Resolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het groenboek inzake schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels (2006/2207(INI))
Publicatieblad Nr. 074 E van 20/03/2008 blz. 0653 - 0658
P6_TA(2007)0152 Groenboek inzake schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels Resolutie van het Europees Parlement van 25 april 2007 over het groenboek inzake schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels (2006/2207(INI)) Het Europees Parlement, - gezien het groenboek van de Commissie over schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels (COM(2005)0672) (groenboek over schadevorderingen), - gezien het verslag van de Commissie over het mededingingsbeleid 2004 (SEC(2005)0805), - onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 1961 ter beantwoording van de raadpleging van het Europese Parlement door de Raad van de Europese Economische Gemeenschap inzake het voorstel voor een eerste verordening inzake de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag [1], - gezien de mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten bij de behandeling van onder de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag vallende zaken [2], - gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000, van de Europese Raad van Gotenburg van 15 en 16 juni 2001, van de Europese Raad van Laken van 14 en 15 december 2001, van de Europese Raad van Barcelona van 15 en 16 maart 2002 en van de Europese Raad van Brussel van 20 en 21 maart 2003, 25 en 26 maart 2004, 22 en 23 maart 2005 en 23 en 24 maart 2006, - gezien het verslag "De uitdagingen aangaan. De strategie van Lissabon voor de groei van de werkgelegenheid" van de Werkgroep op hoog niveau over de strategie van Lissabon, - gezien Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag [3], Verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag [4] en Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen [5], - gezien de internationale instrumenten die het recht op een doeltreffende toegang tot de rechter erkennen, en in het bijzonder de Universele Verklaring van de rechten van de mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, alsmede de bijbehorende protocollen, - gezien artikel 6 van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, - gezien artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [6], - gezien artikel 45 van zijn Reglement, - gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A6-0133/2007), A. overwegende dat het mededingingsbeleid van meet af aan deel uitmaakt van het streven naar Europese integratie en een van de kernpunten van het opbouwproces van de Europese Unie vormt, B. overwegende dat vrije, niet-vervalste mededinging essentieel is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de strategie van Lissabon-Gotenburg en voor de vitaliteit van de interne markt, het optimaal functioneren van het bedrijfsleven, de belangen van de consument en de doelstellingen van de Europese Unie, en dat mededingingsverstorende gedragingen schadelijk zijn voor de verwezenlijking van deze doelen, C. overwegende dat de artikelen 81 en 82 van het Verdrag publiekrechtelijke bepalingen zijn die rechtstreeks toepasselijk zijn en die ambtshalve door de bevoegde autoriteiten moeten worden toegepast; dat deze bepalingen rechten tussen individuele personen scheppen die door de nationale gerechtelijke autoriteiten effectief moeten worden beschermd, overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeeenschappen, o.a. het arrest in de zaak 26/62 Van Gend & Loos [7] dat met name bekend is als een precedent waarop in volgende zaken is voortgebouwd, D. overwegende dat de handhaving van het mededingingsrecht in de lidstaten primair geschiedt langs publiekrechtelijke weg en dat er op het niveau van de lidstaten aanzienlijke verschillen en obstakels bestaan welke mensen die een claim denken te hebben kunnen verhinderen vorderingen tot schadevergoeding in te stellen; E. overwegende dat het Hof van Justitie van oordeel is dat het bij gebreke van een Gemeenschapsregeling inzake het recht van schadelijders om schadevergoeding te eisen bij de nationale rechter een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de bevoegde rechter aan te wijzen en gedetailleerde procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het Gemeenschapsrecht ontlenen, voor zover deze regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden (overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel), en voor zover ze de uitoefening van de door het Gemeenschapsrecht verleende rechten in feite niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (overeenkomstig het doeltreffendheidsbeginsel), F. overwegende dat slechts zelden en bij uitzondering private vorderingen voor de nationale rechter worden gebracht krachtens Verordening (EG) nr. 1/2003, en dat daaruit blijkt dat er behoefte is aan maatregelen om het instellen van schadevorderingen te vergemakkelijken; dat dergelijke maatregelen de naleving van de communautaire antitrustwetgeving ten goede zou komen, gezien de uiteenlopende proces- en bewijsregels in de lidstaten; dat dit niet mag leiden tot een situatie waarin ondernemingen die zich economisch gezien aan de wet houden het risico lopen onterechte claims te moeten betalen of hun gedragingen te moeten veranderen om kostbare geschilprocedures te vermijden G. overwegende dat consumenten en ondernemingen die schade hebben geleden als gevolg van een schending van mededingingsregels recht moeten hebben op compensatie, H. overwegende dat de ontwikkelingen op het gebied van de civiele-procesregels in de EU, met name waar het de toegang tot justitie betreft, geen gelijke tred hebben gehouden met de recente ontwikkelingen in het communautaire mededingingsrecht op de interne markt, I. overwegende dat het Hof van Justitie in zaak C-453/99 [8] oordeelde dat, teneinde te verzekeren dat artikel 81 van het Verdrag volledig werkt, individuen en bedrijven compensatie kunnen eisen voor schade die zij hebben geleden ten gevolge van een contract of gedrag dat het mededingingsspel beperkt of verstoort, J. overwegende dat de bestaande verhaalmechanismen voor inbreuk op de mededingingsregels op Europees niveau niet garanderen dat artikel 81 van het EG-Verdrag volledig doeltreffend is, in het bijzonder met betrekking tot de schadelijders, K. overwegende dat veel lidstaten op zoek zijn naar manieren om consumenten beter te beschermen door collectieve vorderingen toe te staan, en dat verschillende werkwijzen kunnen leiden tot een verstoorde mededinging op de interne markt, L. overwegende dat ieder voorstel van de Commissie op gebieden waarop zij niet exclusief bevoegd is krachtens het Verdrag in overeenstemming moet zijn met het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, 1. wijst erop dat de communautaire mededingingsregels onvoldoende afschrikkingseffect zouden hebben en dat de doeltreffendheid ervan in het gedrang zou komen als degenen die zich aan verboden gedragingen schuldig maken daarmee marktvoordelen zouden kunnen behalen of als hun inbreuken onbestraft zouden blijven omdat het instellen van schadevorderingen op belemmeringen stuit; is van mening dat het zowel de vertegenwoordigers van het algemeen belang als de benadeelden makkelijker moet worden gemaakt om gerechtelijke stappen te ondernemen; 2. is van mening dat burgers of ondernemingen die schade lijden ten gevolge van een schending van het mededingingsrecht de mogelijkheid moeten hebben schadevergoeding te vorderen; 3. is ingenomen met het feit dat het Hof van Justitie heeft erkend dat schadelijders van mededingingsverstorende gedragingen het recht hebben om middels "zelfstandige vorderingen" ("stand-alone actions") of "vervolgvorderingen" ("follow-on actions") vergoeding van de geleden schade te vorderen; verwelkomt derhalve het groenboek over schadevorderingen en alle daarmee samenhangende voorbereidende werkzaamheden; 4. verzoekt dat er, om de mededinging te bevorderen in plaats van geschillen, mogelijkheden voor soepele en minnelijke, extra-judiciële regelingen worden gecreëerd en dat gerechtelijke schikkingen voor schadevorderingen in geval van mededingingsverstorende gedragingen worden vergemakkelijkt en wijst erop dat, indien de vermeende inbreukmaker verklaart en bewijst dat de schade vóór de afloop van het proces is vergoed, dit bij het vaststellen van de hoogte van de op te leggen schadevergoeding als verzachtende omstandigheid beschouwd kan worden; acht het ook positief dat de mededingingsautoriteiten in de Europese Unie in zekere mate institutionele arbitragefuncties kunnen vervullen, onder andere door op verzoek van de partijen de administratie van de arbitrage op zich te nemen; 5. is derhalve van mening dat de rechtsordes van de lidstaten zouden moeten voorzien in effectieve civielrechtelijke procedures, door middel waarvan schade tengevolge van overtredingen van het mededingingsrecht kan worden verhaald; 6. meent dat private vorderingen een aanvullend karakter moeten hebben en verenigbaar moet zijn met de openbare handhaving, zodat deze laatste van meer strategische en selectieve aard kan zijn en meer toegespitst op de belangrijkste kwesties en zaken; meent echter dat deze toespitsing geen reden mag vormen om te weinig hulpbronnen toe te wijzen aan de mededingingsautoriteiten; 7. wenst dat de artikelen 81 en 82 van het Verdrag eenvormig worden toegepast, onafhankelijk van de administratieve of judiciële aard van de instantie die uitspraak doet; meent dat de rechterlijke uitspraken consequent moeten zijn en moeten beantwoorden aan gemeenschappelijke beginselen van zekerheid en doeltreffendheid, zodat distorsies en inconsequenties binnen de Unie worden vermeden; is van oordeel dat gestreefd moet worden naar procedures en naar een situatie waarin een eerdere onherroepelijke uitspraak van een nationale mededingingsautoriteit of een nationale rechter bindend moet zijn voor alle lidstaten voor zover de partijen in en de omstandigheden van de zaak dezelfde zijn; 8. wijst er met klem op dat het van vitaal belang is dat gerechtelijke instanties opleiding ter zake van het mededingingsrecht krijgen, ten einde de kwaliteit van hun uitspraken te waarborgen, en acht het essentieel dat rechtszaken door gespecialiseerde of hooggekwalificeerde instanties worden behandeld; 9. bepleit dat alle gerechtelijke instanties die de regels van het communautaire mededingingsrecht toepassen een rechterlijk bevel moeten kunnen uitvaardigen, voorlopige maatregelen moeten kunnen treffen en zonodig gebruik moeten kunnen maken van hun onderzoeksbevoegdheden, zulks om de mededinging en de rechten van schadelijders te beschermen; 10. benadrukt dat de nationale rechter, om de relevante feiten vast te stellen bij de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, over bevoegdheden moet beschikken die vergelijkbaar zijn met die welke aan de nationale mededingingsautoriteiten zijn toegekend; dat het omwille van de coherentie nodig is de samenwerking tussen de nationale mededingingsautoriteiten en de nationale rechtbanken en de onderlinge samenwerking tussen deze laatste te versterken; 11. beklemtoont dat de bevoegde instanties die de communautaire mededingingsregels toepassen, voor de vaststelling van de bewijslast over homogene maatstaven dienen te beschikken; wijst erop dat het wellicht noodzakelijk is in aanmerking te nemen dat de partijen beschikken over asymmetrische informatie; geeft in overweging dat bij gerechtelijke procedures feiten geacht worden te zijn bewezen wanneer de bevoegde rechter overtuigd is van het bestaan van een inbreuk en schade en van een causaal verband tussen deze beide; 12. dringt erop aan dat de met de toepassing van het mededingingsrecht belaste rechters de bevoegdheid krijgen om toegang te bevelen tot informatie die voor de rechtsgang met betrekking tot schadevorderingen van belang is — waarbij, behoudens in spoedeisende gevallen, de andere partij eerst gehoord wordt — en wel via passende maatregelen onder hun toezicht; wijst erop dat bij de toegang tot informatie die voor de rechtsgang van belang is de legitimiteit van het beroepsgeheim in de betrekkingen tussen cliënten en advocaten, het bedrijfsgeheim en de wetgeving inzake ambtelijke geheimen moeten worden geëerbiedigd; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk met een mededeling te komen over de behandeling van vertrouwelijke informatie door de autoriteiten die het communautaire mededingingsrecht toepassen; 13. dringt er bij de lidstaten op aan te accepteren dat zodra de vaststelling van een inbreuk door de nationale mededingingsautoriteit definitief is en in voorkomend geval in hoger beroep is bevestigd, dit automatisch geldt als prima facie bewijs van schuld in civiele procedures met betrekking tot deze kwesties, voor zover de verweerder voldoende gelegenheid heeft gehad zich te verdedigen in de administratieve procedures; 14. is voorts van mening dat het onnodig is om in communautair verband overleg te plegen over en voorschriften uit te vaardigen inzake de noodzaak experts te benoemen; 15. is van mening dat de voorgestelde verordening betreffende het recht dat van toepassing is op nietcontractuele verbintenissen ("Rome II") een bevredigende oplossing zou moeten bieden — behalve wanneer de mededinging in meer dan één staat door concurrentievervalsing verstoord wordt — en dat derhalve zou moeten worden overwogen om voor dergelijk geval een speciale regel in te lassen; 16. dringt er bij de nationale rechtbanken op aan dat zij meewerken aan de bescherming van vertrouwelijke informatie en de doeltreffendheid van clementieregelingen; is van mening dat eventuele geschillen over de toegang en verwerking van informatie van deze aard door leden van het Europees netwerk van mededingingsautoriteiten, moeten worden geslecht in het licht van de interpretatie van het Gemeenschapsrecht door het Hof van Justitie; 17. wijst erop dat de schadeloosstelling die aan de eiser wordt toegekend van compenserende aard moet zijn en niet hoger moet zijn dan de reële schade ("damnum emergens") en de gederfde winst ("lucrum cessans"), teneinde onrechtmatige verrijking te voorkomen, en dat het werkelijke vermogen van het slachtoffer om de schade op te vangen in aanmerking kan worden genomen; stelt evenwel voor dat het in het geval van kartels de aansprakelijkheid van de oorspronkelijke aanvrager die met de mededingingsautoriteiten samenwerkt bij clementieregelingen niet gelijk moet worden geacht aan die van de overige inbreukmakers, en dat de rente moet worden berekend vanaf de datum waarop de inbreuk is gepleegd; 18. is van mening dat elke voorgestelde maatregel geheel moet stroken met de openbare-ordevoorschriften van de lidstaten, vooral waar het schadeloosstelling als straf betreft; 19. onderstreept tevens dat de lidstaten dienen te bedenken dat gebruikmaking van de mogelijkheid om de "passing-on defence" te doen gelden de bepaling van de omvang van de schade en van het causale verband ernstig zou bemoeilijken; 20. deelt de communautaire jurisprudentie volgens welke alle benadeelden een schadevordering kunnen moeten kunnen instellen; is van oordeel dat de lidstaten die overwegen om vorderingen voor indirecte schade toe te staan, de verweerder in de mogelijkheid moeten stellen aan te voeren dat de dankzij de inbreuk verkregen winst geheel of gedeeltelijk is overgedragen aan derden ("passing-on defence"), teneinde de mogelijkheid van onrechtmatige verrijking uit te sluiten; merkt op dat het daarom essentieel is om over een mechanisme te beschikken om veelvoudige kleine claims te kunnen behandelen; 21. meent dat in het belang van de justitie en om redenen van besparing, bespoediging en samenhang aan schadelijders het recht moet worden toegekend om collectieve vorderingen vrijwillig in te stellen, rechtstreeks of via een vereniging waarvan het statuut tot doel heeft dergelijke initiatieven te nemen; 22. wijst erop dat er in vele gevallen sprake zal zijn van grote verschillen tussen de middelen van eiser en verweerder bij schadevorderingen wegens mededingingsverstorende gedragingen en dat de eiser in dergelijke gevallen niet moet worden weerhouden van het instellen van een gefundeerde schadevordering door de vrees buitensporig hoge gerechtskosten te moeten betalen, met inbegrip van de kosten van de verweerder indien de vordering niet wordt gehonoreerd; stelt derhalve voor dat de rechter de mogelijkheid moet hebben om rekening te houden met de verschillende financiële situaties van de partijen en die zonodig aan het begin van de procedure moet kunnen beoordelen; is van oordeel dat de hoogte van de kosten gebaseerd moet zijn op redelijke en objectieve criteria in verhouding tot de aard van het proces en de kosten van de gerechtelijke handeling moet beslaan; 23. beveelt aan dat in de programma's voor rechtsbijstand die legitiem kunnen worden vastgesteld om het instellen van particuliere schadevorderingen wegens mededingingsverstorende gedragingen te vergemakkelijken, precieze voorwaarden worden opgenomen inzake het verloop van de procedure en de terugbetaling van de verleende steun, met name wanneer de zaak wordt geschikt en de inbreukmaker wordt verwezen in de kosten; 24. is van oordeel dat de nationale verjaringstermijnen voor het instellen van schadevorderingen wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels het mogelijk moeten maken dat vorderingen worden ingesteld binnen een jaar na een besluit van de Commissie of van een nationale mededingingsautoriteit volgens welk deze regels zijn geschonden (of, in geval van een beroep, binnen een jaar na de afronding van het beroep); is van oordeel dat bij gebreke van een dergelijk besluit, schadevorderingen wegens schending van de artikelen 81 of 82 van het EG-Verdrag moeten kunnen worden ingesteld op elk moment gedurende het tijdvak waarbinnen de Commissie bevoegd is een besluit te nemen tot het opleggen van een boete wegens die inbreuken; is van opvatting dat de termijn moet worden opgeschort zolang er formele discussies of bemiddeling tussen de partijen gaande zijn; 25. geeft daarbij in overweging dat de verjaringstermijn voor het vorderen van schadevergoeding bij overtreding van mededingingsregels zou moeten worden opgeschort vanaf het moment waarop de Commissie of nationale mededingingsautoriteit in een of meerdere lidstaten daarnaar een onderzoek opent; 26. wijst erop dat het instellen van private schadevorderingen geen afbreuk doet aan de bevoegdheden of verantwoordelijkheden waarover de Commissie op grond van het Verdrag op het gebied van de mededinging beschikt; 27. verzoekt de Commissie om met de meeste spoed richtsnoeren uit te vaardigen die de partijen kunnen helpen bij het kwantificeren van hun schade en het vaststellen van het causale verband; verzoekt de Commissie eveneens voorrang te geven aan het opstellen van een mededeling over het instellen van zelfstandige vorderingen, waarin aanbevelingen zijn vervat voor de instelling van vorderingen en voorbeelden van de meest voorkomende gevallen; 28. verzoekt de Commissie een witboek op te stellen met gedetailleerde voorstellen om het instellen van private "zelfstandige vorderingen" ("stand-alone actions") of "vervolgvorderingen" ("follow-on actions") in gevallen van gedragingen die de communautaire mededingingsregels schenden en daarin alomvattend in te gaan op de punten die in deze resolutie aan de orde worden gesteld en zonodig een passend rechtskader daarvoor te overwegen; verzoekt de Commissie tevens daarin voorstellen op te nemen voor nauwere samenwerking tussen de instanties die belast zijn met de toepassing van de communautaire mededingingsregels; 29. is van mening dat elk initiatief dat de Commissie neemt met betrekking tot het recht van schadelijders om voor de nationale rechtbank schadevergoeding te eisen vergezeld moet gaan van een effectbeoordeling; 30. dringt er bij de Commissie op aan nauw met de bevoegde nationale instanties van de lidstaten samen te werken ter beperking van eventuele grensoverschrijdende hinderpalen die de indiening van grensoverschrijdende schadevorderingen door EU-burgers en -bedrijven wegens schending van communautaire mededingingsregels in de lidstaten in de weg staan; is van mening dat de Commissie zo nodig juridische stappen moet ondernemen om dergelijke obstakels uit de weg te ruimen; 31. dringt er bij de lidstaten waar burgers en bedrijven nog niet over een dergelijke effectieve schadeloosstellingsmogelijkheid beschikken, op aan hun civiele procesrecht in die zin aan te passen; 32. wijst er met klem op dat het Parlement medewetgever zou moeten zijn op het gebied van de mededinging en dat het stelselmatig moet worden geïnformeerd over ingestelde privaatrechtelijke procedures; 33. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de sociale partners. [1] PB 61 van 15.11.1961, blz. 1409. [2] PB C 313 van 15.10.1997, blz. 3. [3] PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1. [4] PB L 123 van 27.4.2004, blz. 18. [5] PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1. [6] PB C 364 van 18.12.2000, blz. 1. [7] Zaak 26/62, N. V. Algemene transport — en expeditie — onderneming van Gend & Loos tegen Nederlandse administratie der belastingen, Jurispr. I 1963. [8] Zaak C-453/99, Courage vs. Crehan, Jurisprudentie 2001, I-6297 en arrest van 13 juli 2006 in gevoegde zaken C-295/04 — C-298/04, Manfredi e.a. vs. Lloyd Adriatico Assicurazioni SpA e.a., Jurisprudentie 2006, I-6619. --------------------------------------------------