30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 324/18


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over een communautair actieplan inzake de bescherming en het welzijn van dieren 2006-2010

COM(2006) 13 final

(2006/C 324/08)

De Commissie heeft op 5 april 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 september 2006 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Leif E. Nielsen.

In verband met de verlenging van het mandaat van het Comité heeft de voltallige vergadering besloten tijdens de oktoberzitting over dit advies te stemmen en de heer Nielsen overeenkomstig artikel 20 van het r.v.o. aan te wijzen als algemeen rapporteur.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 oktober 2006 gehouden 430e zitting het volgende advies uitgebracht, dat met 92 stemmen vóór, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De belangstelling voor het welzijn en de bescherming van dieren neemt in grote delen van de EU alsook in sommige landen daarbuiten steeds meer toe. Het is dan ook zinvol om de marktdeelnemers te ondersteunen en de desbetreffende EU-minimumeisen voor zover nodig aan te passen. Dit betekent niet per se dat er strengere eisen moeten komen; er bestaat eerder behoefte aan betere en relevantere regels die op wetenschappelijk en sociaal-economisch onderzoek zijn gestoeld. Ook is het belangrijk dat er een soort gemeenschappelijke kwaliteitsaanduiding wordt ingevoerd voor producten die aan bepaalde dierenwelzijnseisen voldoen. Tot slot moeten er aanzienlijke verbeteringen worden doorgevoerd voor dieren die voor onderzoek en proeven en voor wettelijk verplichte veiligheidstests worden gebruikt.

1.2

Het actieplan van de Commissie voorziet over het geheel genomen in deze behoeften en kan de basis voor de verdere prioriteitenstelling op dit gebied vormen. Het EESC kan zich in principe dan ook vinden in de voorgestelde strategie, maar wil wel nader bekijken of er bij de concrete maatregelen die de Commissie voorstelt sprake is van een evenwicht tussen het dierenwelzijnsaspect en de sociaal-economische aspecten. Cruciaal punt is echter dat de EU-productie niet verdrongen mag worden door invoer uit derde landen die minder strenge normen hanteren. Dan zou de dierproductie zich namelijk verplaatsen naar gebieden waar dieren onder slechtere omstandigheden worden gehouden en zouden EU-producenten gedwongen zijn hun bedrijf te stoppen. Het EESC is er niet van overtuigd dat het actieplan van de Commissie in dit opzicht blijvende oplossingen kan bieden.

1.3

Het EESC betreurt ten zeerste dat deze kwestie niet tijdens de lopende onderhandelingsronde van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) aan de orde gesteld kan worden. Op termijn moet dierenwelzijn echter als niet-commerciële overweging in de handel in landbouwproducten worden meegenomen. Gebeurt dit niet, dan kan de EU zich genoodzaakt zien eenzijdige stappen te ondernemen, om er zo het nodige begrip voor te kweken dat de rechtstoestand gewijzigd moet worden. Op kortere termijn moeten Commissie en maatschappelijk middenveld druk uitoefenen op de detailhandel en de levensmiddelenindustrie in de EU om te bereiken dat aan de hand van certificeringsregelingen en garanties ervoor wordt gezorgd dat geïmporteerde producten aan soortgelijke dierenwelzijnseisen voldoen.

1.4

Onderzoeksactiviteiten moeten gecoördineerd en uitgebouwd worden; het is de bedoeling dat zoveel mogelijk gemeenschappelijk gebruik van de middelen wordt gemaakt. De bepalingen dienen bovendien o.m. in het licht van nieuwe technologische ontwikkelingen en nieuwe kennis regelmatig te worden herzien.

1.5

Het EESC steunt het voorstel om een centrum of laboratorium voor de bescherming en het welzijn van dieren op te richten. Toch zou ook gedacht kunnen worden aan een oplossing die van meer visie getuigt, nl. oprichting van een centrum op mondiaal niveau dat ingeschakeld kan worden bij internationale problemen op het gebied van dierenwelzijn, en dat zo de werkzaamheden van de OIE (1) en de Raad van Europa kan ondersteunen en ook een rol kan spelen bij de bilaterale overeenkomsten die de EU sluit.

1.6

Daarnaast dient de Commissie in samenwerking met de OIE en de Raad van Europa het initiatief te nemen tot een internationale conferentie met het doel een meer solide netwerk met onderzoekers in derde landen op te zetten en de informele internationale samenwerking op dit gebied te bevorderen.

1.7

Wat het gebruik van dieren voor proeven en toxicologisch onderzoek betreft vindt het EESC dat er een behoeftecriterium in de strategie moet worden opgenomen, d.w.z. dat proefdieren alleen gebruikt mogen worden indien wordt aangetoond dat er een zekere maatschappelijke behoefte aan het desbetreffende product bestaat.

2.   Samenvatting van het actieplan

2.1

Hoofddoel van het actieplan is het welzijn van dieren op EU- en internationaal niveau te waarborgen en daarnaast de toekomstige behoeften in kaart te brengen en voor een betere coördinatie van de huidige middelen te zorgen. Er zijn vijf actiegebieden vastgesteld waarop in de periode 2006-2010 maatregelen getroffen zullen worden. Deze maatregelen zullen aan monitoring en evaluatie worden onderworpen, mede met het oog op een follow-upprogramma na 2010. De vijf actiegebieden zijn:

aanpassing van de huidige minimumnormen naar aanleiding van nieuwe wetenschappelijke gegevens en sociaal-economische beoordelingen;

bevordering van nieuw onderzoek;

invoering van standaardindicatoren;

verstrekken van informatie over de vigerende normen;

uitvoering van nieuwe internationale initiatieven om bij te dragen tot een grotere bewustwording en meer consensus over dierenwelzijn.

2.2

Het plan omvat verder nog 28 acties, die de Commissie vóór 2010 wil uitvoeren. 21 van deze acties behelzen activiteiten die al lopen, zijn aangekondigd of specifiek in de EU-wetgeving zijn voorzien.

2.3

Tegelijkertijd met het actieplan heeft de Commissie werkdocumenten ingediend die de strategische basis voor de initiatieven en een beschrijving van de basis voor de in het actieprogramma voorgestelde maatregelen bevatten. Daarnaast beschouwt de Commissie de tenuitvoerlegging van de verklaring inzake dierproeven (2), die in 2005 is aangenomen, als essentieel onderdeel van het actieplan.

2.4

De Commissie meent dat een betere coördinatie tussen de bevoegde diensten haar taken op het gebied van dierenbescherming kan verlichten. Zo kan er beter voor worden gezorgd dat de inspanningen op de verschillende beleidsterreinen van de Commissie op consequente en gecoördineerde wijze worden uitgevoerd. Ook moeten maatregelen die van invloed zijn op het welzijn van dieren worden doorgelicht om te zien of zij voldoen aan het Protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren, dat aan het EG-Verdrag is gehecht, en om na te gaan wat de sociaal-economische gevolgen ervan zijn.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld en gezien de verscheidenheid van zijn leden is het voor het EESC vanzelfsprekend dat het bijdraagt aan het vaststellen van dierenwelzijnsregels als onderdeel van „het Europees maatschappelijk model” (3). Het is belangrijk dat de ingeslagen weg verder wordt gevolgd en dat het dierenwelzijn in de EU op een verantwoord en aanvaardbaar peil ligt, zonder dat dit streven leidt tot onnodige concurrentievervalsing of wordt ondermijnd door invoer uit derde landen die lagere normen hanteren. Het overkoepelende strategische plan komt de transparantie op dit gebied ten goede, waardoor alle betrokken partijen meer mogelijkheden krijgen om constructief mee te werken. Dit geldt niet in het minst ook voor landbouwproducenten, die vanwege hun langetermijninvesteringen, hun motivatie en hun bedrijfsvoering bij de uitwerking van de toekomstige strategie betrokken moeten worden.

3.2

De landbouwsector in de EU staat over het algemeen open voor passende en afgewogen regels op het gebied van dierenwelzijn, maar wijst er wel op dat de concurrentie scheefgetrokken kan worden, enerzijds omdat lidstaten over de mogelijkheid beschikken zelf aanvullende eisen te stellen en anderzijds door invoer uit derde landen waar geen of lagere normen worden gehanteerd. Het gevaar voor oneerlijke concurrentie als gevolg van aanvullende nationale regels wordt bovendien nog vergroot door de vereiste „cross compliance” (voldoen aan bepaalde randvoorwaarden) binnen het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Omdat dit tot een gebrek aan rechtszekerheid in de lidstaten leidt, moet de rechtstoestand in dit opzicht verduidelijkt worden.

3.3

Invoering van gemeenschappelijke regels in de EU, met haar interne markt die 30 landen en 500 miljoen inwoners omvat (4), zal ook van grote invloed zijn op de situatie in derde landen en op hun export naar de EU. Zo heeft de International Finance Corporation van de Wereldbank er onlangs op gewezen dat het welzijn van dieren in de hele wereld steeds meer aandacht krijgt en dat er daarom zowel in het primaire productieproces als bij de verdere industriële verwerking aanpassingen doorgevoerd moeten worden (5).

3.4

Op korte termijn moet de detailhandel en de verwerkende industrie in de EU duidelijk worden gemaakt dat het in hun eigen belang is — mede uit oogpunt van hun imago — erop toe te zien dat de landbouwproducten en verwerkte dierlijke producten die zij uit derde landen importeren, zijn geproduceerd met inachtneming van een adequate gedragscode met onder meer dierenwelzijnseisen die met de desbetreffende EU-voorschriften overeenkomen. Een en ander kan bijvoorbeeld plaatsvinden in de vorm van een bindend samenwerkingsverband met de leveranciers (6). De Commissie dient daartoe in ieder geval een initiatief te ontplooien en het maatschappelijk middenveld dient er via de media de aandacht op te vestigen. Het moet de Europese detailhandel en de levensmiddelenindustrie duidelijk worden dat in de toekomst meer aandacht zal uitgaan naar de omstandigheden waaronder geïmporteerde landbouwproducten en geïmporteerde verwerkte dierlijke producten zijn voortgebracht. Consumenten- en landbouworganisaties dienen samen soortgelijke taken op nationaal niveau op zich te nemen. Niet minder belangrijk is daarnaast dat het welzijn van dieren in de handel in landbouwproducten op termijn als niet-commerciële overweging wordt erkend (zie hieronder).

3.5

Harmonisatie van de voorschriften mét een verbod op strengere nationale normen om te voorkomen dat de concurrentie binnen de EU wordt scheefgetrokken, zou onlogisch en in diverse lidstaten voor het publiek onaanvaardbaar zijn. Zouden de toekomstige minimumeisen in de EU evenwel beter onderbouwd worden aan de hand van objectievere criteria op basis van onderzoek en wetenschappelijke studies, dan zou meer begrip en een groter draagvlak worden gekweekt en zouden lidstaten ook minder reden hebben om zelf strengere voorschriften in te voeren. Het is voor een adequate regelgeving dus van cruciaal belang dat nieuwe initiatieven worden geschraagd door wetenschappelijke gegevens en degelijke sociaal-economische analyses. Daarbij moet er ook op worden toegezien dat de onderzoeksresultaten die aan de indicatoren ten grondslag liggen, op competente wijze geëvalueerd en gebruikt worden. De lidstaten moet daarbij wel enige flexibiliteit vanwege bijvoorbeeld milieusituatie en klimaatomstandigheden worden gegund.

3.6

De Commissie pleit voor oprichting van een Europees centrum of laboratorium voor de bescherming en het welzijn van dieren; dit zou ertoe kunnen bijdragen de normen aan te passen, te beheren en te verspreiden en relevante sociaal-economische studies en effectbeoordelingen op te zetten. Het EESC meent dat ook gedacht zou kunnen worden aan een oplossing die van meer visie getuigt, nl. de oprichting van een centrum op mondiaal niveau dat ingeschakeld kan worden bij internationale problemen op het gebied van dierenwelzijn en dat zo de werkzaamheden van de OIE en de Raad van Europa kan ondersteunen en ook een rol kan spelen bij de bilaterale overeenkomsten die de EU sluit.

3.7

Het EESC is het ermee eens dat het partnerschap tussen Commissie en bedrijfsleven ter bevordering van alternatieve methodes voor het gebruik van proefdieren in de industrie geïntensiveerd moet worden, met name in samenhang met het geplande centrum en de geplande strategie voor uitvoering van de zgn. „3 R's”, die als richtsnoer voor het gebruik van proefdieren in de EU kan dienen (7). Het initiatief van de Commissie kan ook een impuls geven aan werkzaamheden ter bevordering van alternatieve methodes die in een ander kader plaatsvinden (8). Het EESC vindt wel dat er een behoeftecriterium in de strategie moet worden opgenomen, d.w.z. dat dierproeven alleen toegestaan zijn indien er een aantoonbare maatschappelijke behoefte bestaat aan het product waarvoor de chemische substantie of de stof gebruikt zal worden.

Concurrentievervalsing bij invoer uit derde landen

3.8

Met de scherpe concurrentie en de openstelling van de EU-markt bestaat er groot gevaar voor dat de productie en de afzet van de EU, ook de afzet op markten buiten de Unie, geleidelijk verdrongen zullen worden door producten uit derde landen waar lagere of helemaal geen dierenwelzijnsnormen gelden. Aangezien de meerkosten van dierenwelzijnsmaatregelen hoog zijn in verhouding tot de zeer geringe winstmarge in de landbouw, kunnen deze bepalend zijn voor de overlevingskansen van boeren. Bovendien zal het in de meeste gevallen voor boeren te riskant zijn om hun productie te richten op de vrij kleine groep consumenten die bereid is meer geld neer te tellen (9).

3.9

Invoer uit derde landen waar lagere dierenwelzijnsnormen gelden, levert dus zeer gecompliceerde problemen op en het EESC is er niet van overtuigd dat het actieplan van de Commissie volstaat om tot afdoende, blijvende oplossingen te komen. Het EESC betreurt ten zeerste dat het niet mogelijk is deze kwestie tijdens de lopende WTO-onderhandelingsronde aan de orde te stellen, maar vindt dat de EU zich er desondanks voor moet blijven inzetten dat dierenwelzijn in de handel in landbouwproducten wordt erkend als niet-commerciële overweging.

3.10

Blijkt dat het langs deze weg niet mogelijk is blijvende oplossingen te vinden of in WTO-verband voldoende begrip te kweken, dan dient de EU te verlangen dat invoer uit derde landen voldoet aan eisen die overeenkomen met haar eigen voorschriften, los van de vraag of de andere landen het daarmee eens zijn. Provocerend gedrag kan daarbij geboden zijn, om de nodige aandacht te trekken en er begrip voor te kweken dat de rechtstoestand veranderd moeten worden.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Naleving van de EU-regels ter zake houdt in dat de EU-instellingen en de lidstaten zich houden aan hun eigen termijnen voor indiening, goedkeuring en uitvoering van de concrete bepalingen. Dit is lang niet altijd het geval geweest. Zo is de termijn voor diverse in het actieplan genoemde initiatieven in het licht van eerdere besluiten al overschreden.

4.2

Het actieplan heeft geen betrekking op de problemen rond de lange diertransporten, die het gevolg zijn van de interne markt en het afschaffen van de veterinaire grenzen binnen de EU. De Raad ging in 2004 akkoord met een wijziging in 2007 van de regels voor bescherming van dieren tijdens het vervoer (10), en de Commissie heeft aangekondigd na 2010 met een voorstel te komen. Net als op andere gebieden is het hier van belang dat de regels op wetenschappelijk onderzoek worden gebaseerd en dat nauwlettend wordt toegezien op de naleving van de belangrijkste bepalingen inzake vervoersduur en vereiste ruimte tijdens het vervoer.

4.3

Alle ervaringen wijzen erop dat het welzijn van dieren het meest wordt bepaald door de bedrijfsvoering. Dit aspect dient dan ook centraal te staan bij toekomstige voorschriften inzake de bescherming en het welzijn van dieren, onder meer door bepaalde eisen aan de opleiding en begeleiding te stellen en het welzijn van dieren in de verschillende productiesystemen doorlopend te registreren. Een en ander impliceert ook minder gedetailleerde regels voor productiesystemen en een gemakkelijker na te leven wetgeving.

4.4

Door de structuurontwikkelingen binnen de dierhouderij, in de richting van grotere en steeds meer gespecialiseerde productie-eenheden, en nieuwe technologieën kan het welzijn van dieren aan de hand van een reeks relevante indicatoren beter gevolgd worden. Bovendien kan bij het ontwerp van nieuwe productiegebouwen rekening worden gehouden met de steeds uitvoerigere kennis van objectieve, meetbare dierenwelzijnsindicatoren. De ontwikkelingen op dit gebied zouden gestimuleerd kunnen worden door het centrum dat door de Commissie wordt voorgesteld, wetenschappelijk onderbouwde benchmarks te laten uitwerken. Bij de invoering van nieuwe eisen dient wel rekening te worden gehouden met het feit dat de afschrijvingstermijnen voor investeringen binnen de landbouw relatief lang zijn.

4.5

Het EESC steunt de oprichting van een speciaal „informatieplatform” inzake dierenwelzijn om de dialoog en de uitwisseling van expertise en ervaring tussen de betrokken partijen, zoals consumenten, producenten, detailhandelaren, bedrijven enz., te bevorderen (11). In de praktijk bestaan echter wel substantiële beperkingen; zo is het voor consumenten in de EU onmogelijk om duidelijk inzicht in de verschillen tussen de uiteenlopende productiesystemen en de voor- en nadelen van elk systeem te krijgen. Consumentenorganisaties willen daarom dat de EU en de lidstaten hun verantwoordelijkheid opnemen en minimumnormen opstellen.

4.6

Het EESC is ook voorstander van invoering van een gemeenschappelijke marketingregeling, die ertoe kan bijdragen dat strengere dierenwelzijnsnormen dan de minimumnormen worden gehanteerd. Het is dan wel van doorslaggevend belang dat een dergelijke regeling wordt onderbouwd door objectieve gemeenschappelijke criteria en gedocumenteerde kennis. De EU kan producenten en handelaren een dergelijke etiketteringsregeling wel bieden, maar waar het om gaat is dat de ontwikkeling van producten die aan strengere normen voldoen zoveel mogelijk wordt aangestuurd door de markt. Voorts heeft een etiketteringsregeling alleen kans van slagen indien er toezicht op wordt uitgeoefend en indien de regeling gepaard gaat met een gerichte, geloofwaardige voorlichtingscampagne.

4.7

Invoering van een etiketteringsregeling waarbij het land van herkomst op uit derde landen geïmporteerde producten staat vermeld, wordt afzonderlijk in een algemenere context behandeld. Een dergelijke regeling is met name relevant voor dierlijke producten en voor producten waarin dierlijke producten verwerkt zijn. Men zou moeten kunnen zien welke producten niet in overeenstemming met de dierenwelzijnsnormen van de EU zijn gemaakt.

4.8

Volgens het actieplan onderscheidt de biologische productie zich door het streven naar hoge normen. De Commissie vindt dat de biologische productie daarom ook als ijkpunt voor de hoogste dierenwelzijnsnormen genomen moet worden (12). De ervaring leert dat het welzijn van dieren door biologische productie op sommige terreinen op een hoger niveau gebracht kan worden, maar ook dat bepaalde zaken niet gaan zoals zou moeten en dat er behoefte bestaat aan meer kennis.

4.9

Sowieso moeten de beschikbare middelen in de EU zo goed mogelijk worden benut. Dit geldt niet alleen voor onderzoek en wetenschappelijke studies, waar de nationale middelen zoveel mogelijk gecoördineerd moeten worden zodat alle partijen er optimaal profijt van kunnen trekken. Middelen zouden bijvoorbeeld beter benut worden indien zij gecoördineerd worden door een gemeenschappelijke adviescommissie, bestaande uit deskundige vertegenwoordigers. Daarnaast dient de Commissie in samenwerking met de OIE en de Raad van Europa het initiatief te nemen tot een internationale conferentie met het doel een meer solide netwerk van onderzoekers van binnen en buiten de EU te creëren en de informele internationale samenwerking op dit gebied te bevorderen.

4.10

De veterinaire en ziektebestrijdingsmaatregelen van de EU omvatten een reeks welzijnsaspecten, ook al is er niet altijd sprake van een duidelijk verband. Bovendien ontstaat ongerustheid onder de bevolking wanneer grote aantallen gezonde dieren bij het uitbreken van een kwaadaardige besmettelijke veeziekte geruimd worden. Het is dan ook van belang meer aandacht aan preventieve maatregelen te schenken en in nauwe samenwerking met de wetenschap en dierenartsen bruikbare alternatieven ter bestrijding van deze dierziekten te ontwikkelen.

Brussel, 26 oktober 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Dimitris DIMITRIADIS


(1)  De internationale dierengezondheidsorganisatie (oorspronkelijk Office international des épizooties, thans Organisation mondiale de la santé animale/World Organisation for Animal Health).

(2)  De verklaring inzake dierproeven, die op 7 november 2005 in Brussel werd goedgekeurd, heeft betrekking op het actieprogramma tot verwezenlijking van de 3 R's: reduction (vermindering van het aantal proefdieren), refinement (verfijning, d.w.z. ontwikkeling van dierproefmodellen die proefdieren minder belasten) en replacement (vervanging, d.w.z. ontwikkeling van alternatieve methodes voor dierproeven).

(3)  Het valt dan ook te betreuren dat het EESC pas ruim drie maanden na indiening van de mededeling is geraadpleegd.

(4)  Waaronder Noorwegen, IJsland en Liechtenstein, die deel uitmaken van de interne markt (Europese Economische Ruimte) alsook Roemenië en Bulgarije.

(5)  „Creating Business Opportunity through Improved Animal Welfare” van de International Finance Corporation (IFC), World Bank Group, april 2006. De IFC telt 178 leden en haar oproep geldt met name voor investeringen in ontwikkelingslanden met het oog op export naar de industrielanden.

Daarnaast bestaat in diverse landen weliswaar geen echte wetgeving, maar wel een gedragscode op het gebied van dierenwelzijn. Voorbeelden zijn Australië, Nieuw-Zeeland, Argentinië en Brazilië.

(6)  Een bindend samenwerkingsverband kan bijvoorbeeld inhouden dat de productiesector (in een derde land) en de invoerschakel in de EU samenwerken op het gebied van onderzoek en ontwikkeling en van certificatie bij naleving van de productie- en verwerkingsnormen, op dezelfde wijze zoals in de EU steeds vaker gebeurt.

(7)  Ca. 90 % van de betrokken dieren wordt gebruikt voor onderzoek en ontwikkeling en 10 % voor wettelijk verplichte toxicologische veiligheidstests bij nieuwe geneesmiddelen en chemicaliën. De groeiende aandacht voor dierproeven is tot uiting gekomen in de cosmeticarichtlijn van de EU, waarin de industrie wordt verplicht alternatieve methodes te vinden.

(8)  Met name het werk van het Europees Centrum voor de validering van alternatieve methoden (ECVAM) en het European Concencus Platform for Alternatives to Animal Experimentation (ECOPA).

(9)  Ook al geeft het publiek meestal aan dat het bereid is meer te betalen voor een diervriendelijker product, de praktijk wijst vaak anders uit.

(10)  Verordening nr. 1/2005 van de Raad van 22.12.2004 inzake bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97.

(11)  Dit informatieplatform zou bijvoorbeeld een speciale website kunnen maken waarop de normen en indicatoren worden beschreven en toegelicht, met name in verband met een etiketteringsregeling.

(12)  Het Commissievoorstel inzake de omschrijving van biologische producten blijkt uit COM(2005) 671 houdende een voorstel voor een verordening van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en het voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 2092/91 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen.