31.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 77/148


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De strategie EU-Afrika

(2009/C 77/32)

Louis Michel, Eurocommissaris voor ontwikkeling en humanitaire hulp, heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité per brief d.d. 11 juli 2007 verzocht een verkennend advies op te stellen over

De strategie EU-Afrika.

De afdeling Externe betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 juli 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Dantin.

Het Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 18 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 89 stemmen vóór (geen stemmen tegen, geen onthoudingen) is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

In het licht van het mondialiseringproces dat zich in deze nieuwe eeuw voltrekt, moeten de betrekkingen tussen Europa en Afrika veel intensiever worden. Daarbij moet lering worden getrokken uit het verleden en moet worden gestreefd naar een partnerschap dat is gebaseerd op gelijke rechten en plichten. Na decennia van samenwerking en ontwikkelingshulp is de toch al grote armoede in Afrika immers alleen maar verder toegenomen; de mensen hebben niet in gelijke mate geprofiteerd van de groei, die weinig efficiënt was en weinig banen heeft opgeleverd, zodat de ongelijkheid is toegenomen. Meer dan 55 % van de Afrikaanse bevolking bezuiden de Sahara moet rondkomen van minder dan 1 dollar per dag; zo'n 70 % van het totale aantal banen behoort tot de informele sector, waarbij het louter gaat om productie voor eigen gebruik. Ruim 57 % van deze informele banen is te vinden in de landbouw. Deze cijfers roepen het beeld op van een schrijnend tekort aan fatsoenlijke en productieve banen.

1.2

De uitdaging is met name gelegen in de ontwikkeling en de stabilisering van Afrika, maar ook de veiligheid van Europa en het vermogen van Europa om te zorgen voor een aanhoudende duurzame groei zijn van belang.

1.3

Het ontwikkelingsbeleid dat de EU tot dusverre ter uitvoering van de verschillende overeenkomsten (Lomé, Yaoundé, Cotonou) heeft gevoerd en de financiële middelen die hiervoor zijn uitgegeven, hebben — vooral wat het scheppen van fatsoenlijke arbeidsplaatsen betreft — niet het verhoopte resultaat gehad. Deze situatie mag niet blijven voortduren, de bakens moeten worden verzet. Het Comité is dan ook ingenomen met het welslagen van de Top EU-Afrika, die op 8 en 9 december 2007 in Lissabon is gehouden.

1.3.1

Het Comité is met name verheugd dat er horizontale aandacht is gekomen voor het werkgelegenheidsvraagstuk.

1.4

Het is namelijk van mening dat het scheppen van fatsoenlijk werk de sleutel is tot de vermindering van de ongelijkheid en de armoede, en voor sociale integratie en de opbouw van een menswaardig bestaan; dit zijn voorwaarden voor het terugdringen van extremisme en conflicten, en dus voor de noodzakelijke stabiliteit van de Afrikaanse staten.

1.5

Om fatsoenlijk werk te scheppen, acht het Comité het noodzakelijk om maatregelen te nemen die fatsoenlijk werk als centrale doelstelling hebben. Daarbij zou invloed moeten worden uitgeoefend op de in onderstaande paragrafen genoemde parameters, die — hoewel wezenlijk verschillend — een sterke synergie hebben waardoor ze elkaar beïnvloeden en samen één beleid vormen.

1.5.1

Groei die voornamelijk is gebaseerd op de exploitatie van natuurlijke rijkdommen zorgt voor weinig werkgelegenheid. De groei moet worden verlegd naar de vervaardiging van halffabrikaten of eindproducten. Hiertoe moeten investeringen worden gericht op sectoren met een grote meerwaarde.

1.5.2

Voor de particuliere sectoren daarmee voor het MKBis een sleutelrol weggelegd. De EU moet de ontwikkeling van het MKB tot een van de speerpunten van haar samenwerkingsbeleid maken.

1.5.3

De huidige stijging van de grondstofprijzen is een bijkomende factor die ertoe moet leiden dat de landbouw tot strategische prioriteit voor ontwikkeling moet worden gemaakt. Aangezien de landbouw een groot deel van het Afrikaanse grondgebied in beslag neemt en een groot deel van de plattelandsbevolking hierin werkzaam is, moet die landbouw ertoe bijdragen dat de Afrikaanse landen in hun eigen voedselbehoefte kunnen voorzien, dat er een verwerkende industrie ontstaat en dat daarmee een rem wordt gezet op de ontvolking van het platteland.

In samenspraak met landbouworganisaties dient er een landbouwbeleid voor de korte, middellange en lange termijn worden uitgewerkt waarvoor prioritair een budget wordt uitgetrokken zodat het ook daadwerkelijk kan worden gerealiseerd.

1.5.4

De ontwikkeling van het menselijk kapitaal speelt in elke ontwikkelingsstrategie een cruciale rol. De werkgelegenheidsbehoefte en de arbeidsmarkt moeten dan ook worden geanalyseerd. Ook moeten prognoses worden opgesteld en moet worden geanticipeerd op de voornaamste problemen die de onderlinge afstemming van arbeid en scholing met zich meebrengt.

1.5.5

Met de economische integratie op regionaal en subregionaal niveau is aanzienlijke vooruitgang geboekt, maar het handelspotentieel moet nog worden benut. Het is met name zaak om maatregelen voor de harmonisering van de douaneprocedures op elkaar af te stemmen, infrastructuurvoorzieningen te ontwikkelen, het vrije verkeer van burgers te waarborgen, etc. In dit verband betreurt het Comité dat de regionale onderhandelingen over economische partnerschapsovereenkomsten — waarmee onder meer naar regionale integratie wordt gestreefd — nog niet zijn afgesloten.

1.5.6

Elk ontwikkelingsbeleid moet gepaard gaan met een sociale dialoog, met name in de vorm van collectieve onderhandelingen. Derhalve moeten sterke en onafhankelijke werkgevers- en werknemersorganisaties worden opgericht dan wel opgebouwd.

1.5.7

Inspraak van niet-gouvernementele actoren is onontbeerlijk voor groei van de werkgelegenheid en moet in de gemeenschappelijke strategie EU-Afrika centraal staan. Niet-gouvernementele actoren moeten dan ook worden betrokken bij de formulering en tenuitvoerlegging van nationale en regionale indicatieve programma's.

1.5.8

Goed bestuur (good governance) is een voorwaarde voor het vertrouwen van investeerders, en is daarmee tevens van groot belang voor de werkgelegenheid. Goed bestuur moet in al zijn aspecten worden beoordeeld, met name wat betreft mensenrechten en rechten van werknemers, zoals vrijheid van vakvereniging, arbeidsnormen en corruptie. Voor dit laatste geldt dat de EU en haar lidstaten hun financiële steun afhankelijk moeten stellen van een controleerbare besteding ervan.

2.   Inleiding

2.1

Per brief d.d. 11 juli 2007 heeft Louis Michel, Eurocommissaris voor ontwikkeling en humanitaire hulp, het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht een verkennend advies op te stellen over „de diverse vragen die worden opgeworpen in de Mededeling „Van Caïro naar LissabonHet strategische partnerschap tussen de EU en Afrika”, met name de vraag hoe het gebrek aan werkgelegenheid in Afrika kan worden verminderd”.

2.2

Het CESE is ingenomen met dit verzoek, dat enerzijds aansluit bij het ontwikkelingsbeleid dat al tientallen jaren ten aanzien van Afrika wordt gevoerd en anderzijds betrekking heeft op de toekomst, die met name door de tijdens de Top EU-Afrika genomen besluiten gestalte krijgt. Deze besluiten zijn vastgelegd in de verklaring „Het strategische partnerschap” en gaan vergezeld van een „Eerste actieplan (2008-2010)” voor de tenuitvoerlegging van het partnerschap.

2.3

Door het Comité te raadplegen over het onderwerp werkgelegenheid, laat de Commissie zien dat zij dit tot speerpunt van haar ontwikkelingsbeleid wil maken. Tevens geeft zij hiermee aan dat de sociaaleconomische actoren een rol moeten spelen bij het uitbannen van de armoede door het scheppen van fatsoenlijk werk. Het EESC juicht dit toe.

Na in vogelvlucht het in het verleden gevolgde beleid, de resultaten daarvan zoals die thans in Afrika zichtbaar zijn, alsook het in de toekomst te volgen beleid te hebben geschetst, zal het EESC in dit advies ingaan op de maatregelen die zijns inziens moeten worden genomen om het scheppen van fatsoenlijk werk te bevorderen. Deze inventarisatie wordt uitgevoerd in het licht van de richtsnoeren en het actieplan die tijdens de op 8 en 9 december 2007 in Lissabon gehouden Top EU-Afrika zijn vastgesteld. Hiertoe zal het EESC zich grotendeels baseren op eerdere werkzaamheden die het met betrekking tot de ontwikkeling van Afrika heeft verricht (1).

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Afrikaanse continent is zeer heterogeen. Het bestaat uit staten die onderling verschillen wat betreft hun geschiedenis, hun cultuur, hun etnische samenstelling, eigen hulpbronnen (ertsen, aardolie, diamanten etc.), hun klimaat of wat betreft de mate waarin ze democratisch zijn, goed worden bestuurd en de mensenrechten eerbiedigen. Deze verschillen leiden tot uiteenlopende niveaus van economische en sociale ontwikkeling. Afrika kan dus moeilijk als één geheel worden beschouwd en beoordeeld. Dit neemt niet weg dat de Afrikaanse landen een aantal zaken gemeen hebben: in de eerste plaats hun vroegere of toekomstige betrekkingen met Europa, of anders een gedeelde geschiedenis die — gezien de eveneens gedeelde drang tot verandering — tot een gedeelde toekomst kan leiden.

3.2

In het licht van de huidige mondialisering moeten de betrekkingen tussen Europa en Afrika veel intensiever worden, waarbij lering moet worden getrokken uit het verleden. Bij deze betrekkingen moet worden uitgegaan van het besef dat een gemeenschappelijke toekomst moet worden opgebouwd die is gebaseerd op gemeenschappelijke kansen, risico's en gemeenschappelijke belangen in plaats van op een kortstondig gedeelde geschiedenis, medelijden of trouwe banden, ook al worden sommige partners op beide continenten hierdoor geconfronteerd met tegenstrijdigheden in hun beleid.

3.3

Er staat veel op het spel. Gelegen op slechts vijftien kilometer van Europa kent het Afrikaanse continent alle „grote risico's” van deze tijd: ongecontroleerde migratie, epidemieën, klimaat- en milieurampen, terroristische dreigingen etc. Tegelijkertijd herbergt Afrika een enorm potentieel, of het nu gaat om natuurlijke hulpbronnen of om de verwachte vraag van consumenten en investeerders.

3.4

De Europese Unie is weliswaar nog steeds de belangrijkste handelspartner en donateur van het Afrikaanse continent, maar dit aloude monopolie wordt thans bedreigd door een offensief van de kant van de „opkomende financiers”: in de eerste plaats China, maar ook India, de grote Latijns-Amerikaanse landen, de Golfstaten en zelfs Iran. Ook de VS heeft hernieuwde belangstelling voor Afrika, welke voortvloeit uit de wens om de continuïteit van de energievoorziening veilig te stellen, de terroristische dreiging af te wenden, de christelijke waarden en de democratie te verbreiden, en de als verontrustend ervaren „infiltratie” door China tegen te gaan (2).

3.5

Het is evenwel duidelijk dat de veiligheid van Europa — zoals zijn vermogen om een gestage, duurzame groei te handhaven — voortaan rechtstreeks afhankelijk is van de ontwikkeling en stabiliteit van Afrika. Op middellange en lange termijn kan Europa geen eiland van welvaart blijven terwijl vijftien kilometer verderop een continent ligt dat gekenmerkt wordt door ellende. Het gaat om de duurzame ontwikkeling van de Europese Unie, die moet beseffen dat Afrika nu aan haar grenzen ligt.

3.6

„De strategie van Europa ten opzichte van Afrika is lang gekenmerkt geweest door de ongelijkwaardige verhouding van donateur-ontvanger, die ten onrechte gepaard ging met een goed ideologisch geweten en een eenzijdige kijk op onze belangen. Deze achterhaalde en onrealistische visie is uitermate schadelijk geweest. Deze bladzijde moet worden omgeslagen, zodat er een nieuw soort partnerschap kan ontstaan tussen partners met dezelfde rechten en plichten, een partnerschap dat gebaseerd is op duurzame ontwikkeling, goed economisch, fiscaal en sociaal bestuur, overdracht van technologieën (…)” (3).

3.6.1

Deze strategie, die zoals gezegd is gebaseerd op de ongelijke verhouding „donateur-ontvanger” of „financier-ontvanger” en die concreet vorm heeft gekregen in de diverse overeenkomsten die de betrekkingen tussen de EU en Afrika regelden of regelen, is — gezien de huidige economische en sociale toestand van Afrika — een „mislukking (4). In deze situatie moet dan ook verandering komen.

Door deze strategie zijn de Afrikaanse staten in een — met name financiële — afhankelijkheidspositie terechtgekomen die hen ertoe heeft gebracht, de voor een geslaagde toegang tot de wereldeconomie noodzakelijke dynamiek op het spel te zetten.

3.6.1.1

Na decennia van ontwikkelingshulp die verleend is door de Europese Unie, vele lidstaten (vaak voormalige kolonisators) en internationale organisaties zoals de Wereldbank, neemt de toch al grote armoede in Afrika namelijk alleen maar verder toe.

3.6.1.2

Terwijl opkomende landen of regio's, zoals China, India, Zuidoost-Azië en Brazilië, zich ontwikkelen tot economische grootmachten en volop meedoen met de wereldhandel, wil de economische ontwikkeling in Afrika — op enkele uitzonderingen na — maar niet van de grond komen.

3.6.1.3

Hoe heeft een land als Zuid-Korea, dat tot voor kort „voor en door rijst” leefde, kunnen uitgroeien tot een van de marktleiders op het gebied van elektronica, scheepsbouw, IT-diensten en de fabricage van auto's, en Afrika niet?

3.6.1.4

Europa is nog steeds de belangrijkste importeur van Afrikaanse producten. Echter, ondanks zo'n 25 jaar van gunstige invoerheffingen is de omvang van de export van Afrikaanse landen naar de EU met meer dan de helft teruggelopen, namelijk van 8 % in 1975 tot 2,8 % in 2000, afgezet tegen het wereldhandelsvolume. Dit preferentiële beleid inzake importheffingen heeft onvoldoende gewerkt. Het weinig concurrerende karakter van Afrikaanse producten heeft een negatief effect gehad op de mogelijkheden van Afrika om naar Europa te exporteren.

3.6.1.5

De vruchten van de groei — die in de eerste plaats is toe te schrijven aan de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen — zijn oneerlijk verdeeld, waardoor de ongelijkheid is toegenomen; de armen zijn even arm gebleven of nog armer geworden, terwijl de rijken nog rijker zijn geworden. Dit alles staat haaks op een goed economisch bestuur dat ethisch verantwoord is. Veel Afrikanen hebben deze situatie aan de kaak gesteld:

„(We moeten) de gelden terughalen die onrechtmatig zijn verkregen in de landen van herkomst en zijn ondergebracht bij buitenlandse banken” (5).

„We hebben genoeg van slecht bestuur; sommige landen zijn nu armer dan voordat de winning van olie en diamanten begon … Sommige landen worden bestuurd door lieden wier persoonlijke bezittingen meer waard zijn dan de staatsschuld van het land! Het kwaad komt niet van buiten maar van onszelf” (6).

4.   Van Caïro naar Lissabon — Een nieuw strategisch partnerschap tussen de EU en Afrika

4.1

Het tot dusver gevoerde beleid en de hieraan bestede financiële middelen hebben niet altijd het gewenste resultaat gehad, met name wat betreft het scheppen van fatsoenlijk werk. Aangezien in deze situatie verandering moet komen, is het Comité verheugd over het succes van de op 8 en 9 december 1997 gehouden top van Lissabon. Het Comité is ingenomen met de politieke wil die het mogelijk heeft gemaakt om de samenwerking en daarmee ook de politieke en economische betrekkingen tussen beide continenten uit te breiden en door middel van een koerswijziging zelfs te herformuleren.

4.2

Zeven jaar na de top van Caïro is tijdens de top van Lissabon de basis gelegd voor een nieuw strategisch partnerschap op voet van gelijkheid tussen Afrika en de Europese Unie. Dit partnerschap stoelt op gemeenschappelijke waarden, beginselen en belangen waarmee de partners gezamenlijk de problemen in de wereld kunnen aanpakken: vrede en veiligheid, bestuur en mensenrechten, migratie, energie en klimaatverandering, handel, infrastructuur en ontwikkeling.

4.3

Afgezien van de inhoud bestaat het originele en vernieuwende aspect van deze strategie enerzijds in de afkondiging van een operationele fase en anderzijds in acht prioritaire actieplannen (zie Bijlage I van dit advies), die fungeren als een soort routekaart of werkprogramma waarin de tenuitvoerlegging van de door beide continenten vastgestelde keuzes en strategische prioriteiten moet worden geconcretiseerd. Tijdens de volgende top in 2012 zal worden gekeken welke voortgang is geboekt met de verwezenlijking van deze acht actieplannen, die al even ambitieus zijn als de overeenkomst van Cotonou.

4.4

Het Comité vindt het positief dat er naast de ongetwijfeld belangrijke principeverklaringen een werkkader is vastgesteld om de inhoud van deze verklaringen concreet gestalte te kunnen geven, zodat in 2010 kan worden geëvalueerd wat zij hebben opgeleverd.

4.5

Het EESC benadrukt dat al deze acht in actieplannen vertaalde partnerschappen kunnen bijdragen aan het scheppen van fatsoenlijk werk zodra de politieke keuze hiervoor is gemaakt en mits ze worden geflankeerd door een specifiek werkgelegenheidsbeleid (zie hoofdstuk 7).

4.6

Ondanks dit alles kan de tijdens deze top door beide partijen getoonde goede wil niet verhullen dat er bepaalde problemen en risico's bestaan, die door sommige Afrikaanse leiders ter sprake werden gebracht. Zij lieten weten dat de betrekkingen, die vandaag de dag nog steeds worden gezien als een relatie tussen een overheersende en een overheerste partij, niet van de ene op de andere dag kunnen omslaan door een nieuwe strategie, hoe innovatief deze met haar streven naar een evenwichtig partnerschap ook is:

men hekelde de bureaucratie van de EU, terwijl „het in China heel makkelijk is om snel de tractoren te krijgen die we nodig hebben …”

men verzocht de EU om ofwel Afrika schadeloos te stellen voor de kolonisering en plundering van het continent ofwel de Afrikaanse immigranten toe te laten …

er werd betwijfeld of de economische partnerschapsovereenkomsten kunnen worden gesloten in een echte geest van samenwerking …

men hekelde de grote meningsverschillen over de crisis in Zimbabwe …

Beide partijen hebben nog een lange en moeilijke weg te gaan alvorens ze met hernieuwd vertrouwen in elkaar hun doelstellingen kunnen bereiken.

4.6.1

Het EESC is van mening dat in het kader van een evenwichtig partnerschap in de eerste plaats de Afrikaanse regeringen zelf verantwoordelijk zijn voor goed bestuur, het bestrijden van corruptie en het aantrekken van directe of buitenlandse investeringen om de armoede in hun land te verminderen. Deze aanvaarding van de eigen verantwoordelijkheid, die de eigen soevereiniteit versterkt, is een sine qua non voor een hernieuwd partnerschap. Het streven naar een dergelijk evenwichtig partnerschap tussen de Europese Unie en Afrika is dan ook een cruciaal uitgangspunt en zal leiden tot meer fatsoenlijke banen.

4.7

Het EESC neemt met genoegen kennis van de rol die het maatschappelijk middenveld is toebedeeld, niet alleen in institutioneel opzicht (de betrekkingen tussen de EU en de ECOSOC van de AU) (7) maar ook ten aanzien van de niet-gouvernementele actoren die het maatschappelijk middenveld vormen (8). Om de getoonde politieke wil vorm te geven en in daden om te zetten, moet dan ook — op straffe van mislukking — rekening worden gehouden met de problemen die op dit punt zijn gerezen bij de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst van Cotonou.

Over het geheel genomen vindt het Comité het een goede zaak dat de strategie EU-Afrika erop gericht is om het gehele continent vooruitgang te brengen.

5.   Fatsoenlijk werk, een cruciale doelstelling van een doeltreffende strategie EU-Afrika

5.1

Artikel 55 van de strategie EU-Afrika luidt als volgt: „Werkgelegenheidsvraagstukken, en met name het gebrek aan fatsoenlijke banen in Afrika, moeten gezamenlijk worden aangepakt, waarbij voorrang wordt gegeven aan het scheppen van productieve banen in de formele economie, het verbeteren van de slechte levens- en arbeidsomstandigheden overeenkomstig het programma voor fatsoenlijk werk van de Verenigde Naties, en aan de integratie van de informele in de formele economie (…)”.

5.2

Het Comité juicht het toe dat het werkgelegenheidsvraagstuk nu formeel is opgenomen in de strategie EU-Afrika, aangezien het van mening is dat de kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling hiervan ten grondslag ligt aan de vermindering van ongelijkheid en armoede en aan sociale integratie; dit is nodig om extremisme en conflicten terug te dringen en daarmee te zorgen voor de noodzakelijke stabiliteit van de betreffende landen.

6.   De werkgelegenheidssituatie in Afrika

De participatiegraad is hoog (68,6 %). Hoewel het werkloosheidspercentage eveneens hoog is (10,3 %), vormt het gebrek aan fatsoenlijke en productieve banen het grootste probleem: 46,2 % van de bevolking (waarvan 55,4 % in Afrika bezuiden de Sahara) leeft van minder dan 1 dollar per dag. Met andere woorden: een aanzienlijk deel van de beroepsbevolking heeft informeel werk dat doorgaans alleen dient om te overleven. De informele sector is goed voor 68 % van de totale werkgelegenheid (waarvan 57,2 % in de primaire landbouw); het gaat hier voor een groot deel om jongeren en vrouwen. Vrouwen spelen een sleutelrol omdat ze de spil van hun economische gemeenschappen en families zijn. Als zodanig vormen zij de hoeksteen van het economische en sociale leven in Afrika (zie Bijlage II van dit advies).

7.   Fatsoenlijke en productieve banen scheppen

In het licht van het bovenstaande is het voor Afrika van prioritair belang om fatsoenlijke en productieve banen te scheppen die op basis van vrijwilligheid worden gekozen. Dit is de enige manier om armoede doeltreffend te bestrijden, een waardig bestaan op te bouwen en een efficiënt stelsel van sociale bescherming voor iedereen in te voeren. Daarbij moet het genderaspect op alle niveaus worden geïntegreerd, evenals jongerenvraagstukken, aangezien jongeren de toekomst van Afrika vormen en moeten zorgen voor solidariteit tussen de generaties.

Zonder productieve banen is het onmogelijk om een fatsoenlijke levensstandaard te bereiken, economische en sociale ontwikkeling te realiseren en te komen tot ontplooiing van het individu. Deze doelstellingen kunnen vóór alles worden verwezenlijkt via de ontwikkeling van het menselijk kapitaal en van ondernemingen in de particuliere sector. Om het potentieel van dit proces volledig te kunnen benutten, moet worden gezorgd voor gunstige randvoorwaarden, namelijk een goed bestuurde democratische rechtsstaat waarin de sociale en mensenrechten worden geëerbiedigd.

In de tijdens de top van Lissabon goedgekeurde strategie EU-Afrika is werkgelegenheid een horizontaal thema. Doel van dit hoofdstuk is om dit centrale thema diepgaander te onderzoeken door middel van analyses en voorstellen voor richtsnoeren, alsook door te discussiëren over de voornaamste instrumenten die kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van de werkgelegenheidsdoelstelling. Deze aanpak is voornamelijk van macro-economische aard. Om recht te doen aan de diversiteit van de te nemen maatregelen zou het in een latere fase evenwel zinvol zijn om de door Europese ngo's in Afrika ontplooide activiteiten op het gebied van ontwikkelingshulp in kaart te brengen. Daarbij moet aandacht worden besteed aan programma's die tot een goed einde worden gebracht, met name wanneer ze worden uitgevoerd in samenwerking met lokale overheden en/of organisaties (coöperaties, tuindersverenigingen, onderwijs- of gezondheidszorginstellingen etc.) en bijdragen aan de groei van de werkgelegenheid.

Daarnaast wil het Comité er met nadruk op wijzen dat de ontwikkeling van Afrika, en dus het ontstaan van fatsoenlijke en productieve banen, alleen mogelijk is wanneer de Afrikaanse landen stabieler worden. Een aanzienlijk aantal landen is echter verwikkeld in slepende conflicten. De afgelopen tien jaar hebben conflicten in Guinee, Liberia en Sierra Leone — landen die rijk zijn aan natuurlijke hulpbronnen, met name diamanten en hout — de regio in een zware crisis gestort die een grote vluchtelingenstroom op gang heeft gebracht. En dan zijn er nog het conflict in Darfur (Sudan), de „vergeten oorlog” in het noorden van Oeganda, de aanhoudende onveiligheid in het oosten en noorden van de Centraal-Afrikaanse Republiek, de instabiliteit in Congo etc. In deze situatie, die bepalend is voor de toekomst van het continent, is een belangrijke rol weggelegd voor de Europese Unie en de internationale gemeenschap in het algemeen. Immers, afgezien van de begane wreedheden, die niemand kan ontkennen of aanvaarden, is duidelijk dat de instabiliteit in veel Afrikaanse landen hun ontwikkeling en dus nieuwe werkgelegenheid in de weg staat, terwijl werkgelegenheid juist kan bijdragen aan de stabiliteit van een land.

7.1   Naar een economische groei met veel werkgelegenheid

7.1.1

Wat betreft de economische groei was 2006 een goed jaar voor Afrika, met een groeipercentage van 6,3 % in Noord-Afrika en 4,8 % in Afrika bezuiden de Sahara. Er waren evenwel grote verschillen tussen de landen onderling.

7.1.2

Dit zijn gunstige cijfers, zeker in vergelijking met die van de Europese Unie, maar vanwege een stagnerende of zelfs teruglopende productiviteit, verkeerde investeringen, een lage meerwaarde op de belangrijkste industriële en landbouwproducten, de ongebreidelde bevolkingsgroei en een reusachtig tekort aan fatsoenlijk werk zou een groei van 10 % of meer nodig zijn om voor een kwantitatieve én kwalitatieve verbetering van de werkgelegenheid te zorgen. Naar schatting zou een groei van minimaal 9 % nodig zijn om de millenniumdoelstellingen dichterbij te brengen. Helaas is het werkgelegenheidsaspect niet in de millenniumdoelstellingen opgenomen.

7.1.3

Deze economische groei zorgt voor weinig extra werkgelegenheid omdat de groeifactoren ongeschikt zijn. De groei is namelijk dikwijls te danken aan het opvoeren van de — vaak door bijna onaanvaardbare arbeidsvoorwaarden gekenmerkte — winning van natuurlijke hulpbronnen, die de afgelopen tijd veel winstgevender is geworden; dit geldt met name voor de olieproducerende landen omdat de prijs per vat ruwe olie is gestegen. Nog afgezien van het feit dat deze situatie onvoorspelbaar is omdat ze afhankelijk is van fluctuerende koersen, ontstaat hierdoor geen extra werkgelegenheid. Hetzelfde geldt voor andere natuurlijke hulpbronnen die doorgaans onbewerkt worden geëxporteerd. Bovendien consumeren de middenklassen over het algemeen geïmporteerde producten wanneer ze de vruchten plukken van hernieuwde economische activiteit. Een dergelijk consumptiegedrag levert lokaal ook al geen banen op.

7.1.4

De opbrengsten uit de winning van ruwe olie — waarvan nog steeds niet duidelijk is hoe en waar ze worden gebruikt — moeten worden geïnvesteerd in de vervaardiging van verwerkte producten die een grote meerwaarde hebben en zorgen voor groei met veel extra werkgelegenheid. Hetzelfde geldt voor andere natuurlijke of agrarische hulpbronnen die in het kader van een gestructureerd, gefinancierd en prioritair landbouwbeleid (zie par. 7.4 en Bijlage IV van dit advies) de ontwikkeling van een voedingsmiddelenindustrie kunnen stimuleren.

7.1.5

Een groei die zorgt voor optimale werkgelegenheid komt niet voort uit het louter exploiteren van grondstoffen of van traditionele en grootschalige landbouwproducten (suikerriet, katoen, bananen, pinda's, cacao etc.), maar ontstaat ook door het opbouwen van een verwerkende industrie die producten met een grote meerwaarde vervaardigt; dit laatste is op den duur de beste manier om te voorkomen dat de handelsvoorwaarden verslechteren en om deel te nemen aan de subregionale, de regionale en uiteindelijk de wereldeconomie, zodat een nieuwe ontwikkelingsfase kan worden ingeluid.

7.2   Investeren op basis van diversificatie

Er worden niet of nauwelijks banen gecreëerd zonder groei, en er is geen groei mogelijk zonder kwalitatieve investeringen.

Men is het erover eens dat voor een aanhoudende groei over meerdere jaren (zie par. 7.1.2) een investeringspercentage van 22 tot 25 % van het BBP nodig is, terwijl dit de afgelopen jaren slechts 15 % was. De gewenste groei kan worden gerealiseerd door middel van twee soorten investeringen die hieronder worden toegelicht.

7.2.1   Binnenlandse investeringen

7.2.1.1

Allereerst bestaat er behoefte aan investeringen in sectoren met een grote meerwaarde en/of een grote productiecapaciteit en met een groot werkgelegenheidspotentieel: infrastructuur, duurzame landbouw en duurzame ontwikkeling, milieubehoud, cultuur, vervoer, visserij, bosbouw, ICT, industrie (eerste bewerking en eindproducten). Ook moet worden geïnvesteerd in sectoren die bijdragen aan de vorming van een kader voor het aantrekken van buitenlandse directe investeringen (BDI). Verder moet worden gestreefd naar een positieve spiraal: binnenlandse investeringen → productie → handel → winst → nieuwe binnenlandse investeringen.

7.2.1.2

In tegenstelling tot BDI zullen binnenlandse investeringen — of beter gezegd de vrijmaking van binnenlandse financiële middelen — Afrika in staat stellen om zelf zijn ontwikkelingsprioriteiten vast te stellen.

7.2.1.3

Waar moeten deze binnenlandse investeringen vandaan komen?

de vrijmaking van de enorme (zichtbare of onzichtbare) winsten die worden behaald met de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen (olie, gas, steenkool, diamanten, hout, ertsen: chroom, platina, kobalt, goud, mangaan, koper, ijzer, uranium etc.) (9). (Wat gebeurt er nu met deze winsten en met bijv. de winsten op de suiker die voor drie maal de prijs op de wereldmarkt is verkocht?);

de invoering van de belasting op de toegevoegde waarde (BTW) heeft slechts een bescheiden bijdrage geleverd aan de stijging van de overheidsinkomsten. Dit kan worden verbeterd;

door de inning van de belastingen te verbeteren, kunnen de belastinginkomsten van sommige landen worden verdubbeld;

de grote verschillen in het aandeel van de belastinginkomsten in het BBP (variërend van 38 % in Algerije en Angola tot nog geen 10 % in Niger, Soedan en Tsjaad) tonen aan dat landen met een laag aandeel hun inkomsten aanzienlijk kunnen verhogen;

door informele banen om te vormen tot formele arbeidsplaatsen zouden de belastinginkomsten stijgen en de inkomstenbronnen worden uitgebreid.

Met al deze verbeteringen zou een bijdrage moeten kunnen worden geleverd tot de kwantitatieve en kwalitatieve toename van het overheidsbeleid.

In een aantal landen vormen de geldzendingen van gemigreerde werknemers een belangrijke ontwikkelingsfactor (10). In 2004 bedroegen deze zendingen ongeveer 16 miljard $ US. Aangenomen wordt dat het bedrag van geregistreerde en ongeregistreerde zendingen hoger ligt dan dat van de financiële middelen die afkomstig zijn uit overheidssteun voor ontwikkeling en uit buitenlandse directe investeringen. Deze geldzendingen, die niet leiden tot schulden, zouden een grote impact op de investeringscapaciteit kunnen hebben wanneer ze via de officiële banken in Afrikaanse landen zouden lopen (vooropgesteld dat deze banken veilig, geloofwaardig en efficiënt zijn). Alleen al dit punt maakt duidelijk hoe belangrijk immigratie voor Afrikaanse landen is. Gezien dit grote belang is het zaak dat wijzigingen in regelingen voor het beheer van asielstromen steevast grondig worden besproken door de EU, de afzonderlijke lidstaten en de betrokken Afrikaanse landen (11);

door kapitaalvlucht blijven aanzienlijke investeringsbronnen aan Afrikaanse landen onttrokken worden. Deze kapitaalvlucht bedraagt twee maal de totale schuld van het Afrikaanse continent  (12), wat voor sommige deskundigen aanleiding is om te stellen dat Afrika een „netto betaler” aan de rest van de wereld is. Wanneer deze middelen zouden worden gebruikt voor productieve investeringen, zou hierdoor werkgelegenheid worden geschapen en zouden grote delen van de bevolking een inkomstenbron hebben. Behalve dat deze kapitaalvlucht een halt moet worden toegeroepen — zoals in sommige Europese landen is gebeurd — zouden de regeringen kunnen overwegen om een tijdelijke pardonregeling voor de repatriëring van dit kapitaal in te stellen.

Met dit in gedachten en door de noodzakelijke hervormingen — met name in de financiële sector en in de begroting — door te voeren, zou Afrika veel meer interne middelen kunnen vrijmaken voor de productieve investeringen van zijn eigen keuze.

7.2.2   Buitenlandse directe investeringen (BDI)

De bijdrage die wordt geleverd door buitenlandse directe investeringen is van cruciaal belang voor de economische ontwikkeling van het continent. Mits ze doelgericht worden gedaan, spelen deze investeringen een belangrijke rol in de ontwikkeling van de ontvangende landen, met name doordat niet alleen kapitaal beschikbaar wordt gesteld maar ook doordat overdracht van technologie, vaardigheden en knowhow plaatsvindt en markttoegang wordt geboden. Hierdoor kunnen de middelen efficiënter worden benut en kan de productiviteit worden verhoogd.

7.2.2.1

De jaarlijkse BDI in Afrika zijn in de jaren tachtig verdubbeld tot 2,2 miljard $ US ten opzichte van de jaren zeventig, en nam verder toe tot 6,2 miljard $ US in de jaren negentig en tot 13,8 miljard $ US in de periode 2000-2003. Desondanks is het Afrikaanse continent goed voor slechts 2 tot 3 % van de BDI-geldstromen wereldwijd, nadat het in de jaren zeventig een piek van 6 % had bereikt. Ook van de geldstromen naar ontwikkelingslanden neemt Afrika nog geen 9 % voor zijn rekening, tegen een piek van 28 % in 1976.

7.2.2.2

Een van de kenmerken van de buitenlandse directe investeringen in Afrika is dat deze sterk gericht zijn op de natuurlijke hulpbronnen. Dit verklaart waarom de BDI ongelijk over het continent zijn verdeeld. 24 Afrikaanse landen die als afhankelijk van olie en delfstoffen worden aangemerkt, hebben de afgelopen twintig jaar gemiddeld drie kwart van de BDI ontvangen.

7.2.2.3

De BDI moeten worden verschoven, met name naar industriële sectoren met een sterk gediversifieerde en concurrerende productie die wordt ondersteund door de overdracht van technologie. Om gediversifieerde en doeltreffende BDI aan te trekken, moet Afrika zich blijven inspannen om een passend en aantrekkelijk kader te scheppen. BDI kunnen alleen maar plaatsvinden en aan de ontwikkeling bijdragen indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan: een voldoende kwaliteit van de economische structuur en de infrastructuur, een voldoende grote markt (vandaar het belang van regionale integratie), een voldoende scholing van de arbeidskrachten (zie „Menselijk kapitaal”), versterking en stabiliteit van de overheid, en goed bestuur. Om doeltreffend te kunnen zijn, moeten BDI tevens worden ingepast in een visie op de nationale economie en aansluiten bij de rol die deze op subregionaal, regionaal en mondiaal niveau speelt. Hiertoe dient een nationale ontwikkelingsstrategie te worden geformuleerd, zoals dat in de jaren zeventig en tachtig in Zuidoost-Azië is gebeurd.

7.2.2.4

BDI kunnen echter niet alle problemen oplossen, en zeker niet die welke verband houden met goed bestuur, democratie, rechtsstaat, eerbiediging van de mensenrechten, corruptie, kapitaalvlucht etc. In het licht hiervan is het zinvol om erop te wijzen dat de BDI uit China de afgelopen jaren sterk zijn toegenomen, met name als gevolg van intensieve diplomatieke inspanningen die hun hoogtepunt bereikten met de Top China-Afrika. De Chinese BDI zijn hoofdzakelijk gericht op de winningsindustrieën teneinde te kunnen beschikken over de grondstoffen die China nodig heeft om zijn economische groei mogelijk te maken.

7.2.2.5

Het volume van de handel tussen China en Afrika is de afgelopen tien jaar vertwintigvoudigd, namelijk van 3 miljard $ US in 1998 tot 55 miljard $ US in 2006. Wanneer de Afrikaanse belangen in aanmerking worden genomen, roept het Chinese optreden echter veel vragen op. Vaak voelen regeringen met een beleid dat niet openstaat voor democratie, rechtsstaat en armoedebestrijding zich hierbij op hun gemak (13). Wat dit betreft is het conflict in Darfur illustratief, evenals de Chinese houding tegenover Zimbabwe. Ook vanuit ontwikkelingsperspectief is de Chinese aanpak twijfelachtig (zie Bijlage III van dit advies).

7.2.2.6

Op het gebied van investeringen zijn de lidstaten van de EU sterk vertegenwoordigd in Afrika. Om op deze situatie voort te bouwen, kan worden overwogen om:

sterke prikkels te geven aan Europese bedrijven, bijvoorbeeld in de vorm van belastingkredieten;

gebruik te maken van bestaande ontwikkelingsinstrumenten na ze te hebben herzien en versterkt. Zo moet de investeringscapaciteit van de EIB worden vergroot, en wel zodanig dat de EIB een nuttig instrument wordt voor de particuliere sector;

een instrument/orgaan voor investeringsgaranties in het leven te roepen dat wordt uitgerust met voldoende financiële middelen, zoals bedoeld in artikel 77, lid 4, van de Overeenkomst van Cotonou.

7.3   Het MKB als instrument voor economische ontwikkeling

De particuliere sector — en de versterking en de diversifiëring daarvan — is van cruciaal belang voor duurzame ontwikkeling, banengroei en daarmee voor armoedebestrijding.

In de meeste Afrikaanse landen is er echter in zekere zin sprake van een „missing link” tussen enerzijds de informele sector en micro-ondernemingen (die meer gericht zijn op sociale overleving dan op het daadwerkelijk stimuleren van de economie) en anderzijds de filialen van grote buitenlandse ondernemingen (die vrijwel onafhankelijk opereren en derhalve weinig bijdragen aan de lokale economie).

Dit werpt de vraag op hoe de ontwikkeling kan worden bevorderd van middelgrote en kleine ondernemingen (MKB) die de basis vormen van een samenhangende economische structuur die bijdraagt aan de vorming van een voor de ontwikkeling van het continent onontbeerlijke particuliere sector.

Voor de ontwikkeling van het MKB is het vooral nodig om:

de regionale integratie (zie par. 7.8) te intensiveren teneinde de beperkingen van de lokale markten te overwinnen;

de administratieve rompslomp te verminderen, de geloofwaardigheid van de rechterlijke macht te vergroten en de immateriële infrastructuren (communicatie-infrastructuren) af te stemmen op de behoeften van het MKB;

financieringsmogelijkheden (zie par. 7.2.1 over binnenlandse investeringen) te creëren voor de oprichting en financiering van kleine en middelgrote ondernemingen. Hiertoe moet met name het ondernemingsklimaat worden verbeterd (bijv. door invoering van maatregelen voor markt- en afzetsteun), moet het MKB worden geholpen om aan de formele financiële verplichtingen te voldoen en moeten de financieringsmogelijkheden worden vergroot door intensiever gebruik te maken van de niet-financiële particuliere sector.

De Europese Unie moet de ontwikkeling van het MKB tot een van de speerpunten van haar samenwerking met Afrika maken. Via de lidstaten en de daar gevestigde bedrijven moet de EU de oprichting van kleine en middelgrote ondernemingen vergemakkelijken en bevorderen, met name: door investeringen aan te moedigen via fiscale prikkels (belastingkredieten, gunstige leningen, rol van de EIB etc.);

door middel van de systematische overdracht van technologieën (kennis doorspelen) die later eventueel tot onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's kan leiden. Elke Europese onderneming die een contract afsluit voor de levering van apparatuur, industriële producten e.d. zou tevens haar technologie moeten overdragen. Met China gebeurt dit al op het gebied van kernenergie en ruimtevaart, dus waarom niet met Afrika (zij het dat het daarbij zou gaan om minder geavanceerde producten en de financiële belangen minder groot zouden zijn);

door het invoeren en verbreiden van kweekvijvers voor bedrijven, wat kan worden bevorderd door in de onderwijsprogramma's plaats in te ruimen voor het stimuleren van de ondernemingsgeest;

door joint ventures of gemeenschappelijke ondernemingen met Afrikaanse en Europese elementen (kapitaal, personeel, management etc.) aan te gaan.

7.4   Streven naar een moderne en concurrerende landbouw

De landbouw, de visserij en de bosbouw, sectoren die van groot belang zijn voor de plattelandsontwikkeling, moeten de hoogste strategische prioriteit voor de ontwikkeling van Afrika krijgen. Deze sectoren vormen de basis voor de primaire ontwikkeling, en geven vorm aan het economische en sociale leven doordat ze een groot deel van het grondgebied bestrijken. Ze zijn onontbeerlijk om in de eigen voedselbehoeften te kunnen voorzien, aangezien ze in de economieën van de Afrikaanse landen een belangrijke plaats innemen. Bovendien leveren deze sectoren een bijdrage aan de stabiliteit van de bevolking en bieden ze een groot werkgelegenheidspotentieel. Gezien het belang van de Afrikaanse landbouw — 57,2 % van de totale beroepsbevolking is werkzaam in de landbouw, tegen 5 % in de geïndustrialiseerde landen — is het merkwaardig dat slechts 1 % van het 9e Europees Ontwikkelingsfonds is uitgegeven aan landbouw; dit onderstreept de noodzaak om het maatschappelijk middenveld — met name de landbouwers — te betrekken bij het opstellen van nationale indicatieve programma's. Ter vergelijking: de Wereldbank heeft 8 % van haar middelen aan landbouw toegewezen en zelf toegegeven dat dit onvoldoende was.

Nu de prijzen van agrarische grondstoffen — en daarmee de voedselprijzen — op de internationale markten stijgen, is een gestage ontwikkeling van de landbouw meer dan ooit alleen mogelijk op basis van een serieus en gestructureerd landbouwbeleid met een planning op de korte, middellange en lange termijn. Dit beleid moet begrotingstechnisch en financieel (in de ruime zin van het woord) prioriteit krijgen en worden afgestemd op de specifieke omstandigheden van ieder land en van het continent als geheel. Tevens moet het landbouwbeleid onderdeel vormen van een regionale aanpak.

Om een dergelijk beleid zo goed mogelijk van de grond te krijgen, moet het geformuleerd en ten uitvoer gelegd worden met medewerking van de Afrikaanse landbouworganisaties. Ook moeten er vrijwaringsmechanismen in worden opgenomen; is het bijvoorbeeld zinvol dat Senegal rijst uit Azië importeert terwijl zijn potentieel aan irrigeerbare grond langs de rivier niet wordt benut?

Voor een oordeelkundig werkgelegenheidsbeleid voor de landbouw kunnen de in Bijlage IV van dit advies genoemde elementen grotendeels als uitgangspunt worden genomen.

7.5   Menselijk kapitaal als kern van het werkgelegenheidsbeleid

De ontwikkeling van het menselijk kapitaal vormt een cruciaal onderdeel van elke ontwikkelingsstrategie. Onderwijs en scholing spelen hierbij een belangrijke rol door te zorgen voor flexibele, breed inzetbare en gekwalificeerde werknemers. Derhalve moeten personeelsplanners — samen met de sociaaleconomische actoren — de behoefte aan werk en de arbeidsmarkt analyseren, prognoses voor de middellange en lange termijn opstellen, en anticiperen op de voornaamste problemen en uitdagingen die de onderlinge afstemming van scholing en arbeid met zich meebrengt. Ter illustratie zij hierbij gewezen op landen die in opkomst zijn of zich recent hebben ontwikkeld, zoals Korea.

De EU en haar lidstaten moeten met hun ervaring met onderwijs en met doelgerichte en selectieve steunverlening waarvan de besteding traceerbaar is, een sleutelrol spelen. In dit verband heeft de EU tal van onderwijsprojecten waaraan Afrikaanse studenten kunnen deelnemen. Dit is erg belangrijk, want de toekomst van Afrika hangt af van een goed opgeleide bevolking.

De verschillende maatregelen die genomen kunnen worden om het menselijk kapitaal een centrale rol te geven in het werkgelegenheidsbeleid, zijn te vinden in Bijlage V van dit advies.

7.6   Regionale integratie

Men is het erover eens dat er een enorm potentieel bestaat voor handel binnen Afrika en voor de vorming van grotere economische ruimten.

Hoewel met de economische integratie op regionaal en subregionaal niveau aanzienlijke vooruitgang is geboekt — met name door de oprichting van de Afrikaanse Unie — wordt het handelspotentieel nog niet volledig benut. De maatregelen om de douaneprocedures te harmoniseren moeten beter op elkaar worden afgestemd, de tarifaire en non-tarifaire belemmeringen moeten worden verminderd, de vervoers- en communicatiemogelijkheden moeten worden verbeterd door meer te investeren in de ontwikkeling van regionale infrastructuren, en het vrije verkeer van burgers moet worden gewaarborgd (met name door de visumplicht af te schaffen). Dit alles moet in een ruimtelijkeordeningsbeleid worden ingepast zodat voor een samenhangende totaalaanpak wordt gezorgd.

De economische ontwikkeling van Afrika is in de eerste plaats afhankelijk van de verdieping van de Afrikaanse interne markt, zodat deze kan zorgen voor een endogene groei waarmee het continent zijn plaats in de wereldeconomie kan innemen. Regionale integratie en ontwikkeling van de interne markt vormen Afrika's springplank naar een positieve deelname aan de wereldhandel.

In dit verband betreurt het EESC dat de regionale onderhandelingen over de economische partnerschapsovereenkomsten — die economische integratie juist als een van hun doelstellingen hebben — nog niet zijn afgesloten.

7.7   De sociale dialoog

De sociale dialoog is van cruciaal belang voor het scheppen van fatsoenlijke en productieve banen. Derhalve moet de sociale dialoog een integrerend onderdeel van de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke strategie zijn. Volwaardige deelname van de sociale partners aan het sociaaleconomische leven — met name door middel van cao-onderhandelingen — strookt niet alleen met democratische beginselen, maar leidt tevens tot sociale ontwikkeling, sociale vrede en economische concurrentie. De sociale dialoog is bij uitstek het instrument waarmee een sociaaleconomische consensus kan worden bereikt die de ontwikkeling ten goede komt. Een optimale economische ontwikkeling is immers niet mogelijk indien deze niet gepaard gaat met sociale ontwikkeling. Beide concepten moeten hand in hand gaan om de dynamiek te creëren die nodig is voor een efficiënte economische groei die de levensstandaard kan verbeteren, fatsoenlijke banen kan scheppen en het welzijn van de bevolking kan vergroten. Er moet dan ook worden gezorgd voor vrijheid van vakvereniging en collectieve onderhandeling, en voor sterke en onafhankelijke werkgevers- en werknemersorganisaties die beschikken over het vermogen en de technische kennis om hun functie naar behoren te vervullen.

7.8   Het maatschappelijk middenveld

De deelname van niet-gouvernementele actoren is onontbeerlijk voor het scheppen van fatsoenlijk werk, en moet in de gemeenschappelijke strategie dan ook centraal staan. Door deze actoren te raadplegen, wordt niet alleen tegemoetgekomen aan de eisen van de participatiedemocratie, maar wordt tevens geprofiteerd van de praktische kennis van hen die elke dag handel drijven, produceren, landbouw bedrijven etc. Derhalve moeten niet-gouvernementele actoren worden geraadpleegd bij het opstellen van nationale en regionale indicatieve programma's en worden beschouwd als volwaardige actoren op het gebied van ontwikkeling. Ook moeten ze gebruik kunnen maken van ontwikkelingssteun van de overheid en van de in de Overeenkomst van Cotonou voorziene steun voor capaciteitsopbouw. In dit verband dient te worden verwezen naar met name hoofdstuk 3 van EESC-advies 1497/2005 over de noodzakelijke structurele en zelfs institutionele organisatie van het maatschappelijk middenveld (platforms, netwerken, Comité etc.), zodat de „eenheid van plaats en van tijd” kan worden vastgesteld die nodig is voor het houden van discussies en het formuleren van richtsnoeren. Wat dit betreft is de oprichting van een Raadgevend Comité van het maatschappelijk middenveld op grond van de in december 2007 gesloten Economische partnerschapsovereenkomst (EPO) met de CARIFORUM-landen, een voorbeeld dat in Afrika navolging verdient (zie de slotverklaring van de op 4 t/m 6 maart in Brussel gehouden 25e vergadering van de sociaaleconomische kringen: „Een beter partnerschap voor een betere ontwikkeling”). Door gebruik te maken van het mandaat dat het op grond van de Overeenkomst van Cotonou heeft, heeft het EESC via zijn follow-upcomité ACS-EU op consequente wijze bijgedragen aan de coördinatie, de collectieve meningsvorming en de netwerkvorming van de maatschappelijke organisaties.

7.9   Goed bestuur

Goed bestuur is een voorwaarde voor het vertrouwen van investeerders, en is alleen daarom al van cruciaal belang voor de ontwikkeling van Afrika. De bevordering van goed bestuur — die op alle bestuursniveaus noodzakelijk is — vormt dan ook een kernonderdeel van de dialoog die in het kader van het Europees-Afrikaanse partnerschap wordt gevoerd. Het concept „goed bestuur” moet in zijn totaliteit worden bezien en betrekking hebben op eerbiediging van de mensenrechten, de rechten van werknemers (waaronder vrijheid van vakvereniging), arbeidsnormen en de principes van de rechtsstaat, versterking van de instellingen en het overheidsapparaat, waarvan de zwakte en de gebrekkige capaciteit vaak een belemmering vormen voor samenwerkingsactiviteiten, voor deelname van het maatschappelijk middenveld in een echte participatiedemocratie en voor corruptiebestrijding. Wat dit laatste betreft, moeten de Europese Unie en de lidstaten eisen stellen aan het partnerschap en hun financiële steun afhankelijk stellen van een controleerbare besteding ervan. Immers, van de honderd miljard dollar die jaarlijks aan hulp wordt verstrekt, „verdampt” dertig miljard (14) (zie de paragrafen 3.6.1.5 en 7.2.1.3, laatste streepje).

Brussel, 18 september 2008

De voorzitter van het

Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  CESE 1205/2004 „De rol van vrouwenorganisaties als niet-overheidsactoren bij de tenuitvoerlegging van de Cotonou-overeenkomst”, rapporteur: mw. Florio, september 2004.

CESE 1497/2005 „Aandacht voor sociale aspecten bij onderhandelingen over economischepartnerschapsovereenkomsten”, rapporteurs: dhr. Pezzini en dhr. Dantin, december 2005.

CESE 753/2006 „Voorrang voor Afrika: de visie van het Europese maatschappelijk middenveld”, rapporteur: dhr. Bedossa, mei 2006.

CESE 673/2007 „Migratie en ontwikkeling: kansen en uitdagingen”; rapporteur: dhr. Sharma, december 2007.

Verslagen van het follow-upcomité ACS/EU van het EESC over personele middelen en ontwikkeling, rapporteurs: mw. King en dhr. Akouete, mei 2007.

(2)  Europese Unie/Afrika: „Het strategisch partnerschap”, Nathalie Delapalme en Elise Colette. Nota's van de Stichting Robert Schumann, december 2007.

(3)  Toespraak van Eurocommissaris Louis Michel tijdens de conferentie „EU-China-Afrika”, georganiseerd door de Europese Commissie op 28 juni 2007 in Brussel.

(4)  Reactie van Eurocommissaris Michel op een spreker tijdens de van 18 tot 22 november 2007 in Kigali gehouden Paritaire parlementaire vergadering.

(5)  Buitengewone top van de Afrikaanse Unie over werkgelegenheid en armoedebestrijding, gehouden van 3 tot 9 september 2004 in Ouagadougou. Slotverklaring (artikel 16).

(6)  Toespraak van de voorzitter van de sociaaleconomische raad van een Franstalig West-Afrikaans land tijdens de op 13 en 14 november 2007 in Ouagadougou gehouden algemene vergadering van de UCESA (Unie van Afrikaanse sociaaleconomische raden).

(7)  Zie de artikelen 104 en 105 van de verklaring.

(8)  Zie de artikelen 106 tot 110 van de verklaring.

(9)  Afrika herbergt bijna alle chroomreserves (met name in Zimbabwe en Zuid-Afrika), 90 % van de platinareserves (Zuid-Afrika) en 50 % van de kobaltreserves (Democratische Republiek Congo, Zambia) ter wereld.

(10)  Zie EESC-advies CESE 673/2007 „Migratie en ontwikkeling: kansen en uitdagingen”, rapp.: dhr. Sharma, december 2007.

(11)  Tweede gezamenlijke ontmoeting EESC-UCESA (Unie van Afrikaanse SER's). Verklaring van de voorzitters.

(12)  „Economic development in Africa”, verslag van de UNCTAD, 26 september 2007.

(13)  Parlementaire Vergadering ACS-EU. Ontwerpverslag over „De impact van buitenlandse directe investeringen (BDI) in de landen van Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan”. Rapporteurs.: Astrid Lulling en Timothy Harris. Kigali, november 2007.

(14)  „Economic development in Africa”, verslag van de UNCTAD van 27 september 2007. Interview met de Franse staatsecretaris van Samenwerking en Franstaligheid, verschenen in Le Monde van 16 januari 2008.