25.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/21


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie „Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's”

(COM(2004) 343 def.)

(2005/C 294/05)

De Europese Commissie heeft op 27 mei 2004 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over haar Mededeling „Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's”

De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 22 juni 2005 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw López Almendáriz.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 419e zitting van 13 en 14 juli 2005 (vergadering van 13 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 62 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Op verzoek van de Europese Raad van Sevilla (juni 2002) heeft de Europese Commissie op 26 mei 2004 een Mededeling onder de titel Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's  (1) uitgebracht, waarin zij een geïntegreerde en coherente aanpak van de specifieke problemen van dit soort regio's bepleit.

1.2

De oproep van de Europese Raad, die moet worden gezien tegen de achtergrond van de uitbreiding en van de internationale situatie, heeft een beslissende rol gespeeld bij de totstandkoming van een geïntegreerde ontwikkelingsstrategie voor ultraperifere regio's op basis van artikel 299, lid 2, van het Verdrag.

1.3

Kort vóór de Europese Top in Sevilla, op 29 mei 2002, heeft het Comité een initiatiefadvies onder de titel De toekomstige strategie voor de ultraperifere regio's van de Europese Unie  (2) uitgebracht, waarin het pleit voor „een alomvattende strategie voor de ultraperifere regio's (…), met duidelijk omschreven beginselen, doelstellingen, middelen en aan een tijdschema gekoppelde maatregelen”.

1.4

Als „voorzet” voor de uitwerking van een geïntegreerd en coherent beleid hebben de betrokken regio's en hun respectieve nationale overheden in juni 2003 een memorandum uitgebracht, waarin zij erop wijzen hoezeer zij van de overige EU-regio's verschillen.

1.5

Ook in het Grondwettelijk Verdrag wordt de specifieke situatie van de ultraperifere regio's uitdrukkelijk erkend (artt. III-424 en IV-440.2). Bovendien wordt daarin naast „bevordering van de economische en sociale samenhang” ook de doelstelling „bevordering van de territoriale samenhang” geïntroduceerd.

2.   Inhoud van de Mededeling

2.1

De Commissie pleit voor nauwere samenwerking met de ultraperifere regio's. De voorgestelde strategie, die moet worden gezien tegen de achtergrond van het cohesiebeleid voor de periode 2007-2013, omvat drie prioriteiten:

Concurrentievermogen. De bedoeling is het concurrentievermogen van de ultraperifere regio's te verbeteren door het creëren en uitbouwen van een economische omgeving die bevorderlijk is voor de vestiging van ondernemingen.

Toegankelijkheid. De Commissie wil de cohesie-inspanningen voor de ultraperifere regio's opvoeren om de problemen waarmee deze te kampen hebben — afgelegen ligging, versnippering (in het geval van eilandengroepen) en ontoegankelijkheid — te ondervangen. Het reduceren van deze handicaps en de daarmee samenhangende hogere productiekosten is een van de belangrijkste prioriteiten van het EU-beleid voor deze gebieden.

Regionale integratie. De ultraperifere regio's en hun buurlanden maken deel uit van eenzelfde geografische regio en zijn dan ook „voorbestemd” om een intensief goederen- en dienstenverkeer met elkaar te onderhouden. Daarom is het belangrijk ook de integratie van de ultraperifere regio's in hun eigen geografische regio te bevorderen.

2.2

De Commissie presenteert twee concrete initiatieven die de ontwikkeling van de ultraperifere regio's moeten stimuleren:

Specifiek programma ter compensatie van extra kosten. Dit programma, dat door het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling zal worden gefinancierd, moet de nadelen van de in artikel 299, lid 2, van het EG-Verdrag genoemde specifieke handicaps — afgelegen ligging, insulair karakter, geringe oppervlakte, moeilijk reliëf en klimaat en economische afhankelijkheid van een klein aantal producten — helpen verminderen.

Actieplan voor het grote nabuurschap. Met dit actieplan wil de Commissie de natuurlijke sociaal-economische en culturele invloedssfeer van de ultraperifere regio's verruimen (en ook de migratieproblematiek aanpakken) door het slechten van de barrières die de handel met de nabijgelegen markten belemmeren. De ultraperifere regio's liggen namelijk ver van Europa, maar zeer dicht bij de markten in het Caribisch gebied, Amerika en Afrika. Het actieplan voorziet niet alleen in maatregelen op het gebied van handel en douane, maar ook in acties ter bevordering van de transnationale en grensoverschrijdende samenwerking.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Comité vindt het een goede zaak dat in de artikelen III-424 en IV-440.2 van het Grondwettelijk Verdrag, de belangrijkste wettekst van de Unie, expliciet melding wordt gemaakt van de specifieke situatie van ultraperifere regio's en wordt voorzien in de mogelijkheid wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om het EU-beleid beter op de specifieke omstandigheden in deze regio's af te stemmen.

3.2

Het kan het alleen maar toejuichen dat de mogelijkheden daartoe worden uitgebreid, en met name dat in het Grondwettelijk Verdrag uitdrukkelijk wordt erkend dat ultraperifere regio's een bijzondere positie innemen, niet alleen binnen de Unie als zodanig maar ook ten opzichte van andere regio's met geografische of demografische handicaps.

3.3

Het stelt met voldoening vast dat de Commissie gehoor heeft gegeven aan zijn oproep om de interdienstengroep „Ultraperifere regio's” te versterken en uit te breiden (zie het advies De toekomstige strategie voor de ultraperifere regio's van de Europese Unie). Het hoopt evenwel dat de omvorming van de oorspronkelijke interdienstengroep tot een specifieke eenheid binnen het DG „Regionaal beleid” de coördinatie tussen de diverse diensten niet zal bemoeilijken.

3.4

Het vindt het een goede zaak dat het speciale statuut van de ultraperifere regio's is gebaseerd op het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel. Dit maakt het namelijk mogelijk deze regio's een speciale behandeling te geven en op die manier hun bevolking dezelfde kansen te bieden als de andere Europese burgers.

3.5

Het vindt het eveneens positief dat de Commissie erkent dat „de permanente aanwezigheid van handicaps” en het „gecumuleerd effect” hiervan extra kosten met zich meebrengen, met name voor de energievoorziening en de landbouwproductie voor eigen gebruik. Deze zijn een gevolg van:

de beperkte omvang van de markten;

de afgelegen ligging ten opzichte van de voornaamste markten;

het ontbreken van schaalvoordelen en de noodzaak aanzienlijke voorraden aan te leggen;

de korte afschrijvingstermijnen en de noodzaak aan strengere veiligheidseisen te voldoen of installaties en materieel vaker te vervangen (in verband met de moeilijke omstandigheden qua klimaat en reliëf);

de overdimensionering van de productiemiddelen als gevolg van de technologische organisatie van productie en distributie;

het tekort aan gekwalificeerde arbeidskrachten als gevolg van het geringe eigen arbeidspotentieel en de moeilijke toegang tot de arbeidsmarkt op het Europese continent;

de hogere energiekosten bij de vervaardiging van landbouwproducten voor eigen gebruik;

het ontbreken van toegang tot hogesnelheidsverbindingen en telecommunicatienetwerken en de hogere kosten van elektronische communicatiediensten;

het feit dat ultraperifere regio's hun streekproducten moeilijk buiten de eigen regio kunnen promoten;

problemen met betrekking tot de naleving van milieunormen;

het feit dat sommige ultraperifere regio's uit verschillende eilanden bestaan en als gevolg van deze versnippering als „dubbel gehandicapt” moeten worden beschouwd.

3.6

Het Comité is net als de Commissie van oordeel dat in de strategieën van Lissabon en Göteborg speciale aandacht moet worden geschonken aan de ultraperifere regio's, met de bedoeling om ook in déze gebieden de werkgelegenheidssituatie te verbeteren, een economisch herstructureringsproces op gang te brengen en de sociale cohesie te versterken. Het dringt erop aan dat in het kader van de kennismaatschappij ook het potentieel van de ultraperifere regio's wordt benut.

3.7

Het Comité is van oordeel dat het dynamisme van de toeristische sector een aanzienlijke toegevoegde waarde oplevert, die het concurrentievermogen van de ultraperifere regio's ten goede komt. Het waarschuwt evenwel voor een ongebreidelde groei van deze sector omdat zulks tot onevenwichtigheden leidt en negatieve gevolgen voor het milieu met zich meebrengt.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Het Comité stelt met voldoening vast dat de Commissie sommige aanbevelingen uit zijn initiatiefadvies (3) heeft overgenomen, maar het betreurt dat zij dat met een aantal andere niet heeft gedaan.

4.2

Het wijst erop dat de ultraperifere regio's en hun nationale overheden in een gezamenlijke stellingname ten aanzien van de plaats van de ultraperifere regio's in het cohesiebeleid hebben voorgesteld om deze regio's automatisch in aanmerking te laten komen voor steun uit hoofde van de vroegere doelstelling 1 — de huidige doelstelling „convergentie” — omdat dit volgens hen het beste middel is om hun specifieke problemen aan te pakken. Een dergelijke aanpak biedt de beste garantie voor een gelijke behandeling en geeft deze regio's ook de zekerheid dat zij over voldoende middelen kunnen beschikken om het hoofd te bieden aan hun permanente handicaps.

4.3

Het stelt evenwel vast dat de Commissie voor een andere oplossing heeft gekozen: zij stelt voor om de ultraperifere regio's niet alleen gewone cohesiefondssteun te verlenen, maar hen ook te ondersteunen via twee nieuwe specifieke instrumenten, nl. een „programma ter compensatie van extra kosten” en een „actieplan voor het grote nabuurschap”.

4.4

Het Comité constateert dat de Commissie niets concreets zegt over de juridische reikwijdte van het nieuwe artikel III-424 van het Grondwettelijk Verdrag (4).

4.5

Het betreurt dat de voorgestelde strategie vooral, en zelfs bijna uitsluitend, is gebaseerd op het cohesiebeleid en dat over de andere beleidssectoren haast met geen woord wordt gerept.

4.6

Het hoopt dat de Commissie, die steeds beter is gaan beseffen dat de ultraperifere regio's met heel specifieke problemen te kampen hebben en dat het EU-beleid niet altijd de mogelijkheid biedt om deze te verhelpen, uiteindelijk voor een meer horizontale en beter op de specifieke situatie in de betrokken regio's afgestemde strategie kiest.

4.7

Volgens het Comité is in de thans voorgestelde strategie echter weinig terug te vinden van de „integrale, coherente aanpak” die de Europese Raad van Sevilla voor ogen stond.

4.8

Het betreurt vooral dat de Commissie zo weinig aandacht schenkt aan de landbouwproblemen van de ultraperifere regio's. Veel van deze problemen, waarvoor dringend een oplossing moet worden gezocht, worden in de Mededeling niet vermeld.

4.9

Ook op het vlak van het immigratiebeleid schiet de Mededeling te kort, ondanks de ernstige problemen waarmee sommige ultraperifere regio's op dit terrein worden geconfronteerd. Het Comité dringt erop aan dat in het toekomstige immigratiebeleid rekening wordt gehouden met het specifieke karakter van deze regio's.

4.10

Verder is het Comité van oordeel dat voor de ultraperifere regio's niet de algemene selectiecriteria van de cohesiefondsregeling zouden mogen gelden, omdat álle ultraperifere regio's het zonder adequate basisinfrastructuur moeten stellen en qua concurrentievermogen zo ver achterlopen dat zij onmogelijk aan de doelstellingen van de strategieën van Lissabon en Göteborg kunnen voldoen.

4.11

Het Comité stelt vast dat de voorgestelde strategie bijna uitsluitend is gebaseerd op twee specifieke instrumenten, nl. het „programma ter compensatie van extra kosten” en het „actieplan voor het grote nabuurschap” (5).

4.12

Het vindt het een goede zaak dat de ultraperifere regio's in het kader van de nieuwe doelstelling „Europese territoriale samenwerking” (doelstelling 3) niet alleen voor transnationale maar ook voor grensoverschrijdende samenwerkingsprojecten steun kunnen krijgen. Dit is namelijk van cruciaal belang voor een betere integratie van deze gebieden in hun regio.

5.   Aanbevelingen

5.1

Het Comité is van oordeel dat de Commissie een alomvattende strategie ten behoeve van de ultraperifere regio's dient uit te werken en voldoende middelen moet uittrekken om deze ten uitvoer te leggen. Zij dient daarbij uit te gaan van de richtsnoeren in haar verslag van maart 2000 en van het mandaat van de Europese Raad van Sevilla van juni 2002. In dit verband zij erop gewezen dat het huidige artikel 299, lid 2, van het EG-Verdrag — artikel III-424 van het Grondwettelijke Verdrag — de enige gemeenschappelijke rechtsgrond voor maatregelen ten behoeve van de ultraperifere regio's is, ook als het gaat om afwijkingen van het Verdrag zelf of om wijzigingen of aanpassingen van het afgeleide recht.

5.2

Daarom dringt het Comité erop aan dat de Commissie:

5.2.1

zich beraadt op de vraag of het, gelet op de permanente aard van de handicaps van de ultraperifere regio's en om alle ultraperifere regio's een gelijke behandeling te kunnen geven, niet beter is om bij deze regio's geen rekening te houden met de algemene selectiecriteria van het cohesiebeleid;

5.2.2

voor de twee specifieke instrumenten voldoende middelen uittrekt om in de specifieke behoeften van álle ultraperifere regio's te kunnen voorzien;

5.2.3

kosten noch moeite bespaart om concrete invulling te geven aan het „actieplan voor het grote nabuurschap”, en daarbij zorgt voor een efficiënte en coherente coördinatie met het instrumentarium van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid — in casu de Overeenkomst van Cotonou, het MEDA-programma en de programma's ten behoeve van de samenwerking met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied — en met alle toekomstige initiatieven en programma's ten behoeve van andere delen van de wereld;

5.2.4

bij de komende hervorming van de marktordening voor bananen de belangen van de hele communautaire bananensector voor ogen houdt en door het vaststellen van adequate douanetarieven het marktevenwicht zó tracht te verbeteren dat enerzijds producenten uit minder ontwikkelde landen toegang krijgen tot de Europese en de wereldmarkt maar anderzijds ook de werkgelegenheid en het inkomen van de communautaire producenten veilig worden gesteld, waarbij erop moet worden toegezien dat de vast te stellen tarieven voldoende hoog zijn om de communautaire bananensector een toekomst te kunnen geven;

5.2.5

na afloop van de WTO-onderhandelingen over de invoering van één enkel douanetarief eventueel maatregelen voorstelt om het inkomen van de communautaire bananenproducenten en de werkgelegenheid in de sector veilig te stellen (b.v. verbetering van de internesteunregeling);

5.2.6

het potentieel van de POSEI-programma's voor de landbouwsector — waarvan tot dusverre niet optimaal gebruik werd gemaakt, met name als gevolg van het feit dat sommige van de maatregelen in kwestie volkomen nieuw waren — voortaan beter tracht te benutten door de steun op te trekken tot de vastgestelde plafonds en voldoende middelen voor deze programma's uit te trekken zodat de doelstellingen kunnen worden gerealiseerd;

5.2.7

ook het plattelandsontwikkelingsbeleid beter op behoeften van de ultraperifere regio's afstemt, o.m. door het opheffen van regels waardoor deze regio's geen of slechts weinig structurele steun kunnen krijgen, door landbouwers en veehouders te compenseren voor de extra kosten waarmee zij worden geconfronteerd, door de omvang van de steun af te stemmen op de omvang van de behoeften, en door ook steun te verlenen voor begeleidende maatregelen, o.m. op de volgende gebieden: specifieke productiesystemen, mechanisatie, landbouwverzekeringen, landbouworganisaties en schadelijke organismen;

5.2.8

maatregelen neemt om de productie van landbouwgewassen — met name tomaten, maar ook andere groenten, vruchten en gewassen die op de eigen markt moeten zien op te boksen tegen de concurrentie van soortgelijke producten uit landen die met de Unie een associatieakkoord hebben gesloten, zoals Marokko, of die een preferentiële behandeling krijgen, zoals de ACS-landen — concurrerender te maken;

5.2.9

de omvang van de steun aan de ultraperifere regio's in het kader van het toekomstige Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het toekomstige Europees Visserijfonds op het huidige niveau handhaaft;

5.2.10

de steunverlening via het Europees Sociaal Fonds opvoert om de werkloosheid, die in de meeste ultraperifere regio's zeer hoog is, terug te dringen en de bevolking in deze regio's dezelfde kansen te bieden als die in andere EU-regio's;

5.2.11

de oprichting of versterking van sociaal-economische raden ondersteunt om zich een beter beeld te kunnen vormen van het standpunt van de sociaal-economische kringen en het maatschappelijk middenveld in het algemeen;

5.2.12

de voorgestelde staatssteunregeling herziet in het licht van de bepalingen van het Grondwettelijk Verdrag, en de speciale regeling voor de toekenning van staatssteun aan de landbouw, de visserij en het goederenvervoer in de ultraperifere regio's handhaaft en nog versoepelt;

5.2.13

de nodige maatregelen neemt om de ultraperifere regio's in staat te stellen deel te nemen aan alle onderdelen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid die van belang zijn voor hun ontwikkeling, en ook bij het uitwerken van de regeling betreffende de verplichting tot openbare dienstverlening met de specifieke aard van deze regio's rekening houdt om kwaliteit en prijzen in overeenstemming te brengen met de behoeften van de lokale bevolking;

5.2.14

de mededingingsregeling in het zee- en luchtvervoer aanvult en verbetert in het licht van de specifieke problemen van de ultraperifere regio's, en met name die welke als „dubbel gehandicapt” moeten worden beschouwd;

5.2.15

concrete invulling geeft aan díe onderdelen van het voorgestelde Zevende Kaderprogramma voor O&TO waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar de ultraperifere regio's, om deze regio's beter in staat te stellen deel te nemen aan communautaire OTO-acties, o.m. op de volgende gebieden: klimatologie, vulcanologie, oceanografie, biodiversiteit en natuurlijke risico's;

5.2.16

de bijzondere situatie van de ultraperifere regio's op het vlak van de liberalisering van de interne gas- en elektriciteitsmarkt erkent en erop toeziet dat de consumenten in deze regio's niet met voorzieningsproblemen, een gebrekkige dienstverlening of te hoge prijzen worden geconfronteerd, hetgeen de nodige flexibiliteit bij het vastleggen van de regels met betrekking tot de verplichting tot openbare dienstverlening en de toekenning van staatssteun vereist;

5.2.17

zo spoedig mogelijk maatregelen neemt die een duurzame ontwikkeling mogelijk moeten maken (bescherming van de biodiversiteit, Natura 2000, afvalbeheer...).

5.2.18

creatieve oplossingen zoekt om de ultraperifere regio's mee te laten profiteren van de voordelen van de interne markt, waarbij bijvoorbeeld valt te denken aan het stimuleren van het gebruik van duurzame energie en het bevorderen van de toegang tot breedbandnetwerken;

5.2.19

ervoor zorgt dat de ultraperifere regio's hun afwijkende belastingregeling, die van essentieel belang is voor hun economische ontwikkeling, kunnen behouden;

5.2.20

de ultraperifere regio's actief betrekt bij de onderhandelingen met de ACS-landen over het sluiten van economische partnerschapsovereenkomsten door de nodige voorzieningen te treffen voor een vlotte en permanente dialoog tussen de overheden van de betrokken regio's — en/of de overheden van de betrokken lidstaten — en regionale organisaties waarmee de Unie onderhandelingen voert over de genoemde economische partnerschapsovereenkomsten, een en ander met de bedoeling de efficiëntie, coherentie en complementariteit van dergelijke overeenkomsten te vergroten.

Brussel, 13 juli 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  COM(2004) 343 def.

(2)  PB C 221 van 17 september 2002, blz. 37, rapporteur: mevrouw López Almendáriz.

(3)  PB C 221 van 17 september 2002.

(4)  Artikel III-424: „Gezien de structurele economische en sociale situatie van de Franse overzeese departementen, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden, die wordt bemoeilijkt door de grote afstand, het insulaire karakter, de kleine oppervlakte, een moeilijk reliëf en klimaat en de economische afhankelijkheid van enkele producten, welke factoren door hun blijvende en cumulatieve karakter de ontwikkeling van deze gebieden ernstig schaden, stelt de Raad van Ministers, op voorstel van de Europese Commissie, Europese verordeningen en besluiten vast die er met name op gericht zijn de voorwaarden voor de toepassing van de Grondwet, met inbegrip van gemeenschappelijk beleid, op deze gebieden vast te stellen. De Raad van Ministers besluit na raadpleging van het Europees Parlement.

De in de eerste alinea bedoelde maatregelen hebben met name betrekking op het douane- en handelsbeleid, het fiscaal beleid, vrijhandelszones, het landbouw- en visserijbeleid, voorwaarden voor het aanbod van grondstoffen en essentiële consumptiegoederen, staatssteun en de voorwaarden voor toegang tot de structuurfondsen en tot horizontale programma's van de Unie.

De Raad van Ministers neemt de in de eerste alinea bedoelde maatregelen aan, rekening houdend met de bijzondere kenmerken en beperkingen van de ultraperifere gebieden en zonder afbreuk te doen aan de integriteit en de samenhang van de rechtsorde van de Unie, met inbegrip van de interne markt en het gemeenschappelijk beleid”.

(5)  Zie voetnoot 1.