30.4.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 100/53


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „Voorbij het BBP — maatstaven voor duurzame ontwikkeling”

2009/C 100/09

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16-17 januari 2008 besloten, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het onderwerp

Voorbij het BBP — maatstaven voor duurzame ontwikkeling.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu (i.c. de Waarnemingspost Duurzame Ontwikkeling), die belast was met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies goedgekeurd op 8 oktober 2008. Rapporteur was Martin SIECKER.

Het Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 oktober 2008 gehouden 448e zitting (vergadering van 22 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 114 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies & aanbevelingen

1.1.   Het BBP is een belangrijke indicator voor economische groei, maar als beleidskompas schiet het tekort om er de uitdagingen van de 21ste eeuw mee tegemoet te treden. Daarvoor zijn andere, aanvullende indicatoren nodig. Dat is de uitkomst van zowel de conferentie „Voorbij het BBP” van de Europese Commissie van 19 en 20 november 2007 in Brussel als van de conferentie „Een comfortabele waarheid” van 10 januari 2008 in Tilburg.

1.2.   Het BBP is goed als snelheidsmeter van de economie die aangeeft hoe hard wij met z’n allen geld verdienen, ongeacht of dat nuttige producten en diensten oplevert of dat het schade toebrengt aan mens en milieu. Wat vooral nodig is, is een hoogtemeter die aangeeft hoe ver wij nog van een duurzame en solidaire economie verwijderd zijn.

1.3.   Omdat het om twee verschillende zaken gaat — duurzaamheid en welzijn — zijn in feite twee hoogtemeters nodig. Duurzaamheid gaat over een gezonde wereld nu en in de toekomst, over solidariteit tussen generaties en is een voorwaarde, welzijn gaat over sociale ontwikkeling en is een doelvariabele. Bij duurzaamheid is het voldoende als is gewaarborgd dat de leefwijze op langere termijn mondiaal kan worden gecontinueerd. Als aan dat criterium is voldaan is het niet nodig naar nóg meer duurzaamheid te streven. Met welzijn ligt dat anders: meer welzijn is altijd beter dan minder welzijn, dus ligt het in de rede doorlopend naar meer welzijn te streven.

1.4.   Er is een indicator om de mate van duurzaamheid en de ontwikkeling daarvan te meten: de ecologische voetafdruk. Dit is geen perfect instrument, maar vooralsnog wel de beste algemene indicator van duurzame ontwikkeling.

1.5.   De ecologische voetafdruk is een uitstekend voorlichtingsinstrument en een van de weinige die de milieu-effecten van onze consumptie- en productiepatronen (import en export) op andere landen verdisconteren. Misschien is het hierin zelfs wel uniek.

1.6.   De uitdaging is een indicator te ontwikkelen voor sociale ontwikkeling die de verschillende aspecten van de kwaliteit van het bestaan op een realistische manier meet. Dit advies beperkt zich tot zo’n kwaliteit-van-leven-indicator omdat zo’n beleidsinstrument, dat ook nog eens goed functioneert, (nog) niet bestaat.

1.7.   Een praktisch bruikbare en wetenschappelijk betrouwbare indicator voor de kwaliteit van het bestaan bestrijkt domeinen van het leven die algemeen als vitaal voor de kwaliteit van het bestaan worden beschouwd en voldoet aan de volgende criteria:

samengesteld uit objectieve factoren die de capaciteiten van personen bepalen;

gevoelig voor beïnvloeding door beleid;

gegevens tijdig beschikbaar;

vergelijkbaar tussen landen:

vergelijkbaar in de tijd;

begrijpelijk voor een groot publiek.

1.8.   De volgende zes domeinen worden algemeen beschouwd als vitaal voor de kwaliteit van het bestaan:

fysieke integriteit & gezondheid;

materiële welstand;

toegang tot publieke diensten;

maatschappelijke participatie;

vrije tijd;

kwaliteit van de leefomgeving.

De elementaire gegevens die nodig zijn om ontwikkeling binnen deze domeinen te meten zijn binnen de EU-lidstaten beschikbaar. Verfijning van die gegevens (frequentie, verzameling, verwerking) is nog wel nodig.

1.9.   De hier beschreven indicator is niet perfect. Hij is ook niet bedoeld als blauwdruk, maar als een bijdrage in de lopende discussie over dit onderwerp. Meten is een dynamisch proces, je meet immers de veranderingen in een samenleving. Die veranderingen kunnen op hun beurt weer de behoefte opwekken aan andere of verfijndere indicatoren. Het definiëren van een indicator is óók een dynamisch proces en moet het gevolg zijn van debat en discussie, zoals het in een democratische samenleving hoort.

1.10.   Door om te schakelen naar een beleid dat niet uitsluitend is gebaseerd op economische groei maar mede wordt bepaald sociale en milieufactoren, kan dat leiden tot een meer duurzame en solidaire economie. Het is geen project van de korte termijn, daarvoor is het te veelomvattend. Om de haalbaarheid in het oog te houden ligt het voor de hand de ambitie te beperken tot de EU-lidstaten, eventueel uitgebreid met de kandidaat-lidstaten Kroatië en Turkije en met landen met een vergelijkbare economische ontwikkeling zoals de Verenigde Staten, Canada, Australië, Nieuw Zeeland en Japan. De enorme verschillen in economische ontwikkeling maken het onmogelijk één instrument te scheppen dat ontwikkelingen in zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden volgens dezelfde schaal meet en inzichtelijk maakt.

2.   Beperkingen van het BBP

2.1.   Geluk is het ultieme doel van alle mensen. De belangrijkste taak van de overheid is om de voorwaarden te scheppen waaronder iedere burger optimaal in staat is zijn of haar geluk na te streven. Dat betekent dat de overheid constant de vinger aan de pols van de samenleving moet houden om informatie te verzamelen over de staat waarin de samenleving verkeert. Meten is weten; pas als je weet waarover een gevoel van ontevredenheid heerst en waarom dat gevoel bestaat kan je proberen er iets aan te doen.

2.2.   Op dit moment wordt het Bruto Binnenlands Product (BBP) door overheden het meest gebruikt als meetinstrument om de staat waarin de samenleving verkeert in beeld te brengen. Het BBP is in de vorige eeuw als meetinstrument ingevoerd na de grote depressie en de daarop volgende tweede wereldoorlog. Het is voor beleidsmakers de belangrijkste, zo niet de enige maatstaf om met name economische prestaties en activiteiten te meten. Het is gebaseerd op een internationaal geaccepteerd systeem van nationale rekeningen die volgens dezelfde systematiek worden opgemaakt. Bovendien wordt alles omgerekend naar een en dezelfde meeteenheid: geld. Om die redenen is het BBP internationaal goed vergelijkbaar.

2.3.   Het zegt tegelijkertijd niets over het welbevinden (geluk) van mensen of over de vraag hoe duurzaam de ontwikkeling van de samenleving is. Het BBP per capita in de Verenigde Staten behoort tot de hoogste ter wereld, maar het leidt er niet toe dat Amerikanen gelukkiger zijn dan inwoners van andere landen en ook op het duurzame karakter van de Amerikaanse samenleving is veel af te dingen. Wereldwijd geldt dat het BBP per capita een stuk hoger ligt dan 60 jaar geleden, maar dat heeft niet geleid tot een noemenswaardige toename van geluk. Want behalve de overal gehoorde verzuchting dat vroeger alles beter was, lijdt in 2008 een record aantal van 900 miljoen mensen honger. En van honger wordt een mens in ieder geval niet gelukkig.

2.4.   De huidige ontwikkelingen in de samenleving én de huidige economische verhoudingen verschillen fundamenteel van de situatie halverwege de vorige eeuw. Er is, met name in de ontwikkelde landen, een toenemende behoefte om ook zaken te meten die niet het resultaat zijn van markttransacties of van formele economische processen. Veel van die facetten en noden worden in het BBP niet of onvoldoende meegewogen.

2.5.   Achter een groeiend BBP kan een aanzienlijk verlies aan welvaart en welzijn schuilgaan. Als een land bijvoorbeeld al zijn bossen zou kappen en het hout verkopen en zijn kinderen zou laten werken in plaats van ze naar school te laten gaan, zou dat voor het BBP heel goed zijn doordat de economische cijfers een toegenomen materiële welvaart laten zien. Het zou absoluut niet duurzaam zijn en de mensen — vooral de kinderen — zouden er niet gelukkig(er) door worden.

2.6.   Ook natuurrampen en politieke rampen kunnen een positief effect hebben op het BBP. De orkaan Katrina was een zegen voor het BBP van Louisiana dankzij de geweldige inspanningen en economische activiteiten die nodig waren voor de wederopbouw. Datzelfde geldt voor het BBP in een aantal Aziatische en Afrikaanse landen na de tsunami en voor het BBP in vrijwel alle Europese economieën na de tweede wereldoorlog. Los van het feit dat lang niet iedereen evenredig meedeelde in die toegenomen welvaart droegen al deze rampen niet bepaald bij aan het welbevinden van de mensen of aan verduurzaming van de samenleving.

2.7.   Maar ook minder extreme voorbeelden laten zien dat het BBP als meetinstrument niet voldoet. Meer materiële welvaart leidt tot een grotere autoverkoop en tot de aanleg van meer wegen. Het leidt tot meer ongelukken, hogere kosten (vervanging/reparatie van de auto, kosten van de zorg voor gewonden/invaliden, hogere verzekeringspremies). Het leidt ook tot uitwassen als wapenhandel en de verkoop van antidepressiva aan kinderen. Dat draagt allemaal bij aan een hoger BBP maar niet aan het ultieme doel van de mens, het vinden van gelukzaligheid. Misschien met uitzondering van die enkelingen die hun geld met deze activiteiten verdienen.

2.8.   De dominantie van het BBP blijkt vooral wanneer het BBP krimpt: dan breekt acuut paniek uit. Dat hoeft niet per definitie terecht te zijn. Het is mogelijk dat het BBP krimpt als gevolg van een positieve ontwikkeling. Als iedereen morgen zijn traditionele gloeilampen vervangt door de nieuwste ledverlichting leidt dat weliswaar tot een eenmalige hoge uitgave aan nieuwe lampen, maar tegelijkertijd ook tot een structurele substantiële verlaging van het gebruik van energie — en dus van het BBP — omdat die lampen slechts een fractie van de elektriciteit gebruiken die traditionele gloeilampen nodig hebben.

2.9.   Kortom, het BBP is een goede maatstaf als het erom gaat economische prestaties te meten, maar er bestaat geen direct verband tussen economische groei en vooruitgang op andere terreinen in de samenleving. Om dat beeld compleet te krijgen zijn ook indicatoren nodig die in kaart brengen hoe het met de ontwikkeling van onder meer sociale en milieudimensies is gesteld.

3.   Andere welzijnsfactoren

3.1.   De discussie over de noodzaak van andere meetinstrumenten naast het BBP wordt tegelijkertijd op verschillende plaatsen gehouden. Zo is naast de conferentie „Beyond GDP” (1) van de Europese Commissie op 19 en 20 november 2007 in Brussel op 10 januari van dit jaar de conferentie „Een comfortabele waarheid” gehouden aan de Universiteit van Tilburg (2). Er zijn duidelijke parallellen in de uitkomsten van die twee conferenties die beide de noodzaak onderschrijven van andere indicatiefactoren dan economische groei alléén. Het BBP is goed als snelheidsmeter van de economie, die aangeeft hoe hard we geld verdienen, ongeacht of dat nuttige producten en diensten oplevert of dat het schade toebrengt aan mens en milieu. Wat vooral nodig is zijn hoogtemeters die aangeven hoe ver wij nog van een duurzame en solidaire economie verwijderd zijn. Kort na de invoering van het BBP hebben gerenommeerde economen, zoals Samuelson (3), al bepleit om het te verrijken met niet-materiële aspecten, zoals milieu en natuurwaarden, zodat het niet beperkt zou blijven tot puur economische aspecten. Deze pogingen hebben echter niet geresulteerd in een geaccepteerde aangepaste versie van het BBP, waardoor het traditionele BBP tot op heden nog steeds dominant is. Enkele wetenschappers hebben zich intensief met dit onderwerp bezig gehouden; hun opvattingen worden hieronder kort weergegeven.

3.2.   De Britse hoogleraar arbeidseconomie Richard LAYARD constateert in zijn boek „Happiness” (4) dat de westerse mens er de afgelopen 50 jaar niet in is geslaagd gelukkiger te worden ondanks een fors toegenomen materiële welvaart. Oorzaak is volgens Layard de enorme onderlinge concurrentie, omdat iedereen vooral de ambitie heeft méér te verdienen dan een ander. Die éénzijdige fixatie heeft geleid tot achteruitgang bij zaken die belangrijker zijn voor het welbevinden van mensen: stabiele gezinnen, plezier in het werk en relaties met vrienden en met de gemeenschap. Dat blijkt uit het groeiend aantal echtscheidingen, de toegenomen stress op het werk en de hogere misdaadcijfers. Om de balans te herstellen moet de focus meer gericht worden op gelijkheid in de mogelijkheden om inkomen te verdienen dan op gelijkheid in inkomen.

3.3.   In zijn theorie van de welvaartseconomie legt de Indiase econoom Amartya SEN  (5) er de nadruk op dat het bij welvaart niet gaat om goederen maar om de activiteiten ten behoeve waarvan die goederen worden aangeschaft. Inkomen schept mogelijkheden voor individuen om activiteiten te ondernemen en zich op die manier te ontplooien. Deze mogelijkheden — door Sen „capaciteiten” genoemd — zijn ook afhankelijk van factoren als gezondheid en levensduur. Vooral in ontwikkelingslanden is informatie over het sterfteniveau van belang omdat die een goede indicatie geeft van zaken als sociale ongelijkheid en de kwaliteit van het leven.

3.4.   In haar nieuwste boek Grensgebieden van het recht schetst de Amerikaanse filosofe Martha NUSSBAUM  (6) tien minimale sociale rechten die essentieel zijn voor een waardig leven. Een samenleving die deze rechten en vrijheden niet tot op een bepaald passend drempelniveau aan al haar burgers kan garanderen, schiet volgens haar tekort en is geen volledig rechtvaardige samenleving. Concreet gaat het om het vermogen om een menselijk leven van normale duur te leiden, een goede gezondheid te hebben, zich vrij te kunnen verplaatsen, je geest te gebruiken, zich te hechten aan dingen en mensen buiten onszelf, een conceptie van het goede te vormen, om met en voor anderen te leven zonder enige discriminatie, te leven met zorg voor en in relatie tot de dieren en de natuur, te lachen en te spelen, te kunnen participeren in politieke keuzes en in staat te zijn eigendom te verwerven. Deze lijst is niet absoluut en kan uitgebreid worden.

4.   Andere indicatoren

4.1.   Er bestaan diverse initiatieven naast het BBP die ook andere zaken meten die van belang zijn om inzicht te krijgen in de staat waarin een gemeenschap verkeert. Hierna volgt ter oriëntatie een kort overzicht en een beknopte beschrijving van vier van deze indicatoren op dit gebied. Er zijn er meer, zoals het initiatief van de Federale Raad voor Duurzame ontwikkeling in België (7), de Canadese index van welbevinden (CIW) (8), het Bruto Nationaal Geluk in Bhutan (9), het Quars-initiatief in Italië (10), de Stiglitz-commissie in Frankrijk (11), de OESO (12) heeft een wereldwijd project om vooruitgang te meten en ook bij Eurofound (13) is relevante informatie te vinden. Maar de ruimte ontbreekt om ze hier allemaal te omschrijven.

4.2.   De Human Development Index  (14) is een maatstaf om de vooruitgang van de samenleving en van groepen in de samenleving te meten. Deze methode wordt sinds 1993 door het United Nations Development Programme (UNDP) gebruikt om jaarlijks een rapport op te maken van de stand van zaken per land. Behalve het inkomen spelen levensverwachting, alfabetiseringsgraad en onderwijsniveau een rol. Sinds 1977 wordt ook een Human Poverty Index (15) gepubliceerd waarin de toegang tot onderwijs, de toegang tot veilig voedsel en water en de toegang tot gezondheidsvoorzieningen een rol spelen. De HDI is mede gebaseerd op de theorieën van Sen. De HDI werkt goed in ontwikkelingslanden, een nadeel is dat hij minder geschikt is om de vooruitgang in ontwikkelde landen te meten.

4.3.   Bij de Ecologische Voetafdruk  (16) is het uitgangspunt dat consumptie omgerekend kan worden in een oppervlakte die voor de productie ervan nodig is. Dat maakt het mogelijk om de milieu-impact van verschillend consumptiegedrag (leefstijlen) of van verschillende bevolkingsgroepen (landen) met elkaar te vergelijken. Per inwoner is er wereldwijd 1,8 hectare productieve grond beschikbaar om aan de individuele consumptie te voldoen. Momenteel wordt wereldwijd per persoon 2,2 hectare gebruikt, de mensheid is dus bezig in rap tempo in te teren op de reserves van de aarde. De onderlinge verschillen zijn echter enorm: in de Verenigde Staten is de gemiddelde ecologische voetafdruk 9,6 hectare per capita, in Bangladesh is dat 0,5 hectare. Bij ongewijzigd beleid zullen deze problemen toenemen. Door erosie en woestijnvorming komt er steeds minder productieve grond beschikbaar, door een groeiende wereldbevolking moeten steeds meer mensen dat geringer aantal hectaren delen en tegelijkertijd neemt de vraag toe omdat de mensen door toenemende welvaart meer gaan consumeren. De ecologische voetafdruk is een goede indicator om de duurzame ontwikkeling te meten, nadeel is dat hij niets zegt over het welbevinden van mensen.

4.4.   De Leefsituatie-index  (17) biedt een systematische beschrijving en analyse van de levensomstandigheden van de Nederlandse bevolking, ook wel de Sociale Staat van Nederland (SSN) genoemd. De SSN beschrijft de ontwikkelingen in de leefsituatie over een periode van ongeveer tien jaar. Onderwerpen zijn inkomen, arbeid, onderwijs, gezondheid, vrijetijdsbesteding, mobiliteit, criminaliteit, wonen en woonomgeving. In aanvulling op de sectorale hoofdstukken is een samenvattende leefsituatie-index opgenomen. Ook worden gegevens gepresenteerd die betrekking hebben op de publieke opinie over politiek en overheid. Het onderzoek wordt elke twee jaar door het Nederlandse Sociaal Cultureel Planbureau gepubliceerd. De Leefsituatie-index heeft in Nederland nooit veel gezag verworven omdat het vooral een ratjetoe van ongelijksoortige zaken is en daarom geen goed en consistent beeld geeft van het gemeenschappelijk welbevinden.

4.5.   Hoogleraar Ruut VEENHOVEN van de Erasmus Universiteit in Rotterdam onderzoekt al dertig jaar wereldwijd het geluksgevoel. In zijn World Database of Happiness  (18) concludeert hij dat de correlatie tussen geld en geluk buitengewoon klein is. Bij mensen die meer geld krijgen zie je een kortstondige opleving, maar na een jaar is dat extra geluk weg. Vrijheid in tijd en in keuzemogelijkheden leidt doorgaans tot een dieper ervaren geluksbeleving. Overigens onderscheidt hij net als Layard in dat opzicht een duidelijk verschil tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden. In die laatste landen leidt verhoging van het inkomen tot een groter en bestendiger geluksgevoel dan in ontwikkelde landen. Dat verschil valt weg wanneer het BBP per capita een inkomensgrens overschrijdt die tussen de 20 000 en de 25 000 dollar ligt. Nadeel van de World Database of Happiness is dat bij het meten van geluksbeleving verschillen in individuele preferenties een rol kunnen spelen. Bovendien leent geluksbeleving zich niet goed voor beïnvloeding door overheidsbeleid.

5.   Mogelijke toepassingen

5.1.   Er zijn ruwweg twee mogelijkheden om de dominantie van het BBP in het sociaaleconomische beleid te doorbreken. De eerste is om naast het BBP een reeks van andere indicatoren voor (aspecten van) duurzaamheid en welzijn te construeren die in het beleid evenveel gewicht moeten krijgen als het BBP. De tweede is om het BBP te vervangen door een nieuwe, overkoepelende indicator waarin alle relevante elementen van duurzaamheid en welzijn zijn opgenomen. Deze nieuwe indicator moet dan leidend worden in het sociaaleconomische beleid.

5.2.   De eerste mogelijkheid — een reeks andere indicatoren naast het BBP — bestaat feitelijk al maar werkt niet. Er zijn al vele indicatoren die uiteenlopende aspecten van duurzaamheid en welbevinden meten. Indicatoren van democratie, geluk en levenssatisfactie, van gezondheid, opleidingsniveau, geletterdheid, vrijheid van meningsuiting, criminaliteit, kwaliteit van het milieu, uitstoot van CO2, de ecologische voetafdruk, enzovoorts. Alleen wordt aan deze indicatoren minder gewicht toegekend dan aan het BBP, dat nog steeds wordt gezien als de meest omvattende en minst omstreden indicator voor onze welvaart.

5.3.   De tweede mogelijkheid — één overkoepelende indicator in plaats van het BBP — is lastig omdat het om twee wezenlijk verschillende zaken gaat: duurzaamheid en welzijn. Duurzaamheid is een voorwaarde, welzijn een doelvariabele. Bij duurzaamheid is het voldoende als is gewaarborgd dat de leefwijze op langere termijn mondiaal kan worden gecontinueerd. Als aan dat criterium is voldaan is het niet nodig naar nóg meer duurzaamheid te streven. Met welzijn ligt dat anders: meer welzijn is altijd beter dan minder welzijn, dus ligt het in de rede doorlopend naar meer welzijn te streven.

5.4.   Omdat die twee wezenlijk verschillende zaken niet goed onder één noemer te brengen zijn komt een derde mogelijkheid in beeld: twee indicatoren als aanvulling op het BBP. Een duurzaamheidindicator én een kwaliteit-van-het-bestaan-indicator. Er is een goede indicator om de mate van duurzaamheid en de ontwikkeling daarvan te meten: de ecologische voetafdruk. De ecologische voetafdruk is een uitstekend voorlichtingsinstrument en een van de weinige die de milieu-effecten van onze consumptie- en productiepatronen (import en export) op andere landen verdisconteren. Misschien is het hierin zelfs wel uniek. Door het te gebruiken kan het verder verfijnd worden, en wanneer zich een betere maatstaf aandient kan het vervangen worden. Er is nog geen goed functionerende indicator voor sociale ontwikkeling die op een realistische manier alle aspecten van de kwaliteit van het bestaan meet. Dit advies beperkt zich tot zo’n kwaliteit-van-leven-indicator.

6.   Indicator voor de kwaliteit van het bestaan

6.1.   Een praktisch bruikbare en wetenschappelijk betrouwbare indicator bestrijkt domeinen van het leven die algemeen als vitaal voor de kwaliteit van het bestaan worden beschouwd en voldoet aan de volgende criteria:

samengesteld uit objectieve factoren die de capaciteiten van personen bepalen;

gevoelig voor beïnvloeding door beleid;

gegevens tijdig beschikbaar;

vergelijkbaar tussen landen;

vergelijkbaar in de tijd;

begrijpelijk voor een groot publiek.

6.2.   Domeinen van het leven die binnen de EU algemeen worden beschouwd als vitaal voor de kwaliteit van het bestaan en die voldoen aan de criteria zijn:

Fysieke integriteit en gezondheid. Deze indicator meet het percentage van de bevolking dat niet fysiek wordt belemmerd om naar eigen wens te functioneren door hetzij „interne” factoren (ziekte, handicaps) hetzij „externe” factoren (misdaad en gevangenschap).

Materiële welstand. Dat is het gemiddeld gestandaardiseerd besteedbaar inkomen in koopkrachtpariteiten, de beste globale maatstaf voor de effectieve koopkracht van de gemiddelde burger. De koopkracht in verschillende landen wordt vergelijkbaar gemaakt door te corrigeren voor de verschillen in prijsniveau in die landen.

Toegang tot publieke diensten. Percentage van het BBP dat wordt besteed aan gezondheidszorg, onderwijs, openbaar vervoer, huisvesting en cultuur.

Maatschappelijke participatie. Het percentage van de bevolking van 20 tot 65 jaar dat betaald werk verricht + het percentage van de bevolking van 20 jaar en ouder dat vrijwilligerswerk verricht. Betaald werk hebben wordt doorgaans beschouwd als een van de belangrijkste vormen van maatschappelijke participatie en integratie. Daarnaast is deelname aan vrijwilligerswerk belangrijk voor het in stand houden van allerlei sociale en maatschappelijke structuren in de samenleving, waarmee de dominantie van het economisch domein deels wordt doorbroken.

Vrije tijd. Het gemiddeld aantal uren vrije tijd voor de bevolking van 20 tot 65 jaar dat niet wordt besteed aan onderwijs en aan betaald en onbetaald werk (inclusief reistijd, huishoudelijk werk en zorgtaken). Hierop moet de vrije tijd die het gevolg is van onvrijwillige werkloosheid in mindering worden gebracht. Voldoende vrije tijd is — naast betaald werk — essentieel om het leven naar eigen inzicht vorm te kunnen geven.

Kwaliteit van de leefomgeving. Natuur als percentage van de totale landoppervlakte + het percentage van de bevolking dat niet is blootgesteld aan luchtvervuiling. Het gaat hierbij niet om de bijdrage van natuur en milieu aan de duurzaamheid van de sociaaleconomische ontwikkeling (daar is de ecologische voetafdruk een aparte indicator voor), maar om de kwaliteit van het leven van de burgers. De indicator beperkt zich daarom tot de twee aspecten van natuur en milieu die burgers direct als positief of negatief kunnen ervaren.

6.3.   Deze zes domeinen worden in verschillende eenheden gemeten. Om ze in één overkoepelende indicator samen te kunnen vatten moeten ze eerst vergelijkbaar worden gemaakt. De meest simpele — en ook effectieve — manier is om via een internationaal geaccepteerde en veel toegepaste statistische methode van iedere deelindicator een genormaliseerde score (Z-score) te berekenen. Dat is een variabele met als gemiddelde 0 en een standaardafwijking van 1. Dat betekent grofweg dat één derde van de landen tussen 0 en de + 1 scoort, één derde tussen de 0 en de – 1, één zesde boven de + 1 en één zesde onder de – 1. Vervolgens kan de overkoepelende indicator worden berekend als het gemiddelde van de Z-scores van de zes domeinen.

6.4.   Om veranderingen in de tijd te meten kunnen niet ieder jaar opnieuw Z-scores berekend worden op basis van het gemiddelde en de standaardafwijking in dat jaar. Dan zou de gemiddelde kwaliteit van het bestaan per definitie elk jaar gelijk zijn. Daarom worden het gemiddelde en de standaardafwijking van het eerste jaar waarin de indicator is gebruikt ook toegepast op de berekening van de Z-scores in de volgende jaren. Als het gemiddelde in een jaar hoger is dan het jaar daarvoor betekent dit dus dat de gemiddelde kwaliteit van het bestaan daadwerkelijk verbeterd is. Als, omgekeerd, het gemiddelde in een jaar lager is dan het jaar daarvoor betekent dit dus dat de gemiddelde kwaliteit van het bestaan daadwerkelijk verslechterd is.

6.5.   Voor het grote publiek dat niet bekend is met de wiskundige begrippen die aan de statistiek ten grondslag liggen heeft het resultaat van deze berekening weinig betekenis. Om aan het zesde criterium te voldoen (begrijpelijk voor een groot publiek) verdient het de voorkeur op basis van het statistische materiaal elk jaar een ranglijst op te stellen zodat eenieder direct kan zien hoe goed — of slecht — het eigen land scoort ten opzichte van andere landen én hoe goed — of slecht — het eigen land scoort ten opzichte van vorig jaar. Zulke ranglijsten spreken doorgaans zeer tot de verbeelding en kunnen de populariteit van het instrument bevorderen. Daar kan op zich weer een sterke stimulans van uitgaan om tot verbetering van de kwaliteit van het bestaan te komen.

7.   Naar een evenwichtiger beleid

7.1.   De gegevens die nodig zijn om die ontwikkeling in deze zes domeinen in kaart te brengen zijn in de EU-landen in het algemeen beschikbaar, zij het (nog) niet overal in dezelfde frequentie en van dezelfde kwaliteit. Financiële en economische verslaggeving is al heel lang gebruikelijk, informatie daarover is dagelijks beschikbaar in de vorm van beurskoersen. Verslaggeving over het milieu en de kwaliteit van het leven is betrekkelijk nieuw, daarover is dan ook veel minder informatie beschikbaar. Sociale en milieustatistieken zijn vaak 2 tot 3 jaar oud. Samenhang krijgen in kwaliteit en beschikbaarheid van de gegevens is één van de belangrijkste voorwaarden waaraan moet worden voldaan om van een volwaardige en kwalitatief hoogwaardige indicator te kunnen spreken. Maar de basis is aanwezig, het is in principe mogelijk op betrekkelijk korte termijn met deze indicator te beginnen als daarover politieke overeenstemming wordt bereikt. Een van de politiek aantrekkelijke aspecten van zo’n indicator kan zijn dat hij — zeker in de naaste toekomst in de EU — meer groeipotentie heeft dan het BBP.

7.2.   Meten alleen is niet voldoende, het resultaat moet ook worden gebruikt in de beleidsvorming. De 21ste eeuw schotelt ons een aantal problemen voor waarvoor nog geen beproefde aanpak bekend is omdat ze tamelijk nieuw zijn. Snelheid is geboden omdat door het ontbreken van structurele oplossingen de planeet wordt uitgeput. Door om te schakelen naar een beleid dat niet uitsluitend is gebaseerd op economische groei maar ook op duurzame ontwikkeling op economisch gebied (continuïteit van economische activiteit), sociaal gebied (mensen in staat stellen gezond te leven en een inkomen te genereren, voor mensen die daar niet toe in staat zijn een redelijk niveau van sociale zekerheid te garanderen) en milieugebied (behoud biodiversiteit, omschakelen naar duurzame productie en consumptie) wordt het mogelijk een aantal schrijnende kwesties (werkgelegenheid, ongelijkheid, scholing, armoede, migratie, geluk, klimaatverandering, uitputting van de aarde) op een beheersbare manier op te lossen.

7.3.   De hier beschreven indicator is niet perfect. Hij is ook niet bedoeld als blauwdruk, maar als een bijdrage aan het voortgaande debat hierover. Wellicht moet het aantal domeinen worden uitgebreid, misschien moeten de criteria waar de domeinen aan moeten voldoen worden aangescherpt. Zo’n indicator is ook nooit af. Meten is een dynamisch proces, je meet immers de veranderingen in een samenleving. Die veranderingen kunnen op hun beurt weer de behoefte opwekken aan andere of verfijndere indicatoren. Het definiëren van een indicator is óók een dynamisch proces en moet het gevolg zijn van debat en discussie, zoals het in een democratische samenleving hoort.

7.4.   Het is geen project van de korte termijn, daarvoor is het te veelomvattend. Om de haalbaarheid in het oog te houden ligt het voor de hand de ambitie te beperken tot de EU-lidstaten. Het proces kan eventueel worden uitgebreid met de kandidaat-lidstaten Kroatië en Turkije en met landen met een vergelijkbaar politiek en economisch systeem zoals de Verenigde Staten, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en Japan. De enorme verschillen in economische ontwikkeling maken het onmogelijk één instrument te scheppen dat de kwaliteit van het leven in ontwikkelde én ontwikkelingslanden meet én vergelijkbaar maakt volgens dezelfde schaal. Gezien de overeenkomsten tussen de politieke systemen van deze landen is de deelindicator democratische vrijheden niet opgenomen als een van de domeinen die als vitaal worden beschouwd voor de kwaliteit van het bestaan, omdat die verworvenheid binnen deze groep landen als een vanzelfsprekendheid geldt.

7.5.   Beleid dat niet langer uitsluitend wordt bepaald door het eenzijdige belang van economische groei, maar mede wordt bepaald sociale en milieufactoren, kan leiden tot betere, evenwichtigere beleidskeuzes en mede daardoor tot een meer duurzame en solidaire economie. Het Comité verwacht van de Europese Commissie dat zij hier duidelijke uitspraken over doet in het voortgangsverslag over de Europese strategie voor duurzame ontwikkeling dat de Commissie in juni 2009 wil publiceren. Als streven kan het Europese sociale model worden gekozen zoals dat is gedefinieerd in een eerder advies van het Comité (19). Dat model is bedoeld om de weg te effenen naar een democratische, milieuvriendelijke, concurrerende, solidaire, en op maatschappelijke integratie gebaseerde welvaartszone voor alle burgers van de EU.

Brussel, 22 oktober 2008.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  www.beyond-GDP.eu

(2)  www.economischegroei.net

(3)  P. Samuelson, Evaluation of real national income, Oxford Economic Papers, 1950; 2: 1-29.

(4)  R. Layard, Happiness: lessons from a new science, Penguin Books, 2005.

(5)  A. Sen, Commodities and capabilities, Amsterdam North Holland, 1985.

(6)  M. Nussbaum, Frontiers of justice, Harvard University Press, 2005.

(7)  www.duurzameontwikkeling.be

(8)  www.statcan.ca

(9)  www.bhutanstudies.org.bt

(10)  www.sbilanciamoci.org

(11)  http://www.stiglitz-sen-fitoussi.fr/en/index.htm

(12)  http://www.oecd.org/statsportal

(13)  http://www.eurofound.europa.eu

(14)  www.eurofound.europa.eu/

(15)  http://hdr.undp.org/en/statistics/

(16)  www.footprintnetwork.org

(17)  http://hdr.undp.org/en/statistics/indices/hpi/

(18)  http://worlddatabaseofhappiness.eur.nl/

(19)  PB C 309 van 16.12.2006, blz. 119.