30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 324/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek „Schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels”

COM(2005) 672 final

(2006/C 324/01)

De Commissie heeft op 19 december 2005 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het Groenboek „Schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels”

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 20 september 2006 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw SÁNCHEZ MIGUEL.

Naar aanleiding van de nieuwe zittingsperiode besloot de voltallige vergadering dit advies al tijdens de zitting van oktober te behandelen en mevrouw SÁNCHEZ MIGUEL conform artikel 20 van het reglement van orde als algemeen rapporteur aan te wijzen.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 oktober 2006 gehouden 430e zitting het volgende advies uitgebracht, dat met 99 stemmen vóór en 28 stemmen tegen, bij 22 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting

1.1

Met het Groenboek „Schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels” geeft de Commissie het startschot voor een brede discussie over de vraag of er EU-richtsnoeren nodig zijn om het voor bedrijven, consumenten en werknemers gemakkelijker te maken schadevergoeding te vorderen van bedrijven die zich niet houden aan de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag.

1.2

Het doel is een goede bescherming van alle deelnemers op de interne markt. Met het oog op het vrije verkeer van goederen dienen in alle landen de rechten en plichten die voortvloeien uit contracten en diensten inhoudelijk tot op bepaalde hoogte met elkaar overeen te stemmen. Als het om grensoverschrijdende activiteiten gaat, is een zekere harmonisatie van de nationale wetgevingen geboden.

1.3

Verder zijn er natuurlijk de nationale en Europese mededingingsautoriteiten, wier taak het is te bepalen wat verboden praktijken zijn en economische sancties vast te stellen die eventueel aan bedrijven kunnen worden opgelegd. Met het Groenboek wil de Commissie schadevergoedingen in de privaatrechtelijke sfeer regelen, dus via de rechter; dit betekent dat deze vorm van rechtshandhaving moet worden afgestemd op de handhavingswerkzaamheden van de mededingingsautoriteiten.

1.4

Het EESC neemt geen standpunt in dat geldt voor alle belangrijke vraagstukken die in het Groenboek aan de orde komen; voor elk van de vraagstukken voert het argumenten aan op grond waarvan de Commissie richtsnoeren voor toekomstige regelgeving kan formuleren. In hoofdstuk 5 van dit advies worden al deze argumenten uiteengezet.

2.   Inleiding

2.1

Op de interne markt heeft wat de mededingingsregels betreft een ingrijpende reorganisatie plaatsgevonden. Hierdoor kunnen bedrijven nu in een klimaat van vrije mededinging opereren en zijn de mededingingswetgevingen van de lidstaten op één lijn gebracht, zodat bedrijven hun recht op vrije vestiging gemakkelijker onder dezelfde voorwaarden kunnen uitoefenen.

2.2

De vraag is onder meer hoe de belangen kunnen worden beschermd van de andere groep van marktdeelnemers, namelijk de consumenten in de breedste zin van het woord, wier rechten in het gedrang komen als contracten en diensten een grensoverschrijdend karakter krijgen. Zij kunnen hun rechten slechts in beperkte mate uitoefenen als een inbreukmakend bedrijf in een andere lidstaat gevestigd is. De mededingingswetgeving geldt echter wél voor de hele interne markt.

2.3

In de mededingingswetgeving van de EU ontbreekt een efficiënte, voor de hele interne markt geldende regeling voor de vergoeding van schade die ontstaat door schending van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag. Dankzij de nieuwe koers die de Commissie met betrekking tot het mededingingsbeleid en de bescherming van consumenten heeft ingezet, is er nu het Groenboek. Hierin zet zij de belangrijkste kwesties uiteen, teneinde in een later stadium op basis daarvan voor wetgeving te kunnen zorgen die de rechtsbescherming waarborgt van wie door een gebrek aan vrije mededinging op de interne markt gedupeerd wordt.

2.4

In dit verband is artikel 153, lid 3, van het EG-Verdrag (1) van belang, omdat het een horizontaal beleid ter bescherming van consumenten mogelijk maakt.

2.5

De Commissie zet in het Groenboek zoals gezegd de belangrijkste kwesties uiteen om op basis daarvan beschermingsmaatregelen te nemen en regelingen in te voeren voor de vergoeding van schade geleden door de schending van de mededingingswetgeving van de EU, en dan met name de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag en de bijbehorende uitvoeringsbepalingen. Men dient echter wel te beseffen dat het Groenboek betrekking heeft op een complex onderdeel van de wetgeving, wat tot een hervorming van de nationale procedureregels zou kunnen leiden. Dit roept enkele vragen op: wordt het subsidiariteitsbeginsel wel in acht genomen en raakt het Groenboek niet ook aan andere aspecten van het burgerlijk recht?

2.6

Uitgangspunt van het Groenboek is de dubbele toepassing van het mededingingsrecht. Aan de ene kant zijn er de mededingingsautoriteiten — niet alleen de Commissie, maar ook de nationale mededingingsautoriteiten — die de wetgeving toepassen in individuele gevallen. Zij zijn bevoegd om schendingen van de wetgeving vast te stellen en om concurrentiebeperkende overeenkomsten nietig te verklaren. Ook mogen zij economische sancties opleggen op basis van de verordeningen inzake de toepassing van de mededingingswetgeving.

2.7

Aan de andere kant wordt ingestemd met de private handhaving van de antitrustwetgeving door de gewone rechter, die deze wetgeving namelijk rechtstreeks mag toepassen. Van groot belang hier zijn verzoeken om bedrijven via voorlopige maatregelen te verbieden verboden praktijken voort te zetten. Dat komt de concurrenten en de consumenten ten goede.

2.8

Effectieve bescherming van de in het EG-Verdrag omschreven rechten houdt echter vooral ook in dat door schending van de mededingingsregels geleden schade vergoed wordt. Inperking van de vrije mededinging treft zowel ondernemers als consumenten, die uiteindelijk de doelgroep van marktactiviteiten vormen.

2.9

In zijn omvangrijke jurisprudentie erkent het Hof van Justitie het recht op schadevergoeding van personen die schade hebben geleden door schending van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag. Ook indien de nationale wetgeving niet voorziet in dit recht, worden deze artikelen geacht voor te gaan omdat zij rechtstreekse werking hebben (2).

2.10

Het Groenboek bevat diverse opties om vast te stellen welke schadevergoedingsprocedures mogelijk zijn, zowel in gevallen waarin de mededingingsautoriteiten een inbreuk hebben vastgesteld als in gevallen waarin benadeelde particulieren zich direct tot de rechter wenden. In dit verband behandelt de Commissie een aantal vraagstukken die volgens haar van fundamenteel belang zijn en waarin verschillende mogelijkheden aan de orde komen om de discussie zo te sturen dat de beste resultaten worden behaald, zowel voor de latere toepassing als wat de aanpassing van de niet altijd met elkaar overeenstemmende nationale wetgevingen betreft.

3.   Samenvatting van de inhoud van het Groenboek

3.1

Het Groenboek bestaat uit een lijst met vragen die bedoeld zijn om de juridische aard van schadevorderingen in beeld te krijgen en zo de toekomstige wetgevingsmaatregelen van de Commissie gestalte te geven. Rekening houdend met de al bestaande wetgeving in sommige lidstaten wil zij uitzoeken welke factoren het instellen van schadevorderingen gemakkelijker zouden kunnen maken.

3.2

De Commissie stelt allereerst drie vragen, waaraan diverse opties zijn verbonden:

Vraag A: Moeten er bijzondere voorschriften zijn inzake de openbaarmaking van schriftelijke bewijzen in civiele schadeprocedures in het kader van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag? Zo ja, op welke wijze moet deze openbaarmaking worden georganiseerd?

Vraag B: Zijn bijzondere voorschriften betreffende de toegang tot documenten die in het bezit zijn van een mededingingsautoriteit, nuttig voor schadevorderingen in antitrustzaken? Hoe kan een dergelijke toegang worden georganiseerd?

Vraag C: Moet de op de verzoeker rustende bewijslast inzake de schending van de antitrustregels in schadeprocedures worden verlicht en, zo ja, hoe?

De tweede kwestie betreft het bewijs van schuld, dat in veel lidstaten vereist is om een schadevordering te kunnen instellen. De vraag is:

Vraag D: Moet voor schadevorderingen in antitrustzaken het bewijs van schuld worden geleverd?

Over de derde kwestie — het begrip schadevergoeding — worden twee vragen gesteld:

Vraag E: Hoe moet schade worden gedefinieerd?

Vraag F: Welke methode moet worden gebruikt voor de raming van de schade?

Een andere kwestie is de „passing-on defence” en de procesbevoegdheid van indirecte afnemers:

Vraag G: Moeten er voorschriften zijn betreffende de ontvankelijkheid en de werking van de „passing-on defence”? Zo ja, welk soort voorschriften? Moeten indirecte afnemers procesbevoegdheid hebben?

Relevant is de vraag of met deze vorderingen de belangen van de consumenten behartigd kunnen worden, omdat er in individuele gevallen moeilijk gebruik van kan worden gemaakt. Collectieve vorderingen, die in sommige lidstaten al mogelijk zijn, vormen in dit opzicht een goed alternatief.

Vraag H: Moeten er bijzondere procedures zijn voor het instellen van collectieve vorderingen en voor de bescherming van consumentenbelangen? Zo ja, welk soort procedures?

Hoge kosten kunnen de doeltreffendheid van vorderingen danig ondermijnen en het instellen ervan zelfs onmogelijk maken. De vraag is:

Vraag I: Moeten er bijzondere voorschriften worden ingevoerd om het kostenrisico voor de verzoeker te beperken? Zo ja, welk soort voorschriften?

De doeltreffendheid van de voorgestelde maatregelen zou onder meer kunnen afhangen van de coördinatie van openbare en private handhaving. Vandaar de vraag:

Vraag J: Hoe kan een optimale coördinatie van private en openbare handhaving tot stand worden gebracht?

Met het oog op het grensoverschrijdende karakter van tal van verboden gedragingen is ook de vraag van belang welke rechter bevoegd is en welke wetgeving van toepassing is.

Vraag K: Welk materieel recht moet van toepassing zijn op schadevorderingen in antitrustzaken?

Andere kwesties die aan de orde komen zijn:

Vraag L: Moet een deskundige, wanneer daaraan behoefte is, door de rechter worden aangewezen?

Vraag M: Moet worden voorzien in de schorsing van de verjaring? Zo ja, vanaf wanneer?

Vraag N: Is het nodig het wettelijke vereiste van het bestaan van een causaal verband te verduidelijken om schadevorderingen te vergemakkelijken?

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Krachtens Verordening 1/2003 (3) zijn zowel de Commissie als de nationale mededingingsautoriteiten verantwoordelijk voor de handhaving van de mededingingswetgeving van de EU; binnen de grenzen van hun bevoegdheid mogen zij een bedrijfsactiviteit als verboden of als misbruik van een dominante marktpositie bestempelen en naar aanleiding daarvan sancties opleggen die in verhouding staan tot de veroorzaakte schade.

4.2

Een probleem vormt de private handhaving in civiele zaken waarbij door verboden concurrentiepraktijken gedupeerde personen, inclusief consumenten, een schadevordering willen instellen. Dit probleem moet gezien het vrije verkeer van goederen en diensten op de interne markt in EU-verband worden opgelost, zeker als men beseft dat de situatie per lidstaat sterk uiteenloopt en dat bij ontstentenis van een Europese regeling ter zake de nationale rechtbanken bevoegd zijn.

4.2.1

Een betere schadevergoedingsregeling voor consumenten is als oplossing niet per se ook het meest geschikt voor bedrijven, die van alle partijen het vaakst procederen wegens concurrentiebeperkende activiteiten. In haar voorstel zou de Commissie apart aandacht moeten schenken aan geschillen tussen bedrijven. Ook zou moeten worden toegezien op de bescherming van werknemers van bedrijven die zich schuldig maken aan verboden concurrentiepraktijken.

4.3

Gezien het ontbreken van EU-wetgeving inzake de vergoeding van schade geleden door schending van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag, heeft het Hof van Justitie, dat door een nationale rechter om een prejudiciële beslissing ter zake werd verzocht, verklaard dat deze artikelen rechtstreekse werking hebben (4). Schadevorderingen naar aanleiding van concurrentiebeperkende activiteiten vallen onder de bevoegdheid van de nationale rechter. Het Hof heeft er meermaals (5) op gewezen dat „het Verdrag een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen” die in de rechtsordes van de lidstaten is opgenomen en waarvan zowel deze als hun onderdanen rechtssubjecten zijn.

4.4

Het Hof van Justitie wees er ook op dat de artikelen 81, lid 1, en 82 „rechtstreekse gevolgen teweegbrengen in de betrekkingen tussen particulieren en voor de justitiabelen rechten doen ontstaan die de nationale rechter dient te handhaven” (6) en tekende zelfs aan dat [het] „bij gebreke van een communautaire regelgeving ter zake […] echter een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat [is] om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen” (7).

4.5

Via EU-richtsnoeren zou kunnen worden vastgelegd onder welke voorwaarden een schadevordering wegens schending van het EG-Verdrag mag worden ingesteld. Op die manier moeten degenen die door verboden concurrentiepraktijken economische schade hebben geleden of inkomsten hebben gederfd binnen redelijk grenzen schadeloos worden gesteld. Maar nog belangrijker is dat consumenten de mogelijkheid krijgen om hun economische rechten, die voortvloeien uit de wetgeving inzake consumentenbescherming, uit te oefenen. De publicatie van het Groenboek is dan ook een goede zaak, al zouden de procedures wel korter moeten duren zodat sneller de beste resultaten kunnen worden behaald.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

Het is van prioritair belang om uitgaande van een particuliere zaak voor een civiele rechter te bepalen hoe in de toekomst schadevorderingen wegens verboden concurrentiepraktijken gestalte moeten krijgen.

5.2

Het optreden van de nationale en de EU-mededingingsautoriteiten is geregeld in Verordening (EG) 1/2003 (8), op grond waarvan zij ruime bevoegdheden hebben om in actie te komen tegen bedrijven die van schending van de mededingingsregels worden verdacht. Ondanks deze ruime bevoegdheden kunnen zij echter louter en alleen verklaren dat een bedrijf de mededingingswetgeving heeft geschonden en het een boete opleggen.

5.3

Daar komt bij dat de EU-mededingingsautoriteiten niet bevoegd zijn om schadevorderingen in te stellen. Sterker nog: het Hof van Justitie kan alleen optreden als het om een prejudiciële beslissing wordt verzocht. De nationale rechter is hier namelijk als enige bevoegd. In het licht hiervan acht het Hof het noodzakelijk dat de lidstaten vastleggen welke procedures bij schadevorderingen moeten worden gevolgd (9).

5.4

Privaatrechtelijke handhaving van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag betekent dat de nationale civiele rechter deze kan toepassen om ervoor te zorgen dat door privé-personen geleden schade wordt vergoed. Het probleem is: welke maatregelen verdienen hier de voorkeur en is er wellicht een speciale maatregel nodig? De problemen zijn groot en talrijk, zoals wel blijkt uit het brede scala aan vragen die in het Groenboek worden gesteld. Door middel van een aantal opmerkingen over deze vragen wil het EESC de discussie in de juiste richting sturen.

5.4.1

Toegang tot bewijsmateriaal. In de regels voor de toegang tot bewijsmateriaal in civiele zaken zijn twee kwesties van belang: 1) de bewijslast en 2) de bewijsvereisten. Deze kwesties dienen aan de orde te komen bij rechtszaken die op verschillende tijdstippen kunnen plaatsvinden: a) na het besluit van een mededingingsautoriteit; b) vóór het besluit van een mededingingsautoriteit; en c) tijdens de analyse van bepaalde praktijken door de mededingingsautoriteit.

5.4.1.1

In Verordening (EG) 1/2003 staat in welke gevallen de nationale en EU-mededingingsautoriteiten mogen eisen dat bewijsmateriaal wordt ingebracht om het bestaan van verboden praktijken aan te tonen (10). De mogelijkheid om de dossiers van de mededingingsautoriteiten als bewijsmateriaal te gebruiken zou dan ook een oplossing kunnen zijn voor de problemen die privé-personen ondervinden om aan bewijs te komen. De vraag daarbij luidt: is het besluit om toegang tot bewijsmateriaal te verlenen een zaak van de rechter aan wie een verzoek hiertoe wordt gericht, of hebben privé-personen — eisers — zonder meer recht op toegang? Het Hof van Justitie heeft inmiddels uitgebreide jurisprudentie (11) opgebouwd over het besluit van de Commissie om dossiers pas na afloop van de belangrijkste procedures toegankelijk te maken.

5.4.1.2

Wat de zogenoemde vervolgvorderingen betreft, zou daarom de volgende aanpak kunnen worden gevolgd: als de mededingingsautoriteiten verboden praktijken hebben vastgesteld en de gedupeerde privé-personen een rechtsvordering hebben ingesteld, stellen de mededingingsautoriteiten het bewijsmateriaal ter beschikking van de rechters. Op die manier worden de private en de publieke handhaving aan elkaar gekoppeld (12).

5.4.1.3

Mochten de bevoegde autoriteiten geen (vervolg)vordering tot schadevergoeding wegens schending van de antitrustregels als mogelijkheid voorzien, dan zou men een vordering in moeten kunnen stellen door voldoende bewijsmateriaal aan te dragen, dat dan wel eerst moet worden beoordeeld om na te kunnen gaan of zo'n actie wel kans van slagen heeft (vaststelling van de feiten). Niet alleen zouden er daarom regels moeten komen voor de openbaarmaking van schriftelijke bewijzen, ook zouden rechters een actieve rol en ruime bevoegdheden moeten krijgen (inclusief de bevoegdheid om sancties op te leggen) met betrekking tot fundamentele aspecten van een en ander, met name het zoeken naar en het verzamelen en openbaar maken van bewijs.

5.4.1.4

De nationale rechter, die bevoegd is inzake schadevorderingen wegens schending van de antitrustregels, mag zich ook uitspreken over eventuele schendingen van de mededingingswetgeving (Verordening 1/2003). Zijn toegang tot de documenten zou daarom — mits hij de nodige discretie in acht neemt — geen onoverkomelijke hindernis mogen vormen. De regels voor deze toegang moeten in de eerste plaats stroken met de lex fori, maar de mededingingsautoriteiten dienen wel verplicht te worden om de rechter alle bewijsstukken waar hij om vraagt ter beschikking te stellen.

5.4.1.5

De toegang tot documenten die al bijeengebracht zijn tijdens een antitrustzaak is natuurlijk van groot belang bij eisen tot schadevergoeding wegens schending van de antitrustregels, ongeacht welke instantie (bestuurlijke of rechterlijke) een onderzoek heeft ingesteld en wat de uitkomst van de zaak is (13).

5.4.1.6

Als de bij een antitrustzaak betrokken bestuurlijke instanties eventueel ook kunnen bepalen welk bewijsmateriaal toegankelijk is voor een eventuele schadevordering, dan is het niet uit te sluiten dat men zich vragen stelt over de selectiecriteria die zij hanteren en over hun verantwoordingsplicht ter zake.

5.4.1.7

Ervan uitgaande dat de rechter in dit soort zaken ruime en speciale bevoegdheden krijgt, zou de weigering van een van de partijen om bewijsmateriaal over te leggen de beoordeling van de zaak wel eens negatief kunnen beïnvloeden. De rechter zou zo'n weigering moeten kunnen laten meewegen in zijn arrest.

5.4.1.8

In zaken waarbij consumenten zijn betrokken zou de bewijslast ook kunnen worden omgekeerd, d.w.z.: een verweerder wiens praktijken door de mededingingsautoriteiten als concurrentiebeperkend zijn bestempeld, kan alleen van het betalen van schadevergoeding worden vrijgesteld als hij bewijst dat zijn praktijken de eiser geen schade berokkenen. Dat is een algemeen beginsel van consumentenbescherming, waarop gewezen kan worden. In bijna alle lidstaten geldt echter nog altijd dat de bewijslast op de eiser rust, al is er in uitzonderingsgevallen sprake van een omgekeerde bewijslast (14), zoals blijkt uit een aantal arresten (15)  (16). Indien volgens een eerdere uitspraak een inbreuk heeft plaatsgevonden, zou het niet omkeren van de bewijslast bij schadevorderingen die naar aanleiding van deze inbreuk worden ingesteld leiden tot een onaanvaardbare verdubbeling van het bewijs, dat dan namelijk niet door een met speciale onderzoeksbevoegdheden beklede instantie zou moeten worden geleverd, maar door de benadeelde partij zelf. Op die manier zouden de verhoudingen tussen de partijen in dergelijke zaken alleen maar meer uit balans raken.

5.4.1.9

Antitrustzaken zijn zo complex, dat vaak de inbreng van getuige-deskundigen noodzakelijk is. Omwille van een efficiënte procesgang mag het aantal — elkaar mogelijk tegensprekende — getuige-deskundigen echter niet te hoog worden. Mochten de partijen niet tot een vergelijk komen, dan zou men het aan de met ruime bevoegdheden beklede rechter kunnen overlaten om — eventueel in samenspraak met de bestuurlijke mededingingsinstanties — deskundigen aan te wijzen.

5.4.2

Schadevergoeding. In hoofdzaak gaat het erom de aard en de omvang van de door privé-personen geleden schade te onderzoeken. Door middel van een onderzoek (17) heeft DG SANCO geprobeerd een duidelijk beeld te krijgen van het begrip „consumentennadeel” en een definitie uit te werken die op diverse gebieden, onder meer dat van de mededinging, gebruikt kan worden. Een en ander heeft de nodige implicaties, omdat bij het vaststellen van de schade gekeken wordt hoe groot het marktsegment is waarop de verboden praktijken hebben plaatsgevonden. Het is hoe dan ook uiterst lastig te bepalen hoe groot de individuele schade is; de winst die bedrijven dankzij een antitrustovereenkomst behalen is vaak groter dan de schadevergoeding die zij eventueel als geldboete voor zo'n overeenkomst moeten betalen.

5.4.2.1

Hoewel het belangrijk is dat rechters bij dit soort zaken over uitgebreide bevoegdheden beschikken, is er veel te zeggen voor een billijke aanpak. Omwille van de coherentie en met het oog op de jurisprudentie die eventueel zal ontstaan, zouden er richtsnoeren kunnen worden geformuleerd voor de criteria die bij het bepalen van de schadevergoeding gehanteerd moeten worden (om een billijke aanpak te garanderen).

5.4.2.2

Een ander punt in dit verband is de verjaring (18) van het recht om naar aanleiding van antitrustpraktijken een schadevordering in te stellen. Pas na het definitieve besluit over de inbreuk kan worden bepaald wanneer de verjaringstermijn aanvangt, vooral in het geval van rechtsvorderingen die volgen op een besluit van een mededingingsautoriteit. Anders zou de toegang tot bewijsmateriaal alleen maar moeilijker worden.

5.4.2.3

Ten slotte moet de aandacht ook uitgaan naar de juridische aard van schadevorderingen. Het ontbreken van een contractuele verbintenis tussen het bedrijf dat de regels heeft geschonden en de consument maakt het meestal moeilijk om de rechtsgrond van een schadevordering te bepalen. Hier zou aan de hand van de regels inzake niet-contractuele verbintenissen (19) gebruik kunnen worden gemaakt van het systeem van wettelijke aansprakelijkheid, dat hecht verankerd is in de nationale wetgevingen.

5.4.3

Collectieve en individuele schadevorderingen  (20). Bij pogingen om door schending van de antitrustwetgeving ontstane schade te herstellen hebben collectieve schadevorderingen de volgende cruciale voordelen: i) schade wordt daadwerkelijk vergoed; het instrument van collectieve vorderingen maakt het voor consumentenorganisaties namelijk veel gemakkelijker om schadevergoeding te eisen en verbetert de toegang tot de rechter; ii) antitrustpraktijken worden ontmoedigd en voorkomen dankzij de grote sociale impact van dit type schadevorderingen. Maar ook voor de inbreukmaker zou een samengebalde verdediging veel goedkoper en efficiënter zijn.

5.4.3.1

Van cruciaal belang voor collectieve vorderingen is de actieve legitimatie van de betrokken organisaties. Hierbij kan Richtlijn 98/27/EG (21) als voorbeeld dienen, waarin de actieve legitimatie is geregeld van organisaties die een eind willen maken aan praktijken waardoor consumentenbelangen worden geschaad. Deze richtlijn, gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning van de legitimiteit van de organisaties en de melding hiervan aan de Commissie (22), voorziet weliswaar niet in de mogelijkheid van schadevergoeding, maar heeft op Europees niveau wel de weg gebaand voor de actieve legitimatie van diverse instanties en organisaties, zodat deze ter bescherming van collectieve belangen naar de rechter kunnen stappen (23).

5.4.4

Financiering van schadevorderingen. Uit de dagelijkse praktijk blijkt dat de proceskosten een afschrikwekkende werking hebben op een eventueel voornemen om een schadevordering in te stellen. De kosten om een proces aan te spannen zijn op zichzelf al hoog, en naarmate een proces langer duurt worden de kosten alleen maar hoger. Overheidsorganisaties ter bescherming van consumentenbelangen zouden wellicht een fonds kunnen stichten waaruit collectieve vorderingen worden gefinancierd.

5.4.4.1

Er zou anders sprake kunnen zijn van een enorme versnippering, met benadeelde partijen die soms belachelijke individuele bedragen zouden moeten betalen, waardoor schadevorderingen zeer moeilijk te financieren zouden zijn. Dit in schril contrast met de verweerders, die over veel meer geld voor hun verdediging beschikken.

5.4.4.2

De ervaring wijst uit dat er door het verschil tussen de kosten die de benadeelde partij moet dragen en de kosten die de wetsovertredende partij (onderneming of cluster van ondernemingen) moet dragen enige druk ontstaat op de laatste partij. De scheve verhouding tussen beide partijen in dit soort zaken zou kunnen worden rechtgetrokken als degenen die een schadevordering instellen wegens schending van de antitrustregels volledig of tot op zekere hoogte worden vrijgesteld van het betalen van de kosten die hiermee gemoeid zijn. De mogelijkheid om wie te kwader trouw een proces aanspant een boete op te leggen moet echter wel blijven bestaan, en de verliezende partij dient gewoon de proceskosten te betalen.

5.4.5

De „passing-on defence” en de procesbevoegdheid van indirecte afnemers. Het gaat hier om een complexe materie: de schade als gevolg van mededingingsverstorende gedragingen kan worden afgewenteld op downstreamgebruiker(s) of zelfs volledig worden gedragen door de eindconsument. Hierdoor worden schadevorderingen nog ingewikkelder, met name omdat het moeilijk is te bewijzen dat er een verband bestaat tussen de verboden gedraging en de geleden schade. In het licht hiervan zou de passing-on defence bij schadevorderingen moeten worden uitgesloten.

5.4.6

Rechterlijke bevoegdheid en toepasselijk recht. Het Verdrag van Brussel regelt de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Later werd via Verordening 44/2001 geregeld hoe bij grensoverschrijdende geschillen binnen de EU te werk moet worden gegaan. Op deze manier kunnen de meeste problemen die zich voordoen bij schadevorderingen wegens antitrustpraktijken worden opgelost. Collectieve schadevorderingen wegens antitrustpraktijken zijn slechts in een paar landen een gangbare praktijk. Alvorens te bepalen of dit een goede optie is, moet met name gekeken worden naar de rechterlijke bevoegdheid en het toepasselijk recht. De voordelen van dit type vorderingen — minder duur en efficiënter — voor eiser én verweerder doen zich alleen gelden als de regels uniform worden toegepast, wat het geval zou zijn als de lex fori het primaat krijgt. Ook de beschikbaarheid van informatie — niet alleen over de instanties die deze vorderingen mogen instellen, maar ook over hangende zaken en de desbetreffende besluiten — is een belangrijke stap op weg naar een werkelijk private handhaving van het mededingingsbeleid.

Brussel, 26 oktober 2006

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Dimitris DIMITRIADIS


(1)  Zie PB C 185 v an 08-08-2006.

(2)  Zie Courage Ltd./Crehan, zaak C-453/99, 20 september 2001, verzoek om prejudiciële beslissing van de Court of Appeal (Engeland & Wales — Civil Division), Verenigd Koninkrijk.

(3)  Verordening (EG) 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, PB L 1 van 4-1-2003, blz. 1; EESC-advies: PB C 155 van 29-5-2001, blz. 73.

(4)  Zie de in voetnoot 3 genoemde zaak, overwegingen 17 en 19.

(5)  Zie overweging 19 van bovengenoemde zaak, die een opsomming bevat van tal van arresten waarin het Hof dezelfde opvatting over de rechtstreekse werking van de in het EG-Verdrag opgenomen regels uitdraagt.

(6)  Zie overweging 23 van bovengenoemde zaak, met uitgebreide jurisprudentie.

(7)  Zie overweging 29 van bovengenoemde zaak.

(8)  Het netwerk van mededingingsautoriteiten levert inmiddels een belangrijke bijdrage aan de samenwerking tussen de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten bij de toepassing van de wetgeving (zie: PB C 101 van 27-4-2004).

(9)  Zie bovengenoemde zaak.

(10)  Hun bevoegdheden op dit gebied zijn in feite uitgebreid, al is in bepaalde gevallen toestemming van de nationale justitiële autoriteiten nodig (bijvoorbeeld voor de registratie van bedrijven).

(11)  Arrest van 18 mei 1982, zaak 155/79, AM&S/Commissie (Jurispr. 1982, blz. 417).

(12)  Mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de rechterlijke instanties van de EU-lidstaten bij de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB C 101 van 27-4-2004).

(13)  In dit verband zij verwezen naar de aanvaarding van verbintenissen door de mededingingsautoriteiten, zoals geregeld in artikel 5 van Verordening 1/2003.

(14)  Zie voor voorbeelden de „Study on the conditions of claims for damages in cases of infringement of EC competition rules — comparative report” van Denis Waelbroeck, Donald Slater en Gil Even-Shoshan (31-8- 2004, blz. 50 e.v.).

(15)  Conform Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12 van 16-1-2001, blz. 1; EESC-advies: PB C 117 van 26-4-2000, blz. 6).

(16)  Bovendien bevat artikel 2 van Verordening 1/2003 al regels inzake de (omgekeerde) bewijslast: „In alle nationale of communautaire procedures tot toepassing van artikel 81 of artikel 82 van het Verdrag dient de partij of autoriteit die beweert dat een inbreuk op artikel 81, lid 1, of artikel 82 van het Verdrag is gepleegd, de bewijslast van die inbreuk te dragen. De onderneming of ondernemersvereniging die zich op artikel 81, lid 3, van het Verdrag beroept, dient daarentegen de bewijslast te dragen dat aan de voorwaarden van deze bepaling is voldaan”.

(17)  Een analyse van consumentennadeel en de meest geschikte methodologieën om dit te schatten (2005/S 60 — 057291).

(18)  Punt 4, over opheffing van de verjaring, van de conclusies van het arrest van het Hof van Justitie van 13 juli 2006 in gevoegde zaken C-295/04 tot en met C-298/04 (verzoek om prejudiciêle beslissing van de Giudice di pace di Bitonto — Italia) — Vincenzo Manfredi/Lloyd Adriatico Assicurazioni SpA (C-295/04), Antonio Cannito/Fondiaria Sai SpA (C-296/04) e Nicolò Tricarico (C-297/04), Pasqualina Murgolo (C-298/04)/Assitalia SpA.

Deze overeenkomst van het Hof inzake sterkere jurisprudentie is belangrijk.

(19)  Voorstel voor een verordening betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) — COM(2003) 427 final.

(20)  De zogenoemde class actions waarin de wetgeving van de VS voorziet, passen niet in de rechtssystemen van Europa; dit geldt in ieder geval voor de landen met een traditioneel systeem voor schadevorderingen.

(21)  Richtlijn 98/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19-5-1998 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 166 van 11-6-1998, blz. 51; EESC-advies: PB C 30 van 30-1-1997, blz. 112).)

(22)  Zie de mededeling van de Commissie ten aanzien van de instanties die, zoals bedoeld in artikel 4, lid 3, van Richtlijn 98/27/EG betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen, bevoegd zijn tot het instellen van een actie uit hoofde van artikel 2 van de genoemde richtlijn, met een lijst van 276 van deze instanties (PB C 39 van 16-2-2006, blz.2)

(23)  Zie overweging 2 van bovengenoemde richtlijn: „(…) onder collectieve belangen wordt verstaan belangen die niet de cumulatie behelzen van belangen van individuen die door een inbreuk zijn geschaad; dat een en ander geen beletsel vormt voor het instellen van individuele vorderingen door individuen die schade hebben geleden door een inbreuk”.