23.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/52


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Werk en armoede: naar een noodzakelijke globale aanpak” (initiatiefadvies)

2009/C 318/10

Rapporteur: mevrouw PRUD'HOMME

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 26 februari 2009 besloten overeenkomstig art. 29, lid 2, van het reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over:

Werk en armoede: naar een noodzakelijke globale aanpak”.

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 september 2009 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw PRUD’HOMME.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 30 september en 1 oktober 2009 gehouden 456e zitting (vergadering van 30 september 2009) onderstaand advies met 173 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

Armoede onder werkenden is, zowel voor werknemers als bepaalde zelfstandigen, een complex vraagstuk waaraan allerlei nauw verweven factoren ten grondslag liggen. Met een holistische benadering zouden er effectieve instrumenten moeten kunnen worden gevonden voor de problemen die met dit verschijnsel gepaard gaan.

1.1

Een centrale doelstelling van het Europese project moet kwaliteitswerk voor iedereen zijn.

1.2

Het vraagstuk „armoede onder werkenden” moet een terugkerend thema worden in de Europese sociale dialoog.

1.3

De instrumenten voor kennisvergaring omtrent dit verschijnsel moeten zo snel mogelijk worden verbeterd, zodat er in Europa een goed inzicht ontstaat in de onderlinge verschillen en overeenkomsten.

1.4

Er moet worden gekeken naar de mogelijkheden van nieuwe combinaties van sociale zorg en werkgelegenheid, zodat werkenden te allen tijde kunnen rekenen op een fatsoenlijk inkomen en zodoende de voorwaarden kunnen worden geschapen waarmee in hun primaire behoeften (huisvesting, gezondheidszorg, onderwijs voor werkenden en hun kinderen enz.) kan worden voorzien.

1.5

Kwaliteitswerk vereist een goede basis- en vervolgopleiding. Op verschillende niveaus (nationaal, regionaal) moeten er maatregelen worden genomen om een klimaat te creëren dat voorkomt dat jongeren voortijdig hun school verlaten.

1.6

De inspanningen en discussies op het gebied van flexizekerheid moeten worden voortgezet, zodat er een nieuw evenwicht kan worden gevonden tussen flexibiliteit (de noodzakelijke speelruimte voor het bedrijfsleven) en vergroting van de zekerheid (bescherming van werknemers) door middel van concrete maatregelen waarmee armoede onder werkenden kan worden tegengegaan en uitgebannen.

1.7

In het kader van het door de Commissie uitgeroepen Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting in 2010 moet er op Europees en nationaal niveau een voorlichtingscampagne worden opgezet om de publieke opinie te mobiliseren.

2.   Achtergrond

2.1

Op EU-niveau zijn allerlei studies verschenen en vernieuwende ideeën gelanceerd op het gebied van armoede onder werkenden, die aantonen dat werk, zeker in het licht van de huidige sociaaleconomische omstandigheden, niet per definitie bescherming biedt tegen armoede.

2.2

In haar „Voorstel voor het gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale inclusie 2009” (1), dat gebaseerd is op de nieuwe nationale strategische verslagen, onderstreept de Commissie het belang van het vraagstuk armoede onder werkenden en kwaliteitswerk. Dit thema en de concrete problemen die daarmee samenhangen, nemen ook een belangrijke plaats in in de communautaire inspanningen op het gebied van „actieve integratie”. Deze inspanningen richten zich op armoedebestrijding, maar ook op ondersteuning bij het creëren van kwaliteitsbanen voor iedereen.

2.3

Gezien de economische crisis en vooral de aanzienlijke stijging van de werkloosheid en de toegenomen druk op de overheidsfinanciën is dit vraagstuk actueler dan ooit. Toch is het belangrijk om enige afstand te nemen van de dagelijkse conjuncturele schommelingen en dit vraagstuk niet alleen te zien in het licht van de bijzondere situatie van dit moment, maar ook als een structureel probleem dat hopelijk door positieve ontwikkelingen op de middellange en lange termijn in de sociale zekerheid en het werkgelegenheidsbeleid zal worden aangepakt.

2.4

De Commissie, die momenteel een document opstelt over werk en armoede, heeft 2010 uitgeroepen tot Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting. Voor bijna 80 miljoen mensen in de EU (16 % van de bevolking) is armoede een alledaags verschijnsel. Een flink aantal van die mensen moet worden aangemerkt als „arme werkenden”. Van de werkende bevolking leeft 8 % onder de armoedegrens (2).

2.5

In zijn advies over „Het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010)” (3) benadrukt het EESC dat er voor een volledige bewustmaking naast de algemeen gebruikelijke indicator „relatieve armoede” ook nog andere maatstaven voor armoede moeten worden gehanteerd, zodat duidelijk wordt hoe hardnekkig en alarmerend dit probleem is. Afgezien van deze technische details, kunnen er dankzij één Europese definitie ook vergelijkingen worden gemaakt en kunnen de belangrijkste ontwikkelingen goed in kaart worden gebracht.

3.   Definitie

3.1

Alvorens in te gaan op het verschijnsel „armoede onder werkenden” moet eerst worden uitgelegd wat er onder beide begrippen, d.w.z. „werkende” en „armoede”, wordt verstaan. Een werkende kan als „arm” worden bestempeld op grond van het persoonlijk inkomen dat gedurende de looptijd van een arbeidsovereenkomst is vergaard (het loon uit werk), maar ook op grond van de algehele materiële omstandigheden van het gezin. Met werk wordt de individuele professionele activiteit bedoeld en met armoede de ontoereikendheid van de middelen voor het hele huishouden. In bepaalde gevallen kunnen mensen die (zo te zien) geen armoede kennen, snel onder de armoedegrens afglijden.

3.2

Bij armoede moet worden gekeken naar het huishouden, maar bij activiteit naar het individu. Het gaat dus om twee analyseniveaus die met elkaar worden verbonden. Armoede onder werkenden hangt in de eerste plaats samen met de arbeidsvoorwaarden en het soort werk dat wordt verricht, en vervolgens ook met het bestaansniveau van het huishouden van de persoon in kwestie. Het feit dat er twee elementen in het spel zijn, is een complicerende factor. Zo is iemand met een zeer laag inkomen niet automatisch arm (bijvoorbeeld omdat er een substantiëler inkomen is uit andere bronnen). Daarentegen kan iemand als arm worden gekwalificeerd, ook al komt het inkomensniveau in de buurt van het gemiddeld maandinkomen van zijn of haar land en wordt dat inkomen in de betreffende samenleving als toereikend beschouwd. Iemand kan geen baan hebben (werkloos zijn), maar door een uitkering toch ver boven de armoedegrens leven. Aan de andere kant zijn er mensen met een drukke baan die een laag inkomen genieten en veel monden moeten voeden en daardoor onder de armoedegrens leven.

3.3

De aanpak van het probleem armoede onder werkenden vraagt dan ook om een gezamenlijke inspanning op het gebied van werkgelegenheidsbeleid, sociaal beleid en gezinsbeleid.

3.4

In het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie (die zelf integraal deel uitmaakt van de Lissabon-strategie) is vermindering van het aantal arme werkenden uitgegroeid tot een van de prioriteiten van de Europese Unie. Met dat doel voor ogen is er in 2003 een begin gemaakt met de ontwikkeling van een indicator om gegevens te evalueren en vergelijken. In juli 2003 heeft het Comité voor sociale bescherming van de EU in het kader van zijn werkzaamheden op het gebied van het communautaire proces inzake sociale inclusie zijn goedkeuring gehecht aan een gemeenschappelijke indicator voor de evaluatie van het aantal arme werkenden in de Unie en van een aantal van de belangrijkste sociaaldemografische kenmerken van deze categorie burgers.

3.5

Volgens de definitie van dit comité is een „arme werkende” iemand die gedurende het referentiejaar (als werknemer of zelfstandige) grotendeels gewerkt heeft en deel uitmaakt van een huishouden met een totaal inkomen van minder dan 60 % van het mediane inkomen in zijn of haar land. Belangrijk is dat zo iemand meer dan de helft van het jaar werkt. Om precies te zijn gaat het bij de indicator „risico van armoede ondanks werk” om personen die gedurende het referentiejaar minstens zeven van de twaalf maanden hebben gewerkt (4).

4.   Statistische evaluatie

4.1

De Commissie heeft eind 2008 haar jaarverslag uitgebracht over de sociale ontwikkelingen in de lidstaten in het kader van de gemeenschappelijke doelstellingen van de Europese strategie op het gebied van sociale bescherming en sociale inclusie (zie bijlage) (5). Daaruit blijkt dat 16 % van de Europeanen eind 2006 het gevaar liep om in armoede terecht te komen. In de EU leeft 8 % van de werkende bevolking onder de armoedegrens. De getallen variëren van 4 % of minder (Tsjechië, België, Denemarken, Nederland en Finland) tot 13 en 14 % (respectievelijk Polen en Griekenland) (6). Armoede onder werkenden hangt samen met een laag inkomen (d.w.z. een inkomen van minder dan 60 % van het mediane inkomen), gebrekkige kwalificaties, arbeidsonzekerheid, een slechte inkomenspositie voor bepaalde zelfstandigen en een situatie waarin deeltijdwerk vaak de enige optie is. Deze vorm van armoede hangt ook samen met de economische positie van de andere leden van het huishouden. De Commissie wijst erop dat voor gezinnen met kinderen één inkomen niet meer voldoende is om aan armoede te ontkomen.

4.2

Er is veel kritiek op het gebruik van de indicator „relatieve armoede”, omdat die niet echt beantwoordt aan de grote verscheidenheid van situaties waarin er sprake is van gebrek. Inkomensarmoede is natuurlijk maar één aspect van armoede. Binnen de EU wordt gewerkt aan de ontwikkeling van andere indicatoren, die een verschillend en aanvullend beeld moeten opleveren van dit verschijnsel.

4.3

Naast de maatstaven voor financiële armoede worden er ook maatstaven ontwikkeld voor armoede in relatie tot levensomstandigheden. Zo wordt op EU-niveau ook de „materiële achterstand” gemeten (zie bijlage). Deze indicator meet het relatieve aantal personen in een huishouden dat niet kan beschikken over minimaal drie van de volgende negen elementen: 1) voldoende geld voor onverwachte uitgaven; 2) één week vakantie per jaar; 3) voldoende geld om leningen af te betalen; 4) minimaal om de dag één warme maaltijd met vlees, kip of vis; 5) een afdoende verwarmde woning; 6) een wasmachine; 7) een kleurentelevisie; 8) een telefoon; 9) een eigen auto. Uiteraard kan men zich afvragen in hoeverre deze materiële voorwaarden als indicatoren moeten worden aangemerkt. Tezamen leveren ze echter een interessant beeld op. Binnen de EU bestaan er grote verschillen in materiële achterstand (3 % voor Luxemburg tegenover 50 % voor Letland). Deze verschillen zijn veel groter dan de verschillen op het gebied van financiële armoede (die variëren van 10 tot 21 %).

4.4

De armoedeclassificatie van de lidstaten ziet er heel anders uit als er naar materiële achterstand wordt gekeken. Toch gaat het daarbij om armoede in het algemeen en niet om die van werkenden. Voor elke lidstaat zal er binnen afzienbare tijd een overzicht moeten komen van de situatie van arme werkenden in termen van materiële achterstand. Armoede onder werkenden is immers niet alleen een kwestie van een laag inkomen, maar ook van levenskwaliteit (werk, gezinsleven, sociaal leven).

5.   De achterliggende factoren van armoede onder werkenden

5.1

Een van de belangrijkste factoren die tot armoede onder werkenden leiden, is arbeidsonzekerheid. Veel actoren, zoals het Europees Verbond van Vakverenigingen en de Europese vakbonden, maken zich zorgen over dit verschijnsel, dat steeds meer om zich heen grijpt. Europa telt meer dan 19,1 miljoen werknemers met een contract voor bepaalde tijd (7) en circa 29 miljoen „schijnzelfstandigen” (voornamelijk in de bouw). Het aantal werkenden dat te maken heeft met arbeidsonzekerheid, bedraagt daarmee bijna 48,1 miljoen. Uiteraard is deze groep in elke lidstaat en zeker binnen Europa zeer heterogeen. Niettemin gaat het om tientallen miljoenen mensen die niet zeker zijn van hun arbeidsplaats en die daardoor, ondanks hun baan, naar de armoede kunnen afglijden.

5.2

Werkgevers wijzen erop dat armoede onder werkenden een ingewikkeld vraagstuk is en dat er duidelijk een verband bestaat tussen opleidingsniveau en het risico om in armoede terecht te komen. Zij pleiten dan ook voor een efficiënter en rechtvaardiger onderwijs- en opleidingssysteem. Bovendien is het van essentieel belang dat „werk lonend wordt gemaakt” (8). Dit betekent dat er een goede balans moet worden gevonden tussen belastingstelsels en de stelsels van sociale zekerheid.

5.3

Armoede onder werkenden kan het gevolg zijn van een laag salaris (dat vaak niet in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden) en van veranderingen in het gezinsmodel. Wat de gezinsstructuren betreft, valt er in de lidstaten in meer of mindere mate een ontwikkeling te bespeuren die zich kenmerkt door een steeds grotere instabiliteit, meer scheidingen en een toenemend aantal eenoudergezinnen. Het gevolg is dat steeds meer gezinnen afhankelijk zijn van één inkomen en dus een groter risico lopen om in de armoede terecht te komen. Al in het „Gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale inclusie 2007” (9) heeft de Commissie erop gewezen dat werk weliswaar de beste bescherming maar geen absolute garantie is tegen armoede. Daarom zijn er uit solidariteitsoverwegingen meer en betere maatregelen nodig voor steun aan zwakkere groepen, zoals gezinnen, vrouwen, jongeren, studenten, gehandicapten, ouderen en migranten. Daarbij moet niet worden vergeten dat kinderarmoede vaak een gevolg is van armoede onder werkenden.

5.4

Door de stijgende kosten voor vervoer, huisvesting, gezondheidszorg enz. wordt de positie van werknemers er niet beter op. Met name werknemers met een minimum of minder dan modaal inkomen worden hierdoor getroffen, omdat zij meestal buiten de werkgelegenheidsgebieden wonen.

5.5

Armoede onder werkenden kan het gevolg zijn van een laag opleidings- en kwalificatieniveau, van het ontbreken van de juiste vaardigheden voor een redelijk betaalde baan of van ontoereikende arbeidsomstandigheden. De meest kwetsbare groepen zijn ouderen, jongeren, vrouwen, grote gezinnen, gehandicapten, vroegtijdige schoolverlaters en migranten. Daarom is het belangrijk dat de werkplek toegankelijk wordt gemaakt voor gehandicapten en dat ieder kind een goede start kan maken door al vroeg onderwijs te genieten. Daarnaast moet er ook iets worden gedaan aan het nog altijd veel te hoge percentage (15 %) vroegtijdige schoolverlaters in Europa.

5.6

Op de keper beschouwd is armoede onder werkenden heel vaak een gevolg van onvoldoende werkgelegenheid. Armoede onder werkenden is, zowel voor werknemers als bepaalde zelfstandigen, een complex vraagstuk waaraan allerlei nauw verweven factoren ten grondslag liggen. Met een holistische benadering zouden er effectieve instrumenten moeten kunnen worden gevonden voor de problemen die met dit verschijnsel gepaard gaan. Zonder een breed opgezet beleid op het gebied van groei en aanpassing aan de globalisering (alsook de gevolgen van de huidige crisis) kunnen er geen effectieve programma’s worden ontwikkeld voor de aanpak van armoede onder werkenden.

6.   Voorstellen voor een brede aanpak van armoede onder werkenden

6.1

In de eerste plaats moet er in macro-economische termen worden nagedacht over de aanpak van armoede onder werkenden. Met ad-hocmaatregelen kunnen de achterliggende oorzaken namelijk niet worden weggenomen, zeker niet in de huidige crisis. Alle Europese instellingen moeten zich richten op werk, al dan niet in loondienst, en meer in het bijzonder op kwaliteitswerk voor iedereen.

6.2

Zwakke indicatoren. De ontwikkeling van gemeenschappelijke en betrouwbare indicatoren met betrekking tot armoede onder werkenden moet worden voortgezet. Dankzij Europese investeringen en de open coördinatiemethode is er reeds veel vooruitgang geboekt. Toch moeten er verdere stappen worden gezet en moet de kennis nog beter worden onderbouwd met aanvullende gegevens over het aantal arme werkenden, de omvang van deze vorm van armoede en de mate van inkomensongelijkheid tussen de arme werkenden (op nationaal en Europees niveau).

6.3

Vanuit technisch oogpunt is het belangrijk dat er voor deze statistische vraagstukken gebruik kan worden gemaakt van nationale gegevens, die uitgaan van een nationale drempel, maar ook van louter Europese gegevens, die uitgaan van een Europese drempel. Op die manier kunnen er, in aanvulling op hetgeen nu mogelijk is met de bestaande indicator, andere classificaties worden opgesteld en andere visies worden ontwikkeld.

6.4

Rechtvaardige en fatsoenlijke beloning op basis van een intensievere sociale dialoog. De aanpak van armoede onder werkenden dient ook vergezeld te gaan van een ambitieus loonbeleid. Alle voorstellen voor de invoering van de formule loon = inflatie + passende bijdrage aan de productiviteitsstijging van de betreffende branche met het oog op de internationale concurrentiepositie moeten worden aangemoedigd en ondersteund. In die zin moeten de loononderhandelingen – de hoeksteen van de sociale dialoog – eveneens een cruciale rol spelen in de bestrijding van armoede onder werkenden. Op sectoraal, nationaal en Europees niveau bestaat er geen financiële prikkel voor bedrijven om het cao-overleg tot een goed einde te brengen. Het voeren van een echte sociale dialoog wordt met andere woorden niet beloond. De vooruitgang die er is geboekt op het punt van fatsoenlijk werk, moet worden toegeschreven aan de sociale dialoog, de inspanningen van de sociale partners, het verantwoordelijkheidsgevoel van de bedrijven, de stimulerende en corrigerende maatregelen van de overheden en de rol die banken momenteel spelen ten aanzien van het mkb. De strijd tegen zwartwerk is van doorslaggevende betekenis voor de aanpak van armoede onder werkenden, omdat het vaak de meest kwetsbare groepen zijn die daarmee te maken krijgen (migranten, werknemers zonder vaste baan), maar ook omdat dit de aanzet kan geven tot slavernij, hetgeen natuurlijk in strijd is met het Handvest van de grondrechten.

6.5

Steun voor ondernemers en zelfstandigen. Armoede onder werkenden komt veel voor bij ondernemers en zelfstandigen, vooral in de oprichtingsfase van een onderneming. Er moeten dan ook ondersteuningsmechanismen worden ontwikkeld, temeer daar veel kleine en middelgrote ondermeningen op den duur voor werkgelegenheid zorgen. Het mkb is goed voor 80 % van de economische groei, maar veel startende ondernemers genieten in de beginfase weinig of geen inkomen en dreigen hun gezin mee te sleuren in de armoede.

6.6

Aanpassing van de onderwijssystemen. Vooral voor minder gekwalificeerde werknemers is levenslang leren van cruciaal belang voor het verbeteren van kennis en vaardigheden en voor het vinden van een eerlijk en fatsoenlijk betaalde baan.

6.7

Aanpassing van de sociale zekerheid. De aanpak van armoede onder werkenden dient gepaard te gaan met een rationalisering van de beschikbare maatregelen. De sociale voorzieningen moeten beter worden gecombineerd met nieuwe voorzieningen voor kinderopvang en mobiliteitssteun (mobiliteit moet net als werk lonend zijn), die arme werkenden in staat stellen een beter betaalde baan te vinden.

6.8

Een niet-onaanzienlijk deel van de daklozen in sommige lidstaten blijken een beroepsactiviteit uit te oefenen. Daarom is het belangrijk dat de middelen voor sociale woningbouw met voorrang worden ingezet voor deze categorie burgers, die hun werk en daarmee hun betrekkelijke stabiliteit dreigen te verliezen omdat ze over slechte of zelfs helemaal geen huisvesting beschikken.

6.9

Oog voor de arbeidsomstandigheden en het werk. Aangezien armoede onder werkenden nauw samenhangt met de arbeidsvoorwaarden, is het van essentieel belang om zich te richten op aan arbeidsomstandigheden gerelateerde aspecten als reiskostenvergoeding, maaltijdvergoedingen, huisvesting en kinderopvang. Verder zouden bedrijven die mensen in dienst nemen, moeten kunnen onderzoeken hoe hun arbeidscontracten zo veel mogelijk werkzekerheid kunnen garanderen en hoe hun werknemers hun vaardigheden kunnen vergroten en verbeteren.

6.10

Voorlichten en mobiliseren. Ten slotte moeten de publieke opinie en de media in het kader van het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting worden gemobiliseerd. Door het verschijnsel armoede onder werkenden te analyseren, door te praten over de mensonterende gevolgen daarvan en door dit onderwerp onder de aandacht te brengen van de Europese burgers zou er een einde kunnen worden gemaakt aan de ellendige positie van arme werkenden, die daarmee hun waardigheid zouden kunnen terugvinden. Het doel is niet zozeer om medelijden te wekken, als wel om de burgers te mobiliseren in het streven naar kwaliteitswerk voor iedereen en daarmee ook naar een ethisch hoogstaander Europees sociaal model.

Brussel, 30 september 2009.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  COM(2009) 58 final.

(2)  Eurostat, Statistics in Focus, 46/2009.

(3)  EESC-advies van 29 mei 2008 over „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010)”, rapporteur: de heer Pater, corapporteur: mevrouw Koller, PB C 224 van 30 augustus 2008.

(4)  Zie voor meer informatie en de belangrijkste ontwikkelingen „Working poor in the EU: an exploratory comparative analysis” van Guillaume Allègre, werkdocument OFCE nr. 2008-35, november 2008, en „Les travailleurs pauvres comme catégorie statistique Difficultés méthodologiques et exploration d’une notion de pauvreté en revenu d’activité” van Sophie Ponthieux, werkdocument INSEE nr. F0902, maart 2009.

(5)  Gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale inclusie 2008 (http://ec.europa.eu/employment_social/spsi/joint_reports_fr.htm).

Alle gegevens met betrekking tot de werkzaamheden in het kader van de open coördinatiemethode zijn te vinden op http://ec.europa.eu/employment_social/spsi/the_process_fr.htm. Zie voor een recente beschrijving van de omstandigheden en problemen in een aantal lidstaten vanuit Europees perspectief „The Working Poor in Europe. Employment, Poverty and Globalization” van Hans-Jürgen Andreß en Henning Lohmann (dir.), Cheltenham, Edward Elgar, 2008.

(6)  Hierbij is overigens uitgegaan van financiële armoede op nationaal niveau. De classificatie zou er heel anders hebben uitgezien als die armoede op Europees niveau zou zijn afgemeten.

(7)  Enquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap – resultaten over 2008; http://epp.eurostat.ec.europa.eu/cache/ITY_OFFPUB/KS-QA-09-033/EN/KS-QA-09-033-EN.PDF (in het Engels).

(8)  Zie: „Werk lonend maken”, een studie van het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming naar de wisselwerking tussen belastingstelsels en stelsel van sociale zekerheid. Zie ook het EESC-advies „Sociale bescherming: werk lonend maken”, rapporteur: mevrouw St Hill (PB C 302 van 7 december 2004).

(9)  Zie: http://ec.europa.eu/employment_social/spsi/joint_reports_fr.htm#2007.


Bijlage

Grafiek 1 - Armoede onder werkenden in de Europese Unie in 2006

Image

Grafiek 2 - Materiële achterstand in de EU

Percentage personen in een huishouden dat niet kan beschikken over minimaal drie van de bovengenoemde elementen (2006)

Image