3.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/59


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Het verband tussen klimaatverandering en landbouw in Europa

(2009/C 27/14)

Het Franse voorzitterschap heeft bij brief d.d. 25 oktober 2007 het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag een verkennend advies op te stellen over

Het verband tussen klimaatverandering en landbouw in Europa.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 juni 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer RIBBE, corapporteur de heer WILMS.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 9 en 10 juli 2008 gehouden 446e zitting (vergadering van 9 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 94 stemmen vóór en 30 tegen, bij 13 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting van de conclusies en aanbevelingen van het Comité

1.1

Het Franse voorzitterschap heeft bij brief d.d. 25 oktober 2007 het EESC verzocht om een verkennend advies op te stellen over „Het verband tussen klimaatverandering en landbouw in Europa”. Daarbij is het EESC uitdrukkelijk gevraagd om tevens in te gaan op de problematiek van de biobrandstoffen.

1.2

Het EESC is zeer bezorgd over de negatieve effecten die de klimaatverandering zal hebben op de Europese landbouw en daarmee op de economische slagkracht van veel plattelandsgebieden. De effecten zullen waarschijnlijk het sterkst zijn in Zuid-Europa, met name vanwege de verwachte langere droogte en zelfs waterschaarste. Deze effecten kunnen leiden tot een volledige instorting van de landbouwactiviteiten. Maar ook in andere Europese regio's zullen landbouwers als gevolg van de klimaatverandering ernstige problemen krijgen, bijvoorbeeld in de vorm van sterk veranderde neerslagpatronen. Wellicht komen daar nog problemen met nieuwe of frequenter voorkomende plantenziekten of ongedierte bij.

1.3

Het is dan ook zaak dat de politiek voortvarend optreedt en het klimaatbeschermingsbeleid in alle andere beleidsterreinen integreert.

1.4

De landbouw is niet alleen slachtoffer van de klimaatverandering, maar draagt zelf ook bij aan de uitstoot van broeikasgassen; daarbij gaat het in de eerste plaats niet om emissies van CO2 maar van methaan en lachgas, die veroorzaakt worden door veranderingen in het grondgebruik en door de landbouwproductie zelf. Het EESC roept de Commissie op om nader te onderzoeken welke verschillen in klimaateffecten er bestaan tussen de diverse vormen van agrarisch grondgebruik, zodat op basis hiervan beleidsmaatregelen — bijv. in het kader van het steunbeleid — kunnen worden geformuleerd. In dit verband is het Comité ingenomen met de aankondiging van de Commissie dat zij de klimaatbescherming sterker in het gemeenschappelijk landbouwbeleid wil integreren.

1.5

De landbouw kan een belangrijke bijdrage leveren aan de klimaatbescherming door er onder meer voor te zorgen dat de in de bodem aanwezige koolstofreservoirs niet alleen behouden blijven, maar door middel van doelgerichte humusvorming nog worden vergroot door het energieverbruik te verminderen en met milieuvriendelijke methoden biomassa voor energiedoeleinden te produceren.

1.6

De toekomstige Europese strategie inzake biobrandstoffen, waarvan de contouren thans zichtbaar worden en die volgens de Commissie voor een groot deel gebaseerd is op de invoer van agrarische grondstoffen, is volgens het EESC een instrument dat ongeschikt is om op rendabele wijze klimaatdoelstellingen te realiseren, werkgelegenheid in de landbouw te scheppen en extra inkomsten te genereren. Deze strategie voor biobrandstoffen zou plaats moeten maken voor een weldoordachte nieuwe strategie voor biomassa die niet is gebaseerd op import, maar waarbij geprobeerd wordt om agrarische nevenproducten/agrarisch afval op veel grotere schaal om te zetten in bruikbare energie en om landbouwers een actieve rol te laten spelen in nieuwe, decentrale energiekringlopen.

2.   Hoofdpunten en achtergrond van het advies

2.1

De landbouw is de economische sector die het sterkst afhankelijk is van natuurlijke omstandigheden (en dus van het klimaat). De landbouw maakt gebruik van de klimatologische omstandigheden en beïnvloedt deze.

2.2

Ten grondslag aan de landbouw ligt een systematisch gebruik van zonne-energie via fotosynthese door planten om voor de mens bruikbare energie te produceren in de vorm van voedingsmiddelen en voeders. Ook wordt de door fotosynthese verkregen energie van oudsher gebruikt als warmtebron (bijv. biomassa in de vorm van hout).

2.3

Dat de landbouw zo uiteenlopend gestructureerd en zo divers is, is grotendeels terug te voeren op de klimatologische omstandigheden, die tot dusver gunstig zijn geweest voor de Europese landbouw. Dit houdt onder meer in dat een wijziging in de omstandigheden gevolgen moet hebben voor de landbouw en de hiermee samenhangende ecologische, economische en sociale structuren in de betreffende regio.

3.   Algemene opmerkingen

De negatieve invloed van de klimaatverandering op de landbouw

3.1

De klimaatverandering — met name de verwachte temperatuurstijging en de veranderde hoeveelheid neerslag — zal de landbouw in bepaalde Europese regio's zeer negatief beïnvloeden. Met name in Zuid-Europa zal de landbouwproductie wellicht worden lamgelegd door aanhoudende droogte (die zou kunnen leiden tot verwoestijning). Bovendien kunnen grote stukken landbouwareaal getroffen worden door branden (1). De economie van de betreffende regio's dreigt hierdoor volledig ontwricht te raken. Volgens alle wetenschappelijke studies zal de klimaatverandering leiden tot meer plagen en ziekten, waardoor de opbrengst van de belangrijkste voedselgewassen fors zal teruglopen. De wijziging in de levenscyclus van ziekteverwekkers zal aanleiding geven tot:

veranderingen in de geografische verspreiding van ziekteverwekkers;

veranderingen in de frequentie en ernst van ziekten;

een andere strategie om ziekten het hoofd te bieden.

3.2

In dit verband verwijst het EESC naar de diverse publicaties en initiatieven van de Commissie ter zake, zoals de Mededeling „De aanpak van waterschaarste en droogte in de Europese Unie” (2) en de daarin vervatte overwegingen en plannen, en naar het Groenboek „Aanpassing aan klimaatverandering”. Het EESC is van mening dat de Commissie de nadruk heeft gelegd op de noodzaak om zinvolle strategieën voor het grondgebruik te formuleren. Bovendien zijn er in diverse landen activiteiten in gang gezet.

3.3

Zowel de meeste burgers als de meeste politici zullen zich er waarschijnlijk moeilijk een voorstelling van kunnen maken wat het betekent wanneer in bijv. Zuid-Europa grote stukken landbouwareaal moeten worden opgegeven omdat er niet meer voldoende water beschikbaar is en omdat zich perioden met extreme temperaturen voordoen. Ook voor de werkgelegenheid in deze gebieden zal dit negatieve gevolgen hebben vanwege veranderingen in het grondgebruik.

3.4

In dit verband roept het EESC alle bestuurders ertoe op, alles in het werk te stellen om de negatieve effecten op de landbouw zoveel mogelijk te beperken door middel van een omvattend en ingrijpend programma ter bestrijding van de klimaatverandering. Bovendien moeten er maatregelen worden genomen om de landbouwactiviteiten aan te passen aan de klimaatverandering. De landbouwsector zal zich snel en efficiënt moeten aanpassen aan de veranderingen die het klimaat doormaakt, aangezien de continuïteit van de landbouw staat of valt met de genomen maatregelen.

3.4.1

Volgens het meest recente rapport van de OESO en de FAO zijn investeringen en innovatie sleutelfactoren in de strijd tegen klimaatverandering. Hierbij moet onder meer gedacht worden aan de bevordering van nieuwe plantensoorten en -variëteiten die beter zijn aangepast aan de klimaatverandering. Van bijzonder belang in dit verband zijn verbeteringen van plantaardig en dierlijk materiaal.

Het aandeel van de landbouw in de klimaatverandering

3.5

Het EESC acht het noodzakelijk dat er niet alleen wordt gediscussieerd over de negatieve effecten van de klimaatverandering op de landbouw, maar dat tevens aandacht wordt geschonken aan het aandeel van de landbouw in de klimaatverandering en maatregelen worden genomen om landbouwactiviteiten die schadelijk zijn voor het klimaat te beperken. Daarnaast moeten de uiteenlopende manieren waarop de landbouw een bijdrage kan leveren aan de strijd tegen de klimaatverandering in aanmerking worden genomen.

3.6

Het EESC is dan ook verheugd dat de Commissie in haar Mededeling over de „gezondheidscontrole” van de GLB-hervorming (3) het klimaatbeleid heeft aangemerkt als een van de vier nieuwe „uitdagingen” voor het GLB.

3.7

Volgens de IPCC-definitie is de landbouw rechtstreeks verantwoordelijk voor een uitstoot van 10-12 %. De totale bijdrage van de landbouw aan de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen wordt geschat op 8,5-16,5 miljard ton CO2e (4), wat overeenkomt met een aandeel van in totaal 17-32 % (5).

3.8

Het aandeel van de Europese landbouw in de uitstoot van broeikasgassen wordt veel lager geschat dan het aandeel van de landbouw in broeikasgasemissies wereldwijd. Op basis van een berekeningsmethode die door het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) wordt toegepast, noemt de Commissie het cijfer van 9 %. Sinds 1990 heeft de landbouw in de EU-27 haar uitstoot met 20 % teruggebracht, in de EU-15 was dat 11 % (6). De berekeningsmethode van het IPCC laat echter de door veranderingen in het grondgebruik ontstane emissies, het energieverbruik voor de vervaardiging van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen alsook de brandstof voor tractoren buiten beschouwing. Op grond hiervan becijfert bijv. de Commissie het aandeel van de landbouw in de emissies in Duitsland op 6 %, terwijl de Bondsregering op een cijfer van 11 tot 15 % komt doordat ze alle emissies meerekent die door de landbouw worden veroorzaakt.

De uiteenlopende effecten van broeikasgassen op de landbouw

3.9

De landbouw draagt slechts in geringe mate bij aan de netto-uitstoot van CO2. Dit komt voornamelijk doordat gewassen in eerste instantie CO2 opnemen en omzetten in organisch materiaal. Na gebruik van biomassa komt de tijdelijk opgenomen koolstof weer vrij in de vorm van CO2. Er is dus sprake van een grotendeels gesloten koolstofkringloop.

3.10

Volgens het Vierde evaluatieverslag van het IPCC (7) zijn het hoofdzakelijk de methaan- en lachgasemissies waarop het klimaatbeleid voor de landbouw zich moet toespitsen. De landbouw is verantwoordelijk voor ongeveer 40 % van de totale uitstoot van CH4 en N2O in Europa, en deze broeikasgassen hebben een zeer grote impact op het klimaat. Het global warming potential van lachgas is ca. 296 keer zo groot als dat van CO2, dat van methaan zo'n 23 keer zo groot.

3.11

Vier factoren zijn in klimatologisch opzicht van grote betekenis voor de landbouw, namelijk:

a)

de omvorming van bossen, veengrond, wetlands en grasland tot akkerland;

b)

broeikasgassen, die worden afgescheiden door landbouwgrond en boerderijdieren;

c)

de energie die op landbouwbedrijven en in toeleverende en afnemende sectoren wordt gebruikt, onder meer in de vorm van brandstoffen, mineraalhoudende meststoffen, pesticiden en andere vormen van procesenergie (8); en

d)

de productie van biomassa voor energie.

3.12

Algemeen gesproken is de omvorming van niet-landbouwgrond tot landbouwgrond van kapitaal belang, en nog veel belangrijker dan de bij de productie ontstane broeikasgassen en het energieverbruik in de landbouw. De ingebruikneming van grond als akkerland leidt per definitie tot het vrijkomen van broeikasgassen, aangezien de bodem van akkerland gemiddeld het laagste koolstofgehalte (9) bevat, woestijnen, halfwoestijnen en bebouwde gebieden buiten beschouwing gelaten.

3.13

De discussie over de kap van de regenwouden in het Amazonegebied en in Indonesië is dan ook van fundamenteel belang. Het EESC wijst erop dat er enig verband bestaat tussen de grootschalige houtkap in deze gebieden enerzijds en Europa en de Europese landbouw anderzijds (10).

Veranderingen in het grondgebruik/koolstofreservoirs

3.14

Het is een groot probleem dat in Europa dagelijks grote stukken grond worden bebouwd en daarmee voor de landbouwproductie en als koolstofreservoir verloren gaan. Het EESC betreurt dat de geplande richtlijn inzake bodembescherming, die in dit opzicht een belangrijke bijdrage zou kunnen leveren, nog steeds niet is goedgekeurd.

3.15

Er zijn zes grote koolstofreservoirs (11) die voor het klimaatbeleid van belang zijn. Hiervan zijn voornamelijk bovengrondse biomassa en bodems van betekenis voor de landbouw. Aangezien landbouw is gebaseerd op het jaarlijks oogsten van de geproduceerde biomassa, ontstaan boven de grond geen noemenswaardige nieuwe koolstofreservoirs in de vorm van biomassa.

3.16

De omvorming van bossen, veengrond en grasland tot akkerland leidt ertoe dat in de bodem opgeslagen koolstof vrijkomt. Voor de Europese landbouw is het dan ook zaak om grond waarin nog veel koolstof aanwezig is, te behouden. Door middel van passende steunmechanismen moet worden gezorgd voor stimulansen om de juiste landbouwmethoden toe te passen.

3.17

Op grond van de huidige inzichten moet alleen al uit het oogpunt van klimaatbescherming onverwijld een verbod worden uitgevaardigd op de omvorming van veengrond en bos.

3.18

De afgelopen decennia is in Europa op grote schaal grasland omgevormd tot akkerland, een proces waaraan ondanks diverse voorschriften (12) nog geen eind is gekomen en dat in sommige regio's juist is geïntensiveerd vanwege het toenemende gebruik van agro-energie.

3.19

De reden voor de intensievere omvorming van grasland tot akkerland is dat landbouwers met akkerland beduidend hogere winstmarges kunnen behalen. Beweiding is arbeidsintensiever, en met gewoon gras kunnen de runderen, van wie een hoge opbrengst wordt verwacht, niet meer de gewenste prestaties leveren. Ze hebben hiervoor „topvoer” nodig, dat echter alleen kan worden vervaardigd met een veel hogere energie-input.

3.20

Het EESC zal nauwlettend in de gaten houden hoe in het milieu- en landbouwbeleid — bijv. in de wetgevingsvoorstellen inzake de gezondheidscontrole van het GLB — met deze situatie wordt omgegaan. Het Comité roept op tot een diepgaande discussie over de wijze waarop een milieu- en klimaatvriendelijk grondgebruik weer rendabel kan worden gemaakt voor landbouwers.

Door landbouwproductie veroorzaakte broeikasgassen

3.20.1

Het gebruik van stikstofmeststoffen — of deze nu synthetisch of organisch zijn — is de voornaamste oorzaak van de uitstoot van lachgas. Bij gebruik van grote doseringen stikstof bestaat altijd het risico dat deze niet snel genoeg of niet volledig kunnen worden opgenomen door de gewassen, waardoor lachgas vrijkomt. Tot dusver was het milieubeleid hoofdzakelijk gericht op de vervuiling van het oppervlaktewater en het grondwater, maar met de huidige klimaatproblematiek is er een extra reden om voortaan kritischer naar de voedingsstoffenkringlopen te kijken.

3.20.2

De klimaatwetenschapper prof. Crutzen heeft de uitstoot van lachgas in de productieketen van koolzaad tot biodiesel onderzocht (13) en kwam tot de conclusie dat methylester van koolzaad vanwege hoge lachgasemissies uit mineraalhoudende meststoffen onder bepaalde omstandigheden nog schadelijker kan zijn voor het klimaat dan diesel van aardolie.

3.20.3

Een andere, hoewel kwantitatief minder belangrijke bron van lachgasemissies is de ontbinding van organische stoffen in de bodem, met name in de akkerbouw.

3.20.4

Methaanemissies in de Europese landbouw zijn voornamelijk afkomstig van herkauwers, met name runderen. Het EESC is zich ervan bewust dat de methaanuitstoot door herkauwers wereldwijd toeneemt (14) en dat dit probleem ernstiger zal worden naarmate de rundveestapel mondiaal groeit. In Europa is de rundveestapel de afgelopen jaren weliswaar geslonken (15), maar toch is Europa op dit gebied een netto-importeur.

3.21

De vleesconsumptie heeft invloed op het klimaat. Er zijn ongeveer 10 plantaardige calorieën nodig om één dierlijke calorie te produceren. Naarmate de consumptie van vlees toeneemt, moet meer veevoer worden geteeld, wat een hoger energieverbruik met zich meebrengt en de druk om het rendement van de landbouwgrond te doen stijgen vergroot. Met zijn relatief hoge vleesconsumptie importeert Europa een groot deel van zijn veevoeders, waarvan de teelt (bijv. soja in het Amazonebekken) vaak tot zeer ernstige problemen leidt. Derhalve pleit het EESC tevens voor de vaststelling en tenuitvoerlegging van een Europese strategie inzake eiwitten.

3.22

Niet alleen de geproduceerde hoeveelheid vlees, maar ook de veehouderijmethoden zijn van belang. Zo kunnen vlees en melk worden geproduceerd door middel van energie-extensieve beweiding, waarbij de koeien in het groeiseizoen gebruikmaken van grasland, waarvan de betekenis voor de klimaatbescherming tot dusver wordt onderschat. Vlees en melk kunnen echter ook afkomstig zijn van bedrijven met een hoge energie-input die geen gebruikmaken van grasland en hun vee voornamelijk voeren met ingekuilde maïs en andere energierijke voedergewassen.

Het energieverbruik in de landbouw

3.23

De landbouw heeft het voordeel dat het zonne-energie rechtstreeks omzet in voor gewassen bruikbare energie, maar dit voordeel wordt minder naarmate méér energie uit fossiele energiebronnen in het productieproces wordt gebracht, of naarmate plantaardige producten minder door de mens worden geconsumeerd maar in plaats daarvan worden „opgewaardeerd” tot dierlijke producten.

3.24

Terwijl bijv. biologische landbouwbedrijven geen gebruikmaken van industrieel vervaardigde, mineraalhoudende meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen die oplosbaar zijn in water, worden het energieverbruik en de klimatologische gevolgen van de traditionele landbouw door de toepassing van deze middelen negatief beïnvloed.

3.24.1

Uit bepaalde vergelijkende onderzoeken naar het gebruik van stoffen en energie in de landbouw en naar de opslag van koolstof blijkt dat de biologische landbouw gemiddeld een lagere energie- en stikstoftoevoer nodig heeft dan de traditionele landbouw. Zelfs wanneer de hogere opbrengsten van de traditionele landbouw in aanmerking worden genomen, is het global warming potential van de biologische landbouw geringer (16). Daarom wordt de bevordering van de biologische landbouw door bijv. de Duitse regering beschouwd als een bijdrage aan de klimaatbescherming (17).

3.24.2

Andere studies komen deels tot andere resultaten.

3.25

Daar er nog maar weinig en bovendien tegenstrijdige gegevens beschikbaar zijn, roept het EESC de Commissie op om nader te onderzoeken welke verschillen in klimaateffecten er bestaan tussen de diverse vormen van agrarisch en niet-agrarisch grondgebruik, zodat op basis hiervan beleidsmaatregelen — bijv. in het kader van het steunbeleid — kunnen worden geformuleerd.

De bijdrage van de landbouw aan de oplossing van de klimaatproblematiek

3.26

De landbouw kan er dan ook op velerlei manieren toe bijdragen dat er minder broeikasgassen worden uitgestoten dan nu het geval is. Voorbeelden hiervan zijn: ervan afzien om bossen, veengronden, wetlands en grasland te transformeren tot akkerland, de uitstoot van lachgas en methaan reduceren door middel van een duurzaam bodemgebruik, een zo structureel mogelijke bodembedekking (tussenteelt), het afwisselend verbouwen van uiteenlopende gewassen (bijv. ter bestrijding van ongedierte), een oordeelkundig gebruik van meststoffen etc.

3.27

Het energieverbruik werd lange tijd nauwelijks als problematisch ervaren, temeer daar energie zeer goedkoop was. Het EESC acht het dringend noodzakelijk om in de toekomst meer aandacht te schenken aan zeer energie-efficiënte landbouwmethoden en deze sterker te bevorderen. De biologische landbouw en de zgn. low-input productie (zoals extensieve beweiding) kunnen daartoe een kleine bijdrage leveren.

3.28

Experimenten met gemengde teelt geven veelbelovende resultaten te zien. Hierbij worden bijv. verschillende graansoorten, peulvruchten en oliehoudende gewassen op één en dezelfde akker verbouwd. Dit leidt tot een sterk verminderd gebruik van meststoffen en pesticiden, en vergroot tegelijkertijd de biodiversiteit en de vorming van humus.

3.29

Het gebruik van humus is van cruciaal belang voor de klimaatbescherming. Er moet in de toekomst naar worden gestreefd om met name op akkers een zo stabiel en hoog mogelijk humusgehalte te realiseren, wat in veel gevallen wisselbouw vereist. Het EESC roept de Commissie op om samen met onderzoeksinstellingen in de lidstaten de beschikbare studies te evalueren en zo nodig verder onderzoek te laten verrichten om een optimale aanpak vast te stellen en te bevorderen.

3.30

Ook moet worden nagegaan welke betekenis aan het traditionele gebruik van vaste mest moet worden toegekend. Verder moet worden onderzocht of het gebruik van het gehele gewas — zoals in het kader van de tweede generatie biobrandstoffen is gepland — niet indruist tegen de doelstelling van humusvorming.

4.   De landbouw als leverancier van bio-energie en biobrandstof

4.1

Het Franse voorzitterschap heeft het EESC verzocht om in dit advies ook in te gaan op biobrandstoffen. Uiteraard voldoet het EESC graag aan dit verzoek, maar het verwijst tevens naar zijn adviezen (18) ter zake, waarin het zijn uiterst kritische houding ten aanzien van de huidige strategie inzake biobrandstoffen uitgebreid motiveert.

4.2

Vanwege de hoge CO2-uitstoot van kolen, olie en aardgas overweegt men terecht om intensiever gebruik te gaan maken van rechtstreeks uit gewassen verkregen energie. Het EESC heeft herhaaldelijk laten weten in principe positief te staan tegenover het gebruik van bio-energie, maar zou willen wijzen op uitgangspunten die het noodzakelijk acht.

4.2.1

Het EESC benadrukt dat het recht op gezond voedsel uitdrukkelijk erkend wordt als belangrijk element van de rechten van de mens in breder verband. De productie van elementaire voedingsmiddelen moet prioriteit hebben boven de productie van energie.

4.2.2

Verder is het zaak dat voor de teelt van energiegewassen geen grond wordt gebruikt die momenteel grote concentraties koolstof bevat of van cruciaal belang is voor de biodiversiteit. Het EESC is verheugd dat de Commissie heeft ingezien dat aan de teelt van energiegewassen duurzaamheidscriteria ten grondslag moeten liggen. In zijn advies over het voorstel voor een richtlijn over „hernieuwbare energiebronnen” zal het EESC nader ingaan op de vraag of de in deze richtlijn genoemde duurzaamheidscriteria toereikend zijn of niet. Het EESC pleit voor duurzaamheidscriteria voor alle brandstoffen (ongeacht hun herkomst) en diervoeders.

4.2.3

Agrarisch afval en van landschapsbeheer afkomstige biomassa leveren in Europa een hoog energetisch potentieel, dat momenteel slechts in beperkte mate wordt benut omdat een gespecialiseerde (energie-intensieve) teelt van energiegewassen rendabeler is. Wat dit betreft heeft het steunbeleid tot dusver de verkeerde signalen uitgezonden.

4.2.4

Bij het gebruik van bio-energie dient de grootst mogelijke efficiëntie te worden nagestreefd. Het is zinloos om bijv. met behulp van maïs uit energie-intensieve teelt biogas te produceren wanneer de bij de stroomopwekking vrijgekomen warmte niet kan worden verkocht. Zo gaat ongeveer twee derde van de opgewekte energie namelijk meteen weer verloren.

4.2.5

De productie van energiegewassen vergt tegenwoordig vaak een hoge energietoevoer, en de aldus verkregen gewassen of oliën ondergaan vervolgens een energieverslindende industriële behandeling. Dit leidt ertoe dat het netto-effect op de energie- en klimaatbalans van veel biobrandstoffen schamel of zelfs negatief uitvalt.

4.2.6

Het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (GCO) van de Commissie betwijfelt in zijn studie Biofuels in the European Context dan ook dat de doelstelling van de Commissie om door middel van toevoeging van 10 % biobrandstof de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, wel wordt gehaald. Andere studies (19) komen tot soortgelijke conclusies.

4.2.7

De studie van het GCO bevat een belangrijke overweging die volgens het EESC tot uitgangspunt van het beleid moet worden gemaakt. Verkregen biomassa moet namelijk daar worden gebruikt waar het rendement het grootst is. Efficiëntie, zo luidt het devies (20). Waarom zouden de moleculaire structuren van energie-intensieve gewassen industrieel verder moeten worden gewijzigd wanneer ze ook rechtstreeks voor het opwekken van energie kunnen worden gebruikt? Het GCO wijst erop dat door Europese thermische en elektriciteitscentrales evenveel olie wordt verbruikt als door voertuigen die op diesel rijden. Wanneer hier energiegewassen zouden worden gebruikt, zou 1 megajoule aan biomassa ongeveer 0,95 megajoule aan fossiele olie kunnen vervangen. Wanneer 1 megajoule aan biomassa evenwel in de vervoerssector wordt gebruikt, dan vervangt het slechts zo'n 0,35 tot 0,45 megajoule aan ruwe olie.

4.2.8

De uitstoot van broeikasgassen door de vervoerssector kan echter worden teruggedrongen door in te zetten op elektrische voertuigen, die rijden op energie die door middel van verbranding van biomassa is opgewekt.

4.3

In zijn advies over de „Energiemix in de vervoerssector” (21) merkt het EESC op dat in de vervoerssector de verbrandingsmotor zal worden vervangen door elektrische aandrijving. Het is zinloos om met energie uit gewassen even inefficiënt om te gaan als nu met biobrandstoffen het geval is.

4.4

In een vergelijkend onderzoek van de Empa (22) is berekend dat, om een VW Golf 10 000 km op biodiesel te laten rijden, een oppervlakte van 2 062 m2 nodig is voor de teelt van koolzaad. Er zou echter een oppervlakte van slechts 37 m2 aan zonnepanelen nodig zijn om de auto dezelfde afstand te laten rijden, wat neerkomt op ongeveer één zestigste van de voor koolzaad benodigde oppervlakte.

4.5

Ook moeten vraagtekens worden geplaatst bij het nut van het industrieel raffineren van plantaardige olie wanneer deze voor verbrandingsmotoren wordt gebruikt. Waarom worden de motoren niet aangepast aan de moleculaire structuur van de gewassen? Er zijn inmiddels motoren voor bijvoorbeeld tractoren en vrachtwagens ontwikkeld die op zuiver plantaardige olie lopen en voldoen aan alle emissienormen die de EU heeft vastgesteld of binnenkort gaat vaststellen. Dit soort innovaties moet meer steun krijgen.

4.6

De voor deze motoren benodigde olie kan in gemengde teelt worden geproduceerd, regionaal worden verwerkt en decentraal worden gebruikt. Dit houdt in dat landbouwers door middel van milieu- en klimaatvriendelijke low-input processen niet alleen hun eigen brandstof kunnen vervaardigen, maar ook nieuwe energiekringlopen op regionaal niveau in gang kunnen zetten. Energie-intensieve industriële verwerkingsprocessen worden dan overbodig!

4.7

Het EESC is derhalve van mening dat Europa niet zozeer een biobrandstoffenstrategie maar een beter doordachte Europese strategie inzake biomassa nodig heeft; deze laatste kan veel klimaatvriendelijker zijn en meer werkgelegenheid scheppen dan de huidige nieuwe strategie voor biobrandstoffen, die sterk zou leunen op de import van energiegewassen.

5.   Nieuwe banen dankzij een klimaatvriendelijke landbouw en landbouwpolitiek

5.1

De klimaatverandering vormt weliswaar een bedreiging voor de landbouw in bepaalde delen van Europa, maar kan voor diezelfde landbouw en de Europese werknemers tegelijkertijd een kans betekenen wanneer de landbouw zijn rol bij de herijking en de bevordering van het klimaatbeleid serieus neemt.

5.2

De landbouw blijft een belangrijke werkgever in de EU. In een Mededeling is de Commissie uitvoerig ingegaan op de ontwikkeling van de werkgelegenheid op het platteland (23). Daarin wijst ze erop dat de landbouw qua werkgelegenheid weliswaar tamelijk weinig gewicht in de schaal legt, maar desondanks van groot belang is voor het platteland. Volgens de Commissie valt te verwachten dat 4 tot 6 miljoen van de huidige 10 miljoen arbeidsplaatsen (voltijdequivalent) tussen nu en 2014 zullen verdwijnen.

5.3

Volgens de voorspellingen zal in veel landen een gebrek aan gekwalificeerd personeel ontstaan, met name aan leidinggevenden en aan werknemers die overweg kunnen met technisch gecompliceerde landbouwwerktuigen. Het tekort aan vakmensen wordt nog eens vergroot doordat de beschikbare arbeidsplaatsen weinig aantrekkelijk zijn. Het EESC heeft reeds nadrukkelijk gewezen op deze ontwikkeling en duidelijk gemaakt dat er een discussie over de kwaliteit van arbeid moet worden gevoerd (24).

Het werkgelegenheidspotentieel van bio-energie

5.4

Het potentieel voor de milieuvriendelijke productie van biomassa voor energiedoeleinden in Europa is in 2006 onderzocht in een studie van het Europees milieuagentschap. Wanneer biomassa afkomstig uit afval (bijv. huishoudelijk afval) en uit de bosbouw wordt meegerekend, kan hiermee in 2030 worden voorzien in 15-16 % van de geschatte primaire energiebehoefte van de EU-25. Hierdoor zouden in plattelandsgebieden 500 000 tot 600 000 arbeidsplaatsen behouden kunnen blijven en misschien zelfs nieuwe banen geschapen kunnen worden.

5.5

Of en hoeveel nieuwe arbeidsplaatsen dankzij de opwekking van bio-energie kunnen worden gecreëerd, zal voornamelijk afhangen van de gekozen strategie. De wetenschappelijke adviescommissie van het Duitse Ministerie van landbouw verwacht de gunstigste effecten op klimaat en werkgelegenheid wanneer de „opwekking van bio-energie door middel van warmtekrachtkoppelingsinstallaties dan wel verwarmingsinstallaties op basis van zaagsel of op basis van biogas uit gier en afval” centraal komt te staan. Wanneer de bevordering van bio-energie echter leidt tot verdringing van de veeteelt of — overeenkomstig de huidige tendens — tot de import van biobrandstoffen, zullen de effecten op de werkgelegenheid in plattelandsgebieden negatief zijn.

5.6

Dat de opwekking van bepaalde vormen van bio-energie in economisch, ecologisch en sociaal opzicht ook lonend kan zijn voor de landbouw en de regionale arbeidsmarkt, blijkt uit praktijkvoorbeelden van een geslaagde overgang naar gesloten cycli van bio-energie (zo hebben de gemeenten Murek en Güssing (Oostenrijk) en Jühnde (Duitsland) met hernieuwbare energie een verzorgingsgraad bereikt van soms wel 170 %). Deze indrukwekkende milieuprestatie gaat gepaard met een positief effect op de lokale arbeidsmarkt (ambachten), waarbij de nieuwe werkgelegenheid voor landbouwers die de grondstoffen leveren nog niet eens is meegerekend. (25)

5.7

Aangezien de verschillen in inkomen en welvaart tussen steden en plattelandsgebieden naar verwachting groter zullen worden, dient in het werkgelegenheidsbeleid speciale aandacht te worden geschonken aan plattelandsgebieden. Dankzij de duurzame teelt van energiegewassen en de omzetting daarvan in energie, kan op het platteland werkgelegenheid worden behouden en geschapen indien deze meerwaarde voor de betreffende regio behouden blijft.

De kwaliteit van de werkgelegenheid in de landbouw waarborgen

5.8

Het klimaat kan alleen worden beschermd met behulp van gekwalificeerde werknemers. Met het oog hierop moet het bedrijfsleven de noodzakelijke randvoorwaarden scheppen voor de bijscholing van werknemers.

Sociale normen vaststellen en handhaven

5.9

Algemeen wordt aangenomen dat de vraag naar biomassa die uit ontwikkelingslanden of opkomende economieën wordt ingevoerd, verder zal toenemen. Eventuele kostenvoordelen mogen daarbij niet worden behaald ten koste van de ecologische en sociale levensvoorwaarden in de producerende landen. Bij de productie van bio-energie dienen derhalve de fundamentele arbeidsnormen en de voorschriften voor gezondheid en veiligheid op het werk van de IAO te worden nageleefd (26).

Participatie van werknemers en vakbonden

5.10

De structurele veranderingen in de landbouw zullen een grote impact hebben op de kwaliteit van de werkgelegenheid en op het inkomen. Werknemers en vakbonden moeten dan ook worden betrokken bij deze veranderingsprocessen. Aangezien de medezeggenschapsregelingen in Europa sterk uiteenlopen, moet in de bestaande Europese en nationale structuren meer rekening worden gehouden met de wensen van werknemers in de landbouw ten aanzien van medezeggenschap. Dit is met name van belang omdat dankzij deze vormen van voorlichting en gedachtewisseling arbeidsplaatsen kunnen worden gewaarborgd en behouden.

5.11

Het in 1999 opgerichte Europees Comité voor de sociale dialoog in de landbouw is een vertegenwoordigend orgaan van de sociale partners voor vraagstukken op het gebied van werkgelegenheid en de toekomstige invulling van de nieuwe taken van de landbouwsector, en is als zodanig een gekwalificeerd orgaan voor advies en expertise. Het EESC zou graag zien dat de Commissie de functie van dit orgaan versterkt, mede met het oog op het klimaatbeleid. Op nationaal niveau moeten de sociale partners als deskundigen op het gebied van klimaatgerelateerde landbouwvraagstukken sterker worden vertegenwoordigd in de toezichtcomités voor plattelandsontwikkeling.

Brussel, 9 juli 2008.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Bijv. de bosbranden in Griekenland in 2007, waardoor o.m. olijfboomplantages werden verwoest.

(2)  COM(2007) 414 final van 18 juli 2007, EESC-advies, goedgekeurd op 29 mei 2008 (PB C 224 van 30.8.2008, blz. 67).

(3)  COM(2007) 722 final.

(4)  CO2e = koolstofequivalent.

(5)  Cool Farming: Climate impacts of agriculture and mitigation potential, studie van Greenpeace, december 2007.

(6)  Bron: Europees Milieuagentschap, EEA Report 5/2007.

(7)  IPCC WG III Chapter 8 (2007), Agriculture.

(8)  Tot de voederproblematiek aan toe.

(9)  Na zeeën zijn bodems het grootste reservoir van koolstof. Om enkele cijfers te noemen (het EESC is zich ervan bewust dat er soms duidelijke afwijkingen zijn): de bodem van akkerland bevat zo'n 60 ton koolstof per hectare, grasland en bosgrond zelfs twee keer zoveel (in het geval van bossen moet ook de in de bomen opgeslagen koolstof worden meegerekend). Een hectare veengrond bevat tot 1 600 ton koolstof.

(10)  Trefwoord: de productie van soja als voedermiddel voor Europese boerderijdieren, de vervaardiging van palm- of purgeerolie voor energiedoeleinden (biobrandstof).

(11)  Olie-, kolen- en gasvoorraden, de bovengrondse biomassa, de in de bodem opgeslagen koolstof, en de oceanen.

(12)  Zie bijv. de „Cross Compliance-criteria”.

(13)  „N 2 O release from agro-biofuel production negates global warming reduction by replacing fossil fuels”, in: Atmos. Chem. Phys. Discuss., 7, 11191-11205, 2007

(14)  Zo'n 3,3 miljard ton CO2e per jaar.

(15)  De rundveestapel wereldwijd: 1 297 miljoen dieren in 1990 en 1 339 miljoen dieren in 2004; in de EU-25: 111,2 miljoen dieren in 1990 en 86,4 miljoen dieren in 2004; in China: 79,5 miljoen dieren in 1990 en 106,5 miljoen dieren in 2004.

(16)  Zie onder meer de thematische bijdrage „Klimaschutz und Öko-Landbau” (Klimaatbescherming en biologische landbouw) in: Ökologie & Landbau, nummer 1/2008.

(17)  Antwoord van de Bondsregering op een Kamervraag van de fractie BÜNDNIS 90/Die Grünen over „Landbouw en klimaatbescherming”, document 16/5346, paragraaf 13.

(18)  PB C 44 van 16.2.2008, blz. 34, en het lopende advies TEN/338 over het voorstel voor een richtlijn over „hernieuwbare energiebronnen”, COM(2008) 19 final.

(19)  Bijv. van de wetenschappelijke adviescommissie van het Duitse Ministerie van landbouw.

(20)  PB C 162, 25.6.2008, blz. 72.

(21)  PB C 162, 25.6.2008, blz. 52.

(22)  Empa is een onderzoeksinstituut voor materiaalwetenschappen en technologie, en maakt deel uit van de Eidgenössische Technische Hochschule Zürich (ETH).

(23)  COM(2006) 857 final „Werkgelegenheid in plattelandsgebieden: de banenkloof dichten”.

(24)  PB C 120 van 16.5.2008, blz. 25.

(25)  Meer hierover op www.seeg.at.

(26)  http://www.ilo.org/global/What_we_do/InternationalLabourStandards/lang--en/index.htm.