13.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 303/18


Eindverslag van de raadadviseur-auditeur in zaak nr. COMP/38.281/B.2 — ruwe tabak Italië

(opgesteld overeenkomstig de artikelen 15 en 16 van Besluit 2001/462/EG,EGKS van de Commissie van 23 mei 2001 betreffende het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures — PB L 162 van 19.6.2001, blz. 21)

(2006/C 303/14)

De ontwerp-beschikking in deze zaak geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Het bijzondere van deze zaak is dat zij werd ingeleid nadat DG AGRI aan DG COMP een afschrift bezorgde van een in 2001 tussen Associazione Professionale Transformatori Tabacchi Italiani (APTI) en Unione Italiana Tabacco (UNITAB) gesloten interprofessionele overeenkomst en na informatie van de Rekenkamer. Vervolgens werd op grond van de clementieregeling 2002 door Deltafina SpA, Dimon Italia (thans Mindo geheten) en Transcatab informatie verstrekt.

Op 18 en 19 april 2002 werden door de Commissie in de lokalen van Dimon, Transcatab, Trestina Azienda Tabacchi en Romana Tabacchi inspecties uitgevoerd.

Schriftelijke procedure en toegang tot het dossier

Op 26 februari 2004 werd een mededeling van punten van bezwaar gezonden aan de verenigingen APTI en UNITAB en aan de bewerkingsbedrijven voor ruwe tabak Deltafina, Dimon, Transcatab, Trestina, Romana en Boselli SALTO Srl, alsmede aan de moedermaatschappijen van de Italiaanse bewerkingsbedrijven, Dimon Inc, Standard Commercial Corp en Universal Corp.

In de mededeling van punten van bezwaar werd vastgesteld dat telkens sprake was van één enkele voortgezette inbreuk op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag, die was gemaakt door de Italiaanse bewerkingsbedrijven en hun vereniging APTI en door UNITAB.

De partijen kregen toegang tot het dossier in de vorm van een geïndividualiseerde cd-rom voor elk van de adressaten, die samen met de mededeling van punten van bezwaar werd gezonden. Zodoende konden de betrokken ondernemingen en verenigingen het beginsel van de processuele gelijkheid („equality of arms”) toepassen zoals het Gerecht van eerste aanleg dat in de sodazaken heeft bepaald (zaken T-31/91 en T-32/91).

In de mededeling van punten van bezwaar werd een antwoordtermijn van tweeënhalve maand vastgesteld; op verzoek van één van de partijen heb ik deze termijn voor alle betrokken ondernemingen en verenigingen met twee weken verlengd.

De adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hebben allen binnen de opgegeven termijn geantwoord.

Mondelinge procedure

Overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2842/98 van de Commissie hebben diverse partijen om een formele hoorzitting verzocht; deze vond op 22 juni 2004 plaats. Op drie na (Dimon Incorporated, Standard Commercial Corporation en Boselli SALTO) hebben alle adressaten aan deze hoorzitting deelgenomen.

Bij die gelegenheid bracht Dimon een nieuw punt aan de orde, toen zij beweerde dat de eerste clementieverzoeker (Deltafina) haar clementieverzoek aan haar concurrenten had onthuld. Volgens Dimon deed dit de vraag rijzen of Deltafina, die voorwaardelijke boete-immuniteit had gekregen, nog steeds voldeed aan de voorwaarden van punt 11 van de clementieregeling 2002 en of Dimon eventueel immuniteit kon krijgen — in de plaats van Deltafina.

Na de hoorzitting heeft de Commissie deze kwestie grondig onderzocht. Deze feiten en de juridische consequenties ervan werden behandeld in een aanvullende mededeling van punten van bezwaar die op 22 december 2004 aan alle adressaten werd gezonden (hierna „het addendum” genoemd). Daarin werd het standpunt ingenomen dat Deltafina haar verplichtingen niet was nagekomen, met als gevolg verval van haar voorwaardelijke boete-immuniteit.

Zes van de adressaten antwoordden op het addendum, en vier van hen verzochten om een hoorzitting overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie. Deze hoorzitting vond op 1 maart 2005 plaats en werd door Deltafina, Universal Corporation, Mindo en Transcatab bijgewoond.

Overeenkomstig artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie stelde Deltafina de Commissie voor personen te horen die de in haar verklaring beschreven feiten konden bevestigen. In dat verzoek heb ik bewilligd.

Wel kon ik niet aanvaarden dat de hoorzitting werd uitgesteld, zoals Deltafina en Universal Corp hadden gevraagd omdat de periode van twee weken tussen hun antwoorden op het addendum en de hoorzitting te kort was om zich doeltreffend op hun mondelinge verdediging voor te bereiden, en omdat een en ander een schending van hun rechten van verdediging was. Mijn standpunt was gebaseerd op het feit dat in het addendum, zowel feitelijk als juridisch gezien, beperkte vragen aan bod kwamen, ook al konden de gevolgen daarvan voor de betrokken ondernemingen verregaand zijn. Nadat de ondernemingen de tweede mededeling van punten van bezwaar hadden ontvangen, hadden zij dus ruim de tijd om hun verdediging in detail voor te bereiden. Universal en Deltafina werd niettemin gevraagd hun opmerkingen zonodig na de hoorzitting in te dienen, hetgeen zij ook hebben gedaan.

Ontwerp-eindbeschikking.

Hier moeten met name twee kwesties in verband met het recht op een eerlijke behandeling van de zaak worden behandeld.

Na Deltafina's claim dat de Commissie de voorwaardelijk toegekende boete-immuniteit niet kon intrekken omdat zij rechtmatige verwachtingen had gecreëerd bij het behandelen van de zaak, wordt in de ontwerp-beschikking het standpunt ingenomen dat rechtmatige verwachtingen ophouden te bestaan zodra de partijen hun verplichtingen niet meer nakomen. Ik geloof dat dit een correcte toepassing is van het algemene effectiviteitsbeginsel („nuttig effect”) wat betreft de clementieregeling. Het beleid dat in de regeling wordt beschreven, sorteert geen effect indien de clementieverzoekers zelf het onderzoek dat zij in deze zaak zelf hebben helpen inleiden, in gevaar kunnen brengen. De tenuitvoerlegging van het clementiebeleid is in deze fase van de procedure immers sterk afhankelijk van de geheimhouding van een clementieverzoek.

De basisvoorwaarde is dat de verwachting moet zijn gebaseerd op de correcte toepassing van wet- en regelgeving, voorwaarde waaraan in deze zaak niet is voldaan, aangezien Deltafina zich niet aan haar verplichtingen heeft gehouden. Het feit dat Deltafina de Commissie niet meedeelde dat zij de overige leden van het beheerscomité van de sectororganisatie (APTI) had verteld dat zij in een vroeg stadium van de procedure een clementieverzoek had ingediend, is ook een sterke aanwijzing dat de onderneming zich zeer wel bewust was van haar verplichtingen.

Daarom denk ik niet dat de intrekking van de voorlopige clementie voor Deltafina een schending is van het recht op een eerlijke procesvoering.

Wat betreft het recht te worden gehoord, en met name de vraag of in de ontwerp-beschikking alleen wordt ingegaan op de bezwaren ten aanzien waarvan de partijen de gelegenheid hebben gekregen hun opmerkingen kenbaar te maken (artikel 15 van het mandaat van de raadadviseur-auditeurs), wordt een aantal bezwaren uit de mededeling van punten van bezwaar in de ontwerp-beschikking niet gehandhaafd, omdat rekening is gehouden met het door de ondernemingen en verenigingen verschafte bewijsmateriaal.

Derhalve wordt in de ontwerp-beschikking voorgesteld:

de procedure ten aanzien van Boselli en Trestina te beëindigen;

de duur van de inbreuken te verminderen, omdat het bewijsmateriaal voor de periode 1993-1994 onvoldoende overtuigend bleek te zijn;

APTI's aansprakelijkheid voor besluiten in het kader van de onderhandelingen met UNITAB over interprofessionele overeenkomsten te beperken, omdat niet aan kan worden getoond dat APTI had ingestemd met het algemene plan van de bewerkingsbedrijven en haar optreden, evenals dat van UNITAB, aan te merken als (één enkele voortgezette) inbreuk bestaande uit besluiten van een ondernemersvereniging, die artikel 81, lid 1, schenden;

bij de vaststelling van de geldboeten rekening te houden met het bewijsmateriaal dat APTI en UNITAB indienden en waaruit bleek dat zij hadden gehandeld in het kader van de Italiaanse wet nr. 88/88 van 16 maart 1988, die interprofessionele overeenkomsten, teeltcontracten en de afzet van landbouwproducten reguleert en waarin onder meer bepaald is dat in interprofessionele overeenkomsten de minimumprijs voor individuele contracten moet zijn vastgelegd.

Bovendien heb ik geen nieuwe bezwaren in de ontwerp-beschikking kunnen vaststellen.

Ik concludeer dan ook dat het recht van de partijen te worden gehoord, in deze zaak is nageleefd.

Brussel, 11 oktober 2005

Serge DURANDE