17.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 286/38


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (overeenkomstig artikel 128 van het EG-Verdrag)”

(COM(2005) 141 def. — 2005/0057 (CNS))

(2005/C 286/08)

De Raad heeft op 22 april 2005 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 128 van het EG-Verdrag te raadplegen over voornoemd voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 mei 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer MALOSSE.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 31 mei 2005 met behulp van de schriftelijke procedure (art. 58 van het rvo) onderstaand advies uitgebracht.

1.   Inleiding

De staatshoofden en regeringsleiders hebben er tijdens hun Top van 22 en 23 maart jl. op gewezen dat de strategie van Lissabon nieuw leven moet worden ingeblazen en dat de prioriteiten naar groei en werkgelegenheid moeten worden verlegd.

De Commissie is bij die gelegenheid verzocht om de aan groei en werkgelegenheid verleende prioriteit in nieuwe Globale richtsnoeren voor het economisch beleid (hierna: GREB) en in nieuwe Richtsnoeren voor de werkgelegenheid (hierna: WR) te vertalen.

De daartoe uitgewerkte voorstellen zijn gebundeld in één enkel document, waarin de eerste Geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (2005-2008) worden gepresenteerd.

Onderhavig advies gaat over deel 2 daarvan: „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (overeenkomstig artikel 128 van het EG-Verdrag)”.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) betreurt dat er voor de goedkeuring van de richtsnoeren — die voor de burgers van Europa toch van fundamenteel belang zijn — zò weinig tijd is uitgetrokken dat een echt debat met het maatschappelijk middenveld onmogelijk is. Die handelwijze is in strijd met het in het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa vastgelegde beginsel van een participatieve democratie. Daarom verzoekt het de Raad om hiermee rekening te houden bij het opstellen van het tijdschema, zodat er voortaan wèl een democratisch debat kan worden georganiseerd en de burgerdialoog, zowel in EU-verband als in de lidstaten, onder redelijke voorwaarden kan worden gevoerd. Alleen dan kan worden tegemoetgekomen aan de bij de tussentijdse beoordeling van de strategie van Lissabon van alle kanten veel gehoorde eis dat alle relevante sociale actoren in alle stadia van de werkgelegenheidsstrategie daar volledig bij moeten worden betrokken: zo kan die strategie beter ten uitvoer worden gelegd.

Ook betreurt het EESC dat het zich vanwege de voor de raadpleging gevolgde procedure slechts kan uitspreken over een deel van wat in beginsel toch een gebundeld voorstel voor groei èn werkgelegenheid is. Voor WR en GREB had één advies moeten worden aangevraagd: dan was het mogelijk geweest om, middels een totaalaanpak, tot een „policy-mix” te komen waarin conjuncturele en structurele aspecten beter in evenwicht zouden zijn gebracht.

Volgens het EESC moet de Commissie een krachtdadiger beleid uitstippelen, waarmee het werkgelegenheidsbeleid wordt geruggensteund en begeleid, beter aan de verwachtingen van de burgers wordt voldaan en de doelstellingen van volledige werkgelegenheid van de strategie van Lissabon daadwerkelijk kunnen worden bereikt.

2.   Algemene opmerkingen

2.1   Algehele samenhang

De staatshoofden en regeringsleiders hebben besloten om de samenhang tussen de bestaande instrumenten en de onderlinge complementariteit daarvan te vergroten door een nieuwe governance-cyclus te beginnen: dan alleen wordt de verlegging van het zwaartepunt naar groei en werkgelegenheid effectief.

Het EESC is voorstander van die nieuwe aanpak, op voorwaarde dat deze geen dode letter blijft, zoals helaas nu nog het geval is. Ook is het belangrijk dat dit streven naar samenhang doorklinkt in de evaluatie.

WR en GREB zouden om de drie jaar volledig moeten worden herzien, mét de mogelijkheid om daarover een echt democratisch debat te voeren. Daar is de continuïteit mee gediend.

Prioriteiten

Voor de verwezenlijking van de doelstellingen van volledige werkgelegenheid, kwalitatief hoogstaande banen, arbeidsproductiviteit en sociale samenhang worden de volgende prioriteiten voorgesteld:

meer mensen op de arbeidsmarkt krijgen en houden en de socialezekerheidsstelsels moderniseren;

het aanpassingsvermogen van werknemers en ondernemingen en de flexibiliteit van de arbeidsmarkten verbeteren;

investeringen in menselijk kapitaal verhogen door middel van beter onderwijs en betere opleiding.

2.2

Het betreurt evenwel dat àndere mogelijkheden onvoldoende zijn onderzocht of wel worden genoemd, maar zonder dat daaraan echt prioriteit is toegekend, zoals:

2.2.1

Een beleid ten gunste van een betere integratie van jongeren op de arbeidsmarkt, vooral als het erom gaat hun een eerste baan met toekomstperspectieven te bieden. De aanhoudende (en in sommige lidstaten zelfs groeiende) werkloosheid onder jongeren, ook mét diploma's, vormt een van de grootste uitdagingen voor Europa vanwege de twijfelachtige toekomst van een samenleving die haar jeugd geen perspectieven biedt.

2.2.2

Maatregelen die verband houden met de overgang naar een kenniseconomie en die met name op de kwalitatieve verbetering van de werkgelegenheid en de vergroting van de arbeidsproductiviteit zijn gericht. Het EESC is ervan overtuigd dat te gering wordt gedacht van de overgang naar een nieuw economisch tijdperk (met o.m. de evolutie in dienstensector en industrie) en dat bepaalde werkgelegenheidsbeleidsmaatregelen hun doel voorbij schieten, omdat wat zich voor onze ogen afspeelt, daarin onvoldoende is meegewogen. De overgang naar een kenniseconomie vergt een grotere inzet voor beroepsopleiding en levenslang leren en een voortdurende aanpassing om zich de de kennis van nieuwe technologie eigen te maken. Tegen die achtergrond moet worden teruggekomen op het gangbare categoriale/sectorale onderscheid tussen gekwalificeerde en ondergekwalificeerde banen dat van het industrietijdperk dateert en niet langer opgaat in een kennismaatschappij.

2.2.3

Jammer is dat de richtsnoeren voor innovatie en onderzoek alleen betrekking hebben op de GREB en nergens in verband zijn gebracht met de werkgelegenheid, terwijl hierin toch een kans ligt voor de EU om, door meer in die sectoren te investeren, (vooral voor jongeren) banen te creëren. Die lacune is eens te meer tekenend voor het gebrek aan samenhang tussen GREB en WR.

2.2.4

Verbazing wekt dat er geen specifieke geïntegreerde richtsnoer voor gelijke behandeling van mannen en vrouwen wordt voorgesteld, in weerwil van het feit dat dit vraagstuk als een van de voornaamste thema's van de strategie van Lissabon is aangemerkt en dat de inspanningen om beroep en gezinstaken met elkaar te verzoenen, moeten worden voortgezet. Ook vraagt het EESC zich af waarom er in de richtsnoeren niet meer aandacht is geschonken aan de problematiek van actief blijvende ouderen en de noodzaak van een effectievere bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt op grond van leeftijd, handicap of etnische afkomst.

2.2.5

Het gemeenschappelijk beheer van immigratiebeleidsmaatregelen en de bevolkingsafname in Europa. De Commissie benadrukt in haar Mededeling over de beheersing van de migratiestromen (1) dat de beroepsbevolking van de EU door het dalende geboortecijfer van nu tot 2030 met meer dan 20 miljoen kan zijn ingekort. Hoewel immigratie op zich geen afdoende oplossing biedt voor de demografische situatie in de landen van de EU, zou Europa een actief beleid voor de toelating van economische migranten (2) moeten voeren, zodat hun komst zowel tegemoet komt aan de behoeften op de arbeidsmarkt als bijdraagt tot de welvaart in de EU. Het restrictieve en discriminatoire beleid dat sommige lidstaten vis-à-vis migrerende werknemers voeren, heeft een afschrikwekkende werking, niettegenstaande de vraag op de arbeidsmarkt. Zowel tussen de lidstaten als in EU-verband moet nauw worden samengewerkt. De demografische uitdaging dient evenwel aan te zetten tot een bezinning in EU-verband op gezins- en geboortebeleid.

2.2.6

Acties ten gunste van lokale initiatieven en de ontwikkeling van alle mogelijke ondernemingsvormen. Behalve in bepaalde nieuwe lidstaten is de aanwas van ondernemingen in de EU gering. Dat wijst op een klimaat dat weinig bevorderlijk is voor de ondernemingsgeest. Ook gaan zeer veel kleine ondernemingen al in de startfase over de kop (en komen dus nooit tot wasdom en ontwikkeling). Welke oplossingen daarvoor zijn, is bekend (zoals opheffing van de administratieve obstakels bij de oprichting van ondernemingen, hervorming van de belastingregels die gelden voor de overdracht van ondernemingen, bestrijding van monopolieposities en van scheeftrekking van de concurrentie, opheffing van buitensporig lange termijnen voor betalingen en zeer achterstallige betalingen, en invoering van de — nu nog ontbrekende — Europese instrumenten om de toegang tot de interne markt te vergemakkelijken), alhoewel daaraan zelden uitvoering wordt gegeven. Het EESC, dat hierin een belangrijk thema ziet, pleit ervoor dat de huidige programma's van het EU-ondernemingsbeleid op de richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid worden afgestemd.

2.3   Beoordeling van de resultaten

2.3.1

Het EESC ziet in dat de Commissie zich voor haar voorstellen voor nieuwe richtsnoeren door de kwantitatieve beoordeling van de tot dusverre met de strategie van Lissabon bereikte resultaten heeft laten leiden, waarbij de stijging van de participatiegraad (61,9 % van de beroepsgeschikte bevolking in 1999 tot 62,9 % in 2003) op een lichte verbetering lijkt te wijzen. De balans van het werkgelegenheidsbeleid van de EU stelt echter teleur, omdat daaruit blijkt dat de streefcijfers voor 2010 bij lange na nog niet zijn gehaald. Daarom vindt het EESC dat de Commissie die resultaten veel preciezer had moeten beoordelen door ook naar andere parameters te kijken (bv. de werkgelegenheid voor jongeren en de participatiegraad van vrouwen en van ouderen) en die resultaten naar lidstaat of zelfs naar regio en/of meest significante sectoren op te splitsen. Het EESC zou de bereikte resultaten vanaf nu, samen met de nationale SER's en soortgelijke instellingen, uit eigen beweging of in aangevraagde adviezen aan een vergelijkende evaluatie kunnen onderwerpen, uitgaande van het commentaar van maatschappelijke organisaties. Die opdracht strookt met de aanbevelingen van de Europese Raad van maart 2005, die het EESC heeft gevraagd om, samen met de nationale SER's en soortelijke instellingen, onverkort aan de tenuitvoerlegging van de strategie van Lissabon mee te werken.

2.4   Toepassing van de richtsnoeren

2.4.1

Het EESC stelt vast dat de door de Commissie voorgestelde geïntegreerde richtsnoeren de lidstaten over het geheel genomen voldoende armslag laten om zelf te bepalen welke oplossingen het meest aangewezen zijn om aan hún hervormingsbehoeften te voldoen. In werkelijkheid zijn het echter steeds meer niet zozeer de nationale als wel de lokale of regionale politici, sociale partners, economische organisaties en andere actoren van het maatschappelijk middenveld die met werkgelegenheidsproblemen worden geconfronteerd en daarvoor concrete initiatieven ontplooien. In het laatste cohesieverslag over de EU is overigens gewezen op de verscheidenheid aan lokale en regionale werkgelegenheidsstrategieën.

2.4.2

Het betreurt ten zeerste dat de nieuwe richtsnoeren niet langer uitdrukkelijk zijn gekoppeld aan de specifieke doelstellingen voor werkgelegenheid en arbeidsmarkt: het verschil met de eerdere richtsnoeren is dat dit keer geen voor de lidstaten overzichtelijk kader en duidelijke verplichtingen, met uitzicht op een daadkrachtig werkgelegenheidsbeleid, worden voorgesteld. Daarmee vormen ze niet langer een steunpunt voor de lidstaten. Ook kunnen de maatregelen die de lidstaten in het kader van hun werkgelegenheidsbeleid nemen, niet meer in dezelfde mate aan concrete en op veel gebieden ook gekwantificeerde Europese doelstellingen worden getoetst.

2.4.3

Wél is het EESC zeer te spreken over het voorstel van de Commissie om iedere lidstaat, na overleg met nationaal parlement en sociale partners, eigen specifieke kwantitatieve doelstellingen te laten vaststellen, omdat de richtsnoeren nu eenmaal in de lidstaten moeten worden toegepast. Bij de vaststelling van die nationale doelstellingen moet worden uitgegaan van realistische verwachtingen van de mogelijke vorderingen in ieder land, teneinde de algehele dynamiek te versterken. Zo moet worden voorkomen dat lidstaten die bepaalde Lissabon-doelstellingen op het gebied van de participatiegraad al hebben bereikt, op hun lauweren gaan rusten.

3.   Specifieke opmerkingen

MEER MENSEN OP DE ARBEIDSMARKT KRIJGEN EN HOUDEN EN DE SOCIALEZEKERHEIDSSTELSELS MODERNISEREN

3.1

Richtsnoer. Ten uitvoer leggen van werkgelegenheidsbeleid dat gericht is op het bereiken van volledige werkgelegenheid, het verbeteren van de kwaliteit van werk en de arbeidsproductiviteit en het versterken van sociale en territoriale samenhang. Het beleid moet mede leiden tot een gemiddelde arbeidsparticipatie in de Europese Unie (EU) van 70 % in totaal, van ten minste 60 % van de vrouwen en ten minste 50 % van de oudere werknemers (55 tot 64 jaar), en tot een afname van werkloosheid en inactiviteit. De lidstaten moeten voor de jaren 2008 en 2010 nationale streefcijfers vaststellen voor de participatiegraad. (Richtsnoer nr. 16).”

3.1.1

In zijn advies over „Werkgelegenheidsbeleid: rol van het EESC na de uitbreiding en in de optiek van het proces van Lissabon” (3) stelt het EESC het volgende:

„Tegen deze achtergrond is de situatie duidelijk: de werkgelegenheidsdoelstellingen van Lissabon kunnen alleen worden gehaald als het lukt om de aanzet te geven tot een duurzaam economisch herstel. Er dienen geschikte randvoorwaarden te worden gecreëerd ter stimulering van niet alleen de externe, maar ook de interne vraag, teneinde het groeipotentieel te vergroten en volledige werkgelegenheid te bereieken. Het EESC heeft de afgelopen tijd herhaaldelijk benadrukt dat zulks een gezonde Europese macro-economische context vereist. Die dient in de eerste plaats een macrobeleid te omvatten dat de lidstaten de ruimte laat om bij een stagnerende economische ontwikkeling, maar ook in tijden van economische groei, in het kader van het economisch en financieel beleid adequate conjuncturele beleidsmaatregelen te nemen.”

3.1.2

Ook brengt het naar voren dat de noodzaak om de arbeidsparticipatie te vergroten, tegenwoordig centraal staat in het Europese debat. In de desbetreffende doelstelling van de strategie van Lissabon wordt de bevordering van die participatie als de beste bescherming tegen armoede en uitsluiting aangemerkt. Zo'n doelstelling impliceert een strategie ter „verbetering van de kwaliteit van arbeid”: verbetering slaat dus niet alleen op het kwantitatieve aspect van arbeid. In dit verband moeten ook passende lonen, betere opleidingen (met name door voortdurende bijscholing), een behoorlijke sociale bescherming en hoge arbeidsnormen onderdeel zijn van het Europese beleid voor volledige werkgelegenheid. In de opkomende kennismaatschappij moet meer belang worden gehecht aan de kwaliteit van arbeid, in welke sector dan ook.

3.1.3

Het innovatievermogen van ondernemingen, ongeacht hun vorm, is allesbepalend voor de economische dynamiek van het Europese bedrijfsleven. Zonder nieuwe en verbeterde producten en diensten en zonder een almaar toenemende productiviteit raakt Europa economisch gezien en op werkgelegenheidsgebied achterop. Meer productiviteit gaat echter ook gepaard met veranderingen op de arbeidsmarkt die niet altijd (meteen) positieve gevolgen hebben. Verhoging van de kwaliteit van alle arbeidscategorieën maakt dat een bedrijf ook zijn innoverend vermogen en productiviteit kan vergroten.

3.1.4

Daarnaast dient naar behoren aandacht te worden besteed aan de bestrijding van discriminatie en de bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. De lidstaten moeten ten zeerste worden aangemoedigd om in hun actieplannen adequate maatregelen ter bestrijding van iedere vorm van discriminatie (vooral bij de beloning) op te nemen en om de participatiegraad van vrouwen beduidend te verhogen.

3.2

Richtsnoer. Aanmoedigen van een benadering van werk die rekening houdt met alle levensfasen door hernieuwde inspanningen om jonge mensen aan de slag te krijgen en de jeugdwerkloosheid terug te dringen; doortastende maatregelen om genderongelijkheid op het gebied van werkgelegenheid, werkloosheid en loon weg te werken; het beroeps- en het gezinsleven beter met elkaar te verzoenen door middel van toegankelijke en betaalbare voorzieningen voor kinderopvang en zorg voor andere afhankelijke personen; moderne pensioen- en gezondheidsstelsels, die adequaat en betaalbaar zijn en kunnen reageren op de veranderende behoeften, zodat deze arbeid en een langere loopbaan stimuleren en vroege pensionering ontmoedigen; steun voor arbeidsvoorwaarden die actief ouder worden bevorderen. (Richtsnoer nr. 17). Zie ook Richtsnoer nr. 2 „Een duurzame economische ontwikkeling waarborgen”.”

3.2.1

Het EESC stemt met die voorstellen in.

3.2.2

Het staat volledig achter het tijdens de Europese Raad van 22 en 23 maart 2005 goedgekeurde „Europees jeugdpact”, dat tot doel heeft om Europa's jongeren van een pakket van beleidsvormen en maatregelen in het kader van de doelstellingen van de strategie van Lissabon te laten profiteren. In zijn initiatiefadvies over het „Witboek inzake jongerenbeleid” (4) brengt het al naar voren dat „de lidstaten, met steun van de Gemeenschap, streefcijfers voor de terugdringing van het aantal werkloze jongeren moeten voorstellen.

3.2.2.1

Het dringt daarom aan op de invoeging van een specifiek richtsnoer voor de werkgelegenheid van jongeren, waarin de volgende maatregelen kunnen worden opgenomen: regelingen om jongeren bij het zoeken naar een eerste baan te helpen, toezeggingen voor startersbanen met toekomstperspectieven, verdere uitbouw van leerbanenprojecten, inhoudelijk vérstrekkendere programma's om de mobiliteit van jonge werknemers te bevorderen, de opheffing van de belemmeringen voor mobiliteit (vooral voor jongeren in een werk/leer-traject, stagiairs en loopbaanstarters) en stimulansen om ondernemingen en nieuwe activiteiten op te zetten.

3.2.3

Het blijft er bij de lidstaten op aandringen om steun te geven aan inspanningen om beroep en gezinstaken met elkaar te verzoenen. Daarin ligt een taak voor de hele samenleving. Het wordt gemakkelijker om beroep en gezinstaken met elkaar te combineren als er genoeg faciliteiten voor kinderopvang bestaan; in dat geval kunnen ook vrouwen met kinderen aan het arbeidsproces deelnemen en kunnen vrouwen na een onderbreking snel op de arbeidsmarkt terugkeren.

3.2.4

Verder moet er volgens het EESC „een politiek en economisch klimaat … (worden gecreëerd) waarin meer prikkels worden gegeven om langer aan het werk te blijven …”, als voorwaarde om ouderen écht de kans te geven om langer actief te blijven. Ook activiteiten waarbij burgers zich voor de samenleving inzetten, zouden moeten worden aangemoedigd.

3.2.5

Het draait erom „modernisering en verbetering van de socialezekerheidsstelsels met elkaar te laten rijmen, waarbij die stelsels, met behoud van hun socialebeschermingsfunctie, aan nieuwe ontwikkelingen (bv. de bevolkingsaanwas) moeten worden aangepast.” (5) Tegen die achtergrond moet het streven naar betaalbaarheid op de lange termijn ook aan de criteria „maatschappelijke relevantie”, „algemene toegankelijkheid” en „hoogwaardige dienstverlening” worden getoetst.

3.2.6

Dat er zoveel verschíllende bronnen voor rechtstreekse subsidiëring van werkgelegenheid zijn, brengt volgens het EESC het risico van concurrentievervalsing en ongelijke behandeling met zich mee. Bovendien heeft subsidiëring van ongeschoold werk tot gevolg dat het loonpeil en dus de kwaliteit van het werk naar beneden gaat. Het acht het dan ook raadzaam dat doortastende, algemene begeleidende maatregelen worden genomen. Hiertoe dienen structuren te worden geschapen die bevorderlijk zijn voor maatschappelijke integratie, verzoening van beroep en gezinstaken en kansengelijkheid. Hierbij moet tevens rekening worden gehouden met de bijzondere behoeften van iedere lidstaat, met name waar het gaat om regionale werkloosheidsproblemen.

3.3

Richtsnoer. Arbeidsmarkten toegankelijk maken voor werkzoekenden en mensen met een achterstandspositie door actieve en preventieve arbeidsmarktmaatregelen, waaronder vroege afbakening van de behoeften, bijstand bij het zoeken naar een baan, oriëntering en opleiding als onderdeel van gepersonaliseerde actieplannen, sociale diensten om de arbeidsmarkt te ontsluiten voor mensen met een achterstandspositie en het bijdragen tot sociale en territoriale samenhang en het uitroeien van armoede; voortdurende toetsing van de belasting- en uitkeringsstelsels, onder meer wat het beheer en de voorwaarden voor de toekenning van voordelen en de verlaging van hoge marginale belastingtarieven betreft, teneinde werk te doen lonen en te zorgen voor een adequaat niveau van sociale bescherming. (Richtsnoer nr. 18).”

3.3.1

Het EESC stelt in zijn advies van 2003 over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten” (6) al dat „het begrip „kansarmen” … veel categorieën personen (omvat), die in verschillende arbeidsomstandigheden verkeren. Vooral voor gehandicapten is er een gedetailleerdere uitwerking nodig van termen en begrippen die op hen en hun arbeidsomstandigheden betrekking hebben. Velen van hen, en wellicht ook sommige andere groepen, komen niet eens in aanmerking voor een plaats op de arbeidsmarkt. Dit mag er natuurlijk niet toe leiden dat zij geen opleidingen kunnen volgen of geen arbeidservaring kunnen opdoen in het kader van de actieplannen voor werkgelegenheid.

3.3.2

Daarnaast heeft het al in eerdere adviezen gewezen op de noodzaak van stimulansen om banen voor gehandicapte werknemers te creëren en de nodige voorwaarden te scheppen waardoor personen met een handicap met moderne technologie vertrouwd kunnen worden gemaakt. Het heeft al vaker gehamerd op de cruciale rol van de sociale economie en van de dienstensector voor innovatie en werkgelegenheid, met name om de integratie op de arbeidsmarkt van kansarmen (een van de tijdens de Top van maart 2005 in herinnering gebrachte doelstellingen) te bevorderen.

3.3.3

In lijn daarmee wijst het nogmaals op het belang van het voorstel aangaande vorming en begeleiding in het kader van persoonsgebonden actieplannen.

3.3.4

Toegang tot de arbeidsmarkt en gelijke behandeling zijn fundamenteel voor de sociale integratie van immigranten en vluchtelingen. Dit is niet alleen een kwestie van economische onafhankelijkheid, maar ook van versterking van de persoonlijke waardigheid en sociale participatie. Alle structurele en institutionele obstakels die de vrije toegang tot de arbeidsmarkt in de weg staan, moeten uit de wereld worden geholpen (7), aldus het EESC.

3.3.5

Ook moet een onderscheid worden gemaakt tussen sociale bijstand, dat een recht op zich is, en het recht op een baan: in bepaalde landen zien veel mensen van een mogelijke baan af indien ze daarmee uitkeringen kwijtraken die een aanzienlijk deel van hun inkomsten uitmaken. Mensen die gaan werken, kunnen op die manier hun materiële levensomstandigheden zien verslechteren, omdat de reden waarom ze in eerste instantie bijstand kregen, overeind blijft (bv. gezinsomstandigheden of handicaps); zij kunnen dan deel gaan uitmaken van de groeiende groep van „armlastige werkenden”. Ook moeten maatregelen tegen armoede worden losgekoppeld van het vraagstuk van de werkgelegenheid. Voor armoedebestrijding moet door de lidstaten daadkrachtiger, gecoördineerd beleid worden gevoerd, zoals in de strategie van Lissabon is aangegeven.

3.4

Richtsnoer. Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar afstemmen door: modernisering en versterking van de arbeidsmarktinstanties, zoals de diensten voor arbeidsvoorziening; grotere transparantie van de arbeidskansen en opleidingsmogelijkheden op nationaal en Europees niveau om de mobiliteit in Europa te vergemakkelijken; beter anticiperen op de behoeften aan vaardigheden, de tekorten op de arbeidsmarkt en de knelpunten; een passend beheer van de economische migratie. (Richtsnoer nr. 19).”

3.4.1

Het EESC heeft al vaker gewezen op het belang van mobiliteit voor de werkgelegenheid. Mobiliteit vergt adequate infrastructuurvoorzieningen, een goede toegankelijkheid van toevoer- en woongebieden, en een voldoende en kwalitatief toereikende aanwezigheid van alle diensten van algemeen belang. Naast geografische mobiliteit zou ook een lans moeten worden gebroken voor verticale sociale mobiliteit, waarmee een brug kan worden geslagen tussen beroepen in eenzelfde branche, ook als het gaat om branches die niet rechtstreeks verband houden met de kenniseconomie, c.q. -maatschappij.

3.4.2

Het legt de nadruk op de rol die immigranten kunnen spelen als het erom gaat aan de behoeften op de arbeidsmarkt te voldoen en de groei in de Europese Unie te bevorderen. Het wijst op de noodzaak van niet-discriminatoir beleid ten behoeve van migrerende werknemers en op maatregelen om hen en hun gezinsleden op te vangen en in te burgeren.

HET AANPASSINGSVERMOGEN VAN WERKNEMERS EN ONDERNEMINGEN EN DE FLEXIBILITEIT VAN DE ARBEIDSMARKTEN VERBETEREN

3.5

Richtsnoer. Flexibiliteit bevorderen zonder afbreuk te doen aan werkzekerheid en segmentering van de arbeidsmarkt verminderen door de arbeidswetgeving aan te passen en, waar nodig, de door vaste en niet-vaste contracten geboden mate van flexibiliteit te herzien; beter te anticiperen op veranderingen en deze positief beheren, zoals economische herstructurering (bijvoorbeeld veranderingen in verband met openstelling voor handel), zodat de sociale kosten zoveel mogelijk worden beperkt en de aanpassing gemakkelijker verloopt; ondersteuning voor overgangen in beroepsstatus als gevolg van opleiding, zelfstandige activiteiten, oprichting van ondernemingen en geografische mobiliteit; innovatieve en flexibele vormen van werkorganisatie te stimuleren en te verspreiden, zoals betere regelingen inzake gezondheid en veiligheid, diverse contracttypes en arbeidstijdregelingen, teneinde de arbeidskwaliteit en –productiviteit te verbeteren; de ondernemingen aan nieuwe technologieën aan te passen; vastberaden actie om zwartwerk in reguliere werkgelegenheid om te zetten. (Richtsnoer nr. 20). Zie ook Richtsnoer nr. 4 „De samenhang tussen het macro-economisch beleid en het structuurbeleid vergroten”.”

3.5.1

Volgens het EESC is het belangrijk om een juiste balans te vinden tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt, zodat het bedrijfsleven meer arbeidsplaatsen kan scheppen én werknemers de nodige zekerheid wordt geboden. Het EESC heeft waardering voor de evenwichtige aanpak die de Task Force in het hoofdstuk „Promote flexibility combined with security on the labour market” bepleit. Hoewel de maatschappelijke en structurele omstandigheden in de lidstaten uiteenlopen, kunnen er in dit verband gemeenschappelijke aspecten in kaart worden gebracht, waaraan volgens het EESC bijzondere betekenis moet worden toegekend.

3.5.1.1

Het wijst Commissie en Raad op de risico's van de toenemende arbeidsonzekerheid van jongere, maar ook oudere werknemers, die daardoor minder sterk staan bij collectieve onderhandelingen over hun lonen, arbeidsvoorwaarden en sociale bescherming (met name als het gaat om pensioenrechten). Dit heeft weer tot gevolg dat ook het niveau van de sociale voorzieningen omlaag gaat en dat inbreuk wordt gepleegd op Europa's „sociaal model”, dat door de EU-instellingen, óók in internationale kringen waar wordt overlegd of onderhandeld, zo hoog in het vaandel wordt gedragen.

3.5.1.2

Het loont de moeite te proberen te voorkomen dat het beheer van alle veranderingen als gevolg van de openstelling van de markten noodzakelijkerwijs gepaard gaat met de verslechtering van de werkgelegenheid, lonen en bestaansomstandigheden van duizenden werknemers en burgers. Aan de in de richtsnoeren 4 en 20 genoemde macro-economische maatregelen hangt een duur sociaal en economisch prijskaartje: de Commissie zou die kosten, aan de hand van een effectbeoordeling vóór de inwerkingtreding van deze richtsnoeren, beter moeten evalueren. Zoals hierboven al werd aangekondigd, is het EESC voornemens zelf van de ervaringen van de lidstaten op dit gebied een vergelijkende analyse te maken.

3.5.2

Het EESC benadrukt dat flexibiliteit en de problematiek van zwartwerk niet over één kam mogen worden geschoren, ook al worden ze in één en dezelfde richtsnoer genoemd. Meer flexibiliteit in de arbeidscontracten of in de loonvorming is niet een wapen in de strijd tegen zwartwerken: dat probleem staat daar helemaal los van.

3.5.2.1

Het hecht belang aan de specifieke doelstelling van de bestrijding van zwartwerken. Het heeft daartoe in een initiatiefadvies (CESE 325/2004) een aantal overwegingen naar voren gebracht:

3.5.2.2

Er moeten betere stimulansen komen om „wit” te werken.

3.5.2.3

Het zijn meestal vrouwen of andere kansarmen die slecht betaald, zwartwerk doen. Daarom zou hun situatie verder moeten worden bestudeerd om adequate maatregelen te kunnen nemen.

3.5.2.4

Ook de wetgeving voor ondernemingen moet worden bestudeerd om (vooral voor startende ondernemingen) de administratieve rompslomp te verminderen.

3.5.2.5

Zwartwerken mag niet worden afgedaan als een niet zo ernstige overtreding. De sancties moeten zo zwaar worden dat zwartwerken niet langer rendabel is.

3.5.2.6

Bij de beoordeling van de overgangsmaatregelen in het vrije verkeer (of beter: het niet-vrije verkeer) van werknemers die onderdaan zijn van de op 1 mei 2004 toegetreden landen moet ook worden gekeken naar de moeilijkheden waarop werkgevers en werknemers zijn gestuit, gezien de ontwikkelingen op het gebied van kwalificaties, demografie en cultuur en de veranderende behoeften op het gebied van mobiliteit. De vraag is of die overgangsmaatregelen de mobiliteit in de Europese Unie hebben gehinderd en zwartwerken door werknemers uit die landen in de hand hebben gewerkt.

3.5.3

Waar het gaat om de economische herstructurering in het kader van de maatregelen voor de tenuitvoerlegging van deze richtsnoeren, acht het EESC het verbazingwekkend dat de Commissie met geen woord rept van de participatie van de belanghebbenden, waarbij met name moet worden gedacht aan werknemers en hun vertegenwoordigers. Dat is vooral merkwaardig omdat de Commissie in een recente Mededeling „Herstructureringen en werkgelegenheid” juist uitgebreid op die participatie ingaat en daar de nadruk op legt, iets wat het EESC zeer zeker toejuicht en waaraan het binnenkort een apart advies zal wijden

3.6

Richtsnoer. Erop toezien dat lonen en andere arbeidskosten zich ontwikkelen op een wijze die bevorderlijk is voor de werkgelegenheid door het juiste kader voor loononderhandelingen te scheppen zonder afbreuk te doen aan de rol van de sociale partners, zodat de verschillen in productiviteit en de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt op sectoraal en regionaal niveau weerspiegeld worden; de structuur en het niveau van niet-loonkosten en hun effect op de werkgelegenheid te evalueren en, waar nodig, te herzien, in het bijzonder voor de laagbetaalde werknemers en voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt. (Richtsnoer nr. 21). Zie ook Richtsnoer nr. 5 „Zorgen dat de loonontwikkelingen bijdragen tot macro-economische stabiliteit en groei”.”

3.6.1

Het EESC stelt in zijn advies van 2003 over de „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2003-2005” (8) dat

het in beginsel instemt met de in die richtsnoeren voorgestane consistentie tussen de nominale loonontwikkeling, de productiviteitsstijging en de inflatie op middellange termijn. Als de vaak geëiste gematigde, bescheiden, beheerste of terughoudende loonakkoorden zouden betekenen dat de lonen minder sterk stijgen dan de productiviteit, kan het EESC het echter met die eis niet eens zijn. Het evenwicht tussen factoren aan de vraag- en aanbodzijde zou dan immers verloren gaan.

Zuiver vanuit de aanbodzijde geredeneerd wordt de factor arbeid relatief goedkoper door een gematigde loonstijging, maar er moet voor ogen worden gehouden dat de lonen niet alleen een kostenfactor aan de aanbodzijde vormen, maar dat ze aan de vraagzijde ook de belangrijkste bepalende factor voor de interne vraag zijn. Loonmatiging heeft dus een verzwakkend effect op de vraag en daarmee op groei en werkgelegenheid. …

3.6.2

Het schaart zich eens te meer achter het beginsel van de contractuele vrijheid van de partners.

3.6.3

Volgens het EESC moet de aandacht niet alleen uitgaan naar de hoogte van de lonen, maar ook naar de ontwikkeling van de koopkracht van de huishoudens, die de afgelopen twintig jaar in sommige lidstaten de neiging heeft vertoond om gelijk te blijven of zelfs te dalen: zo ondervonden de lonen de gevolgen van de (vaak lokale) belastingen, de pijlsnel omhoogschietende vastgoedprijzen en de duurdere energie, waardoor de loonstijgingen voor een deel teniet zijn gedaan. Die ontwikkeling heeft de consumptie en dus ook de groei negatief beïnvloed. Het EESC zou willen dat de EU zich op dit verschijnsel bezint en levert daaraan graag een bijdrage.

INVESTERINGEN IN MENSELIJK KAPITAAL VERHOGEN DOOR MIDDEL VAN BETER ONDERWIJS EN BETERE OPLEIDING

3.7

Richtsnoer. De investeringen in menselijk kapitaal uitbreiden en verbeteren door efficiënte strategieën voor levenslang leren op te stellen overeenkomstig de Europese afspraken, zoals passende stimulansen en mechanismen om de kosten te verdelen tussen de overheid, de ondernemingen en de individuele personen, met als doel het aantal leerlingen dat de school vroegtijdig verlaat aanzienlijk te verminderen; grotere toegang tot basis-, middelbaar en hoger beroepsonderwijs, onder meer door middel van leercontracten en opleidingen in ondernemerschap; grotere deelname aan voortdurende opleiding op de arbeidsplaats gedurende de hele levenscyclus, in het bijzonder voor laaggeschoolde en oudere werknemers. (Richtsnoer nr. 22). Zie ook Richtsnoer nr. 12 „De investeringen in O&O verhogen en verbeteren”.”

3.7.1

Het EESC staat achter deze Commissievoorstellen, die overeenstemmen met de aanbevelingen die het in meerdere adviezen heeft gedaan. Wél zou het willen dat aan die aanbevelingen uitdrukkelijke kwantitatieve doelstellingen worden gekoppeld. In dat verband wijst het erop dat alle actoren (burgers, overheden en zowel kleine als grote ondernemingen) investeringen in opleiding mede-financieren en er samen verantwoordelijk voor zijn dat die investeringen effect sorteren.

3.8

Richtsnoer. Onderwijs- en opleidingsstelsels aanpassen aan nieuwe vaardigheidsvereisten door de beroepsbehoeften en de hoofdvaardigheden beter te identificeren en te anticiperen op toekomstige vaardigheidsvereisten; het aanbod van onderwijs- en opleidingsinstrumenten te verbreden; regelgeving op te stellen die kwalificaties transparant maakt en tot hun daadwerkelijke erkenning leidt, en die niet-formeel en informeel leren valideert; te garanderen dat onderwijs- en opleidingsstelsels aantrekkelijk, open en kwalitatief hoogwaardig zijn. (Richtsnoer nr. 23).”

3.8.1

Het EESC staat ook achter deze voorstellen en herinnert eraan dat het al jaren vraagt om meer inspanningen om „een Europese onderwijsruimte” (9) te creëren. Het hamert nogmaals op het belang van leertrajecten en levenslang leren, en wijst erop dat de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties op dit gebied een grotere rol moeten krijgen. Ook benadrukt het hoe belangrijk het is dat kwalificaties in heel Europa en in de wereld transparant zijn en worden geharmoniseerd.

Brussel, 31 mei 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND


(1)  COM(2005) 123 def.

(2)  Zie het ontwerpadvies over het „Groenboek over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak” (SOC/199), dat eveneens op 24 mei door de afdeling is behandeld.

(3)  CESE 135/2005 (rapporteur: de heer GREIF)

(4)  CESE 1418/2000 (rapporteur: mevrouw HASSETT VAN TURNHOUT)

(5)  Zie voetnoot 1

(6)  PB C 208 van 3.9.2003. (rapporteur: de heer KORYFIDIS)

(7)  PB C 80 van 30.3.2004 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over immigratie, integratie en werkgelegenheid” (rapporteur: de heer PARIZA CASTAÑOS)

(8)  CESE 1618/2003 (rapporteur: de heer DELAPINA)

(9)  Een voorbeeld: het advies over „De Europese dimensie van het onderwijs: aard, inhoud en vooruitzichten” (rapporteur: de heer KORYFIDIS, PB C 139 van 11 mei 2001)