25.3.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 76/30


Donderdag, 19 februari 2009
Follow-up van de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie: een eerste beoordeling

P6_TA(2009)0064

Resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over de follow-up van de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie: een eerste beoordeling (2008/2214(INI))

2010/C 76 E/06

Het Europees Parlement,

gezien de resolutie van de Raad van 7 december 1998 inzake energie-efficiëntie in de Europese Gemeenschap (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2006„Actieplan voor energie-efficiëntie – het potentieel realiseren” (COM(2006)0545),

gezien de bij de bovenvermelde mededeling gevoegde begeleidende werkdocumenten van de Commissiediensten, en met name de analyse van het actieplan (SEC(2006)1173), de effectbeoordeling van het actieplan (SEC(2006)1174) en de beknopte samenvatting daarvan (SEC(2006)1175),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 januari 2007 over een energiebeleid voor Europa (COM(2007)0001),

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 8 en 9 maart 2007 inzake de goedkeuring door de Raad van het actieplan van de Europese Raad (2007-2009) – een energiebeleid voor Europa,

gezien Richtlijn 92/75/EEG van de Raad van 22 september 1992 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van huishoudelijke apparaten (2),

gezien Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (3),

gezien Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt (4),

gezien Richtlijn 2005/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten (5),

gezien Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten (6),

gezien Besluit 2006/1005/EG van de Raad van 18 december 2006 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Regering van de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Gemeenschap over de coördinatie van programma's voor energie-efficiëntie-etikettering voor kantoorapparatuur (7),

gezien het voorstel voor Verordening (EG) nr. 106/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende een communautair energie-efficiëntie-etiketteringsprogramma voor kantoorapparatuur (herschikking) (8),

gezien Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) (9) en met name Hoofdstuk III van Titel II betreffende het Programma Intelligente Energie – Europa,

gezien Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (10),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 juni 2006 over het Groenboek inzake energie-efficiëntie „Meer doen met minder” (11),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 december 2006 over een Europese strategie voor duurzame, concurrerende en continu geleverde energie voor Europa – Groenboek (12),

gezien de mededeling van de Commissie van 23 januari 2008 betreffende een eerste beoordeling van nationale actieplannen voor energie-efficiëntie als vereist bij Richtlijn 2006/32/EG betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten (COM(2008)0011),

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (COM(2008)0019),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 november 2008 getiteld „Energie-efficiëntie: verwezenlijking van de 20 %-doelstelling” (COM(2008)0772),

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0030/2009),

A.

overwegende dat de Europese Unie door ondoelmatig gebruik meer dan 20 % van haar energie verspilt en als de besparingsdoelstelling van 20 % gehaald zou worden, ongeveer 400 Mtoe (miljoen ton olie-equivalent) minder primaire energie zou verbruiken, met ongeveer 860 miljoen ton minder CO2-uitstoot,

B.

overwegende dat energieverbruik, in combinatie met de samenstelling van het energieverbruik (energiemix) in de afzonderlijke lidstaten, dat vooral gebaseerd is op conventionele energiebronnen, de hoofdoorzaak van de uitstoot van broeikasgassen in de EU blijft,

C.

overwegende dat er steeds complexere risico's ontstaan met betrekking tot de zekerheid en de afhankelijkheid van de energievoorziening in verband met de invoer van energiebronnen in de EU,

D.

overwegende dat een groter aantal impulsen om in een financiële crisis of recessie en bij zeer wispelturige en onvoorspelbare olieprijzen in energie-efficiëntie te investeren, de economie kunnen helpen stimuleren,

E.

overwegende dat de stijging van de energieprijzen een van de hoofdoorzaken van armoede kan worden; dat verbeteringen van de energie-efficiëntie de meest effectieve manier zijn om de kwetsbaarheid van de armen te verminderen,

F.

overwegende dat betere energie-efficiëntie uit kostenoogpunt ook de best renderende manier is om de bindende uitstootverminderingen en hernieuwbare-energiedoelstellingen te verwezenlijken, waar de EU zich op vastgelegd heeft,

G.

overwegende dat het verbeteren van de energie-efficiëntie en, inherent daaraan, gebruikmaking van de mogelijkheden op dat gebied in het gemeenschappelijk belang van de lidstaten is; overwegende dat het zinvol zou zijn diverse soorten maatregelen te treffen in de lidstaten, om rekening te houden met hun uiteenlopende economische en klimatologische kenmerken,

H.

overwegende dat energie-efficiëntiemaatregelen alleen het gewenste resultaat zullen hebben als zij op sectorale beleidsterreinen worden toegepast,

I.

overwegende dat de Commissie, aangezien diverse lidstaten geen nationaal energie-efficiëntieplan hebben ingediend, maatregelen moet treffen om meer lidstaten ertoe aan te sporen uitvoering te geven aan de besluiten op dit terrein,

J.

overwegende dat energie-efficiëntie aan belang wint door de internationale economische crisis en de alsmaar wispelturiger prijzen van energiebronnen, hetgeen de internationale concurrentiepositie van Europese bedrijven aanzienlijk kan verbeteren,

K.

overwegende dat, volgens de bovengenoemde mededeling van de Commissie „Energie-efficiëntie: verwezenlijking van de 20 %-doelstelling”, er een reëel risico bestaat dat de voor 2020 gestelde energie-efficiëntiedoelstelling niet zal worden gehaald,

L.

overwegende dat het voorstel voor een richtlijn tot aanmoediging van energieverbruik uit hernieuwbare bronnen de lidstaten verplicht om energie-efficiëntie en -besparingen te stimuleren en aan te moedigen teneinde hun hernieuwbare-energiedoelstellingen gemakkelijker te kunnen bereiken,

M.

overwegende dat woongebouwen mogelijkheden tot ongeveer 27 % energiebesparing bieden,

N.

overwegende dat er nog altijd geen wettelijk bindende doelstellingen voor energie-efficiëntie zijn, noch op EU-, noch op nationaal vlak,

O.

overwegende dat het duidelijk aan mogelijkheden en middelen ontbreekt om energie-efficiëntieprojecten uit te voeren,

1.

is ingenomen met de actieplannen van de lidstaten; is tegelijkertijd bezorgd dat de vertraging waarmee de plannen zijn ingediend en de inhoud van een aantal nationale actieplannen wijzen op tekortkomingen waardoor de verwezenlijking van de energie-efficiëntie- en klimaatbeschermingsdoelstellingen van de EU in gevaar wordt gebracht; benadrukt dat de klemtoon nu op daadwerkelijke uitvoering van maatregelen moet liggen die op energie-efficiëntie gericht zijn, o.a. ontwikkeling van optimale werkwijzen en gecoördineerde maatregelenpakketten, en betere informatie en advies voor energie-efficiëntie aan het adres van de eindgebruikers;

2.

is van mening dat het tijd is dat, als onderdeel van de herziening van de actieplannen in 2009, de mate waarin in de wetgeving en de actieplannen alle besparingsmogelijkheden worden benut op het gebied van energie-efficiëntie, zorgvuldig moet worden bestudeerd, evenals de verdeling van de verantwoordelijkheid voor handhaving en uitvoering tussen de Commissie, de lidstaten en de regionale en plaatselijke overheden;

3.

dringt er bij de Commissie op aan om van energie-efficiëntie en energiebesparing de hoeksteen van het energiebeleid voor Europa te maken; is ingenomen met de door de Commissie in de bovenvermelde mededeling „Energie-efficiëntie: verwezenlijking van de 20 %-doelstelling” gedane toezegging om te komen met een herzien EU-actieplan inzake energie-efficiëntie; verzoekt de Commissie de voor het jaar 2020 gestelde streefwaarde van 20 % energie-efficiëntie juridisch bindend te maken, als onderdeel van de evaluatie die zij uit hoofde van Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies terug te dringen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het terugdringen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (13);

4.

is verheugd over de stijging van de personeelsmiddelen die de Commissie heeft bestemd voor energie-efficiëntie en die – al is ze nog altijd ontoereikend om volledige operationaliteit te garanderen – heeft geresulteerd in een snellere voorbereiding van wetgevingsvoorstellen op gebieden zoals het ecologisch ontwerp van producten, de energieprestatie van gebouwen en energie-etikettering, de vervoersector en eindgebruikersinstallaties; benadrukt dat er nog steeds behoefte is aan wetgeving op deze gebieden;

5.

beschouwt Richtlijn 2006/32/EG als een goed regelgevingskader; merkt tegelijkertijd op dat de richtlijn in haar toepassing voor de periode tot 2016 beperkt is en in ieder geval veel te geringe eisen stelt om de doelstelling van minstens 20 % betere energie-efficiëntie tegen 2020 te kunnen bereiken, en dringt derhalve aan op een herziening in 2012 die gebaseerd is op een grondig onderzoek van de ervaringen van de lidstaten;

6.

is ingenomen met het feit dat energieleveranciers en beroepsorganisaties in een aantal lidstaten op basis van de richtlijn zijn begonnen hun eigen slimme metersystemen te verbeteren en te coördineren; stelt evenwel vast dat het met de huidige regelgeving weinig waarschijnlijk is dat de huishoudens op grote schaal slimme meters in gebruik zullen nemen, en steunt daarom de verplichte invoering van slimme meters in alle gebouwen binnen 10 jaar na de inwerkingtreding van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (14); dringt er bij de Commissie op aan om strenger de hand te houden aan artikel 13 van Richtlijn 2006/32/EG, teneinde de algemene invoering van slimme metersystemen te bespoedigen;

7.

acht het geboden dat de Commissie de verplichte invoering van slimme metersystemen ondersteunt en dat zij een uitgebreid onderzoek instelt naar de ervaringen van de lidstaten op dit terrein; is van mening dat de voorschriften in de toekomst moeten eisen dat de woningen van de verbruikers naast de bestaande metersystemen ook met goed afleesbare aanwijzers uitgerust worden, terwijl de Commissie ook aandacht moet besteden aan de regels inzake onderlinge compatibiliteit van metersystemen, datacommunicatie, gedifferentieerde tarieven en microproductie;

8.

is van mening dat regels die de voorbeeldfunctie van de overheid versterken moeten worden gesteund; is van mening dat in het licht van de stijgende energieprijzen, energie-efficiëntiecriteria moeten worden vastgesteld voor openbare aanbestedingsprocedures van instellingen in de publieke sector;

9.

ziet in dat betere energie-efficiëntie van gebouwen enorme mogelijkheden biedt voor beperking van de uitstoot van broeikasgassen en de bestrijding van klimaatverandering, zowel in de vorm van aanpassingen als door de oorzaken van klimaatverandering tegen te gaan;

10.

moedigt de lidstaten ertoe aan om zo intensief mogelijk gebruik te maken van alternatieve, hernieuwbare energiebronnen zoals wind, biomassa, biobrandstoffen en ook golfslag- en getijdenenergie;

11.

is verheugd over de voorbereidingen van de Commissie om Richtlijn 2002/91/EG uit te breiden in verband met de standaardisering van weinig energie-intensieve en CO2-vrije gebouwen, en dringt aan op regels voor energiegunstige gebouwen die voor heel de Europese Unie gelden, omdat hierdoor de kosten voor eindgebruikers zouden kunnen worden verlaagd; dringt erop aan dat het tijdschema voor de standaardisering en vaststelling van het minimale energieaandeel van hernieuwbare bronnen nauwkeurig wordt vastgelegd voor zowel nieuwe als bestaande gebouwen;

12.

wijst er met nadruk op dat woongebouwen tot de meest energieverkwistende voorzieningen behoren en dringt er dan ook op aan dat de financiële steun, zowel nationaal als op het niveau van de Gemeenschap, ter verbetering van de energieprestatie van gebouwen wordt verhoogd en dat de bestaande financiële prikkels worden vergeleken met de toezeggingen die gedaan zijn in de nationale actieplannen, als onderdeel van de evaluatie daarvan door de Commissie;

13.

moedigt de lidstaten en de regio's er vooral toe aan de middelen uit de structuurfondsen te gebruiken om op hun grondgebied thematische netwerken op te zetten in het kader van de gecoördineerde actie volgens het werkprogramma 2008 voor intelligente energie voor Europa, teneinde geïnformeerd te zijn omtrent wat er in andere EU-regio’s wordt gedaan voor efficiënt energiegebruik en om kennis en ervaring op dat gebied onderling uit te wisselen;

14.

stelt met nadruk dat de energiemaatregelen die deel uitmaken van de nationale actieplannen als prioriteit voor de woningbouw moeten voorzien in een betere isolatiekwaliteit voor woningen van mensen met lagere inkomens, aangezien de onvoorspelbare brandstofprijzen de financiële positie van de bewuste huishoudens ernstig in het gedrang zullen brengen en voor aanzienlijke sociale problemen kunnen zorgen;

15.

staat er positief tegenover dat de wetgeving inzake etikettering van apparatuur en minimale energie-efficiëntie permanent en volgens schema wordt aangevuld met betrekking tot het actieplan en Richtlijn 2005/32/EG; acht het van belang dat het aantal producten dat onder de wetgeving valt wordt uitgebreid en dat er adequate aandacht wordt besteed aan de gewoonten van de consumenten;

16.

beveelt de Commissie aan dat ze de mogelijkheid onderzoekt om externe krachtbronnen die meerdere apparaten van stroom voorzien aan regulering te onderwerpen, teneinde het stroomverbruik in de stand-bystand te beperken; verzoekt de Commissie voorts om er in overeenstemming met Richtlijn 2005/32/EG voor te zorgen dat de regels voor energie-efficiëntie de volledige levenscyclus van een apparaat bestrijken; wenst dat de richtlijn daarom wordt aangevuld met bepalingen inzake de volledige levensduur van een apparaat, de aansprakelijkheid van de producent en de herstelbaarheid;

17.

acht het van belang dat ondernemingen die niet onder de Europese regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten vallen worden betrokken bij de verbetering van de energie-efficiëntie, met name indien verborgen kosten of andere problemen de totstandbrenging van de interne markt belemmeren; acht het in verband hiermee noodzakelijk dat – naast de uitbreiding van ecologische ontwerpen – ook de „witte certificaten”-regeling wordt ingevoerd; is van mening dat de Commissie, om dit mogelijk te maken, de relevante controles zo spoedig mogelijk moet voltooien; wijst op de centrale rol die energie-efficiëntie kan vervullen om de lidstaten te helpen hun bindende samenwerkingsdoelstellingen te verwezenlijken; onderstreept met name het potentieel van uit kostenoogpunt goed renderende verbruiksbeperkingen door energie-efficiëntere gebouwen;

18.

is ingenomen met Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO 2 -emissies van lichte voertuigen te beperken (15) en met de raadpleging over verdere wetgeving ter verbetering van de specifieke energie-efficiëntie van voertuigen; stelt met nadruk dat het belang van het bedrijfsleven ermee gediend is om zo spoedig mogelijk zekerheid te geven over stringente emissiedoelstellingen voor de toekomst vast te leggen; spreekt zijn teleurstelling uit over het feit dat de grenswaarde waarop het heeft aangedrongen – 95 g CO2 tegen 2020 – nog niet bevestigd is; merkt echter met bezorgdheid op dat de nieuwe wetgeving niet tegen de stijgende vraag naar energie voor vervoer zal opwegen;

19.

is verheugd over de opstelling van het Groenboek over stedelijke mobiliteit (COM(2007)0551), maar merkt op dat, als er geen specifieke, kwantificeerbare bepalingen zijn, de efficiëntiereserves niet kunnen worden gemobiliseerd; verzoekt de Commissie na te gaan hoe aanmoediging van energie-efficiënte mobiliteit in de steden en uitbouw van het openbaar vervoer een belangrijker functie in het structuur- en cohesiebeleid kunnen vervullen en hoe efficiënte mobiliteit meer gewicht in het geheel van voorwaarden voor medefinanciering van projecten door de Gemeenschap kan krijgen;

20.

benadrukt dat met behulp van het brede scala aan informatie- en communicatieapparatuur tolheffingssystemen kunnen worden toegepast op het vrachtvervoer over de weg die niet alleen het snelwegennet bestrijken; dringt erop aan dat de mogelijkheden voor wetgeving inzake uniforme monitoring in de interne markt worden bestudeerd;

21.

verheugt zich over het voorstel van de Commissie om doeltreffende warmtekrachtkoppeling te veralgemenen, maar merkt op dat aanmoediging van de techniek alleen van belang is voor zover ze op doelmatige wijze aan redelijke plaatselijke verwarmingsbehoeften kan helpen voldoen; stelt vast dat in stadsverwarmingsystemen de doelmatigheid van het netwerk evenzeer van cruciaal belang is als die van de door de verbruikers toegepaste apparatuur; is van mening dat er bij structurele steunverlening in de toekomst veel meer aandacht moet worden besteed aan de doelmatigheid van het netwerk in bestaande stadsverwarmingsystemen;

22.

blijft van mening dat afzonderlijk sectoraal beleid indruist tegen de pogingen van de Europese Unie om energie-efficiënt te zijn; is van mening dat dit ook geldt in de huidige structuur van structuur- en cohesiesteun;

23.

is van mening dat kleine en middelgrote ondernemingen een belangrijke rol voor betere energie-efficiëntie te vervullen hebben, maar niet over dezelfde mogelijkheden als grotere ondernemingen beschikken om aan de wetgeving of aan nieuwe energienormen te voldoen; is derhalve van opvatting dat de voorzieningen die door de Small Business Act ingesteld worden, ook informatie en contacten in de sfeer van energie-efficiëntie met kleine en middelgrote ondernemingen moeten omvatten;

24.

verzoekt de lidstaten hun streefdoelen veel ambitieuzer op te vatten en van hun nationale actieplannen voor energie-efficiëntie praktische hulpmiddelen te maken, niet alleen om hun energie-efficiëntiedoelstellingen krachtens Richtlijn 2006/32/EG te bereiken, maar ook hun ruimere doelstellingen op langere termijn, en meer in het bijzonder hun energie-efficiëntie tegen 2020 met minstens 20 % te verbeteren en aan bindende nationale samenwerkingsdoelstellingen voor uitstootvermindering te voldoen;

25.

roept de lidstaten ertoe op de minimale indicatieve nationale doelstelling energiebesparing van 9 % tegen 2016 in Richtlijn 2006/32/EG te overtreffen en duidelijke tussentijdse doelstellingen vast te leggen om het einddoel te kunnen verwezenlijken;

26.

acht het noodzakelijk dat er in de nationale actieplannen realistische, concrete en bindende doelstellingen worden geformuleerd en duidelijke maatregelen staan die ingevoerd moeten worden om te zorgen dat de doelstellingen bereikt worden;

27.

acht het uitermate belangrijk dat de nationale actieplannen worden afgestemd op de geografische en klimatologische kenmerken, de economische structuur en het consumentengedrag, die per regio sterk uiteen kunnen lopen;

28.

wijst met nadruk op het verband tussen energie en territoriale samenhang, zoals in het Groenboek over territoriale cohesie van de Commissie (COM(2008)0616) aangestipt, in termen van het positief aandeel van maatregelen voor energie-efficiëntie in duurzame ontwikkeling en veilige energievoorziening, alsmede op het belang van een goed doordachte ruimtelijke strategie en van de uitwerking van oplossingen op lange termijn voor alle regio's;

29.

acht het noodzakelijk dat er in de nationale actieplannen energie-efficiciëntie-streefwaarden worden vastgelegd die op een kostenefficiënte wijze kunnen worden gehaald en dat de toegevoegde waarde van staatssteun wordt gewaarborgd;

30.

vraagt de lidstaten in hun bestaande bemiddelingsstructuren tussen overheidsinstellingen en het publiek ook informatie over energie-efficiëntie, de beste werkwijzen op dat gebied en de vaststaande rechten van de verbruiker in energie- en klimaataangelegenheden op te nemen;

31.

acht het onontbeerlijk dat de nationale actieplannen, in tegenstelling tot de huidige praktijk in een aantal lidstaten, worden opgesteld met substantiële betrokkenheid van plaatselijke en regionale bestuurslichamen, maatschappelijke organisaties en economische partners om voor betere uitvoering vanuit de basis te zorgen;

32.

acht het van belang dat er in de nationale actieplannen bijzondere aandacht wordt besteed aan armoede die wordt veroorzaakt door stijgende energieprijzen, en dat ze degenen die gevaar lopen om in armoede terecht te komen, voldoende bescherming bieden; meent dat betere energie-efficiëntie en ruimere bewustmaking een dringende en levensbelangrijke taak vormen;

33.

benadrukt dat het van belang is dat de lidstaten in hun nationale actieplannen voor energie-efficiëntie adequate financiële hulpmiddelen voor energiebesparing opnemen, zoals voorgeschreven in artikel 9 van Richtlijn 2006/32/EG; is van mening dat de financiële hulpmiddelen zodanig moeten zijn ontworpen dat ze de bekende hindernissen voor betere energie-efficiëntie weten te overwinnen, zoals de verdeling van kosten en baten tussen eigenaar en huurder en de langere periode voordat werkzaamheden om oudere gebouwen die moeilijk te verbeteren zijn aan de energie-efficiëntienormen van vandaag aan te passen, beginnen te renderen;

34.

vindt dat er in de nationale actieplannen speciale nadruk moet worden gelegd op de wijze waarop de nationale overheden van plan zijn investeringen in energie-efficiëntie door de kleine en middelgrote ondernemingen te bevorderen en te ondersteunen; wijst er dan ook op dat er bij het opstellen van nationale actieplannen vooral op dat soort investeringen gelet moet worden;

35.

stelt met teleurstelling vast dat de financiële middelen voor energie-efficiëntie in de meeste lidstaten nog altijd ontoereikend zijn en niet voldoende op regionale verschillen afgestemd zijn; vraagt de lidstaten en regionale eenheden zich bij de uitvoering van hun werkprogramma's vooral op vernieuwende maatregelen toe te leggen om financieel verantwoorde energie-efficiënte oplossingen uit te werken;

36.

wijst er met nadruk op dat voortaan de eerste noodzaak daadwerkelijke uitvoering van de maatregelen moet zijn, o.a. door vastlegging van optimale praktijken en onderlinge afstelling van maatregelen, organisatie van informatie-uitwisseling en coördinatie van het optreden van de diverse en verspreid gesitueerde partijen die voor energie-efficiëntie hun medewerking moeten verlenen;

37.

beklemtoont dat er in de tweede reeks nationale actieplannen in 2011 omvangrijker en duidelijker verbintenissen nodig zijn om voor de deelnemers op de markt een gunstig bedrijfsklimaat en voorspelbare investeringsvoorwaarden tot stand te brengen;

38.

benadrukt dat de privé-sector met behulp van nationale maatregelen een vooraanstaande rol in de investeringen en ontwikkeling van nieuwe duurzame energietechnologie moet vervullen, en tegelijk ook vernieuwend moet optreden en een benadering moet volgen die beter op energie-efficiëntie gericht is;

39.

benadrukt de strategische rol van de overheid in de EU, vooral op regionaal en lokaal niveau, bij de verbetering van de institutionele steunverlening die nodig is voor initiatieven voor energie-efficiëntie, zoals beschreven in Richtlijn 2006/32/EG; beveelt aan om de zeer gedetailleerde informatie- en voorlichtingscampagnes nog verder uit te bouwen, bijvoorbeeld door middel van gemakkelijk te begrijpen energie-efficiëntie-etiketten en energiegerelateerde proefprojecten en opleiding op het grondgebied van de regionale en lokale overheden om het bewustzijn van de burgers te verhogen en hun gedrag te veranderen;

40.

vraagt de lidstaten bewustmakingscampagnes voor energie-efficiëntie op lange termijn uit te werken met de nadruk op efficiënte gebouwen, zowel openbare als particuliere, en ook om het publiek ervan te overtuigen dat energie-efficiëntie reële besparingen kan opleveren;

41.

dringt er bij de Commissie op aan een gedetailleerde analyse van alle in de eerste ronde ingediende actieplannen te publiceren, zodat de redenen voor de vertraging volstrekt duidelijk worden en om streng op te treden tegen verdere vertragingen en nalatigheid;

42.

verzoekt de Commissie op communautair en nationaal niveau na te gaan of al het sectoraal beleid wel consistent is met de energie-efficiëntiedoelstellingen; is van mening dat in dit kader een gedetailleerde herziening van de communautaire steunregelingen onontbeerlijk is;

43.

vraagt de Commissie om het aandeel van de structuur- en cohesiefondsen dat volgens artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (16) aan betere energie-efficiëntie van bestaande woningen moet worden besteed, aanzienlijk uit te breiden en van de lidstaten te eisen dat ze de mogelijkheden daarvan volledig benutten;

44.

moedigt de lidstaten en vooral de regio's ertoe aan de middelen uit de structuurfondsen te gebruiken om op hun grondgebied thematische netwerken op te zetten in het kader van de gecoördineerde actie volgens het werkprogramma 2008 voor intelligente energie voor Europa, teneinde goed geïnformeerd te zijn over wat er in andere EU-regio's wordt gedaan voor efficiënt energiegebruik en om kennis en ervaring op dat gebied onderling uit te wisselen;

45.

vraagt van de Commissie, voor de volgende programmeringsperiode van de structuurfondsen, ondersteuning van doelstellingen inzake energie-efficiëntie, stringentere daarop gerichte prioriteitscriteria, en steun voor concrete maatregelen en technologieën om op energie te besparen en efficiënt energiegebruik te stimuleren, ook door ondersteuning van partnerschappen bij projecten zoals het renoveren van gebouwen, het moderniseren van straatverlichting en ecologisch verantwoord vervoer, modernisering van installaties voor stadsverwarming en warmte- en elektriciteitsproductie;

46.

verzoekt de Commissie maatregelen in te voeren die de lidstaten van de institutionele mogelijkheden moeten voorzien om effectieve nationale actieplannen voor te bereiden en te implementeren, onder meer ook in de vorm van officieel toezicht en dito kwaliteitscontroles op bepaalde maatregelen, o.a. wat betreft de verplichtingen die voor een energiecertificaat voor gebouwen te vervullen zijn, en om onderrichts- en opleidingsprogramma's over energie-efficiëntie voor het publiek te verzorgen; vraagt de Commissie ook een openbare gegevensbank voor de energie-efficiëntiemaatregelen van de lidstaten en/of de kritieke punten bij de toepassing daarvan aan te leggen;

47.

verzoekt de Commissie minimumeisen vast te stellen voor een geharmoniseerd model, een geharmoniseerde methodiek en een geharmoniseerd evaluatieproces voor nationale actieplannen inzake energie-efficiëntie; merkt op dat dit een vermindering van de administratieve lasten voor de lidstaten tot gevolg zal hebben, de garantie biedt dat de nationale actieplannen inzake energie-efficiëntie adequaat zijn opgezet en het opmaken van vergelijkende analyses zal vergemakkelijken; is van mening dat deze geharmoniseerde opzet en deze geharmoniseerde methodiek nopen tot een indeling per sector en dat daarbij een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds in een eerder stadium door lidstaten toegepaste beleidsinstrumenten en -maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie, en anderzijds nieuwe en aanvullende beleidsmaatregelen en acties op dit terrein; wijst op de desbetreffende bepalingen van de voorgestelde richtlijn inzake bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen; benadrukt dat de controle door de Commissie en - zonodig - de afwijzing van de nationale actieplannen op het moment van de indiening ervan garant zou staan voor een betere kwaliteit van de uitvoering in de latere stadia; pleit voor coördinatie van nationale actieplannen en rapporten in het kader van de respectieve wetgevingsinstrumenten die verband houden met de klimaatveranderingsdoelstellingen; roept de Commissie op de nationale actieplannen inzake energie-efficiëntie over en weer te vergelijken met andere nationale actieplannen en rapporten op dit terrein, waaronder de documenten die zijn ingediend in het kader van het Kyoto-protocol en van de documenten inzake nationale strategische referentiekaders voor structuurfondsen;

48.

vraagt de Commissie gemeenschappelijke principes vast te leggen voor werkwijzen om energiebesparingen te meten, onder volledige eerbieding van het subsidiariteitsbeginsel; stipt aan dat kwantificering en verificatie van energiebesparingen door maatregelen voor betere energie-efficiëntie niet alleen vanuit het gezichtspunt van Richtlijn 2006/32/EG van belang zijn, maar ook om de verwezenlijkingen voor de doelstelling van 20 % energiebesparing tegen 2020 en alle verdere doelstellingen voor energiebesparing in de toekomst te meten;

49.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie een duidelijke benadering met een logische samenhang volgen, en meer in het bijzonder dat de eisen van Richtlijn 2002/91/EG, en alle verdere herschikkingen, volledig in de nationale actieplannen overgenomen worden, zodat ze maatregelen bevatten die een echte aanvulling op de verbeteringen in de energie-efficiëntie vormen welke al door de bestaande wetgeving van de lidstaten en de Gemeenschap geëist worden;

50.

dringt er bij de Commissie op aan om er nauwlettend op toe te zien dat de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie duidelijk uiteenzetten op welke manier de verplichting krachtens Richtlijn 2006/32/EG nagekomen wordt dat de overheidsector een voorbeeldfunctie te vervullen heeft, en zo nodig een voorstel in te dienen voor communautaire wetgeving waarmee gewaarborgd wordt dat de publieke sector een voorbeeldfunctie vervult op het gebied van investeringen in energie-efficiëntie;

51.

verzoekt de Commissie na te gaan hoe openbare aanbestedingsprocedures kunnen worden uitgebreid met een reeks energie-efficiëntievoorwaarden, te verwezenlijken door in overheidscontracten voorrang aan „groene” producten te geven, mede onder verplichte toepassing van energie-efficiëntievoorschriften en verplichte inachtneming van energiekosten over de volledige levensduur bij evaluatie van investeringen; onderstreept dat overheidsinstanties op alle niveaus vooral een voorbeeldfunctie te vervullen hebben door bij hun procedures uitvoering te geven aan het groenboek openbare aanbestedingen;

52.

dringt er bij de Commissie op aan na te gaan welke communautaire middelen er worden bestemd voor onderzoek en ontwikkeling, om ervoor te zorgen dat de middelen die bestemd zijn voor verbetering van de energie-efficiëntie in de volgende financiële vooruitzichten worden verhoogd;

53.

vindt dat de Commissie lidstaten die hun nationaal actieplan voor energie-efficiëntie nog niet hebben goedgekeurd, moet aansporen om de besluiten op dat terrein uit te voeren;

54.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 394 van 17.12.1998, blz. 1.

(2)  PB L 297 van 13.10.1992, blz. 16.

(3)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 65.

(4)  PB L 52 van 21.2.2004, blz. 50.

(5)  PB L 191 van 22.7.2005, blz. 29.

(6)  PB L 114 van 27.4.2006, blz. 64.

(7)  PB L 381 van 28.12.2006, blz. 24.

(8)  PB L 39 van 13.2.2008, blz. 1.

(9)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15.

(10)  PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.

(11)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 273.

(12)  PB C 317 E van 23.12.2006, blz. 876.

(13)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136.

(14)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55.

(15)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 1.

(16)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 1.