27.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 137/14


Donderdag, 2 april 2009
Problemen en perspectieven van het Europese burgerschap

P6_TA(2009)0204

Resolutie van het Europees Parlement van 2 april 2009 over problemen en perspectieven van het Europese burgerschap (2008/2234(INI))

2010/C 137 E/03

Het Europees Parlement,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name Titel V daarvan, getiteld „Burgerschap”,

gezien het verslag van de Commissie van 15 februari 2008 getiteld „Vijfde verslag over het Unieburgerschap (1 mei 2004 – 30 juni 2007)” (COM(2008)0085),

gezien Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (1) (de richtlijn inzake vrij verkeer),

gezien het initiatief-advies van het Comité van de Regio’s van 9 oktober 2008 getiteld „Burgerrechten: de grondrechten en de aan het Unieburgerschap ontleende rechten weer op de voorgrond plaatsen” (2),

gelet op artikel 45 en artikel 112, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie juridische zaken, de Commissie constitutionele zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0182/2009),

A.

overwegende dat de gemeenschappelijke markt en de economisch integratie hun voltooiing naderen, hoewel de juridische grondslag voor het Unieburgerschap nog steeds in een ontwikkelingsstadium verkeert,

B.

overwegende dat artikel 17 van het EG-Verdrag dat bij het Verdrag van Maastricht is ingevoerd bepaalt: „Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit”, en dat dit beginsel verder is uitgewerkt in het Verdrag van Amsterdam, dat bepaalt: „Het Unieburgerschap vult het nationale burgerschap aan doch komt niet in de plaats daarvan”,

C.

overwegende dat het Unieburgerschap derhalve een aanvulling vormt op het burgerschap van de lidstaten en dat de toekenning daarvan als zodanig door elke lidstaat gereguleerd wordt op grond van zijn eigen wetgeving, die van lidstaat tot lidstaat verschilt,

D.

overwegende dat de hoedanigheid van burger van de Unie alleen gebaseerd kan zijn op de nationale identiteit, en dat de Commissie erop moet worden geattendeerd dat mensen die in diepe armoede leven en laaggeschoolden – onder wie de Roma – geen toegang hebben tot informatie die het bewustzijn van hun Unieburgerschap zou kunnen mobiliseren; overwegende dat hun voortschrijdende maatschappelijke uitsluiting in Europa de waarde van hun nationale en Europese burgerschap aantast,

E.

overwegende evenwel dat, zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheid van de afzonderlijke lidstaten om de wijzen van toekenning en ontneming van het burgerschap te bepalen, de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999„de doelstelling” heeft onderschreven „dat derdelanders die reeds gedurende lange tijd legaal in de Unie verblijven de nationaliteit moeten kunnen verkrijgen van de lidstaat van verblijf”,

F.

overwegende dat alle Unieburgers het recht hebben te stemmen en zich verkiesbaar te stellen in plaatselijke en Europese verkiezingen in de lidstaat waar zij verblijven op dezelfde voorwaarden als de burgers van die lidstaat,

G.

overwegende dat verlening van het actief en passief kiesrecht bij plaatselijke verkiezingen in de lidstaat van verblijf van wezenlijk belang voor Unieburgers is voor de ontwikkeling van een gevoel werkelijk te horen tot de betreffende lidstaat,

H.

overwegende dat in sommige lidstaten het recht van Unieburgers om te stemmen en zich verkiesbaar te stellen in plaatselijke en Europese verkiezingen, zoals bepaald in artikel 19 van het EG-Verdrag, momenteel wordt ondermijnd door het feit dat Unieburgers die onderdaan zijn van een andere lidstaat niet het recht hebben om lid te worden van een politieke partij in de lidstaat waar ze verondersteld worden dat recht uit te oefenen,

I.

overwegende dat het indienen van een verzoek bij de Commissie verzoekschriften van het Parlement of een klacht bij de Europese Ombudsman een belangrijk middel buiten rechte is dat Unieburgers ter beschikking staat,

J.

overwegende dat de uitbreiding van de Europese Unie een aanzienlijke verhoging van het aantal Unieburgers dat buiten hun oorspronkelijke lidstaat verblijft, tot gevolg heeft gehad,

K.

overwegende dat artikel 20 van het EG-Verdrag, hoewel de toepassing ervan jammer genoeg beperkt is tot situaties waarin een burger van een lidstaat zich op het grondgebied bevindt van een derde land waar die lidstaat niet is vertegenwoordigd, alle Unieburgers het recht geeft op diplomatieke of consulaire bescherming van om het even welke lidstaat die naar behoren vertegenwoordigd is in dat derde land; overwegende dat dit recht niet naar behoren kan worden uitgeoefend als er geen duidelijke en bindende praktische regels en protocollen zijn waaraan de consulaire instanties zich moeten houden,

L.

overwegende dat ofschoon datzelfde artikel 20 van het EG-Verdrag de lidstaten verplicht om „onderling de nodige regels vast te stellen en de internationale onderhandelingen te beginnen die met het oog op deze bescherming vereist zijn”, er tot dusver slechts één bindende handeling is aangenomen, namelijk het in 2002 van kracht geworden Besluit 95/553/EG (3), welk slechts één pagina omvattende document volstrekt ontoereikend is gebleken om een volwaardig systeem op te zetten voor hulp en bijstand aan Unieburgers in een crisissituatie in het buitenland,

M.

overwegende dat een door de lidstaten zonder onderscheid aan alle Unieburgers buiten het grondgebied van de Europese Unie te verlenen doeltreffende consulaire en diplomatieke bijstand, met name in situaties van crisis en ontreddering, ertoe zou leiden dat die burgers de voordelen van het EU-lidmaatschap veel beter zouden beseffen,

1.

verwelkomt het feit dat het Verdrag van Lissabon het mogelijk maakt dat één miljoen Unieburgers uit verschillende lidstaten gezamenlijk de Commissie vraagt een wetsvoorstel in te dienen, en is van mening dat een dergelijke wettelijk recht het bewustzijn van het Unieburgerschap bij Europeanen aanzienlijk zal verhogen; herinnert eraan dat transparantie en democratische participatie bewerkstelligd moeten worden door verschillende vormen van partnerschappen tussen de EU en de lidstaten, regionale en plaatselijke instellingen, sociale partners en het maatschappelijk middenveld; verzoekt de Commissie transparante en gemakkelijk te begrijpen procedures op te stellen voor de invulling van dit zogenoemde burgerinitiatief, zodat Unieburgers, zodra het Verdrag van Lissabon in werking zal zijn getreden, in staat zijn daadwerkelijk wetgeving te initiëren; benadrukt dat de Commissie, ongeacht het uiteindelijke lot van het Verdrag van Lissabon, dit initiatiefrecht in haar beleid moet integreren, zij het in de hoop dat dit niet aan de orde zal zijn;

2.

stelt vast dat het recht van Unieburgers op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten niet los kan worden gezien van de andere rechten en grondbeginselen van de Europese Unie, zoals het vrij verkeer van werknemers en de vrijheid van dienstverlening; roept de lidstaten daarom op om de bestaande belemmeringen krachtens de toetredingsverdragen op te heffen, zodat alle burgers al hun rechten kunnen uitoefenen;

3.

beveelt, in het licht van de fundamentele beginselen van het EG-Verdrag van vrij verkeer, non-discriminatie en de rechten van de burger, aan dat de Commissie alle middelen waarover zij beschikt blijft gebruiken om de voor de „nieuwe” lidstaten geldende overgangsregelingen zo spoedig mogelijk op te heffen;

4.

is bezorgd over de slechte uitvoering van de huidige richtlijnen, met name de richtlijn inzake vrij verkeer, hetgeen veel problemen veroorzaakt met betrekking tot het recht op vrij verkeer en andere rechten van Unieburgers, en verzoekt alle partijen het acquis communautaire correct en volledig om te zetten en uit te voeren;

5.

roept de Commissie op te inventariseren welke belemmeringen bestaan voor Unieburgers om volledig en ongehinderd gebruik te maken van het vrij verkeer van personen en andere verworvenheden voor Unieburgers, en verzoekt de Commissie de uitkomst te verwerken in een scoreboard teneinde te waarborgen dat deze belemmeringen grondig en effectief worden aangepakt;

6.

is van mening dat, aangezien uit Flash Eurobarometer 213 (het door Eurobarometer gehouden opinieonderzoek van 2007) is gebleken dat slechts 31 % van de ondervraagden meent voldoende ingelicht te zijn over hun rechten als Unieburger, dringend een doelmatige benadering moet worden gekozen op het gebied van informatie en communicatie om de burgers van de Unie bewust te maken van hun rechten en plichten en hen te helpen een actieve rol te vervullen in het besluitvormingsproces van de Europese Unie, aldus de daadwerkelijke uitoefening mogelijk makend van de participerende democratie;

7.

stelt met spijt vast dat het vijfde verslag over het Unieburgerschap geen concrete voorstellen bevat over hoe burgers hun rechten kunnen uitoefenen en hoe de lidstaten hun plicht kunnen vervullen om deze rechten in de praktijk te waarborgen; vraagt dat het zesde verslag in dat opzicht proactiever zal zijn;

8.

ervaart het als teleurstellend dat de Commissie bij de voorbereiding van het vijfde verslag geen overleg heeft gepleegd met het maatschappelijk middenveld, en verwacht dat de Commissie zich aan haar belofte houdt om dat wel te doen bij de voorbereiding van het zesde verslag;

9.

verzoekt de Commissie haar programma „Europa voor de burger” te herzien teneinde de communicatie met de gemiddelde Unieburger te verbeteren en voor een brede verspreiding te zorgen; merkt op dat, terwijl structurele steun voor de in Brussel gevestigde denktanks en onderzoeksinstituten belangrijk is, dergelijke organisaties weinig doen aan voorlichting ten behoeve van anderen dan degenen die al goed zijn geïnformeerd; verzoekt de Commissie om haar financiering meer te richten op niet in Brussel gevestigde regionale en plaatselijke organisaties van het maatschappelijk middenveld en organisaties van de sociale partners en om in de toekomst soortgelijke programma’s als het zeer succesvolle programma „Jeugd in Actie” (2007-2013) te introduceren, teneinde plaatselijke en regionale overheden te helpen hun inwoners over hun rechten als Unieburger te informeren; aangezien voorstellen voor meertaligheid niet beperkt zouden mogen zijn tot de voornaamste officiële talen van de lidstaten, roept zij de lidstaten op om de informatie over Unieburgerschap ook in de regionale en minderheidstalen te verspreiden;

10.

is van mening dat, gezien onder meer de weinige Unieburgers die in een andere dan hun eigen lidstaat verblijven en daar gebruik maken van hun actief of passief kiesrecht in plaatselijke of Europese verkiezingen, en de praktische obstakels die deze potentiële kiezers hierbij maar al te vaak ondervinden, de Europese verkiezingen van 2009 moeten worden aangegrepen voor de uitwerking en toepassing van een pan-Europees actieplan dat de Unieburger besef geeft van zijn EU-identiteit en hem bewuster maakt van zijn rechten;

11.

verzoekt om grotere deelname van vrouwen aan het politieke leven en aan het besluitvormingsproces ten behoeve van de Europese integratie; acht met dit doel meer intensieve bewustwordingscampagnes speciaal gericht op vrouwen noodzakelijk, zodat vrouwen volledig hun rechten kunnen uitoefenen als burgers van de Unie en actiever kunnen zijn binnen politieke groepen, in het politieke leven en in het kader van de activiteiten van plaatselijke autoriteiten in de lidstaat van verblijf;

12.

wijst erop dat er betere en efficiëntere informatiecampagnes moeten worden gevoerd om de rechten van Unieburgers bij jongeren te promoten, zoals een „burgerschapsprogramma” in scholen en universiteiten teneinde de jongere generatie voor te bereiden op actief burgerschap;

13.

is van mening dat de lidstaten de Europese dimensie moeten integreren in de lesprogramma’s van de basisscholen en de middelbare scholen;

14.

verzoekt Europese universiteiten alle financiële maatregelen te treffen die binnen hun mogelijkheden vallen, om het percentage studenten dat aan uitwisseling in het kader van het Erasmus-programma deelneemt, te verhogen;

15.

verzoekt de Commissie geconsolideerde en duidelijker richtlijnen voor te stellen die het recht op vrij verkeer en andere rechten voor Unieburgers op andere gebieden verbeteren, waaronder op het gebied van beroepsmobiliteit, de overdraagbaarheid van pensioenen en sociale rechten, en de wederzijdse erkenning van academische graden en beroepskwalificaties;

16.

memoreert dat de volledige uitoefening van het recht vrij op het grondgebied van de Europese Unie te reizen en te verblijven slechts mogelijk zal zijn als, naast de andere maatregelen die worden genomen, ook een doelmatig systeem wordt opgezet voor de erkenning van diploma’s; verzoekt daarom de Commissie en de lidstaten, in het kader van hun respectieve bevoegdheden, er voor te zorgen dat meer burgers van de Unie, in bezit van diploma’s behaald in een lidstaat, toegang krijgen tot hetzelfde beroep in een andere lidstaat en dit beroep kunnen uitoefenen onder dezelfde voorwaarden als de burgers van het betreffende lidstaat;

17.

roept de lidstaten ertoe op hun wetten op het gebied van burgerschap te herzien en de mogelijkheden te verkennen om het voor niet-onderdanen gemakkelijker te maken burger te worden en volledige rechten te genieten teneinde een einde te maken aan de discriminatie tussen onderdanen en niet-onderdanen, meer bepaald ten aanzien van Unieburgers;

18.

acht het gewenst om de uitwisseling te stimuleren van ervaringen betreffende de naturalisatieregelingen die in de diverse lidstaten worden gehanteerd, zonder daarbij afbreuk te doen aan de bevoegdheid van de afzonderlijke lidstaten om de wijzen van toekenning en ontneming van het burgerschap te bepalen, ter verbetering van de coördinatie van de criteria en procedures voor de toegang tot het burgerschap van de Unie, zodanig dat de discriminatie die de uiteenlopende rechtsregels met zich meebrengen wordt beperkt;

19.

is van mening dat staatloze personen die permanent in lidstaten verblijven een unieke positie binnen de Europese Unie innemen; is bezorgd dat sommige lidstaten hen, om het burgerschap te verkrijgen, ongerechtvaardigde vereisten opleggen of vereisten die niet strikt noodzakelijk zijn; verzoekt wat dit betreft die lidstaten om systematisch, op basis van de aanbevelingen van internationale organisaties, voor rechtvaardige oplossingen te zorgen; is van mening dat staatloze personen die permanent in een lidstaat verblijven het recht zouden moeten hebben om te stemmen in plaatselijke verkiezingen;

20.

herinnert de lidstaten, plaatselijke overheden en immigranten eraan dat alle punten van de gemeenschappelijke basisbeginselen van de Raad voor het beleid inzake de integratie van immigranten in de Europese Unie (14615/04) gelijkelijk moeten worden toegepast;

21.

beschouwt de integratie van immigranten als een basisvoorwaarde voor de uitoefening van hun rechten in de lidstaat van verblijf; verzoekt daarom de lidstaten om de aanbevelingen, door de Commissie geformuleerd in haar mededeling van 1 september 2005 getiteld „Een gemeenschappelijke agenda voor integratie – Kader voor de integratie van onderdanen van derde landen in de Europese Unie” (COM(2005)0389), snel en volledig uit te voeren;

22.

is van mening dat de EU en de lidstaten een gedeelde verantwoordelijkheid hebben om de integratie te bevorderen van de Roma als Unieburgers, zodat zij volledig gebruik kunnen maken van de stimulansen die de EU biedt voor alle initiatieven die hun rechten promoten en de integratie van hun gemeenschappen beogen, zowel op het gebied van onderwijs en werkgelegenheid als burgerparticipatie;

23.

wijst erop dat het Unieburgerschap niet alleen rechten maar ook plichten inhoudt; vestigt met name de aandacht op de plicht zich te houden aan de wetgeving van de staat waarin de desbetreffende Unieburger verblijft, en de cultuur van andere volkeren te eerbiedigen;

24.

benadrukt dat problemen met taal- of communicatievaardigheden niet als reden mogen worden gebruikt om een persoon sociale rechten te onthouden waar deze als ingezetene van een lidstaat aanspraak op kan maken, waaronder het recht op sociale voorzieningen die door nationale of plaatselijke overheden worden geboden;

25.

verzoekt de Commissie de rol en houding van nationale organisaties voor kinderwelzijnszorg te onderzoeken teneinde ervoor te zorgen dat de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie tussen Unieburgers worden geëerbiedigd; benadrukt dat ouders het recht moeten hebben in hun moedertaal met hun kinderen te spreken en dat nationaliteit of taal niet als reden mag worden gebruikt om ouders het recht van omgang met hun kind te ontzeggen;

26.

wijst nogmaals op zijn verzoek aan de lidstaten het recht van Unieburgers op vrij verkeer binnen de EU met een geldige nationale identiteitskaart of geldig nationaal paspoort te eerbiedigen en dergelijk verkeer niet in te perken om veiligheids- of andere redenen, met name bij vlieg- en bootreizen;

27.

verzoekt de lidstaten en plaatselijke overheden om verdere maatregelen te nemen teneinde het verkeer van Unieburgers tussen lidstaten te vergemakkelijken, met name voor wat betreft praktische zaken, zoals het uitgeven van verblijfspapieren en arbeidsvergunningen en het overzetten van kentekenbewijzen, het erkennen van persoonlijke en motorrijtuigenverzekeringspolissen die in een andere lidstaat zijn afgegeven, het overdragen van medische dossiers, duidelijke regels over de vergoeding van medische kosten en tal van andere zaken, die ondanks pogingen ze op EU-niveau te harmoniseren vaak niet goed functioneren, en roept de Commissie ertoe op de nodige informatie te verzamelen en beschikbaar te stellen voor Unieburgers;

28.

beveelt aan dat de Europese ruimte van rechtvaardigheid wordt voltooid, teneinde te waarborgen dat de grensoverschrijdende aspecten van het burgerschap op het gebied van privé- en gezinsleven daadwerkelijk worden beschermd door gemeenschappelijke regels van internationaal privaatrecht; dringt er derhalve bij de Commissie op aan een coherente benadering te ontwikkelen en de nodige wetsvoorstellen in te dienen;

29.

verzoekt de Commissie financiële middelen ter beschikking te stellen om plaatselijke en regionale ambtenaren in de lidstaten die zich bezighouden met intra-EU-migranten, op te leiden in de basiskennis van de EG-wetgeving die voor hun desbetreffende werkgebied van toepassing is, en overheidsinstellingen te helpen bij het beantwoorden van vragen met betrekking tot mogelijke verschillen en conflicten tussen de nationale en EG-wetgeving; verwelkomt wat dit betreft het door de Commissie opgezette online netwerk voor het oplossen van problemen, SOLVIT, en verzoekt dit verder te versterken en te bevorderen; spreekt de hoop uit dat de lidstaten, door middel van een uitbreiding van menselijke en financiële middelen, bijdragen tot de versterking van de nationale SOLVIT-centra; spoort de lokale en regionale overheden in de lidstaten bovendien aan om samen te werken, met het oog op de uitwisseling van efficiënte werkwijzen en het vinden van efficiënte oplossingen voor de situatie van intra-EU-migranten;

30.

is van mening dat Europe Direct beter bij alle burgers onder de aandacht moet worden gebracht, en beveelt aan dat de Commissie daartoe een pan-Europese mediacampagne opzet; roept de Commissie op om toe te zien op de verspreiding van websites met betrekking tot Europe Direct en SOLVIT en belangrijke informatie en contactpersonen op specifieke, daartoe bestemde websites te zetten;

31.

vraagt de Commissie een Europees Handvest voor consumentenrechten te ontwikkelen, om de burgers gemakkelijk toegankelijke informatie te geven over de meest voorkomende problemen;

32.

is verheugd over het „Action plan on an integrated approach for providing single market assistance services to citizens and businessess” (SEC(2008)1882), dat, zoals wordt benadrukt in de dienstenrichtlijn (4), de oprichting van een contactpunt voor goederen en diensten per lidstaat stimuleert, teneinde versnippering wordt voorkomen;

33.

herinnert de lidstaten en plaatselijke overheden eraan dat het begrip Unieburgerschap ook het beginsel van non-discriminatie van alle Unieburgers en niet alleen van burgers van een bepaalde lidstaat inhoudt; dringt er bij de Commissie op aan de situatie van intra-EU-migranten verder te analyseren en passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat zij als Unieburger ook werkelijk dezelfde rechten hebben;

34.

memoreert dat het recht van vrij verkeer een pijler is van het Unieburgerschap en is daarom zeer bezorgd om het feit dat nog geen enkele lidstaat de richtlijn inzake vrij verkeer volledig en correct heeft toegepast;

35.

verwelkomt het voorlichtingsinitiatief van de Commissie omtrent de nieuwe regels in de richtlijn inzake vrij verkeer, waaronder de publicatie van de „Leidraad voor een optimaal gebruik van Richtlijn 2004/38/EG”, maar constateert met spijt dat het totale aantal van 16 000 exemplaren van deze Leidraad, verkrijgbaar in 19 talen, te klein is om alle mensen die in de EU leven te bereiken; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat deze informatie op brede schaal beschikbaar wordt gesteld aan plaatselijke en regionale overheden, die voor veel burgers de eerste bron van informatie vormen en zich feitelijk op een plaatselijk niveau bevinden, waar de meeste problemen en gevallen van inbreuk op de rechten van Unieburgers plaatsvinden;

36.

benadrukt dat het recht van vrij verkeer en verblijf, dat in alle opzichten deel uitmaakt van het Europese burgerschap, een enorme impact heeft op het gezinsleven en de opleidings- en beroepskeuze van vrouwen; verzoekt de Commissie daarom rekening te houden met de specifieke noden van vrouwen op dit gebied;

37.

herinnert aan de bepalingen van de richtlijn inzake vrij verkeer die Unieburgers het recht geven in een andere lidstaat te verblijven, mits zij geen belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel; merkt echter op dat de lidstaten zich dienen te houden aan de uitspraken van het Europese Hof van Justitie (5), dat uitlegging heeft gegeven aan de term „voldoende bestaansmiddelen” in de zin van de richtlijn;

38.

verzoekt de Commissie zorgvuldig te controleren of de wetten en praktijken die gelden in de afzonderlijke lidstaten geen schending vormen van de rechten die aan de burgers van de Unie zijn toegekend bij het EG-Verdrag en de richtlijn inzake vrij verkeer, vooral als het gaat om de begrippen „voldoende bestaansmiddelen”, „onredelijke belasting voor het sociale zekerheidsstelsel van het gastland”, „ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid” en „dwingende redenen van openbare veiligheid”; verzoekt de Commissie bovendien om zich te vergewissen van het bestaan van concrete procedurele garanties, alsmede van rechtsbeschermingsregelingen en van de mogelijkheid van rechterlijke toetsing van uitzettingsbevelen; brengt in herinnering dat elke beperking van het fundamentele recht op vrij verkeer restrictief moet worden uitgelegd;

39.

verzoekt de lidstaten, bij de toepassing van het recht op vrij verkeer, om burgers van de Unie en hun familieleden geen ongerechtvaardigde lasten op te leggen, voorzover deze niet expliciet zijn voorzien in de richtlijn inzake vrij verkeer, ingaan tegen het communautaire recht en een belemmering vormen voor het uitoefenen van een recht waarin, afgezien van het doorlopen van administratieve procedures, als zodanig is voorzien in het EG-Verdrag; herinnert de lidstaten eraan dat het hun plicht is de afwikkeling te vergemakkelijken van de administratieve procedures die verband houden met de uitoefening van het recht op vrij verkeer;

40.

verzoekt de lidstaten geen wetgeving aan te nemen die buitenproportionele of discriminerende sancties oplegt aan burgers van de Unie zoals, bijvoorbeeld, detentie bij verwijdering van het grondgebied van het gastland, het feit dat een burger van de Unie die een misdrijf heeft begaan eerder illegaal verbleef in een andere lidstaat beschouwen als verzwarende omstandigheid, of de automatische uitzetting van een burger van de Unie in geval van een strafrechtelijke veroordeling;

41.

valt het plan van de Commissie bij om in het Stockholm-Programma maatregelen op te nemen om de problemen aan te pakken waarmee Unieburgers tijdens hun leven in de EU te maken krijgen; vraagt de Commissie om in het kader daarvan passende voorstellen te doen, onder meer op het gebied van civiel recht, teneinde eindelijk het beginsel van gelijke behandeling toe te passen, niet alleen ten aanzien van goederen, kapitaal en diensten, maar ook van personen, zonder de in artikel 13 van het EG-Verdrag genoemde vormen van discriminatie, aangezien de huidige situatie een belemmering vormt voor het vrij verkeer en indruist tegen de gemeenschappelijke Europese waarden van gelijkheid en non-discriminatie;

42.

benadrukt dat toekenning van het actief en passief kiesrecht bij plaatselijke verkiezingen in de lidstaat van verblijf een noodzakelijke voorwaarde is voor een doelmatig integratiebeleid;

43.

roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat alle Unieburgers die in een andere lidstaat verblijven dan hun eigen lidstaat de nodige informatie krijgen over hun recht om te stemmen bij plaatselijke en Europese verkiezingen;

44.

betreurt het kleine aantal in een andere dan hun eigen lidstaat verblijvende Unieburgers dat van het recht gebruikmaakt te stemmen of zich verkiesbaar te stellen in Europese of plaatselijke verkiezingen in hun woonplaats; merkt de praktische belemmeringen op waarmee potentiële stemmers in de uitoefening van hun rechten maar al te vaak worden geconfronteerd; dringt er bij de Commissie, de lidstaten en plaatselijke overheden op aan om, met het oog op de nakende Europese verkiezingen van 2009, pan-Europese, effectieve informatiecampagnes over het kiesrecht van Unieburgers te lanceren en praktische adviezen te geven over de wijze waarop men dit op plaatselijk niveau kan uitoefenen;

45.

roept de lidstaten op om in de nationale en lokale media, met inbegrip van televisie, radio en internet, informatiecampagnes te lanceren in de officiële talen van de EU om de Unieburgers te informeren over hun recht om te stemmen en zich verkiesbaar te stellen, en over de registratieprocedures, die zo gemakkelijk mogelijk zouden moeten zijn;

46.

verwelkomt het initiatief van de Commissie tot wijziging van Richtlijn 93/109/EG van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een lidstaat waarvan zij geen onderdaan zijn (6), waarbij zij maatregelen introduceert die de kosten voor kandidaten en lidstaten reduceren;

47.

roept alle lidstaten op om de nodige hervormingen door te voeren op het gebied van de procedures voor de Europese verkiezingen, zodat deze onderling beter overeenstemmen, om manieren te vinden om actief Unieburgerschap te promoten en om na deze hervormingen passende informatiecampagnes te voeren;

48.

merkt op dat er aanzienlijke verschillen bestaan voor Unieburgers die in een andere dan hun eigen lidstaat wonen voor wat betreft het stemrecht in nationale parlementaire verkiezingen in hun lidstaat van herkomst; betreurt het feit dat dit recht hierdoor aan veel Unieburgers zowel in hun lidstaat van herkomst als in hun nieuwe lidstaat wordt ontnomen; dringt er bij de lidstaten op aan samen te werken teneinde ervoor te zorgen dat stemgerechtigden die buiten hun eigen lidstaat verblijven hun volledige kiesrecht in hun lidstaat van verblijf kunnen uitoefenen, door voldoende stembureaus te bieden die het hele grondgebied bedienen, en een eenvoudiger registratie van stemgerechtigden te vergemakkelijken; verzoekt de lidstaten bovendien het stemrecht te garanderen van alle Unieburgers die op het moment van de nationale parlementsverkiezingen door een lidstaat anders dan hun lidstaat van herkomst reizen door de noodzakelijke wettelijke bepalingen vast te stellen;

49.

is van mening dat de opkomst en de verspreiding van politieke partijen op Europees niveau het meest doelmatige middel vormen ter ondersteuning van het passief kiesrecht van een burger van de Unie die in een andere lidstaat woont dan de staat waarvan hij onderdaan is; hoopt dus op een versterking van de Europese partijen, ook via meer financiële steun;

50.

vraagt de Commissie, de Raad en de lidstaten om ervoor te zorgen dat artikel 19 van het EG-Verdrag meer effect sorteert en wel door alle Unieburgers het recht te geven om lid te worden van een politieke partij in de lidstaat waar ze verblijven;

51.

is van mening dat het Unieburgerschap alle Unieburgers van de Europese Unie dezelfde rechten garandeert, ongeacht of zij nu in de Europese Unie zelf verblijven of in een derde land; dringt er bij de Commissie op aan om de situatie te analyseren van Unieburgers die niet op het grondgebied van de EU verblijven en om passende maatregelen te treffen teneinde te garanderen dat zij hun burgerschapsrechten kunnen uitoefenen;

52.

herinnert eraan dat een Unieburger op grond van artikel 20 van het EG-Verdrag op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan hij onderdaan is, niet vertegenwoordigd is, de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van om het even welke lidstaat geniet, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat, en benadrukt het belang van een dergelijke bepaling als een principieel punt, aangezien zij bedoeld is als een erkenning van de externe dimensie van het Unieburgerschap;

53.

verwelkomt de presentatie van de Commissie in haar mededeling van 5 december 2007 van een actieplan voor de periode 2007-2009, getiteld „Effectieve consulaire bescherming in derde landen: bijdrage van de Europese Unie” (COM(2007)0767); verzoekt de lidstaten en de Commissie de aanbevelingen van het Groenboek van de Commissie van 28 november 2006 over diplomatieke en consulaire bescherming van Unieburgers in derde landen (COM(2006)0712), en die van de resolutie van het Parlement van 11 december 2007 over hetzelfde onderwerp (7) verder uit te voeren;

54.

verzoekt de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan, artikel 20 van het EG-Verdrag naast nationale informatie in hun nationale paspoorten af te drukken, zoals verzocht in het verslag-Barnier en de conclusies van de Raad van 15 juni 2006; verzoekt de Commissie de kantoren in elke lidstaat die paspoorten afgeven een brochure te verschaffen waarin deze rechten en een algemeen overzicht van de maatregelen die artikel 20 van het EG-Verdrag ondersteunen uiteengezet worden; verzoekt dat deze brochure wordt meegegeven aan personen die hun nieuwe paspoort komen ophalen; roept de Commissie op om een webpagina toe te voegen aan de „Europa”-website waarop praktische informatie zou kunnen worden gepubliceerd over consulaire bescherming en informatie over de reisadviezen van de lidstaten gemakkelijker toegankelijk zou zijn, zoals gevraagd in het actieplan van de Commissie van 2007;

55.

dringt er bij de Commissie op aan om een gratis Europees telefoonnummer in te voeren dat samen met artikel 20 van het EG-Verdrag op het paspoort komt te staan en dat de burgers van de Unie in geval van nood kunnen bellen om informatie te krijgen in hun eigen taal over de consulaten van de lidstaten waar ze terecht kunnen voor de nodige hulp;

56.

verzoekt de Commissie en de Raad nadere richtlijnen en andere maatregelen aan te nemen om het acquis communautaire op het gebied van diplomatieke en consulaire bescherming te versterken en wettelijk bindende regels vast te stellen voor de uitvoering van artikel 20 van het EG-Verdrag;

57.

verzoekt de Unie nadere maatregelen te nemen om haar burgers in derde landen te beschermen, waaronder het ondernemen van actie om te voorkomen dat een Unieburger de doodstraf opgelegd krijgt;

58.

roept de lidstaten op om naar behoren de verplichting na te komen die is vastgelegd in artikel 20 van het EG-Verdrag en derhalve onderling de nodige regels vast te stellen, de internationale onderhandelingen te beginnen die met het oog op de bescherming van Unieburgers buiten de Europese Unie vereist zijn en, in het bijzonder, om bindende actieprotocollen goed te keuren die de consulaire diensten in derde landen moeten volgen in geval van nood of in geval van een humanitaire of veiligheidscrisis;

59.

is verheugd over de recente goedkeuring door de Raad van de richtsnoeren voor de toepassing van het concept leidende staat (8) met het oog op de aanwijzing van een leidende staat in geval van crisis, en dringt aan op een ruimere uitlegging van artikel 20 van het EG-Verdrag ten aanzien van de diplomatieke en consulaire bescherming die Unieburgers thans wordt geboden;

60.

verzoekt de Commissie om namens alle lidstaten en Unieburgers door te gaan met de onderhandelingen over het zonder visumplicht naar derde landen reizen; merkt op dat het onrechtvaardig is dat sommige Unieburgers een visumplicht hebben, terwijl anderen op basis van nationale visumontheffingsprogramma’s kunnen reizen;

61.

is van mening dat de status van het petitierecht als een grondrecht van Unieburgers in ieder geval van de Commissie zou vereisen dat zij voldoende redenen opgeeft voor het niet opvolgen van een aanbeveling van het Parlement;

62.

verzoekt de Raad en de Commissie een nauwere samenwerking te ontwikkelen met de Commissie verzoekschriften van het Parlement en de Europese Ombudsman, zodat elke Unieburger zijn rechten effectiever kan uitoefenen;

63.

is verheugd over de oprichting van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten en over de aanneming van Besluit 2007/252/CE van de Raad van 19 april 2007 tot vaststelling van het specifieke programma „Grondrechten en burgerschap” voor de periode 2007-2013 als onderdeel van het algemene programma „Grondrechten en justitie” (9), gericht op bevordering van de totstandbrenging van een Europese samenleving die is gegrondvest op eerbiediging van de grondrechten, met inbegrip van de rechten die uit het Unieburgerschap voortvloeien;

64.

roept de nationale parlementen op om zich meer bezig te houden met de ontwikkeling van de ruimte van vrijheid, veiligheid, en rechtvaardigheid; samenwerking tussen de nationale parlementen en de EU-instellingen zou het gemakkelijker moeten maken om bij de uitvoering van EU-wetten de nationale wetgeving en praktijken aan te passen, en zou de communicatie met de burgers moeten verbeteren, zodat zij zich bewust worden van hun rechten als burgers van de Europese Unie;

65.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77.

(2)  PB C 325 van 19.12.2008, blz. 76.

(3)  Besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in de Raad bijeen, van 19 december 1995 betreffende bescherming van burgers van de Europese Unie door diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen (PB L 314 van 28.12.1995, blz. 73).

(4)  Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36).

(5)  Onder andere: zaak C-424/98, Commissie tegen Italiaanse Republiek, en zaak C-184/99, Grzelczyk.

(6)  PB L 329 van 30.12.1993, blz. 34.

(7)  PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 120.

(8)  PB C 317 van 12.12.2008, blz. 6.

(9)  PB L 110 van 27.4.2007, blz. 33.