52006PC0517

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede streepje, van het EG-Verdrag betreffende het gemeenschappelijk standpunt van de Raad over de vaststelling van een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het internationale treinverkeer /* COM/2006/0517 def. - COD 2004/0049 */


[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 18.09.2006

COM(2006) 517 definitief

2004/0049 (COD)

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede streepje, van het EG-Verdrag betreffende het

gemeenschappelijk standpunt van de Raad over de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het internationale treinverkeer

2004/0049 (COD)

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede streepje, van het EG-Verdrag betreffende het

gemeenschappelijk standpunt van de Raad over de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het internationale treinverkeer

1- ACHTERGROND

Verzending van het voorstel van het Europees Parlement en de Raad (document COM(2004) 143 def. - 2004/0049(COD)): | 3 maart 2004 |

Standpunt van het Europees Economisch en Sociaal Comité: | 9 februari 2005 |

Standpunt van het Europees Parlement, eerste lezing: A6 – 0123/2005: | 28 september 2005 |

Vaststelling van het gemeenschappelijk standpunt: | 24 juli 2006 |

2- DOEL VAN HET VOORSTEL VAN DE COMMISSIE

Het voorstel met betrekking tot rechten van reizigers in het internationale treinverkeer is een van de vier maatregelen die in het kader van het derde spoorwegpakket zijn voorgesteld (de andere maatregelen hebben tot doel een certificeringssysteem voor treinbestuurders op te zetten, de kwaliteit van diensten voor goederenvervoer per spoor te verbeteren en de markt voor internationaal passagiersvervoer per spoor open te stellen vanaf 1.1.2010).

Het voorstel heeft tot doel rechten en verplichtingen voor reizigers vast te stellen om de doeltreffendheid en aantrekkelijkheid van het internationale personenvervoer per spoor te vergroten. Het voorstel bevat bepalingen over minimumeisen ten aanzien van de informatie die vóór, tijdens en na de reis aan reizigers moet worden verstrekt, contractvoorwaarden, de aansprakelijkheid van spoorwegondernemingen bij ongevallen, aansprakelijkheid en andere gevolgen van vertragingen of annuleringen van diensten, de voorwaarden waaronder bijstand wordt verleend aan personen met verminderde mobiliteit, kwaliteitsnormen en de beheersing van risico’s en, ten slotte, de omstandigheden waarin spoorwegondernemingen moeten samenwerken om de doelstellingen van de verordeningen te verwezenlijken.

De rechten van reizigers zijn in grote mate gebaseerd op bestaande internationale rechtssystemen terzake en met name op het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) en op de communautaire regels voor luchtvaartpassagiers.

3- OPMERKINGEN OVER HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

De Raad heeft met eenparigheid van stemmen enkele algemene wijzigingen aangebracht aan het voorstel van de Commissie. Deze wijzigingen zijn aanvaardbaar omdat ze garanderen dat de doelstellingen van het voorstel worden bereikt.

Ten eerste herziet de Raad de structuur van de verordening , waarbij acht hoofdstukken worden onderscheiden (I – Algemene bepalingen, II – Vervoerovereenkomst, informatie en vervoerbewijzen, III – Aansprakelijkheid van spoorwegondernemingen voor reizigers en hun bagage, IV – Vertraging, gemiste aansluiting en uitval, V – Personen met verminderde mobiliteit, VI – Veiligheid, klachten en kwaliteit van de dienst, VII – Handhaving en VIII – Slotbepalingen). Het aantal bijlagen wordt teruggebracht van vier naar drie, waarbij bijlagen I en II van het voorstel van de Commissie enigszins worden aangepast en gebundeld tot bijlage II; bijlage II is in de tekst opgenomen (vergoedingen in geval van vertraging) en de COTIF/CIV-bepalingen die relevant zijn voor de hoofdstukken II, III en V worden bijlage I.

De Raad heeft het door de Commissie voorgestelde toepassingsgebied grotendeels bevestigd ("internationale reizen", d.w.z. een of meer spoorwegdiensten waarvan ten minste één internationaal is en die op basis van één enkele vervoersovereenkomst worden ondernomen). Het toepassingsgebied van Hoofdstuk IV inzake vertragingen wordt echter beperkt tot internationale diensten en dat van hoofdstuk V inzake personen met verminderde mobiliteit wordt uitgebreid tot binnenlandse reizen op internationale diensten. De Raad heeft het toepassingsgebied van de verschillende hoofdstukken dus aangepast aan de behoeften van de reizigers waarop die hoofdstukken betrekking hebben.

In tegenstelling tot wat in het voorstel van de Commissie was bepaald, hebben de Raad en het Europees Parlement de verplichtingen van spoorwegondernemingen tot het uitgeven van vervoerbewijzen , het aanbieden van rechtstreekse vervoerbewijzen en het verlenen van reisinformatie op het volledige EU-spoorwegnet beperkt tot gevallen waarin de spoorwegonderneming die het verzoek ontvangt over dergelijke informatie of vervoerbewijzen beschikt.

De Raad en het Europees Parlement vragen een geautomatiseerd informatie- en boekingssysteem voor spoorwegreizen in de hele EU op te zetten. Een dergelijk systeem zou de toegang tot informatie, vervoerbewijzen en reserveringen op internationale diensten gebruiksvriendelijker maken. De relevante wetgevende maatregel zal het voorwerp uitmaken van een comitéprocedure die op gang wordt gebracht op basis van een voorstel dat met de hulp van het Europees Spoorwegbureau zal worden uitgewerkt.

Overeenkomstig een soortgelijk verzoek van het Europees Parlement heeft de Raad de meeste aspecten van het Commissievoorstel die betrekking hebben op de aansprakelijkheid van spoorwegondernemingen voor reizigers of bagage bij ongevallen en op schadevergoeding voor vertraging, gemiste aansluiting of uitval vervangen door het COTIF/CIV-kader. Hoewel deze aanpak de rechten van reizigers op schadevergoeding aanzienlijk beperkt, gaat de Commissie toch akkoord met deze wijziging. De Commissie kan deze kwestie opnieuw bekijken zodra meer ervaring is opgedaan met de toepassing van de verordening op dit gebied. In tegenstelling tot het Europees Parlement zwakt de Raad de vraag naar een verplichte minimumverzekering voor aansprakelijkheid bij ongevallen af.

Op basis van een soortgelijk verzoek van het Europees Parlement stelt de Raad stelt een vereenvoudiging voor van het oorspronkelijk door de Commissie voorgestelde kader voor ad-hoccompensatie en bijstand in geval van vertraging, gemiste aansluiting of uitval teneinde de eenvoudige toepassing ervan in het voordeel van de reizigers mogelijk te maken. De Commissie gaat volledig akkoord met deze vereenvoudiging.

De Raad is een groot voorstander van een versterking van de rechten van personen met verminderde mobiliteit en tracht het toepassingsgebied van deze rechten te vergroten en de toepassing ervan praktischer en voorspelbaarder te maken. Tegelijk beperkt de Raad echter sommige verplichtingen van stationbeheerders en spoorwegondernemingen. De Commissie gaat in het algemeen akkoord met deze wijziging. Zij betreurt echter de bij artikel 19, lid 1, laatste zin, voorgestelde wijziging, waarbij de stationbeheerder de mogelijkheid krijgt reeds bevestigde bijstand te beperken wegens zuiver commerciële belemmeringen. Het Europees Parlement heeft amendementen ingediend die verder reiken dan het toepassingsgebied van dit voorstel, bv. verplichtingen die tot doel hebben de toegankelijkheid van rijdend spoorwegmaterieel en stations te verbeteren. Deze amendementen zullen worden vastgesteld in een toekomstige technische interoperabiliteitsspecificatie inzake reizigers met verminderde mobiliteit. De Commissie zal deze kwestie verder bestuderen.

In tegenstelling tot het Europees Parlement heeft de Raad de verplichtingen inzake het vaststellen van en toezicht houden op kwaliteitsnormen bevestigd.

4- GEDETAILLEERD COMMENTAAR VAN DE COMMISSIE

Van de 122 door het Parlement in eerste lezing goedgekeurde amendementen heeft de Raad er 63 volledig en 9 gedeeltelijk overgenomen in het gemeenschappelijk standpunt. Daarvan heeft de Commissie er 12 volledig en 3 gedeeltelijk verworpen. Van de door de Commissie aanvaarde amendementen worden er in het gemeenschappelijk standpunt 25 volledig en 4 gedeeltelijk verworpen. Van de door de Commissie verworpen amendementen zijn er 26 volledig en 3 gedeeltelijk uit het gemeenschappelijk standpunt geweerd.

Het belangrijkste amendement van het Europees Parlement had betrekking op de uitbreiding van het toepassingsgebied, zodat dit niet alleen internationale maar ook alle binnenlandse reizen zou omvatten. Andere belangrijke voorgestelde amendementen hadden betrekking op het aansprakelijkheidsstelsel, een herziening van de voorwaarden voor en niveaus van de vergoedingen in geval van vertraging of uitval en, ten slotte, een beperking van de verplichtingen van spoorwegondernemingen om vervoerbewijzen en -informatie aan te bieden voor alle belangrijke diensten in de EU. De Commissie heeft op het in eerste lezing uitgebracht standpunt van het Europees Parlement gereageerd door 19 amendementen volledig te aanvaarden. 49 in beginsel en 16 gedeeltelijk. 38 amendementen werden volledig door de Commissie verworpen.

4 . 1 Amendementen die door de Commissie zijn aanvaard en die volledig of gedeeltelijk in het gemeenschappelijk standpunt zijn opgenomen

Hierna wordt verwezen naar overwegingen en artikelen van het gemeenschappelijk standpunt.

In een deel van amendement 3 en de amendementen 10, 23, 27, 44, 45, 46, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 56, 57, 59, 64 (in zekere mate), 77, 78, 80, 81, 82 en 83 wordt gevraagd het aansprakelijkheidsstelsel voor spoorwegondernemingen in overeenstemming te brengen met het internationale COTIF/CIV-verdrag (het Vilniusprotocol van 1999, dat in 2006 van kracht is geworden) of wordt gewoon verwezen naar COTIF/CIV. De amendementen van specifieke bepalingen kunnen als overbodig worden beschouwd omdat bij overwegingen 6 en 13, artikel 10 (aansprakelijkheid in het geval van overlijden of verwonding van reizigers en beschadiging van hun bagage), artikel 13 (aansprakelijkheid in het geval van vertragingen, gemiste aansluitingen en uitvallen) en met name bijlage 1 van het gemeenschappelijk standpunt de relevante aansprakelijkheidsbepalingen van COTIF/CIV op eenvoudige en beknopte wijze in de verordening worden opgenomen.

Amendementen 6 en 76 bevatten bijzonderheden over de wijze waarop bijstand moet worden verleend aan personen met verminderde mobiliteit in geval van vertraging. In artikel 16, lid 5, van het gemeenschappelijk standpunt wordt bevestigd dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de behoeften van personen met verminderde mobiliteit wanneer bijstand wordt verleend in geval van vertraging. Artikel 10 van het gemeenschappelijk standpunt bevat bijzonderheden over de wijze waarop dergelijke bijstand dient te worden verleend.

In amendement 18 wordt voorgesteld de definitie van "boeking" te wijzigen. Deze definitie wordt nog radicaler gewijzigd bij artikel 3, lid 9, van het gemeenschappelijk standpunt.

In de amendementen 20, 61 en 120 wordt een vereenvoudiging voorgesteld van het door de Commissie voorgestelde vergoedingsstelsel , dat inhield dat de prijs van het vervoerbewijs moet worden terugbetaald in geval van vertraging. Artikel 15 neemt de door het Europees Parlement voorgestelde basisstructuur over, maar beperkt de eventuele vergoeding tot maximaal 50% van de prijs van het vervoerbewijs.

Amendement 24 betreffende het weglaten van een definitie van werktijdschema's is gevolgd in het gemeenschappelijk standpunt.

De amendementen 25, 36 en 42 hebben betrekking op de organisatie van de door de verordening voorgeschreven informatieverstrekking en afgifte van vervoerbewijzen en op het mogelijke gebruik van een geautomatiseerd informatie- en boekingssysteem voor spoorwegvervoer (CIRS). Artikel 9 van het gemeenschappelijk standpunt heeft betrekking op het verzoek een CIRS op te zetten en verplicht de Commissie, de lidstaten en het Europees Spoorwegbureau om samen te werken teneinde technische specificaties inzake interoperabiliteit, zoals bedoeld in Richtlijn 2001/16/EG, op te stellen voor informatieverstrekking en afgifte van vervoerbewijzen. Het toepassingsgebied van de vermelde rechtsgrond dient verder te worden bestudeerd.

In de amendementen 32, 33 34, 35, 108 en 138 (gedeeltelijk) wordt gevraagd de bepalingen inzake vervoersovereenkomsten en de afgifte van vervoerbewijzen in overeenstemming te brengen met het internationale COTIF/CIV-verdrag (Vilniusprotocol van 1999, dat in 2006 van kracht is geworden) of wordt gewoon verwezen naar COTIF/CIV. De amendementen van specifieke bepalingen kunnen als overbodig worden beschouwd omdat bij overweging 6 en artikel 4 (vervoersovereenkomst) en met name bijlage 1 van het gemeenschappelijk standpunt de relevante bepalingen van COTIF/CIV inzake vervoersovereenkomsten en de afgifte van vervoerbewijzen op eenvoudige en beknopte wijze in de verordening worden opgenomen.

In een deel van amendement 67 wordt gevraagd dat passagiers die te lijden hebben onder vertraging zo snel mogelijk naar hun eindbestemming worden gebracht. Dit idee is overgenomen in artikel 14 van het gemeenschappelijk standpunt. Dit artikel gaat zelfs verder want het vraagt spoorwegondernemingen de passagiers onmiddellijk een keuze te bieden tussen een alternatieve reis naar de eindbestemming of een terugbetaling van de prijs van het vervoerbewijs enz.

Overeenkomstig de amendementen 70, 71, 72 (de Commissie heeft de beperking van deze verplichting door de woorden "indien mogelijk" echter niet aanvaard) en 73 moeten de passagiers hun toestemming geven voor de maatregelen die spoorwegondernemingen nemen in geval van vervoer langs een andere route en voortzetting van de reis ten gevolge van vertraging; in die amendementen wordt ook toegelicht welke ad-hocbijstand moet worden verleend in geval van vertraging . In artikel 14, lid 1, onder c), en artikel 16, lid 2, van het gemeenschappelijk standpunt is rekening gehouden met deze voorstellen.

Amendement 86 stelt voor de bijstand die moet worden verleend aan personen met verminderde mobiliteit te beperken in verhouding tot de beschikbare capaciteit . Artikel 17 van het gemeenschappelijk standpunt staat toe dat spoorwegondernemingen vooraf niet-discriminerende regels voor de toegang van personen met verminderde mobiliteit opstellen. Het gemeenschappelijk standpunt bevat echter geen verplichting tot het vergroten van de capaciteit.

Bij de amendementen 87 en 126 worden de taken van stationbeheerders en spoorwegondernemingen (inclusief het personeel aan boord van de trein) wat betreft de bijstand die moet worden verleend aan personen met verminderde mobiliteit , aangepast. In de artikelen 19, 20 en 21 van het gemeenschappelijk standpunt worden de taken van de betrokken partijen, en met name van de spoorwegondernemingen en stationbeheerders, duidelijk, eenvoudig en realistisch uiteengezet. Artikel 18 van het gemeenschappelijk standpunt garandeert dat boekingen en vervoerbewijzen aan personen met verminderde mobiliteit worden aangeboden zonder extra kosten.

Amendement 92 vereenvoudigt het recht van personen met verminderde mobiliteit op bijstand indien geen kennisgeving is gedaan. Artikel 21 bepaalt dat in dergelijke gevallen alle redelijke inspanningen moeten worden gedaan om ad-hocbijstand te verlenen.

De amendementen 99 en 100 zijn verwerkt in artikel 23 van het gemeenschappelijk standpunt, door de term "veiligheid" te veranderen in " persoonlijke veiligheid" .

De amendementen 105 en 106, waarin gevraagd wordt de taken van spoorwegondernemingen in verband met klachtenbehandeling te verlichten, komen tot uiting in artikel 24 van het gemeenschappelijk standpunt. Dat artikel laat spoorwegondernemingen, binnen een bepaald kader, zelf de bijzonderheden van het klachtenbehandelingsmechanisme vaststellen.

Bij amendement 109 wordt de verplichting geschrapt om passagiers in kennis te stellen van plannen om diensten te beëindigen of aan te passen . Volgens artikel 6 van het gemeenschappelijk standpunt moet de verplichting tot het verstrekken van informatie betrekking hebben op besluiten in plaats van plannen.

In amendement 114 en een gedeelte van de amendementen 115, 116 en 117 wordt gevraagd de minimumreisinformatie die spoorwegondernemingen aan passagiers moeten verstrekken, aan te passen. De inhoud van de minimuminformatie over eigen diensten die aan de passagiers moet worden verstrekt, is toegelicht in artikel 7 en bijlage II.

4.2 Amendementen die door de Commissie zijn aanvaard en die niet in het gemeenschappelijk standpunt zijn opgenomen

In de amendementen 5, 8, 9, 38 (gedeeltelijk, zie ook hieronder), een gedeelte van amendement 67, 68, 79, 85, 90, 103 en 104 wordt gevraagd de term "internationaal" te schrappen. De Commissie is van mening dat het schrappen van deze term in de genoemde bepalingen de kwestie van het toepassingsgebied van de verordening onverlet laat. In het gemeenschappelijk standpunt, dat geenszins tot doel heeft het toepassingsgebied van de verordening uit te breiden tot alle spoorwegdiensten, inclusief binnenlandse diensten, is de term "internationaal" niet systematisch geschrapt.

In amendement 15 wordt gevraagd de definitie van " spoorwegonderneming" te verduidelijken. Dit amendement kan als overbodig worden beschouwd omdat in het gemeenschappelijk standpunt naar bestaande Gemeenschapswetgeving wordt verwezen: in artikel 3, lid 1, is "spoorwegonderneming" gedefinieerd overeenkomstig Richtlijn 2001/14/EG; in artikel 2 (toepassingsgebied) wordt verwezen naar de definitie in Richtlijn 95/18/EG.

In de amendementen 21 en 22 wordt gevraagd geen rekening te houden met vertragingen en verwachte vertragingen die minstens 48 uur van tevoren aan de passagiers zijn medegedeeld. Deze bepaling is niet opgenomen in het gemeenschappelijk standpunt. De definitie van "vertraging" in artikel 3, lid 15, kan worden gebruikt om deze kwestie te verduidelijken.

In amendement 30 wordt gevraagd dat de informatie ter beschikking wordt gesteld in een formaat dat toegankelijk is voor personen met verminderde mobiliteit en met een visuele of sensoriële handicap. Het gemeenschappelijk standpunt voorziet niet in een dergelijke bepaling. Artikel 7, lid 3, van het gemeenschappelijk standpunt is het best geschikt om een aanpassing in die zin door te voeren.

In amendement 38 wordt gevraagd dat vervoerbewijzen in een toegankelijk formaat worden verkocht . Hoewel deze eis niet tot uiting komt in artikel 8 van het gemeenschappelijk standpunt inzake de beschikbaarheid van vervoerbewijzen, staat artikel 10 van het gemeenschappelijk standpunt toe dat personen met verminderde mobiliteit zonder extra kosten hun vervoerbewijs in de trein kopen.

De amendementen 43, 48, 55 en 98 inzake de titels en de structuur van de verordening zijn niet in het gemeenschappelijk standpunt opgenomen omdat het gemeenschappelijk standpunt een verschillende structuur volgt (zie structuur van de verordening ).

Bij de amendementen 47 en 58 wordt het recht op een voorschot in geval van dood of verwonding van een passagier geweigerd of beperkt. Dit recht, dat door de Commissie is voorgesteld en ook aan luchtvaartpassagiers is toegekend, wordt echter bevestigd bij artikel 12 van het gemeenschappelijk standpunt.

Bij amendement 66 wordt gevraagd de juridische gevolgen in verband met vertraging van spoorwegdiensten ook toe te passen als bevestigde bijstand aan personen met verminderde mobiliteit met vertraging wordt verleend . Het gemeenschappelijk standpunt bevat geen bepaling in die zin. In het gemeenschappelijk standpunt is alleen afzonderlijk vermeld dat aandacht moet worden besteed aan de specifieke behoeften van personen met verminderde mobiliteit bij het verlenen van bijstand in geval van vertraging.

Amendement 69 stelt dat, wanneer de voortzetting van het vervoer langs de gebruikelijke of een andere route duurdere diensten omvat , deze aan de oorspronkelijke prijs van het vervoerbewijs moeten worden verleend. Het gemeenschappelijk standpunt voorziet niet in deze mogelijkheid, maar spreekt wel van "vergelijkbare vervoersvoorwaarden".

In amendement 75 wordt gevraagd dat de spoorwegondernemingen certificeren dat de passagiers vertraging hebben opgelopen . Deze verplichting is niet opgenomen in het gemeenschappelijk standpunt, maar kan gemakkelijk worden ingevoerd door de woorden "op verzoek van de reiziger" te schrappen uit artikel 16, lid 4.

In deel twee en drie van amendement 109 worden spoorwegondernemingen, stationbeheerders, touroperators en de Commissie gevraagd samen te werken om informatie te verstrekken over de in de verordening vervatte passagiersrechten. De Commissie gaat er in beginsel mee akkoord de passagiers op passende wijze informatie te verstrekken over de rechten waarop zij krachtens de verordening een beroep kunnen doen en verwijst naar een soortgelijke maatregel in verband met de passagiersrechten in de luchtvaartsector (poster met de rechten van luchtvaartpassagiers).

De amendementen 110, 111 en 112 met betrekking tot nationale handhavingsinstanties en de bekendmaking van informatie over deze instanties zijn grotendeels verwerkt in artikel 26 en bijlage II van het gemeenschappelijk standpunt.

In een gedeelte van amendement 124 wordt gevraagd de periode binnen dewelke schadevergoeding moet worden betaald in geval van vertraging te verlengen van 14 dagen tot 1 maand. De Commissie heeft zich op dit punt flexibel opgesteld, maar het voorstel van de Commissie om schadevergoeding binnen 14 dagen na de indiening van het verzoek om schadevergoeding te betalen, is ongewijzigd in het gemeenschappelijk standpunt overgenomen.

In een gedeelte van amendement 138 wordt gevraagd spoorwegondernemingen te verplichten fietsen te vervoeren. Aangezien de twee wetgevende instanties besloten hebben de inhoud van een vervoersovereenkomst in grote lijnen in overeenstemming te brengen met de COTIF/CIV-regels terzake, is de verplichting tot het vervoeren van fietsen geschrapt.

4.3 Amendementen die door de Commissie zijn verworpen en niet in het gemeenschappelijk standpunt zijn opgenomen

Het doel van de amendementen 1, 2, 3 (gedeeltelijk), 11, 12 (gedeeltelijk, zie ook hieronder), 13, 17 (gedeeltelijk, zie ook hieronder) en 62 (gedeeltelijk, zie ook hieronder) is rechten en verplichtingen voor spoorwegpassagiers vast te stellen, ongeacht het feit of ze een nationale of een internationale reis maken. Het Europees Parlement vraagt dan ook het toepassingsgebied uit te breiden tot alle diensten, zowel internationale als nationale . De Europese Commissie staat niet afkerig tegenover dit amendement, maar vindt dat het in deze fase wellicht nog te vroeg komt. In tegenstelling tot het voorstel van het Europees Parlement wordt het door de Commissie voorgestelde toepassingsgebied door artikel 2, leden 1 en 2, van het gemeenschappelijk standpunt bevestigd (wat algemene kwesties en de aansprakelijkheid van spoorwegondernemingen betreft) of beperkt (wat de gevolgen van vertragingen enz. betreft). Alleen met betrekking tot personen met verminderde mobiliteit wordt het toepassingsgebied uitgebreid tot binnenlandse reizen op internationale diensten, namelijk bij artikel 2, lid 3.

In de amendementen 7 en 125 wordt voorgesteld spoorwegondernemingen en stationbeheerders te verplichten het rollend materieel en de stations toegankelijk te maken voor personen met verminderde mobiliteit . De Commissie is van oordeel dat een dergelijke verplichting niet binnen het bestek van dit voorstel valt.

Amendement 12 en het gedeelte van amendement 39 dat betrekking heeft op openbaredienstcontracten worden als niet-relevant beschouwd. Openbaredienstcontracten hebben zelden betrekking op internationale diensten (zie ook toepassingsgebied ) en worden daarom niet afzonderlijk in het gemeenschappelijk standpunt vermeld; de verplichting om passagiersrechten toe te passen op openbaredienstcontracten wordt echter ook niet uitdrukkelijk uitgesloten van het toepassingsgebied van de verordening.

In amendement 16 wordt voorgesteld de definitie van " hoofdspoorwegstation " te wijzigen omdat deze term in de verordening niet meer wordt gebruikt. Artikel 19 van het gemeenschappelijk standpunt stelt dat stationbeheerders in "bemande spoorwegstations" bijstand moeten verlenen aan personen met verminderde mobiliteit. De definitie van "hoofdspoorwegstation" is dan ook achterhaald.

De amendementen 17 en 62 met betrekking tot abonnementen worden als niet-relevant beschouwd. Abonnementen voor internationale diensten zijn zeer zeldzaam (zie ook toepassingsgebied ). De term abonnement is dan ook niet vermeld in het gemeenschappelijk standpunt, maar wordt ook niet uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van de verordening uitgesloten.

Bij amendement 19 wordt de definitie in overeenstemming gebracht met COTIF/CIV. Dit amendement kan echter als overbodig worden beschouwd omdat internationale en binnenlandse reizen en diensten duidelijk en bondig gedefinieerd zijn in artikel 3, leden 11, 12, 13 en 14 en deze definities niet in strijd zijn met COTIF/CIV.

In amendement 26 wordt voorgesteld de definitie van " personen met verminderde mobiliteit " aan te passen. De term "persoon met beperkte mobiliteit" is gedefinieerd in de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de rechten van luchtreizigers met beperkte mobiliteit (vastgesteld op 8 juni 2006, nog niet gepubliceerd) en is overgenomen in artikel 3, lid 17, van het gemeenschappelijk standpunt.

In amendement 31 wordt gevraagd spoorwegondernemingen en touroperators (verkopers van vervoerbewijzen) aansprakelijk te stellen voor het verstrekken van onjuiste informatie . Niets in de verordening belet de beginselen van het nationale privaatrecht op dergelijke gevallen toe te passen.

De amendementen 60, 118 en 119 zijn gebaseerd op het verzoek de door passagiers betaalde toeslagen te laten terugbetalen als bepaalde aspecten van de kwaliteit van de dienstverlening (vertragingen niet inbegrepen) ontoereikend zijn. Dit verzoek wordt als buitensporig beschouwd en het gemeenschappelijk standpunt bevat dan ook geen verplichtingen in die zin.

In amendement 64 wordt gevraagd de vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs (wegens slechte dienstverlening) af te trekken van andere vergoedingen, zoals schadevergoeding wegens aansprakelijkheid voor gevolgschade. Artikel 15 van het gemeenschappelijk standpunt bevestigt echter dat de vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs wegens vertraging, gemiste aansluiting ten gevolge van vertraging of uitval moet worden onderscheiden van de vergoeding van gevolgschade zoals geregeld in artikel 13 van het gemeenschappelijk standpunt, dat overeenstemt met de COTIF/CIV-bepalingen terzake. De voorgestelde aftrek is dan ook niet in het gemeenschappelijk standpunt opgenomen.

In amendement 65 wordt voorgesteld spoorwegondernemingen te verplichten vertragingen ten allen prijze te vermijden . Een dergelijke verplichting is niet nauwkeurig genoeg en is moeilijk te handhaven.

Amendement 74 beperkt de ad-hocbijstand aan passagiers op treinen die buiten een station geblokkeerd zijn tot situaties die geen buitengewone omstandigheden omvatten. Aangezien in dit amendement wordt gevraagd dat de spoorwegonderneming ook bijstand verleent aan de passagiers in situaties die niet door de spoorwegonderneming zijn veroorzaakt, en dit zonder alternatieven voor bijstand te bieden, is dit amendement niet in het gemeenschappelijk standpunt opgenomen. Het gemeenschappelijk standpunt beperkt de bijstand tot gevallen waarin dit fysiek mogelijk is.

In amendement 84 wordt gevraagd het recht van spoorwegondernemingen om, voorzover relevant, vergoeding te vragen van de infrastructuurbeheerder, te verduidelijken. Het gemeenschappelijk standpunt beperkt op geen enkele wijze het recht van regres van spoorwegondernemingen jegens derden. In het algemeen worden spoorwegondernemingen in het gemeenschappelijk standpunt vrijgesteld van aansprakelijkheid indien de fout bij derden ligt.

De amendementen 101, 102, 107 en 121 stellen voor de verplichte beoordeling van de kwaliteitsnormen te schrappen, maar introduceren een tamelijk zware procedure waar het Europees Spoorwegbureau bij betrokken is. In het gemeenschappelijk standpunt wordt een zelfbeoordeling van de kwaliteitsnormen door de spoorwegondernemingen voorgesteld en zijn strikte regels voor de uitvoering en bekendmaking van deze zelfbeoordeling vastgesteld. Het wordt niet nodig geacht in deze fase het Europees Spoorwegbureau te betrekken bij de beoordeling van de kwaliteit.

In amendement 127 wordt gevraagd opleidingsmaatregelen te nemen om personen met verminderde mobiliteit beter te kunnen bijstaan. Dit voorstel valt buiten het bestek van de verordening. De Commissie heeft echter in het kader van het derde spoorwegpakket een voorstel voor een verordening ingediend dat tot doel heeft de veiligheidsprestaties van treinpersoneel te verbeteren.

Amendement 128 brengt wijzigingen aan in de verplichting van stationbeheerders om meldpunten voor personen met verminderde mobiliteit aan te wijzen . Deze verplichting van de stationbeheerder, die in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie was opgenomen, wordt bevestigd in artikel 21 van het gemeenschappelijk standpunt. Dat artikel bevat daarenboven een verwijzing naar andere entiteiten die waarschijnlijk een gedeelte van deze verantwoordelijkheid op zich zullen moeten nemen.

4.4 Amendementen die door de Commissie zijn verworpen en volledig of gedeeltelijk in het gemeenschappelijk standpunt zijn opgenomen

In de amendementen 3, 14 en 37 wordt gevraagd het voorstel van de Commissie om spoorwegondernemingen te verplichten vervoerbewijzen en rechtstreekse vervoerbewijzen af te geven en reisinformatie te verstrekken op het volledige spoorwegnet van de EU, af te zwakken. De Commissie was van mening dat passagiers het recht hebben rechtstreekse vervoerbewijzen te kopen voor reizen over het spoorwegnet van de EU. Aangezien de spoorwegmarkt hier niet vrijwillig op inging, heeft de Commissie voorgesteld spoorwegondernemingen te verplichten dergelijke producten aan te bieden. Artikel 8 van het gemeenschappelijk standpunt laat spoorwegondernemingen de keuze door te eisen dat zij vervoerbewijzen, rechtstreekse vervoerbewijzen en boekingen aanbieden voorzover beschikbaar. Een geautomatiseerd informatie- en boekingssysteem (CIRS) zal bijdragen tot verwezenlijking van deze eis (artikel 9).

In de amendementen 28, 29 en een gedeelte van amendement 115 wordt gevraagd het voorstel van de Commissie om spoorwegondernemingen te verplichten reisinformatie te verstrekken, afgezwakt. De Commissie is van mening dat passagiers het recht hebben relevante reisinformatie te ontvangen met betrekking tot reizen in de EU, met inbegrip van informatie over andere netwerken dan dat van de betrokken spoorwegonderneming. Aangezien dit doel niet altijd kan worden bereikt door vrijwillige regelingen, heeft de Commissie ervoor geopteerd spoorwegondernemingen te verplichten reisinformatie met betrekking tot de hele EU aan te bieden. De inhoud van de aan de passagiers te verstrekken minimuminformatie over eigen diensten is verduidelijkt in artikel 7 en bijlage II. Een geautomatiseerd informatie- en boekingssysteem (CIRS) zal bijdragen tot verwezenlijking van deze eis (artikel 9).

In de amendementen 39 (gedeeltelijk), 40 en 123 worden wijzigingen voorgesteld van de manier waarop vervoerbewijzen dienen te worden verkocht . Artikel 8 van het gemeenschappelijk standpunt verleent spoorwegondernemingen ruime vrijheid om zelf te kiezen op welke manier vervoerbewijzen het best worden verkocht. De mogelijkheid om in de trein vervoerbewijzen te kopen moet worden aangeboden, tenzij er gerechtvaardigde redenen zijn om deze dienst te beperken. De Commissie wilde de mogelijkheid van spontane aankopen, waaronder aankopen in de trein, niet meer dan nodig in gevaar brengen. Zij vond het niet nodig een onderscheid te maken tussen verkooppunten voor vervoerbewijzen voor openbare diensten en andere vervoerbewijzen.

In de amendementen 91, 95 96 en 97 worden verduidelijkingen voorgesteld van de kennisgevingsprocedure die personen met verminderde mobiliteit moeten volgen om specifieke bijstand te krijgen. Artikel 21 van het gemeenschappelijk standpunt vereenvoudigt de procedure en de voorwaarden waaronder bijstand wordt verleend aan een persoon met verminderde mobiliteit die minstens 48 uur van tevoren te kennen heeft gegeven dat hij behoefte heeft aan dergelijke bijstand. De Commissie wilde de rechten van personen met verminderde mobiliteit niet onnodig beperken en was daarom tegen de voorgestelde verlenging van de kennisgevingstermijn van 24 tot 48 uur.

In amendement 113 wordt een termijn van 1 jaar voor de inwerkingtreding van de verordening voorgesteld, terwijl deze termijn in artikel 33 van het gemeenschappelijk standpunt 18 maanden bedraagt. De Commissie was van mening dat een lange overgangsperiode voor de tenuitvoerlegging van de voorgestelde passagiersrechten niet nodig was.

Volgens een gedeelte van amendement 124 mag de vergoeding alleen in bonnen worden uitbetaald als de passagiers hiervoor zijn toestemming geeft. Dit amendement is omgezet bij artikel 15, lid 2, laatste zin, van het gemeenschappelijk standpunt.

5- CONCLUSIE

De Commissie gaf de voorkeur aan een verplichting voor spoorwegondernemingen om informatie over tijdschema's en directe vervoerbewijzen op het hele Europese spoorwegnet aan te bieden en aan een sterkere verbintenis vanwege stationbeheerders en spoorwegondernemingen om bijstand te bieden aan personen met verminderde mobiliteit, maar is desondanks van mening dat het op 24 juli 2006 unaniem goedgekeurde gemeenschappelijk standpunt de doelstellingen en benadering van haar voorstel onverlet laten.