30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 324/49


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De globale richtsnoeren voor het economisch beleid en economische governance — de voorwaarden voor meer samenhang in de economische beleidsvorming in Europa

(2006/C 324/21)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 19 januari 2006 in overeenstemming met artikel 29, lid 2, van zijn regelement van orde besloten een advies op te stellen over De globale richtsnoeren voor het economisch beleid en economische governance — de voorwaarden voor meer samenhang in de economische beleidsvorming in Europa.

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie — economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 september 2006 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Nyberg.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 oktober 2006 gehouden 430e zitting het volgende advies uitgebracht, dat met 86 stemmen vóór en 9 stemmen tegen, bij 10 onthoudingen, is goedgekeurd.

Conclusies en aanbevelingen

In zijn advies van dit jaar over het economisch beleid heeft het EESC ervoor gekozen om geen commentaar te leveren op de economische richtsnoeren, maar in plaats daarvan in te gaan op de formele grondslag van deze richtsnoeren. De in Maastricht aangenomen Verdragsregels voor de gemeenschappelijke munteenheid, het stabiliteits- en groeipact en de Verdragsregels inzake de richtsnoeren voor het economisch beleid vormen de basis voor het optreden van de EU in monetaire en budgettaire kwesties. Het is de bedoeling om regels uit te werken waarmee de overkoepelende doelstellingen prijsstabiliteit, groei en werkgelegenheid zo goed mogelijk te verwezenlijken zijn.

Om te voorkomen dat het ene beleidsterrein de speelruimte van het andere beleidsterrein al te zeer inperkt, moeten de ECB en Ecofin met dezelfde serie doelstellingen gaan werken. Het is vooral van belang dat de eurogroep binnen Ecofin en de ECB dezelfde koers volgen.

In het advies komen achtereenvolgens het monetaire beleid, het stabiliteits- en groeipact, de economische richtsnoeren, de loonvorming en het verband tussen inflatie en groei aan de orde. In de aanbevelingen ligt de nadruk echter op de vraag wie — Ecofin, de ECB, de Commissie en de sociale partners — wat zou moeten doen.

ECB

Wat de prijsstabiliteit betreft zou de ECB een symmetrische doelstelling moeten hanteren, bijvoorbeeld 2 % +/- 1 procentpunt. Zo'n centrale streefwaarde maakt het gemakkelijker om na te gaan hoe dicht men het doel genaderd is en kan ook van belang zijn om de ECB in actie te laten komen als de inflatie verandert door een dalende of stijgende vraag.

Om het monetaire beleid en het begrotingsbeleid beter op elkaar af te stemmen moet de ECB uitgaan van de onderliggende inflatie, dat wil zeggen de inflatie die gezuiverd is van prijsveranderingen waar de ECB geen invloed op heeft en die van tijdelijke aard kunnen zijn. De onderliggende inflatie geeft namelijk een beter beeld van het trendmatige prijsverloop. Bovendien moet de ECB nagaan of prijsschommelingen niet veroorzaakt worden door belastingveranderingen.

De prijsstabiliteitseis voor kandidaten voor de gemeenschappelijke munteenheid moet worden bijgesteld, iets waarvoor formeel een Verdragsherziening nodig is. Maar aangezien het grondwettelijk verdrag niet eens zo'n herziening bevatte, zou een flexibele interpretatie van het Verdrag op zijn plaats zijn. Per slot van rekening gaat het om de bedoeling van de eis, niet om de eis zelf. Het ligt het meest voor de hand om wat prijsstabiliteit betreft de doelstellingen te hanteren die ook voor de lidstaten in de eurozone gelden.

Voor stabiliteit en een vertrouwenwekkend monetair beleid is een inflatieniveau van minder dan 2 % geen zaligmakende voorwaarde; ook met een ietwat hoger niveau zou de stabiliteit niet in gevaar komen. Het belangrijkste is namelijk de zekerheid dat de bevoegde instanties ernaar streven en ook in staat zijn om de inflatie binnen de perken te houden, zodat de doelstellingen worden verwezenlijkt.

De ECB zou de notulen van zijn vergaderingen openbaar moeten maken.

Ecofin

Het gevaar van een procyclisch beleid is gering zolang de bezettingsgraad niet het niveau bereikt waarop de inflatie aangewakkerd dreigt te worden. De werkloosheid is nog altijd veel te hoog, en de arbeidsparticipatie kan veel verder worden opgevoerd. In jaren waarin het economisch voor de wind gaat, moet het economisch beleid er vooral op gericht zijn om alvast voorbereidingen te treffen voor de economische problemen die gezien de demografische ontwikkelingen te verwachten zijn. Als het economisch goed gaat, zouden de lidstaten die hun schuld en begroting conform de EU-eisen op orde houden dus niet op hun lauweren mogen gaan rusten.

Aan de indicatoren voor begrotingsevenwicht en staatsschuld moet worden vastgehouden, maar de discussie moet wel op een hoger plan worden gebracht en dient voortaan ook over de werkelijke doelstellingen van het economisch beleid te gaan.

De economische richtsnoeren moeten vooral gericht zijn op een minimumniveau van economische groei, een zekere afname van de werkloosheid en de verwezenlijking van het in de Lissabonagenda vastgelegde percentage voor arbeidsparticipatie. Er moeten nationale doelstellingen komen, die echter niet minder ambitieus mogen zijn dan de doelstellingen voor de hele EU.

De ministers van financiën moeten consequent zijn en niet in Brussel iets toezeggen maar thuis iets heel anders doen.

Sociale partners/proces van Keulen

Tussen de bijeenkomsten van het proces van Keulen moet er gezamenlijk onderzoek worden verricht naar economische verbanden, de impact van diverse beleidsmaatregelen en dergelijke.

Het proces van Keulen heeft wellicht voldoende gewicht om alle betrokkenen duidelijk te maken dat zij hun verplichtingen op het gebied van de economische statistiek moeten nakomen.

In de aanloop naar elke bijeenkomst moet het Parlement met een resolutie komen over de economische situatie en het gewenste beleid.

Zowel Ecofin als de eurogroep moeten aanwezig zijn om de mening te vertolken van de ministers van financiën, en dan met name die ministers die rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor het begrotingsbeleid dat met het monetaire beleid van de ECB moet worden gecombineerd.

Commissie

Van de onderliggende inflatie moet een grondiger analyse worden gemaakt. Ook moet beter worden onderzocht welk beleid is gevoerd in landen met een goede inflatie/groei-verhouding (lage inflatie bij een relatief sterke groei), zodat aan benchmarking kan worden gedaan.

Het kan interessant zijn om te onderzoeken in hoeverre bijvoorbeeld veranderingen in de productiviteit de economische groei hebben beïnvloed. In welke mate zijn verschillen in productiviteitstoename het gevolg van verschillen in investeringen en innovaties? Welke methoden zijn er verder nog om de productiviteit de verhogen? De Commissie zou moeten onderzoeken welk verband er bestaat tussen enerzijds de overkoepelende doelstellingen voor groei en werkgelegenheid en anderzijds bijvoorbeeld productiviteitsgroei en de inflatie.

Samenvatting

Het monetaire beleid en het begrotingsbeleid moeten beter op elkaar afgestemd worden; alle actoren van het economisch beleid — ECB, Commissie, Ecofin, sociale partners en lidstaten — dienen prijsstabiliteit, groei èn werkgelegenheid als doelstelling te hebben. Op die manier worden ze namelijk gedwongen om na te gaan of hun voorstellen wel in de pas lopen met al deze doelstellingen, met een meer uniform en al met al dus effectiever beleid.

1.   Inleiding

1.1

De economische richtsnoeren van de EU (Broad Economic Policy Guidelines) bestrijken voortaan een periode van drie jaar. De richtsnoeren van dit jaar bevatten slechts geringe wijzigingen ten opzichte van de richtsnoeren van 2005.

1.2

Het EESC heeft er dit keer daarom voor gekozen om geen commentaar te leveren op deze wijzigingen, maar in plaats daarvan in te gaan op de formele grondslag van deze richtsnoeren. Het kan zich daarbij niet beperken tot de puur formele inhoud van de economische richtsnoeren; de aandacht moet ook uitgaan naar het monetaire beleid en het verband tussen dit beleid en het begrotingsbeleid.

1.3

De in Maastricht aangenomen Verdragsregels voor de gemeenschappelijke munteenheid, het stabiliteits- en groeipact en de Verdragsregels inzake de richtsnoeren voor het economisch beleid vormen de basis voor het optreden van de EU in monetaire en budgettaire kwesties. Als gevolg van de in 2005 doorgevoerde veranderingen worden deze richtsnoeren nu tijdens het jaarlijkse proces van Lissabon behandeld.

1.4

Het doel is de wisselwerking tussen deze regels en het effect ervan op het beleid van de EU en van de lidstaten te achterhalen. Voor de volledigheid zal ook naar de loonvorming worden gekeken. Wil men de discussie verder op weg helpen en het beleid verbeteren, dan kan men niet om een nogal theoretische analyse heen. De bedoeling is na te gaan of met de huidige regels de overkoepelende doelstellingen prijsstabiliteit, groei en werkgelegenheid zo goed mogelijk te verwezenlijken zijn.

1.5

Onze aanbevelingen hebben niet alleen betrekking op het huidige beleid, maar ook op wijzigingen van de regels. Deze wijzigingen kunnen onmiddellijk worden doorgevoerd, zeker als ze het gedrag van de verantwoordelijke actoren betreffen. Slechts in één geval betekent ons voorstel dat Verdragswijzigingen nodig zijn.

2.   Maastricht en het gemeenschappelijke monetaire beleid

2.1

Het primaire streven van de ECB is prijsstabiliteit. Is deze prijsstabiliteit eenmaal een feit, dan moet de ECB — een doelstelling van het Verdrag waartoe in Maastricht is besloten — de economische groei stimuleren. In dit verband wordt vaak een vergelijking gemaakt met de Federal Reserve in de VS, die zowel prijsstabiliteit als werkgelegenheid en groei nastreeft. Op papier lijkt dit misschien een gradueel verschil, maar de verschillen treden duidelijker aan het licht als men kijkt naar het concrete monetaire beleid. De Federal Reserve laat zich bij zijn renteveranderingen vaak leiden door de ontwikkeling van de werkgelegenheid, terwijl voor de ECB prijsstabiliteit het enige motief lijkt te zijn.

2.2

Behalve het feitelijke monetaire beleid werkt dus ook de omschrijving van de doelstellingen hiervan door in het algemene economische beleid.

2.3

In een totaalbeeld van economisch beleid — zowel monetair beleid als begrotingsbeleid — is dan ook niet alleen het rentebeleid bepalend voor de manier waarop het begrotingsbeleid kan worden uitgevoerd, maar ook de doelstellingen van het monetaire beleid. Een minister van financiën denkt nog vaak: als ik dit doe, wordt dat dan niet teniet gedaan door een wijziging van de rente om het effect van mijn maatregel te compenseren? Om te voorkomen dat het ene beleidsterrein de speelruimte van het andere beleidsterrein al te zeer inperkt, moeten de ECB en Ecofin met dezelfde serie doelstellingen gaan werken. Het is vooral van belang dat de eurogroep binnen Ecofin en de ECB dezelfde koers volgen. De doelstelling van het monetaire beleid moet gelden voor een zeer lange termijn. Menigmaal heeft de ECB erop gewezen bij de doelstelling van 2 procent te zijn uitgegaan van eerdere uitspraken van Ecofin. De meningen over wat een wenselijk inflatieniveau is lopen misschien niet eens zoveel uiteen, maar het doel en de maatregelen moeten wel voor iedereen een haalbare kaart zijn.

2.4

Bij het vaststellen van de doelstelling voor de prijsstabiliteit koos de ECB een inflatieniveau van onder de 2 procent. Al in 2003 werd dit bijgesteld: de inflatie moest nog altijd onder, maar wel dichtbij de 2 procent liggen. Dat is een stuk realistischer, want de eerste doelstelling (onder de 2 procent) was zo weids dat zelfs een ontwikkeling als deflatie eronder viel.

2.5

Maar ook met de nieuwe definitie blijven er twee problemen bestaan: het is zo goed als onmogelijk om na te gaan hoe dicht men het doel genaderd is en welke marge acceptabel is. Een symmetrische doelstelling laat een bepaalde bandbreedte rond het nagestreefde inflatietempo toe. In dit geval zou de doelstelling 2 procent +/- 1 procentpunt daarom het beste zijn. Zo'n doelstelling zou ook een deel van de onrust kunnen wegnemen die zelfs al opduikt bij veranderingen van één of een paar promille. Kortom, er is alle reden voor de ECB om met een symmetrische doelstelling te gaan werken. Bovendien kan zo'n doelstelling met een middelpunt van belang zijn om de ECB in actie te laten komen als de inflatie verandert door een dalende of stijgende vraag. Vóór de millenniumwisseling steeg de rente snel toen het goed ging met de Europese economie, terwijl hij heel wat langzamer weer daalde toen de economie een paar jaar later in het slop raakte.

2.6

Er is nog een probleem: welke inflatie wordt gemeten? Volgens de officiële doelstellingen van de ECB is dat de HICP-inflatie (Harmonised Index of Consumer Prices- geharmoniseerde index van de consumentenprijzen), ofte wel de inflatie in de breedste zin van het woord. Deze kan gezuiverd worden van bijvoorbeeld energie- en levensmiddelenprijzen, waarna inflatieniveaus overblijven die gemakkelijker door het monetaire beleid te sturen zijn en niet afhangen van onbeïnvloedbare factoren. Op die manier dekt men zich vooral in tegen het effect van olieprijsstijgingen, die van tijdelijke aard zijn en snel in hun tegendeel kunnen omslaan. Om te voorkomen dat het beleid van de ECB direct wordt beïnvloed door tijdelijke veranderingen is een gewijzigde prijsindex nodig. Zelfs als de energieprijzen, zoals de verwachting is, lange tijd blijven stijgen, kunnen olieprijsschommelingen nooit worden tegengegaan met renteveranderingen, omdat die naar men aanneemt pas na één à twee jaar effect sorteren.

2.7

De onderliggende inflatie is een maat voor inflatietendensen binnen een bepaald gebied (de eurozone voor de ECB). Deze veranderingen van het prijsniveau gedragen zich meer trendmatig, en het zijn juist dergelijke trends die de ECB moet zien te beïnvloeden. Het meest directe effect van renteveranderingen op het tempo van prijsstijgingen zou zich logischerwijs moeten voordoen tussen deze maat voor inflatie en het rentebeleid van de ECB. Gaat de ECB akkoord met een inflatie die uitkomt boven de vastgelegde streefwaarde, dan komt dat waarschijnlijk doordat zij ook oog heeft voor een van deze gereduceerde inflatieseries. Als zij mede wijst op de onderliggende inflatie, gaat men eerder akkoord met haar beleid. Om het monetaire beleid en het begrotingsbeleid beter op elkaar af te stemmen moet de ECB uitgaan van de onderliggende inflatie. Op die manier kan met het macro-economische beleid beter voor meer groei en werkgelegenheid worden gezorgd.

2.8

Vergelijkt men de officiële HICP-inflatie met de onderliggende inflatie, dan blijken de verschillen in de meeste jaren niet hoog uit te vallen (zie bijlage). Alleen in 2005 hadden de energieprijzen een noemenswaardig effect op het algemene prijsniveau. En een vergelijking tussen de inflatie en de doelstelling van de ECB leert dat de onderliggende inflatie alleen in de jaren 2000 en 2005 te ver onder de streefwaarde van de ECB is uitgekomen. Als de doelstelling op de onderliggende inflatie was afgestemd, had het beleid in bijvoorbeeld 2005 minder restrictief moeten zijn.

2.9

Een andere factor die het inflatieniveau beïnvloedt maar zelf niet direct het gevolg is van de binnenlandse vraag zijn veranderingen op het gebied van belastingen en heffingen. Als de lidstaten bijvoorbeeld de BTW verhogen om het begrotingstekort aan te zuiveren, neemt de inflatie toe. Neemt de ECB de HICP-inflatie als uitgangspunt, dan kan een en ander ertoe leiden dat zij de rente verhoogt. Maar een hogere BTW heeft een dempend effect op de vraag en zou dus vanuit een macro-economische beleidsoptiek zo snel mogelijk moeten worden gecompenseerd door een lagere rente. In zulke situaties, bijvoorbeeld als Duitsland met de komende jaarwisseling de BTW van 16 naar 19 procent optrekt, moet de ECB dus goed kijken naar de oorzaak van de inflatie en beseffen dat het om een eenmalige ingreep gaat die geen trendmatige stijging van de inflatie tot gevolg heeft. Bovendien: als de ECB haar monetaire beleid door zo'n belastingverhoging in een lidstaat laat beïnvloeden, heeft dat ook voor alle andere landen in de eurozone nadelige consequenties.

2.10

Om tot de eurozone te worden toegelaten moeten lidstaten krachtens het Verdrag een inflatiepercentage hebben dat „dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren”. „Dicht” betekent in dit verband een marge van maximaal 1,5 procent, en „best presteren” betekent de laagste inflatie hebben. Deze doelstelling is al lang niet meer zo vanzelfsprekend als zij begin jaren negentig was en zou gezien de ontwikkelingen van de afgelopen jaren nu kunnen betekenen dat de kandidaatlanden een lagere inflatie moeten hebben dan de eurolanden. De eis wordt nog absurder als men beseft dat de inflatie in de EU-lidstaten, en niet alleen in de eurolanden, eraan ten grondslag ligt. De laatste tijd domineerden niet-eurolanden onder de drie lidstaten wier prestaties bepalend zijn voor de prijsstabiliteitseis waaraan kandidaat-eurolanden moeten voldoen. De prijsstabiliteitseis voor kandidaten voor de gemeenschappelijke munteenheid moet daarom worden bijgesteld, iets waarvoor formeel een Verdragsherziening nodig is. Maar aangezien het grondwettelijk verdrag niet eens zo'n herziening bevatte, zou een officiële wijziging zo lang duren dat de meeste kandidaat-landen gedwongen zijn om aan de huidige eis proberen te voldoen. Een flexibele interpretatie van het Verdrag zou daarom op zijn plaats zijn. Per slot van rekening gaat het om de bedoeling van de eis, niet om de eis zelf. Het ligt het meest voor de hand om wat prijsstabiliteit betreft de doelstelling te hanteren die ook voor de lidstaten in de eurozone geldt. Wordt deze doelstelling bijgesteld tot „2 procent +/- 1 procentpunt”, dan moet dat ook voor de eurokandidaten gelden.

2.10.1

Ook kan het nodig zijn een flexibelere houding in te nemen tegenover de prijsstabiliteit in landen met een snelle economische groei. Zo kan men bijv. in Ierland zien dat een iets hogere inflatie hoort bij de aanpassingen die in een sterk groeiende economie vereist zijn.

2.11

Inflatie is een statistische grootheid die nodig is om het economisch beleid gestalte te kunnen geven. Het publiek kijkt echter anders aan tegen prijsstijgingen en heeft het gevoel het effect van onder meer hoge huren en hoge prijzen van levensmiddelen en benzine aan den lijve te ondervinden. Aan de andere kant zijn er maar weinig mensen die überhaupt merken dat bepaalde producten goedkoper worden. Ernstiger is dat de gevolgen van prijsstijgingen persoon sterk verschillen. Als vooral voor de dagelijkse levensbehoefte noodzakelijke artikelen duurder worden, hebben de armen het meest te lijden. Een algemene prijsstijging van 2 à 3 procent kan voor hen een aanzienlijke toename van de kosten van levensonderhoud inhouden. De politiek moet zich hiervan bewust zijn en tegenmaatregelen nemen. Het gaat hierbij niet om de reikwijdte, maar om de concrete inhoud van het begrotingsbeleid.

3.   Het stabiliteits- en groeipact van 2005

3.1

Is het beleid van de lidstaten veranderd sinds de herziening van het stabiliteits- en groeipact en is de Commissie en later de Raad hen anders gaan beoordelen? Ogenschijnlijk heeft alleen Litouwen duidelijk gebruik gemaakt van de verklaringen voor een begrotingstekort in het nieuwe pact. Dit pact heeft er intussen wel toe geleid dat alle lidstaten middellange-termijndoelstellingen hebben vastgesteld voor hun openbare financiën. Deze doelstellingen zijn gebaseerd op de huidige situatie in ieder land.

3.2

Gezien de economische ontwikkeling na de herziening van het pact is het logisch dat het geen zichtbaar effect heeft gehad. De meeste veranderingen moesten een antwoord bieden op perioden met grote economische problemen. Er is echter sprake geweest van een periode van economisch herstel, iets wat ook de indicatoren van het pact uitwijzen.

3.3

Gezien de economische ontwikkeling in 2005 en de verwachtingen voor 2006, met name nu Duitsland het beter doet, kan men er dus van uitgaan dat de streefwaarden van het stabiliteits- en groeipact in het algemeen dichter zullen worden genaderd. Uit het feit dat dit gebeurt ondanks de enorme stijging van de olieprijs blijkt wel hoe stevig de economie momenteel in het zadel zit. Duurdere olie heeft niet op alle landen hetzelfde effect; de afhankelijkheid van olie-import is in dit verband doorslaggevend. Zelfs in deze „goede” jaren zijn er echter nog altijd landen wier begrotingstekort ver boven de streefwaarde ligt. Deze landen zouden baat moeten hebben bij de ontwikkeling in de andere landen.

3.4

Het behaalde of verwachte groeiniveau is echter in de meeste landen nog niet zo hoog dat de hardere, voor economisch goede jaren bedoelde begrotingsmaatregelen van het pact aan te bevelen zouden zijn. Het gevaar van een procyclisch beleid is gering zolang de bezettingsgraad niet het niveau bereikt waarop de inflatie aangewakkerd dreigt te worden. De werkloosheid is nog altijd veel te hoog, en de arbeidsparticipatie kan veel verder worden opgevoerd. Vergeleken met de voorbije jaren, toen het economisch zeer slecht ging, zijn er nu nieuwe gevaren voor het samenspel tussen begrotingsbeleid en monetair beleid. In jaren waarin het economisch voor de wind gaat, moet het economisch beleid er vooral op gericht zijn om alvast voorbereidingen te treffen voor de economische problemen die gezien de demografische ontwikkelingen te verwachten zijn.

3.5

Als het economisch goed gaat, zouden de lidstaten die met hun staatsschuld en begroting al aan de EU-eisen voldoen dus niet op hun lauweren mogen gaan rusten. Het is van groot belang dat zij de nationale doelstellingen conform het stabiliteits- en groeipact gebruiken om de economische situatie te verbeteren.

3.6

De moeite om de streefwaarden van het pact te halen komt vooral door de slechte economische situatie vóór 2005, maar er zijn ook statistische verklaringen die zelden aandacht krijgen. Bij een lage inflatie behoudt de staatsschuld zijn reële waarde; er zijn concrete maatregelen nodig om deze omlaag te krijgen. Bij een sterke groei neemt de staatsschuldquote af zonder dat daar iets voor gedaan hoeft te worden en verbetert het begrotingsevenwicht. Bij een hoge inflatie neemt de economische bijdrage van de overheidssector als aandeel van het BBP af — het begrotingsevenwicht en de staatsschuld gaan er in statistisch opzicht op vooruit. Groeit de economie, dan nemen de inkomsten van de overheid toe zonder dat een belastingverhoging nodig is. In zekere zin is de laatste tijd de negatieve statistische impact op staatsschuld en begrotingsevenwicht dus veranderd in een positieve statistische impact.

3.7

Een ander effect in de economisch slechte jaren was dat er zeer veel gespaard werd. Wegens het ontbreken van investeringsmogelijkheden in Europa kwam dit kapitaal in de VS terecht. Nu het weer beter gaat en daarmee ook het vertrouwen in de economie groeit, is de verwachting dat de mensen door dit toenemende vertrouwen minder zullen gaan sparen. Met een nog verder stijgende vraag kan zo een „opwaartse spiraal” worden gecreëerd.

3.8

Het begrotingsbeleid in EU-verband ten slotte heeft met een speciaal probleem te kampen. De mensen die dit gestalte moeten geven en op de uitvoering ervan moeten toezien worden voortdurend opgevolgd door anderen. Soms is na een jaar een op de vier ministers van financiën alweer vervangen, en de nieuwe ministers voelen zich minder verantwoordelijk voor het beleid van hun voorgangers. Ecofin zou daarom besluiten met een sterker langetermijnkarakter moeten nemen, zodat een nieuwe ploeg ministers niet zomaar het beleid van zijn voorgangers teniet kan doen. Door de voortdurende wisselingen van de wacht krijgt Ecofin ook nauwelijks de kans om de politieke wil te ontwikkelen die nodig is voor de uitvoering van een gemeenschappelijk beleid.

4.   De economische richtsnoeren en het proces van Lissabon

4.1

De globale richtsnoeren voor het economisch beleid bestaan sinds 1993. Aanvankelijk hadden ze alleen betrekking op het begrotingsbeleid, maar later zijn ze ook werkgelegenheidsvraagstukken gaan omvatten. In 2005 zijn ze met de werkgelegenheidsrichtsnoeren en de Lissabonagenda samengevoegd tot een gecoördineerd geheel. In de praktijk gaat het hier om nationaal beleid waarvoor de Commissie en de Raad richtsnoeren geven. Anders dan in het stabiliteits- en groeipact zijn er geen sancties.

4.2

Sinds de oprichting van de EMU gaat de discussie vooral over het wankele evenwicht tussen een centraal monetair beleid en een begrotingsbeleid dat nog altijd nationale leest geschoeid is. Het stabiliteits- en groeipact is een „hybride” geheel dat ook elementen van gemeenschappelijk beleid en sancties bevat, terwijl aan de economische richtsnoeren aanbevelingen ten grondslag liggen.

4.3

Hoe kunnen de economische richtsnoeren verder ontwikkeld worden? Voor een antwoord op die vraag moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de doelstellingen van het economisch beleid en de manier waarop men deze probeert te verwezenlijken.

4.4

Voor het stabiliteits- en groeipact zijn in de algemene discussie begrotingsevenwicht en staatsschuld quote als doelstellingen gaan gelden. Dit zijn echter geen definitieve doelstellingen, maar eerder indicatoren voor de koers van het beleid. Een begroting die in balans is of een overschot heeft, kan goede diensten bewijzen als een recessie aanbreekt. In die zin is een overschot een middel om de economie op een later tijdstip een impuls te geven. Aan de indicatoren voor begrotingsevenwicht en staatsschuld dient te worden vastgehouden, maar de discussie moet wel op een hoger plan worden gebracht en dient voortaan ook over de werkelijke doelstellingen van het economisch beleid te gaan.

4.5

De overkoepelende doelstellingen voor het hele economische beleid, zowel het monetaire als het begrotingsbeleid, zijn prijsstabiliteit, groei en volledige werkgelegenheid. Deze doelstellingen moeten worden geformuleerd. Prijsstabiliteit hebben we al behandeld. Als basis voor de economische richtsnoeren moet men daarom op EU-niveau ook omschrijven wat men verstaat onder gewenste groei en volledige werkgelegenheid, iets wat in de praktijk zeer moeilijk is. Willen de doelstellingen realistisch zijn, dan dienen ze verband te houden met de actuele economische situatie. Dat betekent dat ze relatief vaak bijgesteld moeten kunnen worden en niet hetzelfde langetermijnkarakter als de prijsstabiliteitsdoelstelling moeten hebben.

4.6

De vraag is of groei een goede graadmeter is voor de economische ontwikkeling. De maatstaven die normaal worden gebruikt meten geen sociale en milieu-effecten. Kijkt men echter alleen naar de zuiver economische groei, dan zijn er traditioneel twee maatstaven: stijging van het reële BBP per capita en stijging van de zogenoemde koopkrachtpariteit, waarmee de feitelijke economische situatie in verschillende landen wordt vergeleken. Het maakt niet uit welke maatstaf gekozen wordt, aangezien we het groeitempo willen vaststellen. Dat verschilt nauwelijks van jaar tot jaar, welk type BBP men ook meet. Een aantal jaren geleden is geprobeerd na te gaan bij welk groeitempo de werkloosheid begint te dalen. Het streven was om ervoor te zorgen dat het BBP in ieder geval een dergelijk groeitempo liet zien (circa 3 %). Zo'n doelstelling voor de groei kan er echter op verschillende tijdstippen en in verschillende economieën anders uitzien. Gezien de moeite die het kost om de werkloosheid aan te pakken is het echter moeilijk voorstelbaar dat men zou streven naar een groei die lager ligt dan het punt waarop de werkloosheid begint te dalen. Er zijn al met al maar weinig landen die de laatste jaren een dergelijk minimumgroeiniveau hebben bereikt.

4.7

Bij het trekken van vergelijkingen tussen landen en bij het maken van beleidskeuzes om de groei te stimuleren moet een goed onderscheid worden gemaakt tussen de twee belangrijkste methoden voor groei. De groei kan toenemen doordat met dezelfde techniek meer wordt geproduceerd, meestal doordat het aantal arbeidskrachten toeneemt, of doordat de productiviteit stijgt. Er wordt dan met hetzelfde aantal arbeidskrachten meer geproduceerd. De komende jaren is het nog altijd mogelijk om de eerste methode te gebruiken, maar op de middellange termijn komt met de verwachte demografische ontwikkeling eigenlijk alleen de tweede methode in aanmerking.

4.8

Voor de werkgelegenheid is het veel moeilijker om een doelstelling te vinden. Zo'n doelstelling moet uit twee delen bestaan: een streefcijfer voor het aandeel van de beroepsbevolking dat werkt (werkgelegenheidsgraad) en een streefcijfer voor het aandeel van de beroepsbevolking dat werkloos is. De Lissabonagenda bevat doelstellingen voor de werkgelegenheidsgraad van de hele beroepsbevolking (70 %), van vrouwen (60 %) en van personen tussen 55 jaar en de pensioensgerechtigde leeftijd (50 %).

4.9

Voor de werkloosheid zijn er geen procentuele doelstellingen vastgelegd. Om te beginnen zijn er allerlei verschillende methoden om te bepalen wie allemaal als werkloos moeten worden beschouwd. De reden waarom men met op zijn minst twee doelstellingen moet werken is dat sommigen „zichtbaar” werkloos zijn en anderen vallen onder bepaalde arbeidsmarktmaatregelen. Maar zeer weinig landen komen in de buurt van wat men volledige werkgelegenheid zou kunnen noemen (dat wil zeggen: slechts een paar procentpunten werkloosheid, wat in een dynamische economie, waar veranderingen aan de orde van de dag moeten zijn, altijd het geval is). Het kan daarom zeker zinvol zijn om op de lange termijn te streven naar een bepaalde procentuele daling van de werkloosheid.

4.10

Dit betekent dat de economische richtsnoeren als belangrijkste punt een ondergrens van economische groei en een zekere afname van de werkloosheid moeten bevatten. Wat de arbeidsparticipatie betreft kan voorlopig worden vastgehouden aan de in de Lissabonagenda genoemde percentages. De situatie zoals die geldt voor het monetaire beleid — met duidelijke doelstellingen aan de hand waarvan het beleid kan worden beoordeeld — moet ook gaan gelden voor het begrotingsbeleid.

4.11

De rol van de economische richtsnoeren zou er dan meer op moeten neerkomen dat de lidstaten aangegeven wat zij hebben gedaan om de doelstellingen te halen en dat de Commissie en de Raad vervolgens beoordelen in hoeverre zij daarin zijn geslaagd. Zijn de doelstellingen niet verwezenlijkt, dan moet de EU kritiek kunnen leveren op het gekozen beleid en de betrokken landen voorstellen om succesvolle maatregelen uit andere landen als uitgangspunt te nemen. Elk land moet echter op basis van zijn specifieke kenmerken en zijn economische situatie worden beoordeeld.

4.12

Aangezien het begrotingsbeleid een zaak van de lidstaten blijft, is de huidige nadruk op de economische situatie in de hele EU niet erg relevant voor de beoordeling van het beleid van elke lidstaat afzonderlijk. De economische richtsnoeren moeten daarom worden bijgesteld. In de toekomstige richtlijnen dienen de overkoepelende doelstellingen vergezeld te gaan van nationale doelstellingen, die echter niet minder ambitieus dan de overkoepelende doelstellingen mogen zijn, en elk land dient beoordeeld te worden naar de mate waarin het zijn doelstellingen verwezenlijkt.

4.13

Met meer nadruk op wat elke lidstaat in het licht van zijn economische situatie presteert en met een koppeling naar de duidelijkere werkgelegenheidsdoelstellingen van de Lissabonagenda kunnen de economische richtsnoeren beter worden afgestemd op de rest van de Lissabonagenda. Het overkoepelende economisch beleid kan zo op een natuurlijker manier ingebed worden in de nationale hervormingsprogramma's en zo vaart zetten achter de uitvoering van de hele Lissabonagenda.

5.   Loonvorming en de economische richtsnoeren

5.1

In 1999 zag het zogenoemde proces van Keulen het licht. Dit jaarlijks georganiseerde discussieplatform, waar Ecofin, de ECB, de Commissie en de sociale partners (EVV en UNICE/CEEP) over actuele politieke vraagstukken van gedachten wisselen, is niet erg bekend. Toch heeft het er waarschijnlijk toe bijgedragen dat de deelnemers meer inzicht hebben gekregen in elkaars beleid en in elkaars standpunten over het economisch beleid.

5.2

De discussies vinden plaats op twee niveaus: er is een groep deskundigen en een groep op hoog niveau. Tijdens de bijeenkomsten, die meestal om de zes maanden plaatsvinden, wordt gewoonlijk gesproken over de economische situatie van dat moment en over de maatregelen die nodig zijn.

5.3

Uit de in 2005 gevoerde discussies valt op te maken hoe zowel de analyses als de voorgestelde maatregelen van elkaar verschillen. De Commissie wijst op de betere economische situatie; de ECB benadrukt het belang van een terughoudend loonbeleid (wage moderation), iets waar uiteraard ook de UNICE op hamert; het CEEP wijst op de noodzaak van overheidsinvesteringen; de UEAPME vindt niet alleen dat aan het midden- en kleinbedrijf aandacht moet worden geschonken, maar ook dat men misschien akkoord zou moeten gaan met een hogere inflatie; het EVV wijst erop dat er een algemene economische stimulans nodig is om de binnenlandse vraag op te voeren, dat lonen niet alleen een kostenpost zijn, maar ook dé voorwaarde voor de vraag, en dat werknemers nu al enkele jaren lang de inflatie laag hebben helpen houden door genoegen te nemen met loonsverhogingen die achterblijven bij de toename van de productiviteit.

5.4

Dit alles roept de vraag op of het geen tijd is voor een nieuwe start van het proces van Keulen. Hoe kan dit proces verder worden ontwikkeld? Tot nu toe zijn in het kader ervan bijeenkomsten georganiseerd en meningen uitgewisseld. Een nieuw aspect zou kunnen zijn dat tussen de bijeenkomsten door gezamenlijk onderzoek wordt gedaan naar onder meer economische verbanden en de impact van diverse beleidsmaatregelen. Dat zou tot gevolg kunnen hebben dat de betrokken partijen nader tot elkaar komen in hun kijk op de economische realiteit, die als uitgangspunt moet dienen. Dit voorstel kan ook worden gezien tegen de achtergrond van het eerdere voorstel van het EESC inzake centra voor onafhankelijk economisch onderzoek (1).

5.5

Een kwestie die niet hetzelfde ideologische karakter heeft maar niettemin wel doorslaggevend is voor het te voeren beleid is de betrouwbaarheid van de statistische gegevens. Het zou vanzelf moeten spreken dat alle lidstaten deze gegevens tegelijkertijd toegankelijk maken. Kiezen voor een bepaalde beleidskoers op basis van foute statistische gegevens heeft desastreuze gevolgen. Misschien heeft het proces van Keulen voldoende politiek gewicht om aan de betrokkenen duidelijk te maken dat zij hun verplichtingen inzake statistische gegevens over de economie absoluut dienen na te komen. Ook het Europees Parlement heeft diverse malen gehamerd op het belang van betere statistische gegevens.

5.6

Wat de formele structuur betreft zouden veranderingen wellicht ook kunnen leiden tot een actievere discussie. De rol van het Europees Parlement zou kunnen worden versterkt. In plaats van alleen maar formeel aanwezig te zijn zou het in de aanloop naar elke bijeenkomst een resolutie kunnen opstellen over de economische situatie en het gewenste beleid. Een dergelijke beoordeling zou een tegenhanger kunnen vormen van de meer officiële rapporten die van de Commissie verwacht mogen worden. Zowel Ecofin als de eurogroep moeten aanwezig zijn om de mening te vertolken van de ministers van financiën, en dan met name die ministers die rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor het begrotingsbeleid dat met het monetaire beleid van de ECB moet worden gecombineerd.

5.7

Hoewel elk van de partijen — ECB, ministers van financiën en sociale partners — een autonoom beleid voert, bestaat er grote behoefte aan de betere samenwerking waar wij op aandringen. Autonoom zijn hoeft niet te betekenen dat van deelname aan de algemene discussie wordt afgezien of dat goede raad genegeerd wordt. Ook wordt de autonomie van de partijen niet ondermijnd als zij hier openlijk over praten in plaats van er altijd maar op te wijzen dat ze alle evaluaties zelf opstellen en door niemand beïnvloed worden. De ministers van financiën moeten consequent zijn en niet in Brussel iets toezeggen maar thuis iets heel anders doen. Net als de centrale banken in Groot-Brittannië en Zweden zou de ECB de notulen van zijn vergaderingen openbaar moeten kunnen maken.

6.   Verband tussen inflatie en groei?

6.1

Op 26 mei 2005 schreef het Europees Parlement het volgende over de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid: „Overwegende dat de groei in de eurozone en in de EU-25 niet op duurzame wijze zijn potentiële niveau weet te bereiken en te gering blijft, vooral in de belangrijkste vier economieën van de eurozone; dat de gezinsconsumptie achterblijft en de economische vooruitzichten voor 2005 en 2006 onbevredigend zijn, waardoor het werkloosheidspercentage hoog blijft en slechts langzaam zal afnemen; dat, ondanks de laagste rentestand sinds de tweede wereldoorlog, de investeringsneiging gering blijft.”

6.2

In de economische literatuur zijn inflatie en werkloosheid van oudsher twee tegengestelde polen. Goede resultaten voor de ene pool lijken volgens de statistieken te leiden tot slechte resultaten voor de andere pool. Met onder meer de beschrijving van het Parlement als uitgangspunt hebben wij besloten te zoeken naar verbanden tussen inflatie en groei.

6.3

In een bepaalde economische situatie kan de groei in landen met een lage inflatie worden vergeleken met de groei in landen met een hoge inflatie. Ook kan men nagaan hoe onder diverse omstandigheden de groei varieert als de inflatie varieert. Onze tabellen mogen dan misschien niet wetenschappelijk zijn, er blijkt wel duidelijk uit dat inzicht in het verband tussen inflatie en groei belangrijk is om tot de juiste beleidsmix te kunnen komen.

6.4

Sommige landen met een relatief hoge inflatie kennen een sterke groei, en andere landen met een lage inflatie kennen een zwakke groei. De vraag is dan ook: is er meer dan slechts een statistisch verband tussen inflatie en groei? Om erachter te komen of er werkelijk sprake is van een oorzakelijk verband moeten de gegevens eerst gecorrigeerd worden; de economische situatie, en dan met name het ontwikkelingsniveau (BBP), kan namelijk uiteenlopen. Ook dient onderzocht te worden of een sterke of zwakke groei niet kan zijn veroorzaakt door een specifiek economisch beleid, onafhankelijk van het inflatieniveau. Dit betekent dat de aandacht meestal uitgaat naar bepaalde landen, waardoor conclusies over algemene relaties tussen inflatie en groei onmogelijk zijn.

6.5

Het groeitempo is echt een probleem, in ieder geval voor de „oude” EU-15-landen. Uit statistieken van de Commissie valt op te maken dat de groei in deze landen zo laag is, dat ze vergeleken met andere industrielanden in de periode 1995-2005 per jaar ongeveer een half procentpunt van hun BBP hebben moeten inleveren (2). In dezelfde periode is de binnenlandse vraag in deze landen in vergelijking met de industrielanden met ongeveer een procent achteruitgegaan. De relatief goede jaren na de millenniumwisseling waren bijna uitsluitend te danken aan een toegenomen vraag in derde landen naar Europese producten. Om het beleid te kunnen verbeteren dienen eerst de oorzaken van deze bijkans catastrofale groeitrends in kaart te worden gebracht.

6.6

Deze beschrijving van de „kosten” van lage inflatie kan worden vergeleken met de beschrijving van de kosten van hoge inflatie in een brief van ECB-voorzitter Duisenberg aan het Parlement: „De kwantitatieve definitie van prijsstabiliteit van de ECB is een weerspiegeling van betrouwbare criteria die hun waarde hebben bewezen. Met deze definitie kan het prijsniveau slechts langzaam stijgen, wat een minimalisering van de kosten van inflatie mogelijk maakt. Deze kosten, die bij het publiek algemeen bekend zijn, zijn uitgebreid gedocumenteerd in de literatuur.”

6.7

Bij het zoeken naar de optimale doelstelling voor de inflatie dient men voor ogen te houden dat zowel de kosten die kunnen voortvloeien uit een te hoge inflatie als de kosten die het gevolg zijn van een tegenvallende groei voorkomen moeten worden. Ook moet men beseffen dat de inflatie op zichzelf niet de oplossing of het probleem vormt. Waar het om gaat is dat een bepaald inflatieniveau de economie soepeler laat draaien terwijl een te hoge inflatie rampzalige consequenties voor het vertrouwen, het langetermijndenken en de inkomstenverdeling heeft.

6.8

De bijlage bij dit advies bevat informatie over de inflatie (HICP en de onderliggende inflatie) en de groei (reële toename van het BBP) in de lidstaten. De cijfers gaan terug tot het jaar waarin de ECB werd opgericht.

6.8.1

In het algemeen was het een periode met lage inflatie en zwakke groei. Alleen in 2001 en 2002, en voor een aantal landen vanaf 2004, was er sprake van een min of meer acceptabel groeitempo. In bijna al deze landen houden de inflatie en de groei gelijke tred. Na de groei van de eerste jaren (1999 en 2000), die te danken was aan een grote vraag uit derde landen, heeft de vraag uit de EU zelf niet kunnen zorgen voor voldoende groei. Tijdens die jaren is de inflatie niet ver boven de 2 procent uitgekomen, en deze situatie is sinds het aanbreken van betere tijden onveranderd gebleven.

6.8.2

We zouden de situatie in alle verschillende landen van commentaar kunnen voorzien, maar beperken ons tot de volgende opmerkingen:

 

De meeste landen hebben een lage inflatie en een zwakke groei, maar er zijn uitzonderingen. Ierland heeft zijn hoge groeitempo weten vol te houden, terwijl de hoge inflatie er nu wat is gedempt. In Griekenland gaat een sterke groei hand in hand met een hoge inflatie. Italië en Portugal kampen met een iets te hoge inflatie en een economie die vrijwel niet groeit. In Spanje, waar de sterke groei gepaard gaat met een inflatie van ruim 2 procent, blijkt goed dat de bevolking vooral kijkt naar de economische groei, terwijl alleen economen zich zorgen maken over de — hoge — inflatie. De prestatie van Finland is uitzonderlijk: in 2004 groeide de economie er sterk zonder dat er van enige inflatie sprake was (mede dankzij de lagere alcoholaccijnzen). Slovenië is erin geslaagd zijn inflatiecijfer omlaag te brengen en een relatief sterke groei te behouden. In Litouwen is de economie sterk gegroeid en was de inflatie laag, al steeg die wel. In Tsjechië is de economie gegroeid en de inflatie niet toegenomen, en in Estland is de economie nog sterker gegroeid, maar dat ging gepaard met een stijgend inflatiecijfer. Letland heeft de snelst groeiende economie van de EU, maar de inflatie rijst er wel de pan uit.

6.8.3

Neemt men de inflatie als maatstaf voor het algemene vraagniveau in een economie, dan zijn deze beide dus bijna overal te gering geweest. Aangezien het moeilijk is economische hervormingen door te voeren als de totale prijsveranderingen niet veel om het lijf hebben, heeft de inflatie de economie afgeremd. Deze conclusie is lange tijd niet welkom geweest, hoewel het genoegzaam bekend is dat in een dynamische economie een zekere mate van inflatie als smeermiddel onontbeerlijk is. In de huidige geglobaliseerde economie is het zonder dynamische veranderingen niet langer mogelijk om de internationale concurrentie aan te gaan.

6.8.4

Voor stabiliteit en een vertrouwenwekkend monetair beleid is een inflatieniveau van minder dan 2 % geen zaligmakende voorwaarde; ook met een ietwat hoger niveau zou de stabiliteit niet in gevaar komen. Het belangrijkste is namelijk de zekerheid dat de bevoegde instanties ernaar streven en ook in staat zijn om de inflatie binnen de perken te houden, zodat de doelstellingen worden verwezenlijkt.

6.9

Een nadere analyse is mogelijk met tijdseries voor de onderliggende inflatie. Afgezien van 2005 is het verschil tussen de consumentenprijsindex en de prijsontwikkeling exclusief de energieprijzen vrij klein. Er moet beter worden onderzocht welk beleid is gevoerd in landen met een goede inflatie/groei-verhouding (lage inflatie bij een relatief sterke groei), zodat aan benchmarking kan worden gedaan.

6.10

De bijlage bevat ook informatie over de arbeidsproductiviteit per uur. De cijfers hebben geen betrekking op de ontwikkeling van elk land afzonderlijk, maar op de verhouding tussen de ontwikkeling in de lidstaten en de gemiddelde productiviteit in de EU-15. Uit de tabel valt dus op te maken of een land naar het gemiddelde is opgeschoven.

6.10.1

In zes jaar kunnen de onderlinge verhoudingen niet veel veranderd zijn, maar er zijn uitzonderingen. Met een van oorsprong laag productiviteitsniveau komt Griekenland nu bijvoorbeeld snel in de buurt van de andere landen, terwijl Ierland zich inmiddels boven het gemiddelde bevindt en zijn productiviteit blijft verhogen. Italië is in deze periode echter bij de andere landen achterop geraakt, en hetzelfde geldt voor Portugal, dat bovendien een zeer slechte uitgangspositie had.

6.10.2

Ook hier kan het interessant zijn om bijvoorbeeld nader te onderzoeken in hoeverre veranderingen in de productiviteit de economische groei hebben beïnvloed. In welke mate zijn verschillen in productiviteitstoename het gevolg van verschillen in investeringen en innovaties? In hoeverre heeft het onderwijssysteem invloed op innovatie? Welke methoden zijn er verder nog om de productiviteit de verhogen? De Commissie zou moeten onderzoeken welk verband er bestaat tussen enerzijds de overkoepelende doelstellingen voor groei en werkgelegenheid en anderzijds bijvoorbeeld productiviteitsgroei en de inflatie.

6.11

Een voorlopige conclusie op basis van de inflatie- en groeistatistieken kan echter nu al zijn dat het monetaire beleid en het begrotingsbeleid beter op elkaar afgestemd moeten worden; alle actoren van het economisch beleid — ECB, Commissie, Ecofin, sociale partners en lidstaten — dienen prijsstabiliteit, groei èn werkgelegenheid als doelstelling te hebben. Op die manier worden ze namelijk gedwongen om na te gaan of hun voorstellen wel in de pas lopen met al deze doelstellingen. Maatregelen die in bepaalde economische omstandigheden een zeer gunstig effect hebben op de prijsstabiliteit, kunnen in een andere situatie hun doel volledig voorbijschieten. In de ene situatie kunnen maatregelen goed zijn voor groei en werkgelegenheid, in de andere situatie kunnen ze averechts werken.

6.12

Een voorbeeld van een nieuw inzicht binnen de ECB, dat als uitgangspunt kan dienen voor een integraal beleid, is te lezen in het Maandbericht van de ECB van februari 2004. Als belangrijkste factoren om investeerders aan te moedigen worden daar namelijk genoemd: genoeg rendement, genoeg financieringsmogelijkheden en goede randvoorwaarden voor de vraag.

Brussel, 26 oktober 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Dimitris DIMITRIADIS


(1)  EESC-advies over het thema Versterking van de economische governance — De hervorming van het stabiliteits- en groeipact, PB C 88 van 11.4.2006, blz. 68.

(2)  Commission database AMECO

(http://ec.europa.eu/economy_finance/indicators/annual_macro_economic_database/ameco_en.htm). Groei BBP EU-15 in vergelijking met een referentiegroep van industrielanden (waaronder de VS, Canada, Japan, Korea, Australië, Nieuw-Zeeland, Noorwegen en Zwitserland).