3.2.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 28/42


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De denkpauze: structuur, onderwerpen en kader voor een evaluatie van het debat over de Europese Unie

(2006/C 28/08)

Het Europees Parlement heeft op 6 september 2005 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-verdrag te raadplegen over „De denkpauze: structuur, onderwerpen en kader voor een evaluatie van het debat over de Europese Unie”.

Overeenkomstig artikel 19, lid 1, van zijn reglement van orde heeft het Comité besloten een subcomité met de voorbereidende werkzaamheden te belasten.

Het subcomité „Denkpauze: debat over de Europese Unie”, dat belast was met de voorbereidende werkzaamheden, heeft zijn advies op 13 oktober 2005 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw van Turnhout.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2005 gehouden 421e zitting (vergadering van 26 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 130 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Actualiteit van logica en onderbouwing

1.1

De logica en de onderbouwing die ertoe hebben geleid dat het advies waarin het Comité zich uitspreekt vóór het grondwettelijk verdrag (28 oktober 2004) met een verpletterende meerderheid werd goedgekeurd, zijn nog steeds geldig, wat betekent dat ook de hierin naar voren gebrachte argumenten en aanbevelingen niets aan actualiteit hebben ingeboet. De haken en ogen aan het ratificatieproces van het grondwettelijk verdrag mogen duidelijk maken dat het Comité de zaken in een juist perspectief heeft geplaatst.

1.2

De resultaten van de referenda in Frankrijk en Nederland bv. tonen niet alleen aan dat noch de lidstaten noch de Europese instellingen erin geslaagd zijn te laten zien hoe Europa werkt en hoe compromissen worden gesloten, maar maken ook duidelijk dat er een kloof is tussen de burger en Europa, wat zeker niet alleen in deze twee landen het geval is. Het gaat hier om een probleem dat niet alleen te maken heeft met een gebrek aan communicatie en niet uitsluitend van conjuncturele aard is, maar vragen doet rijzen bij het compromis zelf, en dus bij de manier waarop dit compromis tot stand is gekomen.

1.3

Het loont de moeite hier nog eens te herhalen welke „duidelijke boodschap” volgens het Comité aan de burgers moet worden overgebracht (zie het advies van oktober 2004):

er is gekozen voor een Conventie om het democratische gehalte van het integratieproces te verhogen;

de vaststelling van een grondwet is een „revolutie” in het verloop van het integratieproces;

de grondwet leidt tot een democratischere Unie waarin de belangen van de burgers centraal staan in het integratieproces;

de grondwet leidt tot een Unie die de grondrechten van haar burgers beter beschermt;

de grondwet leidt tot een Unie die dankzij haar beleid en de communautaire methode aan de verwachtingen van haar burgers kan voldoen.

1.4

Het Comité heeft al laten blijken niet blind te zijn voor de tekortkomingen van het grondwettelijk verdrag, maar pleit er desondanks voor dat de Europese burgers warm worden gemaakt voor de vooruitgang die dit verdrag belichaamt, zodat de tekortkomingen kunnen worden aangepakt.

1.5

Het Comité vermeldt in zijn advies de volgende knelpunten:

de uitvoeringsbepalingen m.b.t. het beginsel van de participatiedemocratie zijn ontoereikend;

er ontbreken bepalingen waarin de rol van het maatschappelijk middenveld bij de tenuitvoerlegging van het subsidiariteitsbeginsel wordt erkend;

de Europese governance schiet tekort als het gaat om economisch en werkgelegenheidsbeleid; bovendien zijn er geen regels voor raadpleging van het Europees Parlement en het Comité over deze aangelegenheden, die toch in de eerste plaats de civiele samenleving aangaan;

1.6

Het Comité is van oordeel dat al deze opmerkingen nog geldig en actueel zijn. In zijn advies van oktober 2004 heeft het Comité een vurig pleidooi gehouden voor ratificatie van het grondwettelijk verdrag, en heeft het onderstreept dat de EU-burgers duidelijk moet worden gemaakt dat de ontwerpgrondwet meer democratie brengt en tal van voordelen heeft.

1.7

De debatten naar aanleiding van de ratificatieprocedure hebben eens te meer aangetoond dat de EU dringend een strategie moet uitdokteren om de huidige en komende generaties groei, werkgelegenheid en welvaart te bieden. Zoals blijkt uit de meest recente Eurobarometer-enquête zijn dit immers de thema's die de Europese burgers na aan het hart liggen (Eurobarometer 63, september 2005).

1.8

Een cruciaal wapen in deze strijd zijn de doelstellingen van de Lissabonstrategie, die in 2000 door de staatshoofden en regeringsleiders is uitgestippeld en concreet aangeeft welke richting de Europese samenleving uit moet.

1.9

Vijf jaar van diepgaande debatten en allerhande acties op Europees niveau ten spijt zijn de resultaten tot nog toe teleurstellend en laat de tenuitvoerlegging van de strategie te wensen over.

1.10

„Naast onmiskenbare vorderingen is er duidelijk sprake van lacunes en vertraging”, zo stelt de Europese Raad in maart 2005. Tal van uiteenlopende factoren zijn debet aan die lacunes en vertragingen, maar over de volgende twee oorzaken zal iedereen het eens zijn:

de strategie is te abstract. Tastbare resultaten voor de bevolking en het bedrijfsleven blijven uit. De bevolking maakt geen onderscheid tussen de gevolgen die globalisering, EU-beleid en nationaal beleid hebben voor haar leef- en arbeidsomstandigheden;

de strategie is van bovenaf opgelegd. De stem van de maatschappelijke organisaties is te weinig gehoord. In sommige lidstaten zijn veel van de betrokkenen niet of nauwelijks op de hoogte van de strategie. Er lijkt geen serieus overleg te hebben plaatsgevonden, al zeker niet in het kader van de open coördinatiemethode voor onderzoek en onderwijs.

1.11

Er is tijdens de bijeenkomst van de Europees Raad in maart 2005 dan ook op gehamerd dat de civiele samenleving actief moet worden betrokken bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabonstrategie.

1.12

Uit een en ander blijkt overduidelijk dat de toekomst van het Europese samenlevingsmodel, met inbegrip van het sociale model, dat onlosmakelijk verbonden is met de collectieve identiteit van de Europese burgers en waarmee zij zich sterk vereenzelvigen, afhankelijk is van de realisatie van de Lissabondoelstellingen. De inzet is dus in feite niet zozeer de toekomst van het grondwettelijk verdrag, hoe belangrijk ook. Waar het om gaat is dat de Europese burgers de kans moeten krijgen zich het Europese project weer eigen te maken; voorwaarde daartoe is dat zij het eens worden over het soort samenleving waar zij naartoe willen.

1.13

Vandaar dat het Comité in zijn advies van oktober 2004 een link legt tussen het grondwettelijk verdrag en de Strategie van Lissabon:

„Die strategie moet in de discussie worden ingebracht, omdat zij een visie inhoudt voor de toekomst van iedere Europese burger: concurrentievermogen, volledige werkgelegenheid, delen van kennis, investeren in menselijk kapitaal en groei in het teken van duurzame ontwikkeling waardoor de levensomstandigheden en –kwaliteit behouden blijven”.

2.   Europa weer op de rails zetten — de participatiedemocratie moet leiden tot een gemeenschappelijke visie

2.1

Wil de EU de uitdagingen aankunnen, dan moet het integratieproces een nieuwe legitieme basis krijgen. Het begrip democratisch optreden moet opnieuw worden ingevuld, waarbij een hoofdrol dient te worden weggelegd voor de organisaties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen.

2.2

Om de democratische legitimiteit van de Europese instellingen en het optreden van de EU te versterken, is deelname van het maatschappelijk middenveld aan het openbare besluitvormingsproces essentieel. Nóg belangrijker is deze participatie voor de ontwikkeling van een gemeenschappelijke visie op de nieuwe koers die Europa moet gaan varen. Is daarover eenmaal een consensus bereikt, dan kan het Europese integratieproces worden voortgezet en kan een blauwdruk voor het Europa van morgen worden afgeleverd die nauwer aansluit bij de verwachtingen van de burger.

2.3

De EU-instellingen en de regeringen van de lidstaten moeten alles in het werk stellen om subsidiariteit tot de norm te verheffen. Daarbij zouden dan niet alleen de verschillende bestuursniveaus een rol spelen, maar ook de verschillende maatschappelijke geledingen. Zo kan de EU de Europese burger tonen dat zij enkel optreedt als een communautaire maatregel duidelijk een meerwaarde biedt, en als zulks overeenstemt met het beginsel van beter wetgeven.

2.4

Volgens de laatste gegevens van Eurobarometer is 53 % van de respondenten van mening dat hun stem niet telt in de EU. Slechts 38 % is overtuigd van het tegendeel.

2.5

Deze cijfers wijzen erop dat Europa een aantal mechanismen moet invoeren om zijn burgers het gevoel te geven dat zij daadwerkelijk worden betrokken bij het ontwerp van de blauwdruk voor een uitgebreide Unie. Belangrijk daarbij is dat deze blauwdruk inhoudelijk ook echt iets voorstelt, zodat de burger zich bereid zal tonen mee te werken aan de Europese integratie en zich daarmee gaat identificeren.

2.6

In dit verband dient te worden beklemtoond dat de democratische legitimiteit van de EU niet alleen berust op een duidelijke afbakening van de taken en bevoegdheden van haar instellingen. Democratische legitimiteit houdt ook in dat:

deze instellingen het vertrouwen van het publiek genieten, en dat de burger bereid is zich in te zetten voor het Europese project;

de actieve deelname van burgers aan het democratische leven van de EU volledig is verzekerd;

er wordt gezocht naar attributen van het Europese burgerschap, die niet voortvloeien uit een optelsom van de verschillende nationale burgerschappen (1).

2.7

Het Comité wijst erop dat de huidige opschorting of vertraging van de ratificatie van het grondwettelijk verdrag wel bijzonder ironisch is. Juist het feit namelijk dat we nog niet beschikken over een grondwet, en met name de bepalingen van Titel VI inzake het democratische bestel van de Unie, maakt de behoefte eraan nog groter. De Unie staat nu voor de taak deze fundamentele boodschap te verspreiden.

2.8

De logica achter de bepalingen van de grondwet inzake de participatiedemocratie en de dialoog met het maatschappelijk middenveld blijft in de ogen van het Comité volledig overeind. De Europese instellingen mogen niet van deze lijn afwijken, en moeten streven naar de totstandkoming van een echte participatiedemocratie.

2.9

Participatie dient des te sterker te worden gestimuleerd daar de Europese burgers, alle recente gebeurtenissen ten spijt, veel van de EU verwachten. Uit de eerder vermelde Eurobarometerpeiling blijkt dat nagenoeg 60 % van de EU-burgers voorstander is van méér integratie. Ook tonen de resultaten aan dat de burgers graag zouden zien dat de EU een grotere rol gaat spelen in de strijd tegen werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting, die dringend moet worden opgevoerd.

2.10

In oktober 2004 heeft het Comité er al op aangedrongen dat het voorgestelde institutionele kader wordt uitgebreid en door praktische maatregelen wordt verbeterd, zodat de tekortkomingen van het Verdrag kunnen worden weggewerkt en de burgers zich achter de tekst kunnen scharen, wat een garantie zou bieden voor ratificatie. Meer in het bijzonder bracht het Comité de volgende argumenten naar voren:

de bepalingen met betrekking tot de participatiedemocratie, en meer specifiek de wijze waarop het Comité wordt geraadpleegd en de rol van het Comité, zouden in een reeks mededelingen moeten worden gedefinieerd;

voorts moet het maatschappelijk middenveld worden geraadpleegd over de Europese regeling waarin de procedures voor het burgersinitiatief worden vastgelegd; het Comité zou in dit verband kunnen worden verzocht om een verkennend advies uit te brengen;

het beginsel van participatiedemocratie moet gelden voor de voornaamste strategieën van de Unie ten behoeve van groei, werkgelegenheid en duurzame ontwikkeling.

2.11

Met dit pleidooi heeft het Comité getracht de regeringen van de lidstaten en de EU-instellingen te doen inzien hoe belangrijk het is dat de burgers en de maatschappelijke organisaties worden gewonnen voor zowel de geest als de letter van de Grondwet.

2.12

Het Comité merkt op dat het „brede debat” waarvoor de staatshoofden en regeringsleiders in hun verklaring van juni een lans braken, nog steeds niet op gang is gekomen. Toch is het belangrijk dat de discussie zo spoedig mogelijk van start gaat. Wel wijst het Comité erop dat de publieke opinie gerustgesteld moet worden over de aard van de Europese integratie en m.n. het democratische gehalte van dit proces, anders zou discussie wel eens contraproductief kunnen zijn.

2.13

De denkpauze waartoe de staatshoofden en regeringsleiders in juni besloten hebben, moet vanzelfsprekend ook worden gebruikt om na te gaan hoe de politieke en institutionele impasse, die is ontstaan na de uitslag van de referenda in Frankrijk en Nederland, kan worden overwonnen.

2.14

Bovenal echter moeten tijdens deze denkpauze de grondslagen worden gelegd voor een visie op de toekomst van de EU waar alle burgers zich in kunnen vinden, voor een nieuw sociaal contract tussen Europa en de burgers, en voor een nieuwe consensus die tevens een kader biedt voor de beleidsmaatregelen die nodig zijn om groei, werkgelegenheid en welvaart te verzekeren. Het is in dit verband aan de regeringen van de lidstaten om de EU „hun land binnen te halen”.

2.15

Het is van vitaal belang te tonen dat „participatiedemocratie” en „civiele dialoog” geen loze kreten zijn, maar basisbeginselen die van doorslaggevend belang zijn voor het welslagen van het EU-beleid, en dientengevolge ook voor de toekomst van de Unie.

2.16

Vandaar dat in de toekomst zo veel mogelijk verschillende maatschappelijke organisaties op nationaal, regionaal en lokaal niveau bij de debatten moeten worden betrokken, zodat de EU-burgers ertoe worden aangezet hun concrete verwachtingen kenbaar te maken. Daartoe dient ook een specifieke strategie te worden uitgestippeld: de Unie moet bereid zijn te luisteren naar de visie van de burgers op het Europees beleid en op hun gemeenschappelijke toekomst, en moet daarover in overleg treden.

2.17

Het Comité zal „Plan D” van de Commissie dan ook grondig onder de loep nemen, temeer daar er nog niet echt sprake is van een debat, en de methodes en het tijdschema die in de verschillende landen maar ook op EU-niveau zullen worden gebruikt om het debat op gang te brengen, alsook de middelen die daarvoor zullen worden uitgetrokken, doorslaggevend zijn. Het sluit zich aan bij vice-voorzitster Wallström, die herhaaldelijk heeft beklemtoond dat communicatie een vorm van tweerichtingsverkeer is, en dat Europa vaker zijn oor te luisteren moet leggen. Het Comité tekent daarbij aan dat luisteren niet noodzakelijk gelijk hoeft te staan met instemmen, maar wel betekent dat inspraak wordt verleend, en idealiter ook begrip impliceert.

3.   Communiceren over Europa

3.1

Meer in het algemeen verheugt het Comité zich erover dat steeds meer stemmen opgaan voor een echte EU-communicatiestrategie en een herziening en versterking van het bestaande instrumentarium voor communicatie. Ook is het ingenomen met het verslag van het EP van 26 april 2005 over de tenuitvoerlegging van de informatie- en communicatiestrategie van de EU, en met het actieplan van de Commissie van 20 juli 2005 om de communicatie over Europa te verbeteren.

3.2

Het Comité heeft ook zijn eigen strategisch communicatieplan, dat geregeld wordt herzien. Bovendien heeft het bureau van het Comité in december 2004 een algemene strategie voor de communicatie over Europa goedgekeurd. Via deze twee instrumenten tracht het Comité de leden te helpen hun brugfunctie tussen Europa en de door hen vertegenwoordigde organisaties te versterken. Voorts heeft het Comité zich in 2004 actief ingezet voor het zogenaamde Wicklow-initiatief. Zo heeft het met het strategische document „De kloof dichten” een bijdrage geleverd aan de informele ministerbijeenkomst in Amsterdam waarop werd nagegaan hoe het maatschappelijk middenveld in het algemeen en het Comité in het bijzonder nauwer bij de communicatie kunnen worden betrokken.

3.3

Het Comité schaart zich achter het verzoek van de Europese Raad van november 2004 aan de Commissie om een coherente communicatiestrategie voor de Unie uit te werken. Op dit moment is het Comité in nauwe samenwerking met de Commissie bezig met de organisatie van een overlegforum over de uitdagingen op het gebied van communicatie. Bedoeling is de maatschappelijke organisaties materiaal aan te reiken zodat zij de denkpauze kunnen benutten om een degelijk onderbouwd standpunt in te nemen. Ook de Commissie zou uit de conclusies van het forum kunnen putten bij het opstellen van het Witboek waarmee zij het overleg over communicatie op gang wil trekken.

3.4

Het Comité, dat in april 2005 al een zelfde soort overlegforum over duurzame ontwikkeling op touw heeft gezet, is bereid om ook voor een aantal andere belangrijke beleidskwesties dergelijke oefeningen in overleg en aandacht te organiseren. Het wil op die manier de maatschappelijke organisaties ertoe aanzetten hun stem te laten horen en Brussel helpen om beter te luisteren.

3.5

Het Comité hoopt dat het Europees Parlement in dit verband zijn leidersrol zal blijven vervullen: het EP heeft immers altijd al vooraan gestaan in het democratische streven naar een nauwer contact met de burger. Het Comité verklaart zich bereid het EP hierin bij te staan, net zoals het dat al heeft gedaan tijdens de werkzaamheden van de Conventie. Zo zou het hoorzittingen en forums kunnen organiseren, hetzij op eigen initiatief, hetzij wanneer het EP over een bepaald onderwerp nader overleg met het maatschappelijk middenveld wil plegen.

3.6

Het Comité trekt hieruit twee conclusies. Ten eerste is de groeiende aandacht voor communicatiestrategieën en –instrumenten is positief. Toch mag niet worden vergeten dat het uiteindelijk altijd om de inhoud van de boodschap gaat. Communicatie is een middel, geen doel op zich. Ten tweede wijst het Comité erop dat het zich voor de volle 100 % inzet voor de uitwerking van een Europese communicatiestrategie en de verbetering van het communicatie-instrumentarium, maar dat de communautaire acties moeten worden gezien als een aanvulling op de nationale maatregelen. Een Europese strategie is onmisbaar, maar volstaat niet.

3.7

In dit verband moet de nadruk worden gelegd op de rol van de representatieve en raadgevende instellingen op lokaal, regionaal en nationaal niveau, m.n. de nationale parlementen en sociaal-economische raden.

4.   Aanbevelingen

Nù werk maken van de participatiedemocratie!

4.1

De redenen en de gedachtegang die het Comité ertoe hebben gebracht het grondwettelijk verdrag met een zeer grote meerderheid goed te keuren — met name de bepalingen over het democratisch bestel van de Unie — blijven overeind. Het Comité is er nog steeds van overtuigd dat het democratisch bestel van de Unie het best gediend is met een grondwettelijk kader waarin dergelijke bepalingen zijn verankerd. Dat een en ander onlangs op losse schroeven is gezet mag de EU-verantwoordelijken er niet van weerhouden nu al een aanvang te maken met de realisatie van de participatiedemocratie. Alle EU-instellingen moeten zich buigen over de vraag hoe zij volgende punten willen verwezenlijken:

de burgers en hun representatieve organisaties de kans geven zich uit te spreken en publiekelijk te discussiëren over alle mogelijke Europese maatregelen;

regelmatig en op open en transparante wijze met de representatieve organisaties en het maatschappelijk middenveld in dialoog treden;

breed overleg op gang brengen met alle betrokken partijen, om zo de samenhang en transparantie van het EU-optreden te verzekeren.

Verder zou de Commissie al moeten vooruitlopen op de bepalingen van artikel I-47 (4) van het grondwettelijk verdrag door het maatschappelijk middenveld te raadplegen over de inhoud van de Europese regeling waarin de procedures voor het indienen van een burgerinitiatief moeten worden vastgelegd (het Comité zou kunnen worden verzocht hierover een verkennend advies uit te brengen).

4.2

Het Comité bevestigt zijn voornemen om een belangrijke — zij het aanvullende — bijdrage te leveren aan het stimuleren van de burgerdialoog. Het wil daarbij niet alleen de traditionele raadplegingsmechanismen inzetten, maar ook gebruikmaken van zijn rol als schakel tussen Europa en de maatschappelijke organisaties. In dit verband beklemtoont het Comité dat een verfrissende kijk nodig is op de manier waarop de contacten met maatschappelijke organisaties tot stand komen. Het Comité is bereid om zich ten volle in te zetten voor alle acties om de burgerdialoog aan te zwengelen, en beschikt ook over de nodige middelen daartoe.

Tot de verbeelding van het publiek spreken en de Lissabonstrategie in praktijk brengen!

4.3

Het economisch klimaat in Europa is van groot belang voor de manier waarop het publiek tegen het Europese integratieproces aankijkt. Het Comité staat nog steeds achter de Lissabonstrategie, maar hamert erop dat de EU en de lidstaten hun beloften moeten waarmaken. Het Comité is ervan overtuigd dat de Lissabonstrategie de beste garantie is voor economische welvaart, sociale en culturele bloei en een gezond milieu in Europa. Toch blijkt dat het publiek zich in het geheel niet aangesproken voelt door deze strategie, terwijl men er in 1992 met de campagne voor de interne markt wel in geslaagd is belangstelling te wekken. Feit is dat ook de lidstaten hun verantwoordelijkheid moeten opnemen. De strategie is te abstract, en er moet voor worden gezorgd dat de doelstellingen (én de benaming!) ervan ingang vinden in de nationale politiek. De burgers en maatschappelijke organisaties moeten hierbij worden betrokken.

4.4

Tijdens de topbijeenkomst van 22 en 23 maart heeft de EuropeseRaad het Comité verzocht om „samen met de sociaal-economische raden van de lidstaten en andere organisaties van de sociale partners een interactief netwerk van initiatieven van de civiele samenleving op te zetten om de uitvoering van de strategie te bevorderen” (doc. 7619/1/05/rév.1 Raad, par. 9). Het Comité zal deze aansporing ter harte nemen.

De kloof dichten, de communicatie verbeteren

4.5

Het Comité beklemtoont sinds jaar en dag dat de communicatie tussen de EU en de burgers — namens wie de Unie toch zegt te handelen — beter moet. Wel erkent het dat de instellingen zowel elk voor zich als gezamenlijk recentelijk heel wat werk hebben verzet. Om maar twee voorbeelden te noemen: de website van het EP, die helemaal is herwerkt, en „Europe direct” van de Commissie. Het Comité pleit ervoor dat alle instellingen nauw samenwerken op het gebied van communicatie. Het neemt kennis van het „Plan D” van de Commissie en haar voornemen om binnenkort een Witboek uit te brengen. Het Comité zal alles in het werk stellen om te helpen de kloof te dichten, zoals overigens al blijkt uit het overlegforum van 7 en 8 november.

4.6

Wel wil het Comité benadrukken dat het uiteindelijk de inhoud van de boodschap is die telt. Niet alleen de instellingen maar op de eerste plaats ook de lidstaten moeten zich buigen over de vraag hoe zij beter met de burger kunnen communiceren over Europa. Het Comité verwijst in dit verband naar zijn standpunten i.v.m. de Lissabonstrategie. Er is al herhaaldelijk op gewezen dat de verschillende partijen moeten ophouden elkaar met de vinger te wijzen. Dit neemt niet weg dat de burger maar al te vaak een afwijzende houding aanneemt of de Unie als een wereldvreemd instituut ziet. Er wordt niet genoeg gedaan om de positieve aspecten van het integratieproces te „verkopen”.

4.7

In verband met de versterking van de coördinatie zou het Comité graag zien dat het Wicklow-initiatief (informele vergaderingen van de ministers van Europese zaken) nieuw leven wordt ingeblazen. Wel dient daarbij te worden aangegeven dat het zaak is steeds de vraag voor ogen te houden hoe Europa beter kan communiceren. Daarnaast zouden deze informele ontmoetingen de lidstaten de mogelijkheid moeten bieden na te gaan hoe het publiek tegen Europa aankijkt, en goede praktijkvoorbeelden uit te wisselen. Verder dringt het Comité erop aan dat ook de interinstitutionele groep wordt verzocht om vaker en op regelmatiger basis bijeen te komen om de communicatieproblematiek te bespreken. Deze mechanismen zijn van bijzonder belang omdat ze het mogelijk maken in te spelen op de snel voortschrijdende technologische ontwikkelingen (bijv. mobiele telefonie en breedbandtechnologie) en nieuwe communicatietechnieken.

4.8

Het Comité wil hier nogmaals onderstrepen dat het niet volstaat eens in de zoveel tijd een campagne op te zetten om een specifiek probleem onder de aandacht te brengen; communicatie moet blijvend bovenaan de agenda worden geplaatst.

Erkennen waar de hoofdverantwoordelijkheid ligt

4.9

De Europese instellingen moeten af van de ongegronde overtuiging — hoe goed bedoeld ook — dat de „kortsluiting” op communicatiegebied vanuit „Brussel” kan worden opgelost. De instellingen kunnen op dit vlak niet meer doen dan aanvullende maatregelen nemen. De hoofdverantwoordelijkheid ligt elders. Uit de resultaten van de verkiezingen voor het EP en van de referenda in Frankrijk en Nederland over het grondwettelijk verdrag blijkt duidelijk dat veel Europese burgers sceptisch staan tegenover Europa. Die houding geldt vooral de invloed van de Europese wetgeving op onze levens- en arbeidsomstandigheden. Het is de taak van de lidstaten om de burgers de betekenis van de EU duidelijk te maken, hen te wijzen op de noodzaak van Europese regelgeving en hen de gevolgen daarvan voor de verschillende nationale beleidsgebieden te laten zien.

4.10

Geloofwaardigheid, vertrouwen, een transparant wetgevingsproces en een goed werkend gerechtelijk apparaat zijn de sleutelwoorden om de publieke opinie, m.i.b. het maatschappelijk middenveld, te overtuigen van de legitimiteit en de toekomstmogelijkheden van de Europese Unie. De eersten die hiervoor de verantwoordelijkheid dragen zijn de regeringen van de lidstaten. De regeringen moeten in hun optreden laten zien dat de Unie ook van hèn is. Het gaat niet aan dat zij blijven denken in termen van „wij” en „zij” en daardoor voortdurend vervallen in een ambivalent discours.

4.11

Het „Irish National Forum on Europa” heeft terdege aangetoond dat de bijdrage van maatschappelijke organisaties van doorslaggevend belang kan zijn. De verbetering van de communicatie moet worden aangepast op het juiste niveau (lokaal, sectoraal, enz.) en ook succesverhalen over Europees beleid en Europese wetgeving moeten op het gepaste niveau aanschouwelijk en to the point worden verteld. Deze taak is de maatschappelijke organisaties op het lijf geschreven. Het Comité staat dan ook klaar om de maatschappelijke organisaties uit de lidstaten bij te staan en aan te moedigen; de schakelfunctie van de leden is hierbij van groot belang. Meer nog, als er inderdaad een breed opgezet debat over het Europees project en het Europees beleid komt, dan lijkt het logisch dat een en ander van start gaat op de lagere niveaus van het maatschappelijk middenveld in de lidstaten. Een forum op Europees niveau heeft alleen zin als de standpunten van het maatschappelijk middenveld daarmee hun weg vinden naar boven én naar beneden. Er is immers niet zozeer behoefte aan een top-down- of een bottom-upbenadering, als wel aan een bottom-downaanpak.

4.12

In dit advies is bewust niet uitvoerig ingegaan op de toekomst van het grondwettelijk verdrag en de wegen die de Unie nu kan inslaan. Een definitieve terugkeer naar het pre-Nice tijdperk is in ieder geval uitgesloten. Hopelijk zal uit het brede debat dat de staatshoofden en regeringsleiders voor ogen hebben, duidelijk worden wat de beste weg is. Wel wil het Comité hier toch al voorzichtig aan de alarmbel trekken: in de meeste lidstaten is er nl. helemaal geen sprake van een dergelijk debat, wat het moeilijk maakt te bepalen hoe werkelijk vooruitgang kan worden geboekt.

Brussel, 26 oktober 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  EESC-advies SOC/203 „Actieprogramma actief burgerschap”