23.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Duurzame ontwikkeling als katalysator voor industriële reconversie

(2006/C 318/01)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 14 juli 2005 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een fadvies op te stellen over „Duurzame ontwikkeling als katalysator voor industriële reconversie”.

De adviescommissie Industriële reconversie, die was belast met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 31 augustus 2006 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Siecker, corapporteur de heer Činčera.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 september 2006 gehouden 429e zitting (vergadering van 14 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 98 stemmen vóór en 11 stemmen tegen, bij 11 onthoudingen, is goedgekeurd.

Deel 1: Samenvatting van conclusies en aanbevelingen van het EESC

A.

Het EESC heeft in januari 2003 een initiatiefadvies goedgekeurd over „Industriële reconversie: balans en vooruitzichteneen integrale aanpak”. Hierin werd niet alleen een overzicht gegeven van de belangrijkste industriële veranderingen en ontwikkelingen, maar werden tevens de rol van de adviescommissie Industriële reconversie (CCMI) en haar toekomstige werkzaamheden in de schijnwerpers gezet. Deze werkzaamheden werden als volgt omschreven:

„analyse van de huidige stand van zaken en van de oorzaken van de industriële herstructurering vanuit economisch, sociaal, territoriaal en milieuoogpunt, en inschatting van het effect van deze industriële hervormingen op de bedrijfssectoren, op de bedrijven zelf, op de werknemers, op bepaalde zones of gebieden en op het milieu;

analyse van gemeenschappelijke aspecten die duurzame ontwikkeling bevorderen (…)”.

Verder werd in het advies benadrukt dat het in het kader van de Lissabonstrategie zaak is „om concurrentievermogen te combineren met duurzame ontwikkeling en sociale en territoriale cohesie.” Het in het advies gebruikte begrip „industriële reconversie” omvatte zowel de veranderingen die gevolgen hebben voor bedrijven als de interactie tussen de veranderingsprocessen en de context waarin zij plaatsvinden.

Tot nu toe heeft de CCMI haar inspanningen hoofdzakelijk gefocust op de impact van de industriële reconversie op sectoren, ondernemingen, werknemers, gebieden en het milieu. In het onderhavige initiatiefadvies zal worden gekeken hoe duurzame ontwikkeling een drijvende kracht kan zijn achter de industriële veranderingen.

B.

In bovengenoemd advies concludeerde het EESC dat het concept „structuurveranderingen” (of „reconversie”) in de Europese industriesector dikwijls is benaderd vanuit het oogpunt van herstructurering, maar dat het een veel dynamischer proces is. Bedrijven zijn nauw verweven met de politieke en sociale context waarin ze veranderen, die op zijn beurt weer de industriële structuurveranderingsprocessen beïnvloedt. In principe komen industriële veranderingen op twee manieren tot stand: door geleidelijke aanpassing of door ingrijpende veranderingen. Het onderhavige initiatiefadvies heeft tot doel, na te gaan hoe Brundtland's definitie van „duurzame ontwikkeling” (een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder de behoeften van de toekomstige generaties te schaden) als katalysator voor een geleidelijke en proactieve industriële reconversie kan fungeren.

C.

Het advies bevat voorbeelden uit de energie- en aanverwante sectoren, maar de hier beschreven processen zijn ook op andere sectoren van toepassing. Er zijn tal van redenen te noemen waarom juist voor deze sectoren is gekozen:

de definitie van Brundtland van het begrip „duurzame ontwikkeling” wijst op de noodzaak om over te stappen op hernieuwbare hulpbronnen;

energie is een horizontaal thema;

de lessen die worden geleerd uit de invoering van nieuwe technologieën op dit gebied kunnen in andere sectoren worden gebruikt;

de 25 lidstaten importeren momenteel zo'n 50 % van hun olie en gas uit andere landen; dit percentage kan in 2030 zijn gestegen tot 70 %; de Commissie voorspelt dat de meeste leveranciers tegen die tijd afkomstig zullen zijn uit „geografisch onzekere gebieden”.

D.

Het moment waarop een bepaalde technologie beschikbaar is, wordt bepaald door O&O. Het moment waarop die technologie daadwerkelijk wordt toegepast wordt echter bepaald door de markt. De tijdspanne tussen die 2 momenten kan tevens worden beïnvloed door de politiek. Met een uitgebalanceerde mix aan beleidsmaatregelen door de overheid — subsidies, promotie, belastingmaatregelen — is het bedrijfsleven in Zweden en Japan in een vroeg stadium begonnen met de technologische ontwikkeling van respectievelijk warmtepompen en zonnecollectoren. Mede daardoor zijn deze landen erin geslaagd een leidende marktpositie te verwerven.

E.

Het EESC bevestigt dat de drie pijlers van de Lissabonstrategie alle even belangrijk zijn. Toch wordt vaak benadrukt dat er pas ruimte is voor ecologische en sociale belangen wanneer er sprake is van een gezonde, groeiende economie. Dat is een al te simplistische weergave van de werkelijkheid, want het omgekeerde is net zo waar. In een verziekt milieu, of in een samenleving die wordt gekenmerkt door sociale disharmonie, is zeker geen ruimte voor een gezonde, groeiende economie. Het Comité juicht de op dit gebied reeds genomen maatregelen toe, zoals die staan beschreven in Bijlage 2 bij de Mededeling van de Commissie „Herziening van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling. Een actieplatform” (1).

F.

Duurzaamheid is niet zomaar een van verschillende opties op een lijst; het is in feite de enige manier om een leefbare toekomst veilig te stellen. Het begrip „duurzaamheid” is een overkoepelend begrip, dat zich niet beperkt tot het milieu. Er is tevens sprake van economische en sociale duurzaamheid. Continuïteit van een onderneming is een vorm van economische duurzaamheid die het best gewaarborgd kan worden door de winstgevendheid op peil te houden. Europa kan daaraan bijdragen door de concurrentiekracht middels innovatie te versterken en met actief beleid en een mix van gerichte maatregelen onderzoek en ontwikkeling te stimuleren (zie de voorbeelden Zweden en Japan).

G.

Sociale duurzaamheid is mensen in staat stellen gezond te leven en een inkomen te genereren, terwijl mensen die niet tot werken in staat zijn een redelijk niveau van sociale zekerheid wordt gegarandeerd. Het EESC wijst erop dat Europa op dit gebied kan bijdragen door een samenleving na te streven die mensen in staat stelt hun beroepskwalificaties op peil te houden, door hen behoorlijk werk te bieden in een veilige en gezonde werkomgeving, en in een klimaat waarin zowel ruimte is voor de rechten van werknemers als voor een vruchtbare sociale dialoog.

H.

De eco-industrie biedt veel mogelijkheden voor economische groei. Europa heeft een sterke positie in tal van sectoren in deze industrie. Om deze sterke positie te behouden en te versterken en vergelijkbare resultaten te boeken in andere sectoren, moet Europa volgens het Comité meer ambitie tonen.

I.

Een industriebeleid dat op duurzame ontwikkeling is gericht kan bijdragen tot het concurrentievermogen van de hele Europese economie, zowel in nieuwe, groeiende sectoren als in de traditionele industriële sectoren. Het EESC zou graag zien dat de Europese Commissie een dergelijk beleid steunt. Voorbeelden verderop in dit advies laten zien dat goed doordachte en uitgevoerde steunmechanismen (een combinatie van belastingheffing, „feed-in”-tarieven, promotieacties en regulering) bij de invoering van nieuwe milieutechnologieën kunnen helpen een markt te creëren voor deze technologieën, die dan vervolgens zonder verdere steun kunnen worden ontwikkeld. Ieder steunmechanisme moet duidelijk degressief zijn, omdat de kosten van de staatssteun het internationale concurrentievermogen van andere sectoren niet mogen schaden.

J.

Het EESC stelt vast dat subsidies en stimuleringsmaatregelen niet altijd doeltreffend zijn, en hoge kosten met zich mee kunnen brengen, die wanneer zij niet op de juiste manier worden gebruikt, bovendien weinig economisch effect zullen sorteren. Subsidies en regelgeving zouden moeten helpen bij de ontwikkeling en het op de markt brengen van nieuwe technologieën, totdat deze rijp zijn om zonder verdere steun te overleven. Om succesvol te zijn moet de steun voldoen aan de volgende criteria:

de juiste duur;

voldoende gespecificeerd;

geleidelijk afgebouwd;

ruim van te voren aangekondigd;

gebaseerd op samenwerking tussen de overheid en de particuliere sector.

K.

Duurzame ontwikkeling mag niet beperkt vanuit een Europese context opgevat worden; ze heeft een globale dimensie. Het Europese duurzaamheidsbeleid moet worden uitgerust met instrumenten waarmee de verplaatsing van arbeid naar andere regio's wordt voorkómen. Om een level playing field te waarborgen is een tweeledige aanpak nodig, voor binnen én voor buiten de EU. Wat de interne aanpak betreft, zouden geschikte instrumenten moeten worden gevonden om ervoor te zorgen dat de sociale en milieukosten van niet-duurzame productiemethoden in de Europese Unie kunnen worden doorberekend in de prijzen van goederen, om te voldoen aan de belangrijkste aanbeveling van het verslag van de Wereldcommissie voor de sociale dimensie van de mondialisering over de beleidssamenhang tussen de IAO, de WTO, het IMF en de Wereldbank (zie CESE 252/2005). Wat de externe aanpak betreft, zou de EU zich in het kader van de relevante internationale organisaties (met name de WTO) moeten inspannen om niet-handelsaspecten, zoals fundamentele sociale en milieunormen in de internationale handelsakkoorden op te nemen, ten einde de upgrading van het duurzaamheidsbeleid van onze concurrenten te stimuleren. Landen als de Verenigde Staten, India en China genieten een oneerlijk economisch voordeel ten opzichte van Europa, zolang zij het Kyotoprotocol inzake de reductie van de CO2-uitstoot niet hebben ondertekend. De handelsakkoorden moeten op mondiale schaal ten uitvoer worden gelegd, omdat de handel alleen echt vrij kan zijn als deze ook eerlijk is.

Deel 2: Argumenten ter ondersteuning van het advies

1.   Overzicht

1.1

Onze economie is momenteel gebaseerd op de beschikbaarheid van goedkope energie en goedkope grondstoffen. Die voorraden zijn eindig en worden mede daardoor een stuk duurder. Daarom zijn waar mogelijk structurele en technologische veranderingen nodig; Europa moet hierbij helpen, zodat de Europese industrie de uitdaging aankan. Sectoren die veel energie en grondstoffen gebruiken moeten in de toekomst overstappen op duurzamere productiemethoden, om de uitputting van de natuurlijke hulpbronnen tegen te gaan. Toch zullen deze sectoren ook in de toekomst nodig zijn, aangezien de productie van grondstoffen en halffabrikaten de basis is voor het creëren van industriële waarde.

1.2

Duurzaam producerende Europese energie-intensieve sectoren die internationaal actief zijn mogen niet van de markt worden gedrukt door concurrenten van buiten de EU die minder duurzame productiemethoden hanteren. Om dit te voorkómen moeten het maatschappelijk middenveld en de overheid samenwerken om voor deze sectoren een level playing field te creëren.

1.3

De grootste uitdaging waar wij voor staan is de ontwikkeling van een duurzame samenleving die het huidige welvaartsniveau kan handhaven en die tegelijkertijd in staat is de negatieve bijwerkingen van de huidige consumptiepatronen te neutraliseren. Een van de belangrijkste voorwaarden daarvoor is dat wij op een andere manier in onze energiebehoefte gaan voorzien én dat wij overstappen op een andere vorm van industriële productie.

1.4

Het is noodzakelijk geleidelijk over te stappen op een duurzamer samenlevingsmodel. Hiervoor zijn meerdere redenen te noemen. Deskundigen verschillen van mening over de vraag hoe lang fossiele brandstoffen nog tegen een redelijke prijs beschikbaar zullen zijn, maar zij zijn het er allemaal over eens dat deze steeds schaarser en duurder zullen worden. Als gevolg van ons consumptiegedrag worden wij bovendien geconfronteerd met een van de grootste bedreigingen van onze tijd: de klimaatverandering.

1.5

De beste manier om die te stoppen zou zijn om niet langer gebruik te maken van fossiele brandstoffen. De realiteit leert ons echter dat die oplossing op de korte termijn zowel politiek als economisch onhaalbaar is. Dat betekent dat wij andere oplossingen moeten kiezen want er moet iets veranderen. Als dat niet zo snel kan als wenselijk, dan maar zo snel als mogelijk.

1.6

Door toepassing van de „Trias Energetica (2), een model waarmee in drie stappen een efficiënter energiegebruik wordt gestimuleerd, kan op korte termijn een begin worden gemaakt met duurzamer consumptie en productie. Die stappen zijn:

verminder de vraag naar energie via een efficiënter energiegebruik;

gebruik zoveel mogelijk duurzame, hernieuwbare energiebronnen om de energie op te wekken;

pas efficiënte technieken toe die een schoner gebruik van de resterende fossiele brandstof mogelijk maken.

1.7

Er is een pakket maatregelen nodig om zowel aan die drie stappen te voldoen als om te zorgen voor de omschakeling naar een duurzamere industriële productie. Die maatregelen moeten wel gebaseerd zijn op een economische en strategische afweging. Bij het maken van die afwegingen komen er onafwendbaar momenten dat er keuzes gemaakt moeten worden tussen tegengestelde belangen. Wij mogen die conflicten niet uit de weg gaan. „Win-win-situaties” bestaan echt, en het beleid moet hier altijd op gericht zijn. In de praktijk kan dat echter zeer moeilijk zijn. In dat geval moeten er keuzes worden gemaakt tussen kansen voor duurzame verandering en de bescherming van bestaande belangen, rekening houdend met de natuurlijke opleving en achteruitgang van een bepaalde sector ten opzichte van een andere sector. Deze tegengestelde belangen dienen transparant te worden gemaakt, en te worden aangepakt.

1.8

Bij het begrip „duurzaamheid” spelen ook de economische, ecologische en sociale aspecten van de ontwikkeling van de Europese samenleving een grote rol. Dit advies zal:

primair zijn gefocust op hernieuwbare energiebronnen en het streven naar energie- en grondstofefficiency (hoofdstuk 2 & 3);

kijken naar de mogelijkheden voor duurzame ontwikkeling in een aantal specifieke sectoren (hoofdstuk 4);

ingaan op verschillende sociale aspecten (hoofdstuk 5).

2.   Hernieuwbare energiebronnen

2.1   Inleiding

2.1.1

De aarde vangt jaarlijks via de zon 3 miljoen Exajoule aan energie in. De totale reserve aan fossiele brandstoffen bedraagt 300.000 Exajoule, 10 % van de jaarlijkse instraling. Het totale energiegebruik per jaar is 400 Exajoule. De instraling van 3 miljoen Exajoule komt beschikbaar als 90 Exajoule waterkracht, 630 Exajoule wind en 1.250 Exajoule biomassa. De rest is beschikbaar als zonne-energie (3). Feitelijk is er dus genoeg aan duurzame energiebronnen om in onze behoefte te voorzien. Het ontsluiten ervan is het probleem.

2.1.2

Omdat hernieuwbare energiebronnen vanwege het kostenaspect en het ontbreken van geschikte technologie op de korte termijn niet kunnen voorzien in de groeiende energievraag zijn ook andere energiebronnen nodig. Fossiele brandstof kan in de toekomst ook op een schone manier worden gebruikt, bijvoorbeeld door de CO2 eruit te halen en op te slaan zodat het niet vrijkomt in de atmosfeer. De technologie voor het vangen en opslaan van CO2 is volop in ontwikkeling: in Europa, Noord-Amerika en China zijn al een twaalftal proefinstallaties in de aanloopfase of in aanbouw. De eerste positieve economische resultaten van deze technologie kunnen worden verwacht vanaf 2015/2020.

2.1.3

De duur van de steunregelingen voor hernieuwbare energie is van cruciaal belang, aangezien vroegtijdige stopzetting de nieuwe industrie in gevaar kan brengen, en te lange steunverlening niet efficiënt is. De steun kan geleidelijk worden afgebouwd, naarmate O&O en schaalvoordelen de prijs van de technologie doen dalen. Een zorgvuldige specificatie van de steunregeling is eveneens van zeer groot belang. Ten slotte is het zaak dat steunregelingen van tevoren worden aangekondigd, zodat ondernemingen de tijd hebben zich voor te bereiden op de nieuwe marktvoorwaarden.

2.1.4

De discussie over kernenergie wordt steeds belangrijker, zoals blijkt uit het Groenboek over een Europese strategie voor duurzame, concurrerende en veilige energie (4) en de conclusies van de Europese Raad van maart 2006 over dit onderwerp. In sommige landen tekent zich een meerderheid af vóór kernenergie, in andere landen is de meerderheid tegen — voornamelijk vanwege het afvalprobleem (5). Desondanks kan kernenergie nog wel eens geruime tijd onmisbaar blijven om aan de sterk groeiende vraag naar energie te kunnen blijven voldoen omdat het een emissievrije energiebron is en omdat de hoeveelheid afval verhoudingsgewijs gering is ten opzichte van de geleverde hoeveelheid energie. Wellicht dat kernfusie op de lange termijn een oplossing kan brengen voor de nadelen die kleven aan kernsplitsing.

2.1.5

Opgemerkt zij dat waterkracht geen onderwerp is van een specifieke paragraaf, aangezien deze technologie (m.u.v. getijdenenergie) reeds volledig ingeburgerd en operationeel is. Dit neemt niet weg dat dit een zeer belangrijke duurzame energiebron blijft.

2.2   Biomassa

2.2.1

Biomassa is al het organische materiaal afkomstig van planten en bomen die speciaal worden geteeld voor energiedoeleinden. Hiervoor worden hout en snelgroeiende gewassen gebruikt die een hoge opbrengst per hectare geven. Ook bijproducten van de landbouw — die als hoofdproduct voedsel heeft — worden als biomassa reststroom gebruikt. Voorbeelden hiervan zijn stro en bietenstaartjes. Er zijn ook biomassastromen uit restproducten, zoals afval dat ontstaat bij het onderhoud aan beplantingen en afval van huishoudens, bedrijven en uit de industrie. Denk aan groente-, fruit- en tuinafval, sloophout, mest, slib, zaagsel en cacaodoppen.

2.2.2

Biomassa kan worden aangewend voor (gedeeltelijke) vervanging van fossiele brandstoffen. Het energieverbruik op basis van fossiele brandstoffen is 400 Exajoule per jaar. De jaarlijkse beschikbaarheid van energie uit biomassa bedraagt 1.250 Exajoule. Dat betekent niet dat omschakeling per direct mogelijk is. Op basis van de beschikbare technologie is het mogelijk op dit moment voor 120 Exajoule energie via biomassa op te wekken. Op dit moment is het mondiale gebruik van energie uit biomassa 50 Exajoule (6). Een beperkte groei van de inzet van biomassa voor brandstoffen is per direct dus mogelijk, maar er zijn doorbraken nodig op technologisch gebied om het potentieel te benutten.

2.2.3

Er is al een aantal initiatieven dat tot veelbelovende resultaten heeft geleid. In Oostenrijk is sprake van een toename van de inzet van biomassa voor districtsverwarming met een factor 6 en in Zweden met een factor 8 gedurende de laatste 10 jaar. In de VS is meer dan 8.000 MWe van de geïnstalleerde opwekkingscapaciteit gebaseerd op inzet van biomassa. In Frankrijk wordt 5 % van de gebruikte warmte voor ruimteverwarming geproduceerd uit biomassa. In Finland draagt bio-energie al voor 18 % bij aan de totale energieproductie en het doel is dit te laten groeien tot 28 % in 2025. In Brazilië wordt op grote schaal ethanol geproduceerd als brandstof voor auto's: op dit moment rijden 40 % van de niet-dieselauto's er op ethanol (7).

2.2.4

De ontwikkeling van biomassa is vanuit verschillende invalshoeken belangrijk:

a.

Milieubeleid: de levenscyclus van biomassa als hernieuwbaar materiaal heeft een neutraal effect op de CO2 en de SO2 uitstoot. Ook is het bij grootschalig gebruik van biomassa mogelijk om de mineralen- en stikstofkringloop te sluiten.

b.

Landbouwbeleid: een deel van het Europese landbouwareaal is uit productie genomen. Naar schatting 200 miljoen hectare landbouwgrond en 10 tot 20 miljoen hectare grond met marginale productiemogelijkheden kan worden ingezet voor productie van biomassa als bron voor materialen, grondstoffen en energie. De behoefte aan een meer extensieve landbouwproductie moet worden gezien in het licht van de noodzaak om Europa's waardevolle landschappen te bewaren, om het verlies aan biodiversiteit een halt toe te roepen en ervoor te zorgen dat voldoende natuurgebieden worden uitgeroepen tot beschermd gebied. Het evenwicht mag hierbij nooit uit het oog worden verloren.

c.

Sociaal beleid: globaal gesproken worden er per megawatt geïnstalleerde productiecapaciteit 11 nieuwe banen gecreëerd. Als in Europa het gebruik van biomassa als energiebron stijgt van 4 % van de energiebehoefte in 2003 tot ruim 10 % in 2010 (8) kan dat leiden tot 160.000 nieuwe banen.

d.

Regionaal beleid: biomassa kan worden gebruikt als gedecentraliseerde bron voor energie waar de conversie dicht bij de productie wordt ingezet middels kleinschalige energiecentrales. Dit kan leiden tot maatschappelijke stabiliteit op regionaal niveau, speciaal in gebieden waar sprake is van economische achterstand.

e.

Verplichting om groene stroom te produceren: er is een Europese richtlijn die de Europese elektriciteitsproducenten verplicht om een bepaald percentage van de door hun geproduceerde elektriciteit op te wekken uit hernieuwbare energiebronnen. Dit percentage varieert per land, maar wordt regelmatig naar boven bijgesteld. In geval van niet naleving kan een boete worden opgelegd of kunnen subsidies worden ingetrokken. Het spreekt voor zich dat de productie van elektriciteit op basis van biomassa — alleen of in combinatie met steenkool — in grote mate zal bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen inzake groene stroom.

2.3   Windenergie

2.3.1

Wereldwijd is het theoretisch potentieel van windenergie meer dan twee keer de verwachte elektriciteitsbehoefte in 2020. Dat potentieel en de steeds verder verbeterende concurrentiepositie als gevolg van de voortschrijdende technologie maakt windenergie een essentiële vervanger van fossiele brandstoffen. Door het wisselende aanbod kan windenergie nooit voorzien in de volledige behoefte.

2.3.2

In de laatste decennia is het geïnstalleerde windvermogen spectaculair toegenomen. Het vermogen van commerciële turbines is gegroeid van 10 kilowatt (5 meter rotordiameter) tot meer dan 4.500 kilowatt (meer dan 120 meter rotordiameter) (9). De laatste 8 jaar is het geïnstalleerde windvermogen jaarlijks met meer dan 30 % toegenomen (10). Volgens voorspellingen van de Europese windenergieorganisatie EWEA zal het totale windvermogen in 2020 wereldwijd voldoende zijn om te voorzien in 12 % van de elektriciteitsbehoefte. Dit betekent een toename van het windvermogen van 31 gigawatt eind 2002 tot 1.260 gigawatt in 2020, een groei van 23 % per jaar. Marktleiders en tevens de grootste exporteurs zijn het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Duitsland, de belangrijkste exportmarkten zijn China, India en Brazilië. De situatie zal veranderen in China, waar de windenergie-industrie snel groeit. Vergeleken met 2004 was het aantal producenten in China in 2005 met 60 % gestegen. Dit betekent dat de Europese windenergie-industrie hetzelfde staat te wachten als de zonnepanelenindustrie, en grote marktaandelen zal kwijtraken aan de Chinese concurrenten.

2.3.3

De windenergiesector is economisch nog deels afhankelijk van diverse steunmaatregelen. De belangrijkste is het tarief dat producenten kunnen krijgen wanneer zij energie verkopen aan het net gekoppeld aan de zekerheid van een gegarandeerd prijsniveau voor de komende 10 tot 20 jaar. Dankzij deze maatregelen is de windenergiesector in sommige lidstaten een snelgroeiende bedrijfstak. Nadeel is dat deze maatregelen leiden tot grote, gecentraliseerde windenergieparken die grote winst maken, in plaats van tot een fijnmazig net van kleine, gedecentraliseerde windenergiecentrales. De publieke opinie keert zich in toenemende mate tegen deze grootschalige ontwikkeling. Uiteraard moet ook windenergie uiteindelijk op eigen houtje kunnen overleven, dus zonder subsidies en „feed-in”-tarieven.

2.3.4

Om de positie van windenergie te versterken is het nodig de inspanningen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling te intensiveren teneinde de concurrentiepositie van windenergie verder te verbeteren. Ook moet blijvend aandacht worden geschonken aan juridische richtlijnen en politieke doelstellingen. Belangrijke uitdagingen zijn onder meer de ontginning van nieuwe locaties voor windmolenparken op zee en het wegnemen van onzekerheden die de implementatie van windenergie in de weg staan.

2.3.5

De ontwikkeling van windenergie is vanuit verschillende invalshoeken belangrijk:

a.

Milieubeleid: windenergie is een schone vorm van energie zonder uitstoot van CO2 of enige andere schadelijke stof. Het aanbod van windenergie is wisselend maar enorm.

b.

Sociaal beleid: in 2002 leverde windenergie een bijdrage aan de werkgelegenheid van 20 banen per megawatt geïnstalleerd vermogen. Door leereffecten bij het ontwerpen, fabriceren en installeren van de turbines neemt de werkgelegenheid niet proportioneel toe maar zal naar verwachting in 2020 dalen tot 9,8 banen per megawatt geïnstalleerd vermogen. Hiermee zal de werkgelegenheid in de windindustrie toenemen van ongeveer 114 duizend banen in 2001 tot zo'n 1,47 miljoen banen in 2020 (11).

c.

Regionaal beleid: dankzij steunmaatregelen wordt windenergie ontwikkeld in grote, gecentraliseerde windenergieparken. Hun winstgevendheid maakt hen erg aantrekkelijk voor investeerders. De publieke opinie keert zich in toenemende mate tegen deze grootschalige ontwikkeling en is voorstander van een fijnmazig net van kleine, gedecentraliseerde windenergiecentrales.

2.4   Zonne-energie

2.4.1

Er zijn twee manieren om gebruik te maken van zonne-energie: zonnewarmte voor de verwarming van ruimtes en van water en zonnestroom voor de productie van elektriciteit (12). Zonnewarmtesystemen zijn betrekkelijk eenvoudig en goedkoop en worden al in veel landen gebruik voor verwarmingsdoeleinden.

2.4.2

Het belangrijkste motief om te streven naar grootschalig gebruik van zonne-energie is dat het een onuitputtelijke bron van hernieuwbare energie is. Het heeft mondiaal een enorm potentieel en is, als het goed ontworpen en gebouwd is, heel milieuvriendelijk.

2.4.3

Zonne-energie is op vrijwel alle plaatsen ter aarde toepasbaar en het kan op vele manieren worden gebruikt: van hele kleine systemen op afgelegen plaatsen via systemen op daken van huizen tot grote zonnecentrales.

2.4.4

Zonnewarmtesystemen zijn wijdverbreid. De grootste markt voor deze systemen is China, vooral omdat de infrastructuur voor de levering van gas en elektra in rurale gebieden ontbreekt. In zulke gevallen zijn zonnewarmtesystemen de meest efficiënte oplossing. Een andere grote markt is Turkije. De verkoop van zonnecollectoren groeide wereldwijd tussen 2001 en 2004 met 10 tot 15 % per jaar. China nam 78 % van de totale mondiale productie af, Turkije 5,5 %.

2.4.5

Binnen Europa zijn Duitsland, Oostenrijk, Spanje en Griekenland grote markten voor zonnewarmtesystemen. De regeringen van Duitsland en Oostenrijk geven financiële steun voor de installatie van dergelijke systemen. In Spanje is de installatie van zulke systemen in nieuwe gebouwen in een aantal regio's verplicht. Door de steunmaatregelen zijn Duitsland en Oostenrijk met afstand de grootste producenten van zonnewarmtesystemen in Europa en nemen zij 75 % van de Europese productie voor hun rekening. Die productie valt in het niet bij de productie van dit soort systemen in China. Europa produceerde 0,8 miljoen m2, China 12 miljoen m2. Belangrijkste oorzaak daarvan is dat de Chinese regering het belang van zonnewarmte al in een vroeg stadium onderkende en de productie van deze systemen met allerlei maatregelen stimuleerde in economische vijfjarenplannen.

2.4.6

Ondanks het onuitputtelijke karakter ervan dekt zonnestroom nog maar een heel klein deel van onze behoefte. Dat komt omdat de kosten van het opwekken van zonnestroom nog aanzienlijk hoger zijn dan de kosten van stroom uit gas- of kolengestookte centrales. Om uit de vicieuze cirkel van kleine omzet en hoge prijzen te komen moet juist zoveel mogelijk zonne-energie worden gebruikt, want dan ontstaan belangrijke schaalvoordelen bij productie en installatie. Pas dan kan ook de technologie verder vernieuwd en verbeterd worden.

2.4.7

Bovendien vraagt het opwekken van energie met behulp van veel relatief kleine eenheden die bovendien een wisselende opbrengst hebben (afhankelijk van de zon) een andere aanpak van de energieproblematiek dan wij nu kennen. De overschakeling naar zonnestroom is een proces van de middellange termijn maar het is wel van het grootste belang dat de ontwikkeling in deze sector sterk wordt gestimuleerd.

2.4.8

Hoewel de markt voor fotovoltaïsche cellen (PV-markt) snel groeit zijn er eigenlijk maar drie grote markten: Japan, Duitsland en Californië. Deze drie staten nemen 80 % van de mondiale productie van zonne-energiesystemen voor hun rekening. Dat stimuleren zij door hoge subsidies en door particulieren een goede prijs te betalen voor elektriciteit die op deze manier is geproduceerd. Wereldwijd is in 2004 1.150 MW vermogen aan zonnecellen geproduceerd. Opgeteld bij de ruim 3.000 MW die al was geïnstalleerd aan het eind van 2003 is het totale vermogen in 2005 gegroeid tot ongeveer 4.500 MW.

2.4.9

De Japanse markt is in 1994 gecreëerd door een stimuleringsprogramma waarbij 50 % subsidie werd gegeven. Elk jaar ging er 5 % af, 2004 was het laatste jaar van dat programma met nog 5 % subsidie. Omdat dat programma een grote vraag genereerde kon de Japanse economie profiteren van het schaalvoordeel: de prijzen liepen elk jaar met 5 % terug waardoor de consumentenprijs stabiel bleef. Hoewel de subsidie nu niet meer wordt gegeven blijft de markt met zo'n 20 % per jaar groeien. Die stabiele vraag stelde de Japanse bedrijven in staat te investeren in R&D en in nieuwe productietechnieken. Daardoor heeft Japan op dit moment zo'n 53 % van de wereldmarkt in handen.

2.4.10

Duitsland maakte sinds 1999 ongeveer dezelfde ontwikkeling door maar loopt zo'n 5 jaar achter. Een combinatie van laagrentende leningen, subsidies en stabiele prijzen voor levering aan het elektriciteitsnet zorgden daar voor flinke groei van de PV-markt. Al in 2001 stak Duitsland de VS voorbij in geïnstalleerd vermogen. Lokale producenten konden zich ontwikkelen en inmiddels komt de helft van de Europese productie (13 % van de wereldproductie) uit Duitsland. De start van een nieuw steunprogramma in 2004 met stabiele afnameprijzen voor de komende 20 jaar zorgde voor een nieuwe impuls: de Duitse markt is nu de snelst groeiende ter wereld met een groei van zo'n 40 % in 2004 en 2005. Deze binnenlandse vraag zorgt ervoor dat de Duitse bedrijven hun productie kunnen ontwikkelen en straks mogelijkheden krijgen te exporteren als de Duitse markt verzadigd raakt.

2.4.11

De ontwikkeling van zonne-energie is vanuit verschillende invalshoeken belangrijk:

a.

Milieubeleid: zonne-energie is een schone vorm van energie, zonder uitstoot van CO2 of andere vervuilende stoffen. Het potentieel van zonne-energie is enorm: de aarde vangt jaarlijks via de zon 3 miljoen Exajoule aan energie in. Ter vergelijking: de totale reserve aan fossiele brandstoffen bedraagt 300.000 Exajoule.

b.

Sociaal beleid: de ontwikkeling van zonne-energie levert werkgelegenheid op in bedrijven die zich bezighouden met het ontwerpen, verbeteren, produceren en installeren van zonne-energiesystemen. Tegelijkertijd zullen banen verloren gaan aangezien er minder grote gecentraliseerde krachtcentrales nodig zullen zijn.

c.

Regionaal beleid: zonnewarmte kan worden gebruikt in afgelegen, arme gebieden waar de infrastructuur voor de distributie van energie ontbreekt. Het is een goedkope oplossing voor de verwarming van huizen en leidingwater.

2.5   Geothermische energie

2.5.1

Geothermische energie kan middels warmtepompen worden gebruikt voor verwarmen en verkoelen in gebouwen. Deze pompen gebruiken slechts een fractie van de hoeveelheid gas of elektriciteit die conventionele klimaatbeheersingssystemen gebruiken. De energie voor verwarmen (of verkoelen) wordt onttrokken aan de omgeving (lucht, water of grond) (13).

2.5.2

De grootste markten voor warmtepompen zijn de Verenigde Staten, Japan en Zweden die samen goed zijn voor 76 % van het totale geïnstalleerde vermogen. Daarna volgen China, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk. De Europese markt is gegroeid van 40.000 units in 1997 tot 123.000 units in 2004. De totale markt groeide in 2004 met 18 %. De productie en installatie van warmtepompen komt vooral voor in landen waar dat door de overheid sterk is gestimuleerd met zowel financiële als andere maatregelen.

2.5.3

Zweden is een goed voorbeeld van zo'n aanpak. De Zweedse overheid heeft het gebruik van warmtepompen tijdens de jaren 90 van de vorige eeuw gestimuleerd met maatregelen als directe financiële subsidies, fiscale faciliteiten en promotieacties. Maar ook nieuwe wetgeving in de bouwsector waarin nauwkeurig werd omschreven hoe hoog de temperatuur mocht zijn in een verwarmingssysteem heeft bijgedragen aan de groei van het gebruik van warmtepompen.

2.5.4

Op deze manier is een markt gecreëerd waardoor de productie van warmtepompen in Zweden zich kon ontwikkelen. Zweden heeft nu een volwassen warmtepompenindustrie met drie grote spelers op de internationale markt, de sector neemt meer dan 50 % van de Europese vraag voor zijn rekening. De Zweedse warmtepompenmarkt kan nu op eigen kracht verder, het aantal warmtepompen groeit nu gestaag ook zonder ondersteunende maatregelen van de overheid. Meer dan 90 % van de nieuwe gebouwen in Zweden is nu standaard voorzien van een warmtepomp.

2.5.5

Een soortgelijke ontwikkeling vond plaats in Oostenrijk waar regionale overheden subsidies gaven tot 30 % van de kosten van aanschaf en installatie van warmtepompen. Oostenrijk kent nu 7 producenten van warmtepompen. In beide landen was het de combinatie van directe financiële steun in combinatie met specifieke bouwvoorschriften en promotiecampagnes die ervoor zorgden dat de warmtepompenindustrie zich zodanig kon ontwikkelen dat de sector nu in staat is zonder overheidssteun verder te gaan.

2.5.6

De ontwikkeling van geothermische energie is vanuit verschillende invalshoeken belangrijk:

a.

Milieubeleid: geothermische energie is een onuitputtelijke, schone en zuinige energiebron. Het potentieel van geothermische energie is enorm: de buitenste zes kilometer van de aardkorst bevat een hoeveelheid thermische energie die omgerekend meer dan vijftigduizend keer zo groot is als de energie van alle aardolie- en gasvoorraden in de wereld (14).

b.

Sociaal beleid: de ontwikkeling van geothermische energie levert werkgelegenheid op in bedrijven die zich bezighouden met het ontwerpen, verbeteren, produceren en installeren van zonne-energiesystemen. Tegelijkertijd zullen banen verloren gaan aangezien er minder grote gecentraliseerde krachtcentrales nodig zullen zijn.

c.

Regionaal beleid: geothermische energie biedt mensen in afgelegen gebieden zonder energie-infrastructuur, een goedkope oplossing om te voorzien in hun behoefte aan verwarming en warm water. Om geothermische energie te benutten is elektriciteit vereist, maar aanzienlijk minder dan wanneer de verwarming van huizen en leidingwater uitsluitend op elektrische stroom gebeurt.

3.   Grondstofefficiency

3.1

Niet alleen de hoeveelheid energie op basis van fossiele brandstoffen is eindig, ook de voorraad metaalhoudende, minerale en biologische grondstoffen voor de industriële productie is niet onbeperkt (15). Het gebruik van grondstoffen in de geïndustrialiseerde wereld is hoog. Meer dan 80 % van alle grondstoffen wordt geconsumeerd door 20 % van de wereldbevolking.

3.2

Dit consumptiepatroon is onverenigbaar met een duurzaam gebruik van de ons ter beschikking staande hulpbronnen. Uitgaande van de veronderstelling dat de voorraad grondstoffen ons gemeenschappelijk erfgoed is en dat de toegang daartoe — nu en in de toekomst — een universeel en onvervreemdbaar mensenrecht is, zal Europa het beslag dat zij op die grondstof legt in 2050 met een factor 4 moeten verminderen en in 2080 met een factor 10 (16). Het EESC is tevreden over de initiatieven op dit gebied, zoals dematerialisering en het actieplan milieutechnologie (ETAP).

3.3

Elk product betekent op de keper beschouwd een aantasting van het milieu: hetzij door de productie dan wel door het gebruik of door het afdanken ervan aan het eind van de levenscyclus. Die cyclus kent veel fases: het winnen van de grondstof, het ontwerp, de productie, de assemblage, de marketing, de distributie, de verkoop, het gebruik en het afdanken. Bij elke fase zijn andere actoren betrokken: ontwerpers, producenten, handelaren, consumenten, enzovoorts. Geïntegreerd productiebeleid probeert al die fases beter op elkaar af te stemmen (bijvoorbeeld door bij het ontwerp al rekening te houden met een optimale recycling) teneinde de milieuprestatie van het product gedurende zijn hele levenscyclus te verbeteren.

3.4

Bij zoveel verschillende producten als wij kennen, en bij zoveel verschillende betrokkenen, is het niet mogelijk één uniforme maatregel te treffen die alle problemen oplost. Daarvoor is een heel arsenaal aan beleidsinstrumenten nodig, zowel op vrijwillige basis als met een verplichtend karakter. Deze instrumenten moeten in nauwe samenwerking met de publieke en de particuliere sector en met het maatschappelijk middenveld worden ingezet.

3.5

Ook consumentenorganisaties zouden hierbij een meer stimulerende en ondersteunende rol moeten spelen dan tot nog toe gebruikelijk. Tot nog toe focussen veel van die organisaties zich vooral op het belang van een zo goed mogelijk product voor een zo laag mogelijke prijs. Die betekent feitelijk dat de productie niet op de meest duurzame manier plaatsvindt.

3.6   Warmtekrachtkoppeling (wkk)

3.6.1

Het gebruik van de warmte die vrijkomt bij de productie van elektriciteit betekent een sterke verbetering van de efficiency van het energiegebruik, ondanks de technische beperkingen die er zijn als gevolg van de grote afstand tussen de plek waar die warmte wordt geproduceerd (industriële omgeving) tot de plaats waar hij wordt geconsumeerd (woonomgeving), waardoor veel energie verloren gaat. Micro-warmtekrachtsystemen kunnen primair worden ingezet om in de thermische behoefte van een gebouw te voorzien, met elektriciteit als bijproduct. Andersom kunnen ook producten worden ontworpen die primair op de elektriciteitsbehoefte zijn gericht, met warmte als bijproduct. Tot nu toe zijn op warmte gebaseerde micro-warmtekrachtsystemen het meeste verkocht, hoewel brandstofcellen vaker worden gebruikt om aan de vraag naar elektriciteit te voldoen.

3.6.2

De technologie van de warmtekrachtkoppeling kan die beperking vermijden en biedt tegelijkertijd de Europese industrie een economische uitdaging. Warmtekrachtkoppeling wordt vooral gebruikt om woonblokken en winkels te verwarmen en levert als bijproduct elektriciteit. Tot 2004 zijn ongeveer 24.000 eenheden geïnstalleerd. Deze technologie van warmtekrachtkoppeling kan op basis van verschillende energiebronnen. De meest veelbelovende lijkt warmtekrachtkoppeling op basis van waterstoftechnologie (brandstofcel), maar deze technologie moet nog verder ontwikkeld.

3.6.3

Dankzij subsidies aan de eindgebruikers van installaties voor warmtekrachtkoppeling is Japan het verst met de ontwikkeling van deze technologie, mede omdat de technologie van de brandstofcel daar sterk wordt gestimuleerd door de automobielindustrie. De Japanse regering wil net als bij de zonnestroom een leidende positie voor de Japanse industrie bij de ontwikkeling van de brandstofceltechnologie. Dat doet Japan door onderzoek en ontwikkeling te stimuleren en te financieren en door aanschafsubsidies te geven aan eindgebruikers in een vroeg stadium van de marktontwikkeling.

3.6.4

De ontwikkeling van warmtekrachtkoppeling is vanuit verschillende invalshoeken belangrijk:

a.

Milieubeleid: het is een goedkope en zuinige energiebron. Bovendien is het zeer schoon: heet water en stroom die met behulp van wkk worden geproduceerd geven 20 % minder uitstoot van CO2.

b.

Sociaal beleid: de ontwikkeling van wkk levert werkgelegenheid op in bedrijven die zich bezighouden met het ontwerpen, verbeteren, produceren en installeren van warmtekrachtsystemen. Tegelijkertijd zullen banen verloren gaan aangezien er minder grote gecentraliseerde krachtcentrales nodig zullen zijn.

4.   Implicaties van duurzaamheid voor uiteenlopende sectoren

De groei van de branches die zich bezighouden met onderzoek naar en ontwikkeling van technologieën op het gebied van hernieuwbare energie laat zien dat er wel degelijk economische kansen liggen in duurzame ontwikkeling. Die kansen zijn er niet alleen in die branches waar directe duurzaamheidtechnologieën ontwikkeld worden, maar ook in de sectoren waar die nieuwe technologieën moeten worden toegepast.

4.1   Transport

4.1.1

De transportsector is een van de grootste gebruikers van fossiele brandstoffen. In deze sector zijn er goede mogelijkheden voor een duurzaam energiegebruik, zoals de vele nuttige aanbevelingen in het eindverslag van CARS 21 laten zien (17). Een betere planning van de stadsontwikkeling en -infrastructuur en een intensiever gebruik van ICT bieden bovendien perspectieven voor een verbetering van de transportefficiency. In combinatie met betere verbrandingsmotorentechnologie, zal dit een aanzienlijke energiebesparing opleveren. In deze sector zijn er tevens veelbelovende mogelijkheden om op korte termijn deels over te schakelen op andere brandstoffen, zoals aardgas of brandstof uit biomassa (BTL). Op de langere termijn lijkt waterstof hier hele goede mogelijkheden te bieden. De hybride technologie zoals die nu wordt ontwikkeld is een hele goede overgangsvorm.

4.1.2

Het maximale potentiële marktaandeel van brandstof uit biomassa wordt geschat op 15 %, voor 2010 zet de EU in op een marktaandeel van 6 %. Er loopt nu een eerste proefproject om op grote schaal brandstof uit biomassa te maken.

4.1.3

Aardgas heeft een lagere CO2 uitstoot dan benzine (-16 %) of diesel (- 13 %) en kan een groter marktaandeel verwerven bij een vriendelijk fiscaal klimaat. Op die manier kan een stabiele markt ontstaan voor zowel producenten als gebruikers, de technologie is beschikbaar. Vooral bij openbaar vervoer in stedelijke gebieden lijken de mogelijkheden groot omdat de vulstations waar dat gas getankt kan worden dan optimaal benut worden. In potentie is het mogelijk dat in 2020 een marktaandeel van 10 % wordt bereikt (18).

4.1.4

Voorbeelden in andere landen (vooral Brazilië) laten zien dat zo'n marktaandeel niet alleen wordt bereikt door ervoor te zorgen dat de biobrandstof beschikbaar is. Er is flankerend beleid nodig — zoals belastingvoordelen, gerichte wet- en regelgeving en reclamecampagnes — om ervoor te zorgen dat de consument overstapt.

4.1.5

De andere kant van de medaille is wel dat het toegenomen gebruik van biobrandstoffen uit ecologisch kwetsbare gebieden (zoals palmolie uit Zuidoost-Azië) ertoe kan leiden dat regenwouden op grote schaal worden gekapt, om te worden vervangen door palmolieplantages. Volgens een recente studie van de Verenigde Naties telt de wereld 23 grote ecosystemen, waarvan er 15 zijn uitgeput of ernstig zijn vervuild.

4.2   Bouw

4.2.1

In de bouw — met name de woningbouw — liggen enorme mogelijkheden voor duurzamer bouwen. Het is al mogelijk tegen geringe meerkosten nul-energiewoningen te bouwen, zeker als je in aanmerking neemt dat je de extra kosten snel terugverdient omdat je geen energiekosten hebt. Op deze manier bouwen kost gemiddeld 8 % meer dan op de traditionele manier bouwen. Door schaalvergroting kunnen die meerkosten binnen 10 jaar worden teruggebracht tot 4 %. Norman Foster, een van 's werelds meest beroemde architecten, heeft ooit gezegd dat over een periode van 25 jaar, de werkelijke bouwkosten slechts 5,5 % bedragen. De kosten voor het gebruik van het gebouw (energie, groot en klein onderhoud, rente op hypotheken of huurcontracten) bestrijken gedurende dezelfde periode zo'n 86 %. Dus hoewel duurzaam bouwen iets duurder is op de korte termijn, is het aanzienlijk goedkoper op de middellange en lange termijn.

4.2.2

In Duitsland en Oostenrijk groeit het bouwen volgens energiezuinige concepten in verhouding sneller dan in de rest van de Europese Unie. Het „Passiv Haus Institut” in Duitsland heeft woningen laten ontwerpen die heel weinig energie gebruiken door toepassing van zonne-energie te koppelen aan efficiënte, luchtdichte isolatie van woningen. Er zijn inmiddels meer dan 4000 van deze huizen gebouwd in Duitsland en meer dan 1000 in Oostenrijk. Ook in de utiliteitsbouw wordt dit principe in toenemende mate toegepast.

4.2.3

De gemeente Freiburg heeft nieuwe normen gesteld voor energiezuinig bouwen. Deze normen maken een vast onderdeel uit van alle huur- en verkoopovereenkomsten die de gemeente sluit met bouwers en projectontwikkelaars. Zo maakt de gemeente optimaal gebruik van zijn wettelijke bevoegdheden om op grote schaal iets te doen aan energiemanagement. In die overeenkomsten staat dat op van de gemeente gekochte of gehuurde bouwgrond gebouwd moet worden volgens energiezuinige richtlijnen, gebouwen zo te ontwerpen dat maximaal gebruik gemaakt kan worden van zonne-energie en dat daken geschikt gemaakt moet worden voor het plaatsen van zonnepanelen. In de wijken die op deze manier worden gebouwd wordt een besparing bereikt van 40 % in het gebruik van warm water.

4.3   Industrie

4.3.1

Het Comité is ermee ingenomen dat de Commissie in haar benadering van het industriebeleid, rekening houdt met duurzaamheidsvereisten, zoals blijkt uit haar Mededeling getiteld „Uitvoering van het communautair Lissabonprogramma: een beleidskader ter versterking van de EU industrie — Naar een beter geïntegreerde aanpak van het industriebeleid” (19). De verwezenlijking van de Lissabondoelstellingen vraagt met name om een concurrerende Europese industrie. Daarom juicht het EESC de oprichting van een groep op hoog niveau voor concurrentievermogen, energie en milieu toe, een van de zeven belangrijke bedrijfstakoverschrijdende initiatieven om de synergie tussen de verschillende beleidsterreinen met het oog op het concurrentievermogen te vergroten. Ook is het Comité tevreden over de inspanningen die de Europese industrie zelf op dit gebied heeft ontplooid.

4.3.2

De industrie is nog altijd grotendeels afhankelijk van fossiele brandstoffen. In veel gevallen laat de keuze voor elektrische technieken het gebruik van alle soorten primaire energie toe, terwijl daarbij meestal energie kan worden bespaard (20). Er zijn ook mogelijkheden voor uitwisseling van reststromen energie tussen industriële complexen en andere sectoren of wooncomplexen. Zo wordt de restwarmte van het industriële complex in de Europoort gebruikt als verwarming van het grootste kassencomplex in Noord-West-Europa in het 20 kilometer verderop gelegen Westland.

4.3.3

Aardolie is de basis voor de chemische industrie, in de toekomst is die grondstof minder beschikbaar. Het alternatief dient zich aan in de vorm van biosynthese, de productie van basischemicaliën uit biomassa met behulp van bacteriën, een zeer complex maar ook perspectiefvol terrein. Er is de laatste jaren veel vooruitgang geboekt in de kennis van de genetica van micro-organismen zoals bacteriën. Nieuwe technieken maken het mogelijk deze organismen zodanig genetisch te modificeren dat ze uitgangsmateriaal omzetten in specifieke stoffen. De bacteriën worden hiermee een soort programmeerbare minireactoren.

4.3.4

Momenteel maken vooral de voedings- en genotmiddelindustrie en de farmaceutische industrie gebruik van deze technologie van micro-organismen, bijvoorbeeld bij de productie van kaas, bier en penicilline. De mogelijkheden voor bioconversie zijn in deze sectoren ook groot, maar inmiddels begint ook de chemische industrie zich te interesseren voor deze technologie. Er is een hele serie reactiestappen nodig om de stoffen uit de aardolie te winnen en te zuiveren. De technologie moet nog veel verder ontwikkeld worden, maar het is theoretisch mogelijk over te gaan op de directe omzetting van biomassa in basischemicaliën en andere producten. Dat bespaart op het gebruik van aardolie en alle andere ingrediënten die zowel economisch als ecologisch van belang zijn — emissiereductie, kringloopsluiting en ketenbeheer — zijn aanwezig.

4.3.5

Energie-intensieve sectoren kunnen speciale problemen hebben bij de geleidelijke overgang naar hernieuwbare energiebronnen. De mate van duurzaamheid van de productie hangt rechtstreeks af van de gebruikte technologie; op dit gebied vallen de komende jaren geen grote verbeteringen te verwachten. De staal- en de aluminiumsector in Europa presteren nu al goed op dit gebied. Terwijl de staalindustrie veel investeert in nieuwe technologieën voor duurzamere productie, met name via het ULCOS-project (Ultra Low CO2 Steelmaking, het grootste Europese staalproject ooit) en verwacht dat de uitstoot van CO2 rond 2040 met de helft zal zijn gereduceerd, wordt er bij de productie van primair aluminium in Europa opmerkelijk veel gebruik gemaakt van hernieuwbare energie (44,7 %). Aangezien de productie van secundair aluminium uit aluminiumschroot slechts 10 % vergt van de energie die nodig is voor de productie van primair aluminium, is er in deze sector een groot energiebesparingspotentieel. Het aluminiumschroot op de Europese markt wordt echter massaal opgekocht door China, via overheidssubsidies voor energiebesparing.

4.3.6

Ook op het gebied van grondstofefficiency en recycling scoort de Europese staalindustrie goed. De helft van de mondiale staalproductie komt tot stand op basis van schroot. Ook het afval wordt optimaal hergebruikt. Bij de Nederlandse vestiging van Corus in IJmuiden wordt 99 % van de afval- en reststoffenstroom intern of extern hergebruikt.

4.3.7

Hoewel het gebruik van fossiele brandstof als grondstof voor de industriële productie op afzienbare termijn onvermijdelijk is, zal het gebruik van nieuwe materialen voor verschillende toepassingen helpen energie te besparen, bijvoorbeeld door het lichtere gewicht van materialen die in de automobielindustrie worden gebruikt. Om dit soort innovaties te bevorderen moet de Europese industrie haar internationale concurrentievermogen op peil houden; dit geldt in de eerste plaats voor de extractieve industrie, waar de waardevermeerderingsketen zijn oorsprong vindt.

5.   Sociale aspecten

5.1

De geleidelijke overgang naar duurzamere productie is onvermijdelijk en onomstreden. Deïndustrialisatie, productieverplaatsing naar andere regio's en toenemende concurrentie van zich ontwikkelende economieën heeft tot onzekerheid en angst geleid. In dat klimaat hebben mensen de neiging te geloven dat omschakelen naar een duurzamere productie het concurrentievermogen van Europa aantast, de groei van de industrie belemmert, banen vernietigt en slecht is voor de economie en de werkgelegenheid.

5.2

Een en ander heeft negatieve gevolgen gehad voor de werkgelegenheid in Europa. Duitse studies voorspellen dat 27.600 banen verloren zullen gaan tegen 2010, als gevolg van de handel in emissierechten, en dat dit aantal in 2020 zal zijn gestegen tot 34.300 (21). Nog eens 6.100 banen zullen tegen 2010 in Duitsland verloren zijn gegaan als gevolg van de uitvoering van de wet inzake hernieuwbare energie (22). Ten slotte zullen door de uitvoering van het Kyoto-protocol nog eens 318.000 Duitse banen verloren gaan (23). Deze cijfers, die moeten worden afgezet tegen het aantal nieuwe banen, tonen aan dat met een milieuvriendelijk beleid inderdaad „industriële reconversie” tot stand wordt gebracht: o.a. door het gebruik van hernieuwbare energie, waarmee in 2005 in Duitsland een omzetcijfer van 16,4 miljard euro was gemoeid en tot nog toe 170.000 banen zijn geschapen (24). De sectoren milieu- en klimaatbescherming zijn in Duitsland met een omzet van 55 miljard euro (2004) goed voor ongeveer 1,5 miljoen arbeidsplaatsen en dragen met hun aandeel in de Duitse export (31 miljard euro in 2003) bij tot de bescherming van nog veel meer arbeidsplaatsen (25).

5.3

Maar niet alle gevolgen zijn negatief. Een monitoring van het banenverlies in Europa laat zien dat minder dan 5 % van de banen die verloren zijn gegaan is verdwenen als gevolg van het verplaatsen van productie naar andere regio's (26). Ondanks de methodologische beperkingen die aan de dataverzamelingstechnieken kleven, blijft deze monitoring een nuttige bron van informatie, vooral wanneer deze samen met andere relevante indicatoren wordt gecombineerd. Bovendien kan worden gesteld dat slechts een klein percentage van het banenverlies kan worden toegeschreven aan de milieuwetgeving.

5.4

Ook is de werkgelegenheid gegroeid. De eco-industrie die zich bezighoudt met onderzoek naar en ontwikkeling van duurzame technologieën is een dynamische sector met een banengroei van 5 % per jaar. De sector is op dit moment met meer dan 2 miljoen directe volledige banen net zo'n grote werkgever in Europa als de farmaceutische en de ruimtevaartindustrie (27).

5.5

Een onderzoek van de OESO (28) laat zien dat duurzame productie niet per definitie leidt tot kostenverhoging. Op de lange termijn kan het zelfs enigszins kostenverlagend zijn. Bovendien weegt de opbrengst van duurzame productie op tegen de kosten. Duidelijke handelsvoordelen, milieuwetgeving en aanvullende regelgeving leiden tot investeringen in duurzame innovatie en zorgen daarmee voor efficiënter gebruik van grondstoffen, versterking van de merknaam, verbetering van het imago van de onderneming en uiteindelijk tot een grotere winstgevendheid en werkgelegenheid. Om succesvol te zijn is een gezamenlijke benadering vereist, gebaseerd op gedeelde verantwoordelijkheid van ondernemingen, werknemers en de overheid.

5.6

Ten koste van alles moet worden vermeden dat de Europese industrie als gevolg van de hogere kosten i.v.m. wet- & regelgeving op sociaal en milieugebied een concurrentienadeel ondervindt ten opzichte van regio's buiten de Unie. Indien Europa voor zijn eigen industrie normen vaststelt waaraan een duurzame productie moet voldoen, is het onaanvaardbaar en onredelijk dat het producenten uit derde landen toestaat om producten op zijn markt te brengen die niet aan deze normen voldoen. Om een duurzame productie te stimuleren is een tweeledige aanpak nodig, zowel voor binnen als buiten de EU.

5.6.1

Wat de interne aanpak betreft zouden geschikte instrumenten moeten worden gevonden om ervoor te zorgen dat de sociale en milieukosten van niet-duurzame productiemethoden in de Europese Unie kunnen worden doorberekend in de prijzen van goederen, om te voldoen aan de belangrijkste aanbeveling van het verslag van de Wereldcommissie voor de sociale dimensie van de mondialisering over de beleidssamenhang tussen de IAO, de WTO, het IMF en de Wereldbank (zie het EESC-advies over „De sociale dimensie van de globalisering”).

5.6.2

Wat de externe aanpak betreft, zou de EU zich in het kader van de relevante internationale organisaties (met name de WTO) moeten inspannen om niet-handelsaspecten zoals fundamentele sociale en milieunormen in de internationale handelsakkoorden op te nemen, ten einde de upgrading van het duurzaamheidsbeleid van onze concurrenten te stimuleren. Landen als de Verenigde Staten, India en China genieten een oneerlijk economisch voordeel ten opzichte van Europa, zolang zij het Kyotoprotocol inzake de reductie van de CO2-uitstoot niet hebben ondertekend. De handelsakkoorden moeten op mondiale schaal ten uitvoer worden gelegd, omdat de handel alleen echt vrij kan zijn als deze ook eerlijk is.

5.7

De Europese eco-industrie heeft ongeveer een derde van de wereldmarkt in handen en heeft een handelsoverschot van meer dan 600 miljoen Euro. De export groeide in 2004 met 8 % en het is een groeimarkt want in de toekomst zullen alle landen, ook China en India, in toenemende mate moeten overschakelen naar duurzame producten en productieprocessen.

5.8

De duurzame, innovatieve samenleving waar we naar toe moeten, heeft behoefte aan een degelijke voorlichtingscampagne voor de burgers en consumenten, om hun bewustzijn te vergroten en een brede maatschappelijke basis te creëren. Ook zijn goed geschoolde werknemers nodig. Tot voor kort besteedde Europa daar te weinig aandacht aan. In de Engelstalige versies van 10 richtlijnen die Europa de afgelopen jaren heeft uitgevaardigd op dit terrein (duurzaamheid, innovatie) is gezocht naar de woorden „training”, „learning”, „skilling” en „education” en alléén dat eerste woord komt één keer voor in één richtlijn.

5.9

In een aantal mededelingen van de Commissie die aan deze richtlijnen voorafgingen wordt nog wel uitgebreid gewezen op de noodzaak van scholing. In de richtlijnen is die aandacht volledig verdwenen. Mededelingen zijn dingen die je zegt, richtlijnen zijn dingen die je doet. En beleid is niet wat je zegt, beleid is wat je doet. Het EESC juicht het toe dat in het nieuwe industriebeleid van de EU veel aandacht wordt besteed aan het belang van scholing, en moedigt de Commissie aan deze lijn voort te zetten.

5.10

In de Lissabonstrategie streeft Europa ernaar in 2010 de meest competitieve kenniseconomie te zijn met een grote sociale cohesie en volop duurzame werkgelegenheid. Je hebt een goed opgeleide beroepsbevolking nodig om die samenleving te bereiken en om haar in stand te houden. Als je onvoldoende investeert in het opleidingsniveau van de werknemers bereiken we de Lissabondoelstellingen niet alleen in 2010 niet. Dan bereiken we ze nooit.

Brussel, 14 september 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  COM(2005) 658 final van 13-12-2005.

(2)  Een door de Technische Universiteit van Delft ontwikkeld model voor duurzaam energiegebruik.

(3)  Bron: Energie Centrum Nederland, www.ecn.nl.

(4)  COM(2006) 105 final van 8-3-2006.

(5)  Eurobarometer nummer 227 (over kernenergie en afval, juni 2005) en nummer 247 („Attitudes towards Energy”, januari 2006).

(6)  Bron: Energie Centrum Nederland, www.ecn.nl.

(7)  www.worldwatch.org.

(8)  Actieplan Biomassa, mededeling van de Commissie SEC(2005) 1573.

(9)  Bron: Energie Centrum Nederland, www.ecn.nl.

(10)  Bronnen: www.ewea.org en www.wind-energie.de

(11)  Bron: Energie Centrum Nederland, www.ecn.nl.

(12)  Zie bijlage I.

(13)  Zie bijlage II.

(14)  Bron: Informatiecentrum Duurzame Energie.

(15)  Zie het EESC-advies „Risico's en problemen bij de voorziening van de Europese industrie met grondstoffen” (CESE 964/2006).

(16)  Review of the European Sustainable Development Strategy.

(17)  CARS 21 High Level Group: Competitive Automotive Regulatory System for the 21st century.

(18)  Bron: COM(2001) 547; Richtlijn 2003/30/EG ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer; en het verslag van de contactgroep voor alternatieve brandstoffen (ALTERNATIVE FUELS CONTACT GROUP) van december 2003.

(19)  COM(2005) 474 final, par. 4.1.

(20)  Zie: Electricity for more efficiency — Electric technologies and their energy savings potential (July 2004):

http://www.uie.org/library/REPORT_FINAL_July_2004.pdf.

(21)  „Zertifikatehandel für CO 2 -Emissionen auf dem Prüfstand”, 2002, Arbeitsgemeinschaft für Energie- und Systemplanung (AGEP)/Rheinisch-Westfälisches Institut für Wirtschaftsforschung (RWI).

(22)  „Gesamtwirtschaftliche, sektorale und ökologische Auswirkungen des Erneuerbare-Energien-Gesetzes (EEG)”, 2004, Energiewirtschaftliches Institut an der Universität zu Köln (EWI, Köln), Institut für Energetik und Umwelt (IE, Leipzig), Rheinisch-Westfälisches Institut für Wirtschaftsforschung (RWI, Essen).

(23)  „Das Kyoto-Protokoll und die Folgen für Deutschland 2005”, Institut für politische Analysen und Strategie (ipas) in cooperation with the International Council for Capital Formation (ICCF).

(24)  Persbericht 179/06 van het ministerie voor Milieu, 10 juli 2006.

(25)  Persbericht 81/06 van het ministerie voor Milieu, 20 april 2006.

(26)  www.emcc.eurofound.eu.int/erm/.

(27)  Hintergrundpapier „Umweltschutz und Beschäftigung” Umweltbundesamt, April 2004.

(28)  www.oecd.org/dataoecd/34/39/35042829.