11.4.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 88/41


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „de representativiteit van de Europese maatschappelijke organisaties in het kader van de civiele dialoog”

(2006/C 88/11)

Op 25 september 2003 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité besloten om, overeenkomstig art. 29 van zijn reglement van orde, een advies op te stellen over „De representativiteit van de Europese maatschappelijke organisaties in het kader van de civiele dialoog”.

Verder heeft het Comité, op grond van het in art. 19, eerste alinea, van zijn rvo bepaalde, besloten om een subcomité in te stellen en dit te belasten met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden.

Het subcomité heeft zijn ontwerpadvies goedgekeurd op 12 januari 2006 (rapporteur: Olsson).

Tijdens zijn 424e zitting van 14 en 15 februari 2006 (vergadering van 14 februari 2006) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 103 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 6 onthoudingen:

1.   Inleiding

1.1

De laatste tien à vijftien jaar zijn de Europese instellingen steeds meer geïnteresseerd geraakt in een dialoog met de civiele samenleving, i.c. de maatschappelijke organisaties op Europees niveau. Het besef heeft postgevat dat er geen beleid kan worden gevoerd als de burgers niet worden gehoord en de personen die de gevolgen ondervinden van de EU-besluiten, geen eigen stem krijgen en er niet achter staan.

1.2

De ervaring en expertise waarover de actoren van het maatschappelijk middenveld beschikken, de dialoog die ze met elkaar en met de overheden en openbare instellingen op alle niveaus voeren, de overlegprocedures en het zoeken naar raakpunten en zo mogelijk een consensus — dit alles maakt het mogelijk voorstellen te formuleren waarbij het algemeen belang voorop staat. Hierdoor worden ook de kwaliteit en de geloofwaardigheid van het besluitvormingsproces verbeterd, omdat op deze wijze meer begrip en draagvlak voor dit proces bij de burgers wordt gekweekt.

1.2.1

Doordat de participatiedemocratie de burgers, via deelneming van het maatschappelijk middenveld, mogelijkheden biedt om op individuele en collectieve basis deel te nemen aan het openbaar bestuur vormt, ze een goede aanvulling op de vertegenwoordigende democratie en versterkt ze aldus de democratische legitimiteit van de Europese Unie.

1.3

In dit verband zij eraan herinnerd dat het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) op grond van zijn samenstelling en de rol en taken die het sinds zijn oprichting door de Verdragen zijn toevertrouwd, vanouds, en reeds lang voordat het begrip bestond, ten volle betrokken is geweest bij de participatiedemocratie op Europees niveau en hierin een pioniersrol heeft vervuld.

1.4

Dit „recht op een eigen stem” — al een oude eis van het maatschappelijk middenveld en de organisaties die actief zijn op Europees niveau — is op dit moment bijzonder actueel. De uitdagingen waarvoor de Europese Unie zich gesteld ziet, zijn dermate omvangrijk dat deze alleen het hoofd kan worden geboden als alle actoren aan de basis en hun vertegenwoordigers worden geraadpleegd.

1.5

Deze eis heeft met name gehoor gevonden bij de Europese Raad van Lissabon op 23 en 24 maart 2000, en wel in het kader van de behandeling van de tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie (1), en is opnieuw ter sprake gekomen tijdens de bijeenkomst van de Raad van 22 en 23 maart 2005, toen de strategie nieuw leven werd ingeblazen (2).

1.6

In haar witboek over Europese governance van juli 2001 (3) heeft de Commissie deelname van het maatschappelijk middenveld aan de formulering en uitvoering van het EU-beleid genoemd als een van de basisvoorwaarden voor een goede governance en als een van de prioritaire actieterreinen ter vernieuwing van de communautaire methode en verbetering van het democratisch functioneren van de Europese instellingen.

1.7

Het principe van participerende democratie ligt ook vastgelegd in artikel I-47 van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa  (4). In het licht hiervan, en ongeacht de tegenslag die het proces van ratificering van het Constitutionele Verdrag heeft ondervonden, dienen de Europese instellingen voort te gaan op de ingeslagen weg en een waarachtige participerende democratie tot stand te brengen. Om te garanderen dat deze voldoet aan de eisen van een moderne Europese governance, is het echter binnen het kader van een gestructureerde burgerdialoog met het maatschappelijk middenveld zaak dat de Europese burgers en met name de organisaties waarin ze actief zijn, mogelijkheden worden geboden om van gedachten te wisselen, zich te laten horen en daadwerkelijk invloed uit te oefenen op de ontwikkeling van de EU en het door haar gevoerde beleid.

1.8

Van zijn kant zet het EESC zich actief in voor de ontwikkeling van de participerende democratie, zulks in samenwerking met de andere Europese instellingen en de representatieve maatschappelijke organisaties.

1.8.1

Het EESC heeft in dit verband in oktober 1999 de eerste Conventie over de rol en de bijdrage van de maatschappelijke organisaties bij de opbouw van Europa georganiseerd. In het verlengde hiervan heeft het verschillende adviezen uitgebracht over de ontwikkeling en een betere opzet van de dialoog tussen de maatschappelijke organisaties en de Europese instellingen (5)  (6).

2.   De actoren van de civiele dialoog op Europees niveau (7)

2.1

De actoren van de civiele dialoog op Europees niveau zijn organisaties die de specifieke en/of algemene belangen van de burgers behartigen. Op grond daarvan zijn de Europese organisaties van de sociale partners uiteraard bij uitstek aangewezen om deel te nemen aan de civiele dialoog. In dit verband is de sociale dialoog er een uitstekend voorbeeld van hoe het principe van participatiedemocratie in de praktijk kan werken. Overigens is het zinvol hierbij nogmaals te wijzen op het fundamentele verschil tussen sociale dialoog en civiele dialoog. De sociale dialoog in Europa is een proces met vaste deelnemers en duidelijk omschreven doeleinden en werkwijzen, een proces waarbij de Europese sociale partners bijna wetgevende bevoegdheden hebben (8). Deze vorm van dialoog wordt gekenmerkt door de speciale bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de deelnemers, die onafhankelijk te werk gaan.

2.2

Op Europees niveau kunnen deze organisaties allerlei verschillende vormen en benamingen hebben: verenigingen, federaties, stichtingen, forums en netwerken zijn bijvoorbeeld erg courante structuren (9). Al deze organisaties worden ook vaak ngo's genoemd, een term voor alle soorten onafhankelijke structuren zonder winstoogmerk. Verder blijkt dat een aanzienlijk aantal Europese organisaties ondergebracht is in een internationale structuur.

2.3

De Europese organisaties coördineren de activiteiten van hun leden en partners in de verschillende lidstaten en vaak zelfs buiten de Unie. Meer en meer groeperen ze zich in Europese netwerken, zoals op sociaal vlak en op het gebied van het milieu, mensenrechten, ontwikkelingswerk, consumentenzaken en sociale economie.

2.4

Om een indruk te geven van de grote verscheidenheid aan maatschappelijke organisaties in Europa en de vorm waarin deze opereren, wordt in de bijlage bij onderhavig advies een overzicht gegeven van de belangrijkste organisaties, verbanden en netwerken in de verschillende geledingen van het Europese maatschappelijk middenveld, m.u.v. beroepsorganisaties. Er worden zo'n twintig verschillende sectoren onderscheiden.

2.4.1

Uit dit overzicht blijkt dat het maatschappelijk middenveld steeds breder gestructureerd is en dat er ook veel diversificatie bestaat binnen de maatschappelijke organisaties zelf. Nu eens bestaan ze uitsluitend uit nationale (of in voorkomende gevallen ook regionale en lokale) organisaties die een bepaalde sector vertegenwoordigen, dan weer zijn hun leden zowel Europese en nationale organisaties als rechts- en natuurlijke personen van alle niveaus. Netwerken behoren meestal tot een van de volgende twee categorieën: netwerken die bestaan uit Europese organisaties van een bepaalde sector, of netwerken die bestaan uit nationale en Europese organisaties.

2.5

Het behoeft geen betoog dat verschillende Europese maatschappelijke organisaties, en zeker ook een aantal nationale organisaties en netwerken, normaal gesproken over zoveel ervaring en kennis van zaken beschikken dat ze daaraan het recht kunnen ontlenen deel te nemen aan de raadpleging in het kader van de formulering van het EU-beleid. Daarentegen valt evenmin te ontkennen dat, bij gebrek aan objectieve beoordelingscriteria, vaak vraagtekens worden gezet bij de wijze waarop de maatschappelijke organisaties in Europa vertegenwoordigd zijn. Het verenigingsleven wordt gezien als een versnipperd geheel omdat het zo heterogeen is samengesteld, en als een wereld waar vaak eerder de persoonlijke belangen van de leden dan het algemeen belang wordt gediend en die te ondoorzichtig is. Velen hebben het idee dat ze niet bij machte zijn daadwerkelijk invloed uit te oefenen op de beleidsformulering en de voorbereiding van besluiten.

3.   De eis van representativiteit

3.1

Het EESC heeft al bij meerdere gelegenheden onderstreept dat de actoren van de civiele samenleving alleen op basis van een duidelijk vastgestelde representativiteit op adequate wijze kunnen deelnemen aan de formulering van het beleid en de voorbereiding van de communautaire besluiten.

3.1.1

Representativiteit is niet alleen een fundamenteel democratisch beginsel, maar ook een voorwaarde als men meer transparantie wil en de invloed van het maatschappelijk middenveld op Europees niveau wil vergroten.

3.1.2

Tegen deze achtergrond heeft het EESC een aantal representativiteitscriteria opgesteld, het meest recentelijk in zijn advies van 20 maart 2002 inzake het „Witboek over Europese governance (10). Om als representatief te kunnen worden aangemerkt moet een Europese organisatie:

duurzaam op EU-niveau georganiseerd zijn;

direct over de deskundigheid van haar leden kunnen beschikken, en snel en constructief advies kunnen geven;

algemene zaken vertegenwoordigen die met de belangen van de Europese samenleving stroken;

uit organisaties bestaan die in de respectieve lidstaten als representatief voor de door hen behartigde belangen worden erkend;

organisaties in de meeste lidstaten omvatten;

verantwoording schuldig zijn aan de aangesloten organisaties;

gemachtigd zijn om op Europees niveau te vertegenwoordigen en te handelen;

onafhankelijk en niet aan instructies van derden onderworpen zijn, en

vooral in financieel opzicht en qua besluitvormingsprocedures transparant zijn.

3.1.3

Daarnaast heeft het EESC voorgesteld om „deze criteria te bespreken met de instellingen en de organisaties van de civiele samenleving ten einde een basis voor toekomstige samenwerking te creëren.”

3.2

Om te voorkomen dat er misverstanden rijzen t.a.v. het toepassingsgebied van de in dit advies voorgestelde representativiteitscriteria, is het goed om duidelijk onderscheid te maken tussen „raadpleging”, waarvoor in principe alle organisaties met expertise op een bepaald terrein in aanmerking komen, en „participatie”, d.w.z. de mogelijkheid die een organisatie wordt geboden om een formele en actieve rol te spelen bij een collectieve standpuntbepaling in het algemeen belang van de EU en haar burgers. Dit op democratische principes berustende proces geeft maatschappelijke organisaties de kans om effectief betrokken te raken bij de beleidsvorming en de voorbereiding van besluiten die betrekking hebben op de ontwikkeling en de toekomst van de EU en haar beleid (11).

3.2.1

Misschien komt sommigen bovenstaand onderscheid enigszins academisch voor, maar niettemin is het essentieel: representativiteit is een voorwaarde voor participatie omdat daardoor legitimiteit wordt verschaft. Bij raadpleging gaat het erom standpunten aan te horen en te profiteren van de expertise van actoren uit het maatschappelijk middenveld, zonder dat er voorwaarden worden opgelegd. Raadpleging is een essentieel onderdeel van de civiele dialoog.

3.3

In haar voornoemde Witboek over Europese governance heeft de Commissie overwogen om voor bepaalde terreinen waarop raadpleging reeds stelselmatig plaatsvindt, partnerschapsregelingen op te stellen die verder gaan dan de minimumnormen voor overleg zoals deze gelden voor alle diensten van de Commissie. Ze heeft het afsluiten van overeenkomsten ter zake echter afhankelijk gesteld van door de maatschappelijke organisaties te geven waarborgen op het gebied van openheid en representativiteit. De hiervoor te hanteren criteria werden evenwel niet genoemd.

3.4

In de mededeling van de Commissie van 11 december 2002 (12), waarin algemene beginselen en minimumnormen voor raadpleging van de betrokken partijen worden vastgesteld, wordt onderscheid gemaakt tussen „open” en „gerichte” raadplegingen; bij „open” raadpleging is sprake van een inclusieve benadering, terwijl bij „gerichte” raadpleging de geraadpleegde betrokken partijen (de doelgroepen) eenduidig moeten worden gedefinieerd op basis van „duidelijke” en „transparante” selectiecriteria. Maar ook hier is geen enkel te hanteren criterium genoemd.

3.4.1

De Commissie heeft er in dezelfde mededeling eveneens op gewezen dat ze belang hecht aan de bijdragen van representatieve Europese organisaties, waarbij ze heeft gerefereerd aan de eerder door het EESC verrichte werkzaamheden betreffende de representativiteitscriteria voor de selectie van organisaties die aan de civiele dialoog mogen deelnemen.

3.5

Gesterkt door het Verdrag van Nice in zijn rol als dé bemiddelaar tussen het maatschappelijk middenveld en de besluitvormende organen van de EU, ziet het EESC zich in toenemende mate voor de taak gesteld om:

enerzijds vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties die vanuit een verschillende visie werken en opkomen voor uiteenlopende belangen, bij elkaar te brengen voor het uitwisselen van standpunten, en

anderzijds te bevorderen dat er een gestructureerde en permanente dialoog wordt opgezet tussen de organisaties en netwerken van de civiele samenleving in Europa en de Europese instellingen.

3.6

Er zij echter op gewezen dat in onderhavig advies niet wordt ingegaan op:

de continue sectorale dialoog tussen de maatschappelijke organisaties onderling en tussen deze organisaties en hun gesprekspartners bij de wetgevende en uitvoerende organen van de EU, m.n. de Commissie (13), en

de Europese sociale dialoog en de organisaties van de sociale partners op Europees niveau, waarvan de representativiteit al duidelijk is vastgelegd aan de hand van criteria die door deze organisaties zelf zijn opgesteld. Dit geldt ook voor de beroepsorganisaties die deelnemen aan de sectorale sociale dialoog. Deze organisaties komen echter ook in aanmerking voor een volwaardige rol in de civiele dialoog.

3.7

Het opstellen van dit advies kadert daarom in de allereerste plaats in het streven naar een verduidelijking en rationalisering van de betrekkingen van het EESC met de Europese maatschappelijke organisaties en netwerken en is erop gericht om de dialoog met het maatschappelijk middenveld geloofwaardiger te maken door deze organisaties en netwerken meer legitimiteit te verschaffen.

3.7.1

Hiertoe wordt gestreefd naar een betere en meer gestructureerde dialoog met het maatschappelijk middenveld in Europa, die zich tegelijkertijd voltrekt:

op een algemeen niveau, d.w.z. handelend over alle kwesties van algemeen belang die in de eerste plaats te maken hebben met de ontwikkeling en toekomst van de Europese Unie, en

in het kader van de uitoefening door het EESC van de eigen raadgevende taken die te maken hebben met de vaststelling en uitvoering van het EU-beleid.

3.8

Het advies zou ook:

als een nuttige toetssteen en zelfs inspiratiebron voor de andere instellingen kunnen dienen, m.n. met het oog op de consolidering van de participerende democratie op Europees niveau en de totstandbrenging van een waarachtige Europese civiele dialoog, en

een aanzet kunnen geven tot interinstitutionele samenwerking, waarbij o.a. gedacht moet worden aan het uitwisselen van goede praktijken, vooral met de Commissie en het Europees Parlement, zonder dat het EESC er overigens op uit is zich te bemoeien met de manier waarop deze instellingen de dialoog met het Europese georganiseerde middenveld organiseren.

3.9

Het EESC wil in dit verband benadrukken dat aan de invoering van een accreditatiesysteem van maatschappelijke organisaties bij de Europese instellingen zowel voor- als nadelen kleven. Overigens acht het Comité onderhavig advies niet het geschikte middel om zich uit te spreken over de goede kanten van een dergelijke systeem. Wel is het Comité van mening dat deze kwestie nauw verbonden is met die van de representativiteit en dat beide kwesties daarom in samenhang met elkaar zouden moeten worden behandeld in het kader van een brede discussie waarbij alle relevante actoren, de Europese instellingen en de maatschappelijke organisaties betrokken zijn.

4.   Het EESC en de maatschappelijke organisaties in Europa: een pragmatische en open aanpak

4.1

Omdat het EESC zich ervan bewust is dat het het maatschappelijk middenveld in al zijn schakeringen niet volledig kan vertegenwoordigen, heeft het initiatieven ondernomen en hervormingen doorgevoerd om te waarborgen dat het maatschappelijk middenveld toch zo breed mogelijk vertegenwoordigd zal zijn.

4.2

Het EESC betrekt op verschillende wijze en in toenemende mate Europese maatschappelijke organisaties en netwerken die nog niet direct bij het Comité vertegenwoordigd zijn, bij zijn werkzaamheden, zonder hierbij evenwel expliciete representativiteitscriteria te hanteren.

4.2.1

Elk van de drie groepen  (14) van het EESC heeft onder meer vaste samenwerkingsverbanden met een aantal Europese organisaties waarvan het de belangen behartigt. In principe hebben de leden van het EESC een directe of indirecte band met deze organisaties, hoewel dit niet absoluut noodzakelijk is.

4.2.2

Bij de werkzaamheden van de gespecialiseerde afdelingen  (15) worden vaak Europese organisaties betrokken die een belangrijke inbreng kunnen hebben bij het opstellen van adviezen. Ze worden op de hoogte gehouden van de lopende werkzaamheden, formuleren commentaar en kunnen deskundigen afvaardigen en deelnemen aan hoorzittingen en conferenties.

4.2.3

Het EESC houdt speciale bijeenkomsten (conferenties, seminars, hoorzittingen enz.) over transversale thema's als de Lissabonstrategie en duurzame ontwikkeling; ook de bijeenkomsten voor de follow-up van de werkzaamheden van de Europese Conventie mogen niet worden vergeten (16).

4.2.3.1

De selectie van de deelnemers die het georganiseerde maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen gebeurt pragmatisch, op basis van voorstellen van de groepen, de leden van het EESC, de afdelingen of het secretariaat. Deelneming staat in principe ook open voor vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties als deze op eigen initiatief laten weten geïnteresseerd te zijn.

4.3

Een nieuw stadium van samenwerking is ingeluid met de oprichting van een verbindingsgroep tussen het EESC en de vertegenwoordigers van de belangrijkste sectoren van het Europese maatschappelijk middenveld. Hierin zetelen momenteel — naast de tien vertegenwoordigers van het EESC (de voorzitter van het Comité, de voorzitters van de drie groepen en de voorzitters van de zes gespecialiseerde afdelingen) — veertien vertegenwoordigers van de voornaamste organisaties en netwerken die actief zijn in de sectoren die in de verbindingsgroep zijn vertegenwoordigd. In sommige gevallen, maar niet altijd, zijn dit organisaties die al een vast samenwerkingsverband hebben met het Comité.

4.3.1

Deze verbindingsgroep moet zorg dragen voor enerzijds een gecoördineerde aanpak van het EESC tegenover de Europese maatschappelijke organisaties en netwerken en anderzijds de follow-up van de gezamenlijk overeengekomen initiatieven.

4.4

Uit deze schets blijkt hoe het EESC tot nu toe heeft gekozen voor een pragmatische aanpak die in het algemeen wordt gekenmerkt door de open en niet-exclusieve wijze waarop stapsgewijs betrekkingen met het Europese georganiseerde middenveld worden opgebouwd. Bij het aangaan van vaste samenwerkingsverbanden of bij het sectoraal overleg met de afdelingen wordt er niettemin doelgerichter te werk gegaan.

4.5

In dit verband zij verwezen naar het op 10 februari 2004 uitgebrachte eindverslag van de ad-hocgroep „Gestructureerde samenwerking met de Europese maatschappelijke organisaties en netwerken”, waarin wordt gesteld dat „er geen twijfel over mogelijk is dat het vraagstuk van de representativiteit veel aandacht verdient” maar dat „dit vraagstuk geen belemmering hoeft te zijn om verder te gaan” en waarin de conclusie wordt getrokken dat „op dit gebied wijsheid voorzichtigheid zeker niet uitsluit, maar er wel open en pragmatisch moet worden gehandeld”.

5.   Een uit drie dimensies bestaande procedure ter beoordeling van de representativiteit

5.1

Het moge duidelijk zijn dat de criteria die het EESC heeft opgesteld in zijn advies inzake het Witboek over Europese governance, niet allemaal even exact zijn geformuleerd. Daarom lijkt het nodig om de betekenis en reikwijdte ervan nauwkeuriger te omschrijven, zodat ze als concrete maatstaven gebruikt en praktisch toegepast kunnen worden.

5.2

In verband hiermee hecht het EESC eraan dat er een duidelijke, uniforme en overzichtelijke procedure komt ter beoordeling van de representativiteit van Europese maatschappelijke organisaties, waarbij al te gecompliceerde en controversiële kwesties uit de weg worden gegaan.

5.3

De procedure dient het mogelijk te maken criteria onder de loep te nemen die zijn toegesneden op de bestaande structuur en wijze van opereren van de Europese organisaties. Ook zal de procedure afgestemd moeten zijn op de eigen rol die de organisaties in het beoordelingsproces spelen. Het EESC is zeker niet van plan om te tornen aan de autonomie van deze organisaties.

5.4

Daarom zal de procedure dienen te stoelen op de volgende beginselen:

openheid;

objectiviteit;

gelijke behandeling;

verifieerbaarheid, en

participatie van de Europese organisaties.

5.5

Voorgesteld wordt om de procedure te laten bestaan uit drie dimensies voor het beoordelen van de representativiteit, te weten:

de statuten van de organisaties en de toepassing ervan;

het draagvlak van de organisaties in de lidstaten, en

kwalitatieve criteria.

5.5.1

De twee eerste dimensies zijn helder en hebben betrekking op de eigen structuur van de afzonderlijke organisaties. Ze bieden goede mogelijkheden voor een verhoudingsgewijs objectieve beoordeling van de representativiteit, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de dynamiek van het maatschappelijk middenveld. De derde dimensie is complexer.

5.6

Naar de mening van het EESC leidt de voorgestelde procedure niet tot een extra belasting of bijzondere werkdruk voor de organisaties, maar worden hiermee t.a.v. hun structuur en wijze van functioneren wel eisen gesteld aan de transparantie. Transparantie is een democratisch basisprincipe en dient een algemeen belang, omdat hierdoor de verschillende maatschappelijke belangengroeperingen en individuele burgers en ook overheidsorganen de kans wordt geboden inzicht te krijgen in de structuur en activiteiten van organisaties en daarop een eigen beoordeling te baseren.

5.7

De beginselen en criteria voor het beoordelen van de representativiteit waarop deze procedure is gebaseerd, zouden het ook voor het EESC mogelijk moeten maken een eigen beoordeling te maken van de representativiteit van de Europese organisaties. Om een en ander te kunnen operationaliseren, zal het Comité een speciaal evaluatie-instrument moeten ontwikkelen, in eerste instantie in samenwerking met de verbindingsgroep.

6.   De statuten en de toepassing ervan

6.1

Het EESC is van mening dat er een direct en nauw verband bestaat tussen de criteria die het heeft voorgesteld, en de statuten van de Europese maatschappelijke organisaties.

6.2

In principe zouden alle organisaties die, de jure of de facto, actief zijn op Europees niveau, moeten beschikken over statutaire bepalingen (17).

6.3

In de lijn van de reeds door het EESC opgestelde criteria (18) en met het oog op de volledige operationalisering hiervan, dienen de statuten van Europese organisaties de volgende bepalingen en elementen te bevatten:

haar actieterreinen en doelstellingen;

regels voor het lidmaatschap;

de wijze van opereren, die democratisch en transparant dient te zijn en met name moet worden gekenmerkt door het beginsel dat de leidende organen verantwoording verschuldigd zijn aan de ledenorganisaties („accountability”);

financiële verplichtingen van de ledenorganisaties, en

de jaarlijkse indiening van een financieel auditverslag en van een activiteitenverslag, die openbaar moeten zijn.

6.4

Zolang er geen Europese wetgeving dienaangaande is, stelt elke organisatie zelfstandig haar statuten op binnen het kader van de hiervoor geldende nationale wet- en regelving (19).

6.4.1

In dit verband zij vermeld dat de Europese Commissie reeds in 1991 (20) wetsvoorstellen heeft gedaan om de oprichting van „Europese verenigingen” mogelijk te maken. De bedoeling was een overkoepelende organisatievorm voor verenigingen met leden in verschillende lidstaten in het leven te roepen, naar het voorbeeld van de huidige organisatievormen voor vennootschappen en coöperaties. De inhoudelijke bepalingen in deze voorstellen komen overeen met datgene wat hierboven t.a.v. de inhoud van de statuten is voorgesteld.

6.4.2

Genoemde voorstellen, waarover het EESC zich in zijn advies positief heeft uitgelaten (21), zijn indertijd gestrand op het verzet van een aantal lidstaten en inmiddels al weer ingetrokken door de Commissie. Niettemin blijft het Comité ervan overtuigd dat dergelijke statuten een essentieel instrument zijn ter verankering van het recht van vereniging, dat immers een van de fundamentele vrijheden uit het Handvest van grondrechten van de Europese Unie is en een manifestatie van Europees burgerschap. Het Comité is o.a. van mening dat in artikel I-47 van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa geformuleerde beginselen zouden moeten dienen als aanzet om deze kwestie opnieuw op de agenda te zetten.

6.4.3

Bijgevolg wil het EESC nogmaals pleiten voor een Europees statuut van transnationale verenigingen naar het voorbeeld van de statuten van de Europese politieke partijen, die in november 2003 van kracht zijn geworden (22). Dit pleidooi vloeit ook logisch voort uit de voorstellen die in onderhavig advies zijn geformuleerd.

6.5

Overigens dient als uitgangspunt te worden gehanteerd dat het de ledenorganisaties zijn die er, via de geëigende mechanismen en procedures en binnen het kader van hun interne democratische besluitvormingsregels, op toezicht dat hun statutaire bepalingen worden nageleefd.

6.6

Om een effectieve transparantie bij het functioneren van Europese maatschappelijke organisaties te waarborgen, dienen deze statutaire bepalingen, het financieel verslag en het jaarlijkse activiteitenverslag, alsmede alle gegevens over de financiële verplichtingen van de ledenorganisaties, openbaar te worden gemaakt, zo mogelijk ook via publicatie op de internetsites van de betrokken organisaties.

7.   Het draagvlak van de organisaties in de lidstaten

7.1

Een van de door het ESSC voorgestelde criteria houdt in dat een Europese organisatie moet bestaan uit ledenorganisaties in het overgrote deel van de lidstaten, die daar als representatief voor de door hen behartigde belangen te boek staan.

7.2

Met het oog op een concrete toepassing van dit criterium pleit het EESC ervoor dat een Europese organisatie in meer dan de helft van de EU-lidstaten vertegenwoordigd dient te zijn om als representatief te kunnen worden aangemerkt. Aan deze eis zou niet mogen worden getornd, ook al heeft de recente uitbreiding van de EU de zaken er ingewikkelder op gemaakt.

7.3

Om een beeld te kunnen krijgen van dit draagvlak zou elke organisatie in ieder geval de lijst met organisaties die er deel van uitmaken, openbaar moeten maken, of het nu gaat om niet aan instructies van derden onderworpen organisaties (rechtspersonen), die het maatschappelijk middenveld in de lidstaten vertegenwoordigen, of om Europese netwerken van dergelijke organisaties.

7.4

Beoordeling van de status van een Europese organisatie of van nationale organisaties die er deel van uitmaken — om te kunnen concluderen welke als erkend mogen worden beschouwd en als representatief kunnen worden aangemerkt — is een lastige kwestie. De volgende punten zouden hierbij moeten worden meegewogen.

7.5

Er mag van worden uitgegaan dat het lidmaatschap van een nationale of transnationale organisatie van een Europese organisatie niet alleen in overeenstemming is met de lidmaatschapscriteria van de betrokken Europese organisatie, maar ook met de criteria die in de statuten van de ledenorganisatie zelf staan geformuleerd.

7.6

Daarom dienen nationale ledenorganisaties, evenzeer als de Europese organisatie waarvan ze deel uitmaken, op transparante wijze inzage te geven in hun statuten en hun activiteitenverslag, omdat hieruit blijkt hoe de organisatie is opgezet en hoe ze functioneert. Het zou ook goed zijn om te kunnen weten hoeveel individuele leden direct of indirect zijn aangesloten bij een organisatie.

8.   Kwalitatieve criteria

8.1

De hierboven genoemde criteria zijn dusdanig dat ze redelijk eenvoudig objectief kunnen worden toegepast. Daarentegen is toepassing van kwalitatieve criteria een hachelijker zaak. Tot op zekere hoogte bieden hier de statuten van een organisatie houvast, met name de daarin vervatte doelstellingen en werkmethoden alsmede het geografische draagvlak. Maar het kan zijn dat dit niet voldoende is voor het beoordelen van de representativiteit van een organisatie. In ieder geval kunnen de kwalitatieve criteria worden gebruikt om te bekijken in hoeverre de betrokken organisatie in staat is te participeren.

8.2

In dit verband is het goed er nogmaals op te wijzen dat er in dit advies niet wordt ingegaan op organisaties met een bepaalde expertise die vereist is om deel te nemen aan een open raadplegingsprocedure (zie hierboven), maar dat het hier gaat om organisaties die worden uitgenodigd om effectief en formeel te participeren in de formulering van het beleid. Dit vraagt om een diepgaande analyse.

8.3

Kwalitatieve criteria hebben dus te maken met de ervaring van een organisatie en haar vermogen om de belangen van de burgers te bepleiten bij de Europese instellingen, alsmede met haar geloofwaardigheid en reputatie bij deze instellingen en ook bij de andere geledingen van het maatschappelijk middenveld.

8.4

Daarom dient er bij de beoordeling van het vermogen van een Europese organisatie om te participeren, en indirect dus ook van haar kwalitatieve representativiteit, te worden gekeken in hoeverre de betrokken organisatie o.g.v. de door haar verrichte activiteiten kan aantonen dat ze betrokken is geweest bij het raadplegingsproces van de Europese instellingen.

8.5

In dit verband is het van wezenlijk belang dat de betrokken Europese organisaties hun activiteitenverslagen en alle andere relevante gegevens op transparante wijze overleggen. Er zou ook gebruik gemaakt kunnen worden van „prestatie-indicatoren”, zoals dat met name op universiteiten en onderzoeksinstituten gangbaar is. Deze indicatoren zouden kunnen worden opgesteld in overleg met de Europese maatschappelijke organisaties.

8.6

In ieder geval zal het EESC op dit vlak op transparante, pragmatische en objectieve wijze te werk gaan in het kader van een open en dynamisch proces.

Brussel, 14 februari 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  In punt 38 van zijn conclusies (doc. SN 100/00) verklaart de Europese Raad dat

„de Unie, de lidstaten, de regionale en lokale niveaus alsmede de sociale partners en het maatschappelijke middenveld actief betrokken [moeten zijn bij de gedecentraliseerde aanpak], gebruik makend van diverse vormen van partnerschap”.

(2)  In punt 6 van zijn conclusies (doc. 7619/05) stelt de Europese Raad dat

„naast de regeringen alle andere betrokken actoren (parlementen, regionale en lokale overheden, sociale partners en civiele samenleving) een eigen inbreng [moeten] hebben in de strategie en actief de doelstellingen daarvan [moeten] helpen verwezenlijken.”

(3)  COM(2001) 428 final van 25 juli 2001 (PB C 287 van 12 oktober 2001).

(4)  In lid 2 van dit artikel wordt gesteld dat „de instellingen een open, transparante en regelmatige dialoog moeten voeren met representatieve organisaties en met het maatschappelijk middenveld”, terwijl in lid 1 van het artikel van de instellingen wordt verlangd dat ze met name de „representatieve organisaties” langs passende wegen de mogelijkheid bieden hun mening over alle onderdelen van het optreden van de Unie kenbaar te maken en daarover in het openbaar in discussie te treden.

(5)  Zie in dit verband het document over „De eerste Conventie van de Europese maatschappelijke organisaties” van 15 en 16 oktober 1999 (CES-2000-012) en de adviezen die hierop betrekking hebben, nl.: „De rol en de bijdrage van de maatschappelijke organisaties bij de opbouw van Europa” van 23 september 1999 (CES 851/1999 – PB C 329 van 17 november 1999); „De Commissie en niet-gouvernementele organisaties – bouwen aan een sterker partnerschap” van 13 juli 2000 (CES 811/2000 – PB C 268 van 19 september 2000); „De georganiseerde civiele samenleving en Europese governance – Bijdrage van het Economisch en Sociaal Comité tot het opstellen van het witboek over Europese governance” van 26 april 2001 (CES 535/2001 – PB C 193 van 10 juli 2001), en „Europese governance – een Witboek” van 21 maart 2002 (CES 357/2002 – PB C 125 van 27 mei 2002).

(6)  Daarnaast heeft het EESC nog twee andere conferenties op dit gebied georganiseerd: een op 8 en 9 november 2001 over „Het maatschappelijk middenveld en Europese governance” en een op 8 en 9 maart 2004 over „Participatiedemocratie: huidige toestand en perspectieven in het licht van de Europese grondwet”.

(7)  Voor het Europees Economisch en Sociaal Comité krijgt de civiele dialoog op drie verschillende manieren gestalte:

 

in de vorm van een aan de ontwikkeling en toekomst van de EU en haar beleid gewijde dialoog tussen de Europese organisaties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen;

 

in de vorm van een gestructureerde en regelmatige dialoog tussen al deze organisaties en de EU, en

 

in de vorm van een doorlopende sectorale dialoog tussen de maatschappelijke organisaties en hun woordvoerders binnen de wetgevende en uitvoerende instanties.

(8)  Zie artt. 137 en 138 van het Verdrag.

(9)  De lijst van organisaties zonder winstoogmerk op Europees niveau, die op basis van vrijwilligheid is opgesteld door de Europese Commissie (databank CONECCS), omvat bijna 800 organisaties, waarvan echter een deel thuishoort in de categorie sociaal-economische organisatie.

(10)  Zie voetnoot op blz. 4. Par. 4.2.5 van advies CES 357/2002.

(11)  Zie o.a. het advies van het Comité van 26 april 2001 over „De georganiseerde civiele samenleving en Europese Governance - Bijdrage van het Economisch en Sociaal Comité tot het opstellen van het witboek over Europese governance”.

(12)  COM(2002) 704 final.

(13)  Representativiteit is niet alleen van fundamenteel belang als het erom gaat de maatschappelijke organisaties daadwerkelijk het recht te geven om te worden geraadpleegd, maar ook om ze te laten deelnemen aan het proces van sectorale beleidsvorming in de EU en de voorbereiding van de betreffende besluiten alsmede aan de uitvoering en follow-up van deze besluiten. Aan deze problematiek zitten echter zoveel haken en ogen dat een en ander niet in onderhavig advies kan worden behandeld maar tezijnertijd aan de orde zal komen in een apart document.

(14)  Het EESC is opgebouwd uit drie groepen, die resp. de werkgevers (groep I), de werknemers (groep II) en andere sociaal-economische groeperingen (groep III) vertegenwoordigen.

(15)  Het EESC telt zes gespecialiseerde afdelingen die tezamen alle terreinen bestrijken waarop de EU optreedt en waarover het Comité advies uitbrengt.

(16)  Overeenkomstig de verklaring van de Europese Raad van Laken van 15 december 2001 had de Europese Conventie o.a. tot taak om een dialoog met het maatschappelijk middenveld aan te zwengelen. Deze taak is waargenomen door Jean-Luc Dehaene, vice-voorzitter van de Conventie, samen met wie het EESC acht voorlichtings- en discussiebijeenkomsten met Europese maatschappelijke organisaties en netwerken heeft georganiseerd, waaraan o.a. ook is deelgenomen door andere leden van de Conventie, in de eerste plaats door haar presidium. Het succes van deze bijeenkomsten heeft een voortzetting gevonden in de vruchtbare samenwerking tussen het Europees Parlement en het EESC bij de voorbereiding en organisatie van hoorzittingen voor genoemde organisaties en netwerken, voorafgaande aan de goedkeuring door de commissie constitutionele zaken van haar verslag over het grondwettelijke verdrag in november 2004. Eerst heeft het EESC een hoorzitting voor vertegenwoordigers van alle betrokken organisaties, in tegenwoordigheid van de vice-voorzitter van de commissie constitutionele zaken en de twee rapporteurs van het EP, georganiseerd; daarna zijn de woordvoerders van de vertegenwoordigende netwerken uitgenodigd om rechtstreeks hun standpunten naar voren te brengen ten overstaan van de parlementaire commissie.

(17)  Blijkbaar beschikken een aantal grotere Europese netwerken over eigen statuten. Dit geldt bijv. voor het Sociaal Platform en Concord (een netwerk van NGO's die actief zijn op het gebied van ontwikkelingswerk). Andere netwerken hebben daarentegen geen eigen statuten. Dit geldt in ieder geval voor Green 9 (een samenbundeling van NGO's op het gebied van milieu) en het netwerk voor Mensenrechten, waarin NGO's verenigd zijn die opkomen voor de rechten van de mens.

(18)  Zie par. 3.1.2.

(19)  De Belgische wetgeving kent bijv. een officiële status toe aan „Internationale verenigingen zonder winstoogmerk”.

(20)  COM(91) 273/1 en 2.

(21)  Advies CES 642/92 van 26 mei 1992 – PB C 223 van 31 augustus 1992.

(22)  PB L 297 van 15 november 2003.