16.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/53


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG met betrekking tot de specificatie van benzine, dieselbrandstof en gasolie en tot invoering van een mechanisme om de uitstoot van broeikasgassen door het gebruik van brandstoffen voor het wegvervoer te monitoren en te verminderen, tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad met betrekking tot de specificatie van door binnenschepen gebruikte brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 93/12/EG”

COM(2007) 18 final — 2007/0019 (COD)

(2008/C 44/15)

De Raad heeft op 14 maart 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artt. 95 en 175 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 juli 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Osborn.

Het Comité heeft tijdens zijn op 24 en 25 oktober 2007 gehouden 439e zitting (vergadering van 24 oktober 2007) onderstaand advies uitgebracht, dat met 74 stemmen voor, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité staat volledig achter het streven van de EU om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen, als onderdeel van een pakket maatregelen om de klimaatverandering een halt toe te roepen. In de vervoerssector moet het probleem echter bij de wortel worden aangepakt, d.w.z. er moet in de eerste plaats iets worden gedaan aan de achterliggende oorzaken van de enorme verkeerstoename.

1.2

Het Comité ziet ook heel wat ruimte voor verbetering op het punt van de energie-efficiëntie, en zulks bij alle vervoerswijzen. Het betreurt dat de Commissie haar oorspronkelijke plannen voor het verbeteren van de efficiëntie van automotoren heeft teruggeschroefd, waardoor de druk op de automobielindustrie om energie-efficiëntere motoren te produceren, minder groot wordt.

1.3

Het stemt in beginsel in met een groter gebruik van biobrandstoffen in de EU, maar vindt wel dat het uiteindelijke effect daarvan op de CO2-uitstoot zeer zorgvuldig moet worden geëvalueerd. Het tempo en evenwichtige verloop van die uitbreiding moet steeds in de hand worden gehouden.

1.4

Om precies te zijn zou de Commissie nader moeten toelichten hoe ze de doelstelling van 10 % biobrandstoffengebruik in 2020 denkt te gaan halen in de wetenschap dat ook de door de Raad gestelde voorwaarden moeten worden vervuld, waarbij zij bovendien bereid moet zijn om haar aanpak weer te veranderen als blijkt dat biobrandstoffen minder efficiënt zijn voor de vermindering van de CO2-uitstoot dan verwacht of andere ongewenste effecten hebben op de structuur van de landbouw in de wereld of op de biodiversiteit.

1.5

Desondanks heeft het Comité geen bezwaar tegen het onderhavige voorstel om de regels voor brandstofspecificaties aan te passen met als doel de productie en verkoop van een nieuw type benzine met hoog biobrandstofgehalte mogelijk te maken, mits het nodige wordt gedaan om potentiële nadelige milieueffecten te voorkomen.

1.6

Het vindt het zonder meer goed dat de Commissie de brandstoffenindustrie ertoe wil verplichten om bij te houden en te rapporteren hoeveel broeikasgassen de geproduceerde brandstoffen gedurende hun hele levenscyclus uitstoten, en om tussen 2010 en 2020 de jaarlijkse uitstoot met 1 % terug te dringen. Het pleit ervoor om dit niet aan de lidstaten over te laten, maar op EU-niveau te regelen.

1.7

Het onderschrijft de voorgestelde geringe wijzigingen ten aanzien van het zwavelgehalte van brandstoffen. Voor binnenschepen stelt het voor om de verlaging van de zwaveluitstoot tot 10 ppm niet in twee fasen maar in één keer door te voeren, omdat de eigenaars van binnenschepen hun vaartuigen anders tweemaal moeten aanpassen.

2.   Inleiding

2.1

In Richtlijn 98/70/EG (en latere wijzigingen hierop) zijn de milieutechnische specificaties voor benzine en dieselbrandstof in de EU vastgelegd. De nadruk ligt daarbij op het terugdringen van het zwavelgehalte en, in het geval van benzine, het gehalte aan lood en aromatische verbindingen. In deze „brandstofkwaliteitsrichtlijn” is ook de grenswaarde voor het zwavelgehalte van gasolie voor niet voor de weg bestemde mobiele machines vastgelegd.

2.2

In Richtlijn 1999/32/EG van de Raad tot wijziging van Richtlijn 93/12/EG zijn de grenswaarden voor het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen vastgelegd, waarbij specifiek wordt verwezen naar de brandstoffen voor binnenschepen.

2.3

Onderhavig voorstel heeft tot doel de in bovengenoemde richtlijnen vastgelegde specificaties te wijzigen om de introductie van een nieuw type benzine met een hoger gehalte aan biobrandstoffen (10 % ethanol) mogelijk te maken en het maximaal toelaatbare zwavelgehalte van brandstoffen nog iets verder te verlagen.

3.   Voornaamste ontwikkelingen binnen de EU

3.1

De EU heeft zich ertoe verbonden om tegen 2020 20 % minder broeikasgassen uit te stoten dan in 1990.

3.2

Zij rekent daarbij onder meer op het binnenlands vervoer, dat momenteel verantwoordelijk is voor bijna 20 % van de broeikasgasemissies. Eén aspect van de problematiek rondom de uitstoot door het gemotoriseerde vervoer werd inmiddels al aangepakt: de Commissie heeft een alomvattende strategie voorgesteld die de uitstoot van kooldioxide door nieuwe in de EU verkochte personenauto's en bestelwagens moet verminderen en zodoende de aloude doelstelling van een gemiddelde CO2-emissie van 120 gram per kilometer in 2012 moet helpen verwezenlijken.

3.3

Er zijn ook maatregelen genomen op het vlak van de brandstoffen. Zo moet Richtlijn 2003/30/EG de CO2-uitstoot verder terugdringen door het gebruik van biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer te bevorderen. De communautaire strategie inzake biobrandstoffen is verder uitgewerkt in de Commissiemededeling „Een EU-strategie voor biobrandstoffen”. Het EESC-advies daarover is op 24 oktober 2007 goedgekeurd.

3.4

In maart 2007 heeft de Europese Raad zijn goedkeuring gehecht aan een bindende minimumdoelstelling voor het gebruik van biobrandstoffen in de vervoerssector: uiterlijk in 2020 dient het aandeel biobrandstoffen in het totale EU-gebruik van olie en diesel minstens 10 % te bedragen, een doelstelling die de lidstaten op een kostenefficiënte manier moeten zien te realiseren.

3.5

Met de voorgestelde richtlijn wil de Commissie de uitvoering van deze strategie vergemakkelijken. De bedoeling is vooral het maximaal toelaatbare ethanolgehalte in benzine voor motorvoertuigen op te trekken om het door de Europese Raad vastgestelde streefcijfer voor het gebruik van biobrandstoffen te kunnen halen.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

De EU speelt bij de bestrijding van de klimaatverandering terecht een voortrekkersrol en heeft voor 2012 en 2020 stringente doelstellingen vastgesteld om de uitstoot van broeikasgassen tegen te gaan.

4.2

Het Comité staat volledig achter deze doelstellingen en achter het door de Commissie voorgestelde actieprogramma. Het vreest echter dat de vervoerssector niet de juiste prioriteiten zal stellen.

4.3

Het is van oordeel dat in de vervoerssector het probleem bij de wortel moet worden aangepakt. Met andere woorden, dat er iets moet worden gedaan aan de achterliggende oorzaken van de enorme verkeerstoename in de afgelopen tweehonderd jaar. De in 2006 door de Raad vastgestelde Europese strategie voor duurzame ontwikkeling verplicht de EU ertoe maatregelen te nemen om de groei van de economie los te koppelen van de vraag naar vervoer. Deze doelstelling moet absolute prioriteit krijgen. Daarom roept het Comité de Commissie er nogmaals toe op om grondig te bekijken hoe dit concreet kan worden aangepakt.

4.4

Verder moet het brandstofgebruik bij auto's en andere voertuigen een stuk efficiënter worden. Het streven om de CO2-emissie terug te dringen tot 120 gram per kilometer is een belangrijke stap in de goede richting, maar het Comité is van oordeel dat er nog meer uit te halen valt, ook op de korte termijn. Volgens het Comité was het ook beter geweest om vast te houden aan het oorspronkelijke voorstel om de fabrikanten van voertuigen die doelstelling te laten halen. Het dringt er dan ook op aan dat de Commissie haar inspanningen op dit vlak opvoert.

4.5

Het Comité erkent dat ook het gebruik van biobrandstoffen een nuttige bijdrage kan leveren, maar vindt dat er meer aandacht moet worden geschonken aan de gevolgen daarvan voor milieu, maatschappij, landbouw en werkgelegenheid, overal in Europa en in de wereld. Het heeft momenteel een apart advies over dit onderwerp in voorbereiding.

4.6

Het verbouwen van energiegewassen kan een zinvolle vorm van landgebruik zijn, op voorwaarde dat die gewassen niet in de plaats komen van andere gebruiksmogelijkheden die net zo goed of zelfs beter zijn vanuit het oogpunt van de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. De Europese landbouwpraktijken voldoen aan strenge milieuvoorschriften dankzij cross compliance; van die cross compliance kan in beginsel een instrument worden gemaakt om ervoor te zorgen dat energiegewassen met zo weinig mogelijk CO2-uitstoot worden verbouwd. Hoe dan ook is het erg belangrijk dat productie en vervoer van energiegewassen enerzijds en van de traditionele brandstoffen anderzijds met elkaar worden vergeleken en tegen elkaar worden afgewogen. Het uiteindelijke effect van het gebruik van biobrandstoffen op de CO2-uitstoot moet zeer zorgvuldig worden geëvalueerd en valt wellicht niet in alle gevallen gunstig uit.

4.7

Het massaal verbouwen van energiegewassen in Europa en andere delen van de wereld kan ook nog andere belangrijke gevolgen hebben voor o.m. de productie van levensmiddelen, de bescherming van bossen en de instandhouding van de biodiversiteit. Die gevolgen moeten nauwkeurig worden onderzocht en het Comité zal daar een apart advies aan wijden.

4.8

Volgens het Comité moet voortdurend in de gaten worden gehouden hoe de biomassa- en biobrandstoffenmarkt zich verder gaat ontwikkelen. Ondersteuningsmaatregelen moeten van dien aard zijn dat de markt in staat wordt gesteld om qua energie-efficiëntie en CO2-uitstoot voor de meest effectieve oplossingen te kiezen. Dit geldt niet alleen voor de ondersteuningsmaatregelen in onderhavig richtlijnvoorstel, maar ook voor alle andere maatregelen ter ondersteuning van de biomassa- en biobrandstoffenmarkt.

4.9

In het licht van deze bedenkingen bij een snelle en grootschalige invoering van biobrandstoffen is het Comité van oordeel dat de Commissie en de EU die voor 2020 te verwezenlijken 10 %-doelstelling vooralsnog in beraad moeten houden en bereid moeten zijn om daarin zonodig aanpassingen door te voeren.

4.10

Het Comité heeft het voorstel voor een richtlijn vanuit deze brede optiek beoordeeld. Het heeft in beginsel geen bezwaar tegen de voorgestelde wijziging van de brandstofkwaliteitsrichtlijn om het bijmengen van biobrandstoffen bij traditionele brandstoffen mogelijk te maken. Het is echter van oordeel dat er nauwlettend op moet worden toegezien dat de voorgestelde regeling geen andere nadelige milieueffecten heeft, zoals het vrijkomen van schadelijker vluchtige organische stoffen. Belangrijk is ook dat de verwachte impact op de netto CO2-uitstoot zeer zorgvuldig wordt berekend — waarbij per geval dient te worden uitgegaan van een volledige levenscyclusanalyse — zodat het potentieel aan CO2-winst zo groot mogelijk wordt gemaakt.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Toename van het gebruik van biobrandstoffen

5.1.1

Het Comité ziet in dat enige toename van het gebruik van biobrandstoffen waarschijnlijk nodig zal zijn. Het heeft dan ook geen bezwaar tegen het voorstel van de Commissie om de regels voor brandstofspecificaties aan te passen en zo de productie en verkoop van een nieuw type benzine met hoog biobrandstofgehalte mogelijk te maken, mits het nodige wordt gedaan om potentiële nadelige milieueffecten te voorkomen.

5.1.2

Over het voorstel om, met het oog op de invoering van het nieuwe type benzine, de dampspanningsgrenswaarden op te trekken, mag het laatste woord nog niet gezegd zijn. Een hogere dampspanning verhoogt de vluchtigheid van de brandstof, met als gevolg dat er bij de pomp en door permeatie en verdamping uit de tank en andere onderdelen van het voertuig meer ongewenste vluchtige organische stoffen vrijkomen. Dit probleem kan voor een groot deel worden opgelost door het nemen van adequate technische maatregelen.

5.1.3

Het Comité zou dan ook willen voorstellen dat de Commissie dit aspect voor de inwerkingtreding van de richtlijn nader onderzoekt. Er wordt wel beweerd dat het aandeel van biobrandstoffen kan worden verhoogd zonder dat dit een verhoging van de dampspanning met zich meebrengt. Mocht dat toch niet zo zijn, dan zou het optrekken van de grenswaarden moeten worden gekoppeld aan de invoering van nieuwe regels voor benzinepompen (de Commissie heeft hiertoe reeds het initiatief genomen) en de beperking van het gebruik van doorlaatbare onderdelen bij het ontwerpen van motoren, zodat de VOS-emissies niet stijgen wanneer op grotere schaal biobrandstoffen worden gebruikt.

5.2   Monitoring van de broeikasgasemissies gedurende de volledige levenscyclus van de brandstof

5.2.1

Het Comité vindt het goed dat de Commissie de brandstoffenindustrie ertoe wil verplichten om bij te houden en te rapporteren hoeveel broeikasgassen de geproduceerde brandstoffen gedurende hun hele levenscyclus uitstoten, en om tussen 2010 en 2020 de jaarlijkse uitstoot met 1 % terug te dringen. Hoewel de sector de afgelopen jaren veel vooruitgang heeft geboekt op het gebied van energie-efficiëntie, is er nog heel wat ruimte voor verbetering. Zo wordt er nog veel te veel gas afgefakkeld bij de boorgaten, wat een aanzienlijke verspilling van een waardevolle energiebron met zich meebrengt en miljoenen ton CO2 en andere verontreinigende stoffen de lucht in jaagt. Ook tijdens het raffinageproces en bij het transport (via pijpleidingen of anderszins) wil door lekkage en verspilling de energie-efficiëntie nog wel eens te wensen overlaten, hoewel er grote verschillen zijn. Er is nog een lange weg te gaan als men het efficiëntieniveau in de hele sector op het niveau van de efficiëntste bedrijven wil brengen.

5.2.2

De monitoringverplichting voor de brandstoffenindustrie is zo geconcipieerd dat de geleidelijke invoering van biobrandstoffen in de energiemix kan gelden als een bijdrage aan de algemene emissiereductiedoelstelling voor de industrie. Het Comité pleit voor een strategie die het mogelijk maakt om de potentiële voordelen van biobrandstoffen voor het milieu, de markt en de werkgelegenheid te benutten en de totale CO2-uitstoot op die manier zo veel mogelijk terug te dringen, maar is bang dat het voorstel zoals het er nu uitziet, ertoe leidt dat brandstofondernemingen te veel gaan inzetten op de ontwikkeling van biobrandstoffen en daardoor kansen laten liggen om hun eigen energie-efficiëntie te verbeteren.

5.2.3

Mocht het Commissievoorstel toch in zijn huidige vorm worden goedgekeurd, dan dient men een aantal dingen duidelijk voor ogen te houden. Zo zal het in dat geval van cruciaal belang zijn dat de levenscyclusanalyse van biobrandstoffen en van aardolieproducten zeer zorgvuldig wordt uitgevoerd en dat dit niet als een routineklus wordt afgehandeld. De diverse biobrandstofsoorten hebben namelijk een zeer verschillende impact op de totale CO2-balans. Over het geheel genomen doen biobrandstoffen het qua totale CO2-uitstoot gedurende de volledige levenscyclus beter dan fossiele brandstoffen. De EU moet er alles aan doen om te stimuleren dat er oplossingen worden gevonden die optimale resultaten opleveren.

5.2.4

Om de potentiële CO2-voordelen ten volle te kunnen benutten, moet iedere soort apart worden geanalyseerd en beoordeeld, omdat verschillende toepassingen van biobrandstoffen steeds een andere impact hebben wat CO2-uitstoot betreft.

5.2.5

De Commissie staat in haar voorstel terecht achter het gebruik van biomassa voor de productie van biobrandstoffen of de opwekking van elektriciteit. Het gevolg daarvan zou moeten zijn dat de biomassamarkt zich positief blijft ontwikkelen.

5.2.6

In de voorgestelde richtlijn wordt nergens gezegd hoe het monitoren van broeikasgasemmissies concreet in zijn werk moet gaan en hoe de naleving van de monitoringverplichting zal worden gecontroleerd en afgedwongen. Aangezien het hier voornamelijk om wereldwijd opererende bedrijven gaat en deze er alle belang bij hebben dat zij op dit vlak op dezelfde manier worden behandeld, pleit het Comité ervoor een en ander op EU-niveau te regelen om interpretatie- en implementatieverschillen tussen de diverse lidstaten te voorkomen.

5.3   Zwavelgehalte van brandstoffen

5.3.1

Het Comité vindt het een goede zaak dat de Commissie vasthoudt aan de eerder vastgelegde termijn voor het terugbrengen van het zwavelgehalte in diesel tot 10 ppm (2009). Het staat ook achter de voorgestelde verlaging van het maximaal toegestane zwavelgehalte in gasolie voor niet voor de weg bestemde mobiele machines en land- en bosbouwtrekkers. Deze voorstellen brengen de zwavelgehaltevoorschriften op één lijn met de eerder vastgestelde voorschriften voor wegvoertuigen en helpen de verontreiniging door zwavel en zwevende deeltjes verder terugdringen.

5.3.2

Voor binnenschepen stelt de Commissie een verlaging van de zwaveluitstoot in twee fasen voor, maar een verlaging in één keer zou volgens het Comité beter zijn omdat de eigenaars van binnenschepen hun vaartuigen anders tweemaal moeten aanpassen. Bovendien zou kunnen worden overwogen om een bepaalde mate van vrijstelling toe te staan voor historische of tot het „varend erfgoed” behorende schepen, omdat die niet zomaar kunnen worden aangepast.

Brussel, 24 oktober 2007.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS