7.12.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 302/60


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Derde verslag over de economische en sociale cohesie - nieuw partnerschap voor samenhang: convergentie, concurrentievermogen en samenwerking”

COM(2004) 107 def.

(2004/C 302/14)

De Commissie besloot op 8 december 2003, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het „Derde verslag over de economische en sociale cohesie - nieuw partnerschap voor samenhang: convergentie, concurrentievermogen en samenwerking”.

De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie - economische en sociale samenhang”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 juni 2004 goedgekeurd; rapporteur was de heer BARROS VALE.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 410e zitting van 30 juni en 1 juli 2004 (vergadering van 30 juni) het volgende advies uitgebracht, dat met 118 stemmen voor, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Het derde cohesieverslag „Een nieuw partnerschap voor cohesie – convergentie, concurrentievermogen, samenwerking” bevat een overzicht van de stand van zaken op dit gebied in de EU, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar de vooruitgang die is geboekt op economisch, sociaal en territoriaal gebied en naar de verdere vooruitzichten.

1.2

Het verslag bestaat uit vier delen plus een samenvatting in het begin en, bij wijze van conclusie, een voorstel om het cohesiebeleid te hervormen:

deel I — Cohesie, concurrentievermogen, werkgelegenheid en groei – stand van zaken en tendensen

deel II — Impact van het beleid van de lidstaten op de cohesie

deel III — Impact van het EU-beleid: concurrentievermogen, werkgelegenheid en cohesie

deel IV — Meerwaarde en impact van het structuurbeleid.

1.3

Het EESC is zeer te spreken over de resultaten die in de afgelopen jaren zijn behaald met het cohesiebeleid, dat een van de hoekstenen van het hele EU-beleid is. De voorstellen in het derde verslag komen overeen met de doelstellingen waar het EESC zich in een serie adviezen sterk voor heeft gemaakt.

1.3.1

De Commissie heeft terecht geen gehoor gegeven aan voorstellen om het cohesiebeleid weer meer een zaak van de lidstaten te maken.

1.4

In het verslag komen veel verschillende – en bovendien complexe – onderwerpen aan de orde. Om deze op een duidelijke manier te behandelen is ervoor gekozen in dit advies de opzet van het cohesieverslag te volgen. Aan het eind worden de ontwikkelingen geëvalueerd en de verdere vooruitzichten behandeld.

2.   Deel I — Cohesie, concurrentievermogen, werkgelegenheid en groei – stand van zaken en tendensen

2.1

Aan de hand van een groot aantal statistische gegevens wordt in het cohesieverslag nagegaan in hoeverre er in economisch, sociaal en territoriaal opzicht sprake is van positieve convergentie-effecten.

2.2

In het document wordt vrij uitvoerig ingegaan op de vooruitgang die de „cohesielanden” wat reële convergentie betreft hebben geboekt. De gebruikte gegevens hebben betrekking op 2001 (zij het sommige ook op 2002) en er wordt een aantal mogelijke ontwikkelingen geschetst. Daarnaast besteedt de Commissie aandacht aan het cohesiebeleid in de uitgebreide EU.

2.3

In dit gedeelte van het verslag staat bijvoorbeeld in welke mate de productiviteit en de werkgelegenheid in de afgelopen jaren in de cohesielanden ten opzichte van de rest van de EU zijn toegenomen en hoe de verschillen tussen de regio's (met name de doelstelling-1-regio's) in de EU-15 zich hebben ontwikkeld. Ook de recente economische ontwikkelingen in de nieuwe lidstaten komen aan de orde, vooral de manier waarop de economische prestaties binnen deze landen uiteenlopen, en het feit dat er een sterke, langdurige groei nodig is om het inkomensniveau in deze landen naar het EU-gemiddelde te tillen.

2.4

Verder komen in dit gedeelte van het verslag aan de orde: de vergrijzing van de Europese bevolking, factoren die doorslaggevend zijn voor het concurrentievermogen, groei en werkgelegenheid, innovatie en kennis, en milieubescherming tegen de achtergrond van de Göteborg-doelstellingen.

2.5   Algemene aspecten

2.5.1

In het afgelopen decennium, en dan vooral in de tweede helft van de jaren negentig, is de nationale en regionale samenhang aanzienlijk toegenomen: de verschillen tussen de lidstaten en tussen de regio's van de EU zijn duidelijk geslonken. Wel bleek de samenhang tussen de lidstaten groter te zijn dan die tussen de regio's.

2.5.2

Ondanks de positieve rol van de structuurfondsen en de geboekte vooruitgang bestaan er als gevolg van de structurele zwaktes van sommige landen en regio's nog altijd enorme verschillen op het gebied van de welvaart en van economische prestaties.

2.5.3

Ook blijft het concurrentievermogen van minder welvarende regio's problemen opleveren. Bepaalde regio's zijn nog steeds te geïsoleerd, hebben een tekort aan geschoolde arbeidskrachten en investeringen, en ontberen de middelen om aansluiting te vinden bij de informatiemaatschappij.

2.5.4

Wat sociale cohesie en werkgelegenheid betreft, lijken de vorderingen enigszins tegen te vallen.

2.5.4.1

Zo zit er maar weinig beweging in de langdurige werkloosheid.

2.5.4.2

Doordat de werkgelegenheid in de EU-15 in 2001 maar mondjesmaat is gegroeid en in de kandidaat-lidstaten in de afgelopen jaren zelfs is afgekalfd, zijn de verschillen tussen de regio's verder toegenomen.

2.5.4.3

De natuurlijke aanwas van de bevolking is in diverse Europese regio's gedaald en alles wijst erop dat deze tendens de komende jaren zal aanhouden (volgens demografische analyses zal deze aanwas, enkele uitzonderingen daargelaten, in de lidstaten en de toetredingslanden afnemen).

2.5.4.4

Wat de werkgelegenheid betreft, is het in dit verband relevanter dat de bevolking in de werkende leeftijd sneller afneemt dan de bevolking in het algemeen. Volgens de vooruitzichten is in 2025 35 % van de bevolking in de werkende leeftijd boven de vijftig in de EU-15, tegen 26 % in 2000. Tegelijkertijd zal het relatieve aandeel van personen van 65 jaar en ouder alleen maar gestaag toenemen.

2.5.4.5

De statistieken wijzen op een toenemend aantal van zorg afhankelijke ouderen. In de EU-15 zijn er voor elke gepensioneerde (65 of ouder) vier personen in de werkende leeftijd (15-65). In 2025 zullen dit aantal zijn opgelopen tot 36 %, dus minder dan drie personen in de werkende leeftijd voor elke gepensioneerde. In de kandidaat-landen stijgt dit percentage van 20 tot 30.

2.5.4.6

De Commissie wijst er echter op dat uit deze gegevens niet blijkt hoeveel mensen in de werkende leeftijd ook daadwerkelijk een baan zullen hebben om de bevolking van 65 jaar en ouder te kunnen onderhouden (in 2002 zal in de EU-15 64 % van de mensen in de werkende leeftijd een baan hebben en in de kandidaat-landen slechts 56 %, met grote verschillen tussen landen en regio's).

2.5.5

De Commissie waarschuwt dat de verschillen tussen de regio's qua inkomens en werkgelegenheid met de toetreding van de nieuwe landen in mei 2004 alleen maar groter zullen worden. Deze landen hebben een snelle groei doorgemaakt, maar hun BBP per capita en vaak ook hun werkgelegenheidscijfers liggen onder het gemiddelde van de EU-15.

2.5.6

Gezien de groeiende onderlinge afhankelijkheid op het gebied van handel en investeringen zou de economische ontwikkeling van de nieuwe lidstaten aan de basis kunnen liggen van economische groei in de hele EU. Vooral Duitsland en Italië zullen hier baat bij hebben.

2.5.7

Na de uitbreiding kunnen de lidstaten aan de hand van hun BBP per capita uitgedrukt in koopkracht in drie groepen worden verdeeld:

een groep van 12 lidstaten van de EU-15 met een BBP per capita uitgedrukt in koopkracht boven het EU-gemiddelde (10 % of meer);

een groep van 7 landen, waaronder de overige drie lidstaten van de EU-15 – Spanje, Portugal en Griekenland – plus Cyprus, Slovenië, Malta en Tsjechië, met een BBP per capita dat tussen de 73 % en 92 % bedraagt van het gemiddelde van de EU-25;

een groep van 8 landen (waaronder Roemenië en Bulgarije) met een BBP per capita dat minder dan 60 % van het EU-gemiddelde bedraagt.

2.5.8

In het gedeelte over territoriale cohesie onderkent de Commissie dat de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking tussen regio's van belang is geweest voor een evenwichtige ontwikkeling van de EU.

2.5.9

Volgens de Commissie is er sprake van hardnekkige regionale verschillen met betrekking tot de factoren die ten grondslag liggen aan groei en concurrentievermogen:

wat menselijke hulpbronnen betreft, kampen minder welvarende regio's met een groot aantal vroegtijdige schoolverlaters en ligt het aantal deelnemers aan vervolgopleidingen in de cohesielanden (op Ierland na) beduidend lager; dit laatste geldt in het algemeen ook voor de toetredingslanden;

het voortgangsverslag bevat diverse statistieken waaruit blijkt dat er tussen de EU-15-landen ook qua innovatie grote verschillen bestaan. Wat O&O-uitgaven betreft lopen de doelstelling-1-regio's duidelijk achter (de O&O-uitgaven van bedrijven als percentage van het BBP bedragen nauwelijks meer dan eenvijfde van het EU-gemiddelde).

2.5.9.1

De kandidaat-lidstaten geven als percentage van het BBP minder aan O&O uit dan de meeste EU-15-landen, maar slechts marginaal minder dan de doelstelling-1-regio's.

2.5.9.2

Evenals in de EU-15 vinden in de toetredingslanden de meeste O&O-uitgaven plaats in de meer welvarende regio's.

2.5.9.3

Ook wat het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT) betreft blijven er regionale verschillen bestaan.

2.5.10

Volgens de Commissie moet er eerst aan een aantal voorwaarden worden voldaan om voor een duurzame regionale ontwikkeling te kunnen zorgen en dienen er bovendien werkgelegenheidsmaatregelen te worden genomen. Op nationaal niveau is een macro-economisch klimaat nodig dat gunstig is voor stabiliteit en groei en een fiscaal en regelgevend systeem waarin het bedrijfsleven kan gedijen. Op regionaal niveau is er volgens de Commissie behoefte aan nieuwe infrastructuur en geschoolde arbeidskrachten, vooral in de doelstelling-1-regio's en in de kandidaat-lidstaten, die in dit opzicht nog met ernstige tekortkomingen kampen. Zij is van mening dat regio's aan een aantal voorwaarden moeten voldoen die rechtstreeks van invloed zijn op het concurrentievermogen, zoals innovatie, O&O en ICT, om de Lissabon-doelstellingen te kunnen verwezenlijken.

2.5.11

Verder wijst de Commissie erop dat er tussen de lidstaten en de regio's eveneens grote verschillen bestaan bij het verwezenlijken van de Göteborg-doelstellingen op het gebied van milieubescherming.

2.6   Cohesielanden

2.6.1

Uit de diepgaande analyse van de convergentie van het BBP per capita, de werkgelegenheid en de productiviteit in de cohesielanden blijkt dat deze landen hun achterstand steeds verder inlopen. In de periode 1994-2001 lag hun groeitempo zelfs boven het EU-gemiddelde. Ierland krijgt speciale aandacht, omdat de ontwikkelingen daar aantonen hoe belangrijk structuurfondsgelden kunnen zijn als ze gecombineerd worden met nationale groeimaatregelen.

2.6.2

Volgens de Commissie is de EU-economie sinds de publicatie van het meest recente verslag een stuk langzamer gegroeid. Dit heeft onvermijdelijk gevolgen gehad voor de cohesie: niet alleen is de werkloosheid gestegen, maar ook is er een ongunstig klimaat ontstaan voor maatregelen om de verschillen in productiviteit en werkgelegenheid tussen de regio's verder te verkleinen.

2.6.3

Bijna alle lidstaten hebben de gevolgen van deze groeivertraging ondervonden. Van de cohesielanden lijkt Portugal het zwaarst getroffen. Gezien de gegevens voor 2001 is het volgens de Commissie zelfs mogelijk dat de voorspellingen voor 2004 uitkomen en Portugal weer wegdrijft van het EU-gemiddelde.

2.6.4

Tot 2001 namen de inkomensverschillen (BBP per capita) tussen de minder welvarende EU-regio's (waar het cohesiebeleid vooral betrekking op had) steeds verder af. Wat er daarna is gebeurd is onbekend, aangezien het sinds 2001 ontbreekt aan regionale gegevens.

2.7   Kandidaat-lidstaten

2.7.1

In de kandidaat-lidstaten zijn tussen de regio's de verschillen met betrekking tot het BBP per capita toegenomen. In Tsjechië en Slowakije heeft 20 % van de bewoners van de meest welvarende regio's een dubbel zo hoog inkomen per capita als 20 % van de bewoners van de armste regio's.

2.7.2

Willen deze landen zich qua inkomensniveau opwerken tot het EU-gemiddelde, dan moeten ze gedurende een lange periode een sterke groei doormaken. Groei in deze landen zal de groei in de hele EU ten goede komen, de werkloosheid helpen bestrijden en bijdragen aan de sociale samenhang.

2.7.3

Sinds 2001 is de economie in de kandidaat-lidstaten langzamer gegroeid, ten dele door de inzakkende economie in de EU (hun grootste exportmarkt) en de teruglopende werkgelegenheid die daar het gevolg van was.

2.7.4

In 2002 was het gemiddelde werkgelegenheidscijfer in de tien kandidaat-lidstaten 56 %, aanzienlijk lager dat het EU-15-gemiddelde van 64 %. In alle kandidaat-lidstaten (op Cyprus na) ligt het werkgelegenheidspercentage onder de Lissabon-doelstellingen (67 % in 2005 en 70 % in 2010).

2.8   De uitbreiding

2.8.1

Door de uitbreiding zullen de verschillen tussen de meest en minst welvarende lidstaten toenemen. Hoewel de nieuwe lidstaten onlangs een snellere groei dan de EU-15 hebben doorgemaakt, gaapt er qua BBP per capita nog steeds een brede kloof. In 2002 lag alleen in Malta, Cyprus, Tsjechië en Slovenië het BBP per capita uitgedrukt in koopkracht boven de 60 % van het EU-15-gemiddelde. In Polen, Estland en Litouwen bedroeg het ongeveer 40 %, in Letland zo'n 35 % en in Bulgarije en Roemenië circa 25 % van het gemiddelde.

2.8.2

De verschillen tussen de regio's zullen door de uitbreiding meer toenemen dan de verschillen tussen de lidstaten. Volgens de laatste ramingen (2001) hebben ongeveer 73 miljoen mensen, ofwel 19 % van de EU-15-bevolking, een inkomen per capita dat minder dan 75 % van het EU-gemiddelde bedraagt. In de EU-25 zal het aantal inwoners van regio's met een BBP per capita van minder dan 75 % van het gemiddelde stijgen tot 123 miljoen, en tot 153 miljoen als we Bulgarije en Roemenië meerekenen, ofwel tot meer dan het dubbele van het huidige aantal.

2.8.3

Worden de criteria voor de doelstelling-1-status niet aangepast, dan komen sommige regio's hier door het statistische effect van de uitbreiding (het gemiddelde BBP per capita zal dalen) niet langer voor in aanmerking, zelfs als hun BBP gelijk blijft. Dit lot staat bijvoorbeeld diverse regio's in Duitsland, Spanje, Griekenland, Italië en Portugal te wachten.

3.   Deel II — Impact van het beleid van de lidstaten op de cohesie

3.1

Deel II van het voortgangsverslag bevat een analyse van de mate waarin nationale beleidsmaatregelen het cohesiebeleid van de EU hebben aangevuld. Zowel de EU als de lidstaten proberen in dit verband te zorgen voor een eerlijker verdeling van inkomen en carrièrekansen tussen de regio's en voor een evenwichtiger territoriale ontwikkeling van de lidstaten en van de EU in haar geheel.

3.1.1

Volgens de Commissie houden de maatregelen ter beperking van de overheidsuitgaven een stimulans in om de kwaliteit van de uitgavenprogramma's te verbeteren, al is het onmogelijk om na te gaan in hoeverre een en ander het beleid voor regionale cohesie effectiever heeft gemaakt.

3.1.2

Hoewel de gegevens over de overheidsuitgaven van de verschillende lidstaten niet compleet zijn, blijkt er duidelijk uit dat een groot gedeelte van deze uitgaven, vooral die voor sociale bescherming, samenhangt met het Europese sociale model en, al dan niet volgens plan, de verschillen in inkomen en carrièrekansen helpt verkleinen.

3.1.3

Ondanks de vergrijzing en het toenemende aantal gepensioneerden is er in de EU in de periode 1995-2002 steeds minder geld aan uitkeringen besteed (als percentage van het BBP), met uitzondering van een aantal landen zoals Duitsland, Griekenland, Portugal en in mindere mate Italië.

3.1.4

Uit het gedeelte over het beleid voor regionale ontwikkeling blijkt dat de ene lidstaat de territoriale ontwikkeling vaak anders aanpakt dan de andere. Dit komt door institutionele factoren (vooral de mate waarin het beleid voor economische ontwikkeling is gedecentraliseerd) en door de verschillen in opvatting over de factoren die bepalend zijn voor economische ontwikkeling.

3.1.5

Aangezien de maatregelen om directe buitenlandse investeringen aan te trekken arbeidsplaatsen helpen creëren en technologie en knowhow helpen overdragen, vormen zij volgens de Commissie een belangrijk onderdeel van de strategie voor regionale ontwikkeling. Een groot gedeelte van de regionale steun is dan ook bedoeld om de regio's aantrekkelijker te maken voor buitenlandse investeerders.

3.1.6

De weliswaar niet volledige gegevens lijken aan te tonen dat een onevenredig groot gedeelte van de investeringen terechtkomt in de regio's die binnen de lidstaat in kwestie, maar ook binnen de EU als geheel economisch toch al sterk staan.

3.1.7

Dit stelt de regeringen van de cohesielanden en ook van de kandidaat-lidstaten voor een dilemma: enerzijds bestaat er in de in ontwikkeling achtergebleven regio's een grote behoefte aan investeringen, maar anderzijds hebben investeerders de natuurlijke neiging om de meer dynamische regio's op te zoeken.

4.   Deel III — Impact van het EU-beleid: concurrentievermogen, werkgelegenheid en cohesie

4.1

In het tweede cohesieverslag was te lezen wat de impact van het EU-beleid op de cohesie is geweest. In het derde deel van het huidige verslag staat welke veranderingen zich sinds 2001 hebben voorgedaan tegen de achtergrond van de Lissabon- en Göteborg-doelstellingen.

4.1.1

Dankzij de diverse als onderdeel van de Lissabon-strategie uitgevoerde initiatieven is er vooral wat het gebruik van nieuwe technologie betreft vooruitgang geboekt (scholen hebben computers met internetaansluiting, in alle kandidaat-lidstaten zijn de online-overheidsdiensten volop in ontwikkeling, en sommige van deze landen presteren in dit opzicht zelfs al beter dan een aantal van de huidige lidstaten).

4.1.2

Ondanks de verschillen tussen de lidstaten valt uit het verslag op te maken dat de Europese werkgelegenheidsstrategie gunstig is geweest voor de arbeidsmarkt (het gemiddelde werkloosheidspercentage in de EU is gedaald en een groter gedeelte van de beroepsbevolking heeft werk).

4.1.3

Wat de rol van andere EU-maatregelen betreft om de economische en sociale cohesie te versterken – met name het beleid op het gebied van vervoer, telecommunicatie, energie, landbouw en visserij, en milieubescherming – besteedt de Commissie speciale aandacht aan de ontwikkeling van de Trans-Europese vervoers-, communicatie- en energienetwerken. Zeker sinds 1991 hebben deze voor betere verbindingen gezorgd, en in de komende jaren worden nog meer verbeteringen verwacht, vooral in de kandidaat-lidstaten.

4.1.4

Aangezien duurzame ontwikkeling overeenkomstig het Kioto-protocol een van de prioriteiten van het energiebeleid is, wijst de Commissie erop dat perifere regio's dankzij de ontwikkeling van nieuwe energiebronnen de mogelijkheid krijgen om hun energiebronnen te diversifiëren en de kwaliteit van het bestaan te verhogen. Verder kunnen investeringen in milieubescherming voor veel nieuwe banen zorgen.

4.1.5

Volgens de Commissie vullen de overheidssteun en het cohesiebeleid elkaar aan en dient er strikt toezicht te worden uitgeoefend op de overheidssteun om de Lissabon- en Göteborgdoelstellingen te kunnen halen. Bij de lidstaten wordt er dan ook op aangedrongen om hun steunverlening te verleggen naar horizontale gebieden.

4.2

Ten slotte wijst de Commissie erop dat er voor een veilig klimaat moet worden gezorgd waarin de wetten worden nageleefd. Anders is een duurzame economische ontwikkeling onmogelijk.

5.   Deel IV — Meerwaarde en impact van het structuurbeleid

5.1

In dit deel staan de resultaten van het cohesiebeleid in de jaren 1994-1999 en de voorlopige resultaten van een aantal in de programmeringperiode 2000-2006 uitgevoerde programma's. Diverse aspecten van het cohesiebeleid worden geanalyseerd, zoals de bijdrage van het structuurbeleid aan een duurzame groei van in ontwikkeling achtergebleven regio's, het effect van dit beleid buiten de doelstelling-1-regio's, de ESF-investeringen in onderwijs, werkgelegenheid en opleidingen, de samenwerking stimulerende rol van de structuurfondsen en het effect van de pretoetredingssteun in de nieuwe lidstaten.

5.2

Een aantal resultaten verdient speciale aandacht:

5.2.1

Ten opzichte van de periode 1989-1993 waren de overheidsinvesteringen in de periode 1994-1999 in bijna alle doelstelling-1-landen aanzienlijk toegenomen.

5.2.2

De structuurfondsen hebben de Trans-Europese vervoersnetwerken helpen ontwikkelen, waardoor de regio's aantrekkelijker zijn geworden en de economische activiteit is toegenomen.

5.2.3

De Commissie erkent dat de investeringen in infrastructuur en voorzieningen op zichzelf niet genoeg zijn om een kenniseconomie van de grond te krijgen. Daarom was het structuurbeleid van de afgelopen tien jaar er óók op gericht om vooral in doelstelling-1-regio's de O&O-capaciteit uit te bouwen.

5.2.4

Het structuurbeleid is ook de bescherming van het milieu ten goede gekomen.

5.2.5

Uit onlangs verricht empirisch onderzoek naar de werkelijke convergentie tussen de regio's blijkt er een positieve correlatie te bestaan tussen de hoeveelheid structurele steun en de groei van het BBP.

5.2.6

Aan de hand van simulaties van de macro-economische effecten van het in 1994-1999 gevoerde structuurbeleid schat de Commissie dat het BBP dankzij dit beleid in Griekenland met 2,2 %, in Spanje met 1,4 %, in Ierland met 2,8 % en in Portugal met 4,7 % is gestegen. Deze verschillen weerspiegelen de mate van openheid van hun economieën, die in de twee laatste gevallen groter is.

5.2.7

Het structuurbeleid heeft ook aanzienlijk hogere investeringen in met name infrastructuur en menselijke hulpbronnen met zich meegebracht. Volgens ramingen lagen de investeringen in 1999 in Portugal 24 % en in Griekenland 18 % hoger.

5.2.8

Uit de ervaring blijkt dat het structuurbeleid in Ierland de nationale convergentie ten goede is gekomen, terwijl het in Spanje de effecten van een polarisatie van de economische activiteiten heeft helpen neutraliseren. De praktijk wijst echter uit dat het nationale of regionale karakter van de convergentie grotendeels afhangt van de manier waarop de economische bedrijvigheid en de bevolking over het land verdeeld is.

5.2.9

Dankzij de structuurfondsen heeft er een betere economische integratie plaatsgevonden. De Europese economieën zijn door de handels- en investeringsstromen meer een eenheid geworden. De handel tussen de cohesielanden en de rest van de EU is in het afgelopen decennium ruim verdubbeld. Hieruit blijkt ook dat andere EU-landen hebben geprofiteerd van de structurele steunverlening aan de minder welvarende regio's. Naar schatting eenvierde (24,1 %) van de in de periode 2002-2006 gedane structuurfondsuitgaven vloeit terug naar de rest van Europa, vooral via de export van met name machines en apparaten naar de cohesielanden. Dit percentage ligt nog veel hoger in Griekenland (42,3 %) en Portugal (35,2 %).

5.2.10

De structuurfondsen hebben ook bijgedragen aan de economische ontwikkeling van niet-doelstelling-1-regio's die kampen met structurele problemen (zoals door industriële achteruitgang getroffen gebieden en plattelandsregio's). Het verslag bevat de resultaten van recent onderzoek naar de belangrijkste effecten in de periode 1994-1999. De EU-steunverlening heeft bijgedragen aan de herstructurering van traditionele industrietakken, aan de diversificatie van economische activiteiten en aan het ontstaan van nieuwe arbeidsplaatsen in de betrokken regio's.

5.2.11

Uit gedetailleerd onderzoek blijkt dat het aan O&O, innovatie en overdracht van technologie bestede geld in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van nieuwe en het behoud van bestaande arbeidsplaatsen. Toch zijn deze regio's nog altijd, op een paar uitzonderingen na, veel minder in staat om voortdurend te blijven innoveren dan de al verder ontwikkelde regio's, ondanks hun infrastructuur (vooral op vervoers- en telecommunicatiegebied) en menselijke hulpbronnen. Ook wat de herstructurering van oude industriegebieden en de bescherming van het milieu betreft is met name in steden grote vooruitgang geboekt.

5.2.12

Met betrekking tot de steunverlening voor landbouw, plattelandsontwikkeling en visserij beschrijft de Commissie de resultaten van de doelstelling-5a en -5b-maatregelen in de periode 1994-1999.

5.2.13

Naast de doelstelling-1-regio's is het ESF ook voor een belangrijk deel gebruikt om andere EU-regio's te helpen. In de periode 1994-1999 heeft de ESF-steun aan doelstelling-3- en -4-regio's een positieve uitwerking gehad op de bestrijding van met name langdurige werkloosheid, op de positie van etnische minderheden en op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

5.2.14

Een aantal communautaire initiatieven ter verbetering van de samenwerking en de onderlinge verbindingen vormde een belangrijke aanvulling op het cohesiebeleid. INTERREG II heeft een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van verbindingen tussen landen, de uitwisseling van ervaringen en verspreiding van kennis. Wat de ontsluiting van geïsoleerde regio's betreft lopen de resultaten uiteen; in sommige regio's gingen de verbindingen over land en de havenfaciliteiten er aanzienlijk op vooruit (bijvoorbeeld in Griekenland, Duitsland en Finland), terwijl andere grensstreken (zoals die langs de Portugees-Spaanse grens) slechts een beperkte verbetering te zien geven.

5.2.15

De Commissie noemt ook de bijdrage van het communautaire initiatief URBAN aan de ontwikkeling van stedelijke gebieden en de verbetering van de kwaliteit van het bestaan.

5.2.16

Volgens de Commissie zal het cohesiebeleid er door de uitbreiding niet gemakkelijker op worden. Weliswaar zullen de structuurfondsen van eminent belang zijn voor de nieuwe lidstaten omdat hun concurrentievermogen erdoor zal toenemen en hun BBP per capita meer op het niveau van het EU-gemiddelde zal komen, maar dan moeten deze landen wel hun administratieve capaciteiten uitbreiden om zich nauwgezet te kunnen voorbereiden op het beheer van de hun toe te wijzen gelden. De pre-toetredingsmiddelen zijn mede aan de betrokken landen toegewezen om ervoor te zorgen dat deze leren hoe zij de steungelden efficiënt kunnen besteden voordat zij de beschikking krijgen over de omvangrijkere structuurfondsmiddelen. De administratieve capaciteit moet echter nog verder worden opgevoerd en de uitvoering van de programma's dient meer te worden gedecentraliseerd vanaf 2006.

6.   Opmerkingen van het EESC

6.1

Uit het verslag blijkt dat het cohesiebeleid een duidelijk zichtbaar positief effect heeft gehad.

6.2

Verontrustend is echter wel dat de samenhang tussen de lidstaten veel duidelijker versterkt is dan die tussen de regio's. Ondanks positieve ontwikkelingen bestaan er nog altijd sociaal-economische verschillen tussen de regio's, die door de uitbreiding zelfs weer kunnen toenemen. Voor het cohesiebeleid is dan ook een belangrijke taak weggelegd.

6.3

Het EESC is het ermee eens dat de interne markt door de uitbreiding aanzienlijk zal toenemen en nieuwe kansen met zich mee zal brengen, al zullen de effecten van een en ander per lidstaat verschillen. Gezien de groeiende onderlinge afhankelijkheid qua handel en investeringen kan de economische ontwikkeling in de nieuwe lidstaten voor een sterke groei zorgen in de hele EU (de structuurfondsen blijken de economische integratie te versterken, mede door de toenemende handels- en investeringsstromen).

6.4

Verder komen de structuurfondsen niet alleen ten goede aan de economieën van regio's die voor steun in aanmerking komen. Een groot gedeelte van de steunverlening aan achtergebleven regio's vloeit in de vorm van een hogere export terug naar de meer ontwikkelde regio's. Naar schatting geldt dit in de periode 2000-2006 voor 24,1 % van de doelstelling-1-steun. Op de lange termijn zal de hierdoor op gang gebrachte ontwikkeling ook nieuwe markten opleveren voor de nettobetalers onder de regio's en lidstaten en aldus hun economie ten goede komen.

6.5

Volgens de gegevens komt een onevenredig groot gedeelte van de investeringen terecht in de in economisch opzicht meer dynamische regio's in de lidstaten en in de EU als geheel. Dit stelt de regeringen van de cohesielanden en van de kandidaat-lidstaten voor een netelig dilemma.

6.6

De coördinatie van diverse sectorale beleidsterreinen, vooral landbouw, visserij, vervoer, onderzoek en technologie, en onderwijs en opleiding, is gunstig geweest voor de cohesie.

6.7

Erkend wordt ook dat de EU-steun eveneens van belang is voor niet-doelstelling-1-regio's, omdat de sociaal-economische verschillen erdoor afnemen.

6.8

De haperende economie heeft in het algemeen negatieve gevolgen gehad voor de werkgelegenheid. De ambitieuze Lissabon-doelstelling is in de EU-15 nog lang niet verwezenlijkt, al gaan er achter het gemiddelde grote verschillen schuil.

6.9

De demografische tendensen, en dan met name de vergrijzing van de beroepsbevolking, zullen grote gevolgen hebben voor de arbeidsmarkt in de EU. Daarom moeten onderwijs en opleiding gedurende de hele levensloop uitgebreid worden.

6.10

Uit de demografische tendensen blijkt wel hoe belangrijk het is dat de werkgelegenheid in de komende jaren een hoog niveau bereikt, zodat een toename van maatschappelijke spanningen kan worden voorkomen. Tegelijkertijd zou dan ook de productiviteit structureel moeten toenemen.

6.11

Men is het erover eens dat de Europese economie zich moet concentreren op kennis, innovatie en informatie- en communicatietechnologie om concurrerender te kunnen worden, arbeidsplaatsen te creëren en de kwaliteit van het bestaan te vergroten – kortom, om de Lissabon-doelstellingen te verwezenlijken.

7.   Prioriteiten van het cohesiebeleid

7.1

Het EESC kan zich vinden in de nieuwe structuur voor het na 2006 te voeren cohesiebeleid, waarbij het aantal prioriteiten is teruggebracht tot drie (I – convergentie; II – regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid; III – territoriale samenwerking). De nadruk van het cohesiebeleid zal liggen op de uitvoering van de Lissabon- en Göterborgstrategie op nationaal en regionaal niveau.

7.2

Uit het verslag blijkt duidelijk dat er in een uitgebreide EU nog sterker naar cohesie moeten worden gestreefd. Het is dan ook terecht dat de Commissie in het kader van de convergentiedoelstelling vooral de regio's wil steunen met een BBP per capita van minder dan 75 % van het EU-gemiddelde en dat door het „statistische effect” getroffen regio's een speciale behandeling krijgen. Deze regio's zullen nu meer geld ontvangen dan in 1999 in het kader van de „phasing out”-regeling was voorzien.

7.3

Het EESC is het met de Commissie eens dat cohesiefondsmiddelen voor de convergentiedoelstelling gebruikt zouden moeten worden. Een en ander zou aan de hand van nationale criteria (lidstaten met een BNI van minder dan 90 % van het EU-gemiddelde), en niet van de meer restrictieve regionale criteria moeten blijven plaatsvinden.

7.4

Het EESC stemt ook in met de geplande aanpak van het buiten de in ontwikkeling achtergebleven lidstaten en regio's te voeren cohesiebeleid (de Commissie wil onder meer het concurrentievermogen vergroten, verschillen tussen regio's verkleinen en de Europese werkgelegenheidsstrategie ondersteunen) én met de thematische concentratie op een beperkt aantal prioriteiten (kenniseconomie, toegankelijkheid, milieu en diensten van algemeen belang).

7.5

Het is ook een goede zaak dat in het kader van de tweede prioriteit een speciale behandeling wordt gegeven aan de regio's die momenteel in aanmerking komen voor doelstelling-1-steunverlening, maar niet voldoen aan de criteria voor de convergentiedoelstelling. Deze regio's zullen gedurende een overgangsperiode meer steun ontvangen („phasing in”).

7.6

De steun voor de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking is van belang gebleken voor de Europese eenwording. Het EESC steunt daarom het voorstel van de Commissie om, voortbouwend op de met INTERREG opgedane ervaringen, een nieuwe doelstelling in het leven te roepen. Deze zou betrekking moeten hebben op de territoriale samenwerking, waarbij de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale dimensies gehandhaafd blijven en de lidstaten de mogelijkheid behouden om hun maritieme regio's onder de grensoverschrijdende dimensie te scharen. De regio's die grenzen aan de nieuwe lidstaten moeten zich aanpassen aan de nieuwe situatie, reden waarom er voor hen een speciaal programma zou moeten worden opgezet. Het is dan ook een goede zaak dat de voor de prioriteit „Territoriale Europese samenwerking” uitgetrokken middelen aanzienlijk hoger uitvallen dan de middelen die vroeger aan INTERREG werden toegewezen.

7.7

De Commissie heeft er goed aan gedaan een nieuw wetsinstrument voor te stellen, namelijk „grensoverschrijdende regionale overheden”, om zo de samenwerking tussen de lidstaten en lokale overheden te vergemakkelijken en de verbindingen met de buitengrenzen, vooral die van de nieuwe buurlanden, te versterken.

7.8

Het EESC is het met de Commissie eens dat de programma's in hun geheel een geïntegreerd antwoord moeten bieden op specifieke territoriale kenmerken; ook dienen zij de diverse soorten sociale discriminatie te bestrijden.

7.9

De Commissie hecht terecht groot belang aan de stedelijke dimensie; zij neemt maatregelen op dit gebied op in de programma's, besteedt speciale aandacht aan de problemen van steden en erkent dat deze de regionale ontwikkeling kunnen voortstuwen. Het EESC is met de Commissie van mening dat de samenwerking tussen steden van grote betekenis is voor de territoriale samenwerking.

7.10

Het EESC is zeer ingenomen met de door de Commissie gegeven garantie dat de nieuwe in plattelandsgebieden ingezette instrumenten deel zullen gaan uitmaken van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, waarbij de huidige omvang van de steunverlening aan in ontwikkeling achtergebleven en onder de convergentiedoelstelling vallende regio's en landen gehandhaafd blijft. De steun aan deze plattelandsgebieden moet niet alleen landbouwprojecten omvatten, maar ook projecten die het platteland verder helpen ontwikkelen.

8.   Beheer

8.1

Ook het EESC is van mening dat het aantal financiële instrumenten voor het cohesiebeleid beperkt moet blijven tot drie (EFRO, ESF en Cohesiefonds), en dat het aantal doelstellingen en bijbehorende financiële instrumenten verminderd moet worden, omdat de programmering daar eenvoudiger en efficiënter van wordt.

8.2

Het EESC staat achter een nauwere samenwerking tussen de lidstaten, lokale overheden én sociale en economische partners.

8.3

De Commissie is terecht van plan om op gezette tijden het territoriale effect van het regionaal beleid, waaronder de ontwikkeling van de onderlinge handelsstromen, te meten.

8.4

In toekomstige verslagen zou de Commissie meer aandacht moeten besteden aan de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en dienen na te gaan wat de bijdrage van het cohesiebeleid aan deze doelstelling is.

8.5

Evenals de Commissie vindt het EESC dat moet worden vastgehouden aan de vier beheersbeginselen (programmering, partnerschap, concentratie en additionaliteit) en dat het beheer door middel van meer decentralisering vereenvoudigd moet worden. Deze decentralisering mag echter geen afbreuk doen aan het nauwe toezicht dat de Commissie dient te houden op de uitvoering van de programma's; hiermee zorgt zij namelijk voor de samenhang van het regionaal beleid op EU-niveau en voorkomt ze dat van de doelstellingen wordt afgeweken. De Commissie moet dus een zeer nauw toezicht houden, niet alleen om een juist gebruik van de fondsen te garanderen en aldus verduistering te voorkomen, maar ook om na te gaan of de doelstellingen van de gefinancierde projecten wel worden gehaald.

9.   Partnerschap voor de uitvoering van de Structuurfondsen

9.1

Het EESC herhaalt hier graag een aantal opmerkingen uit zijn advies over het partnerschap voor de uitvoering van de Structuurfondsen (1).

9.2

Er dient nog eens goed te worden nagedacht over de in artikel 35 van de Structuurfondsenverordening genoemde toezichtcomités. Door hun belangrijke nieuwe taken zijn de regelingen voor de deelname van de sociale partners aan herziening toe.

9.3

De sociaal-economische partners moeten verplicht zitting en bovendien stemrecht krijgen in de toezichtcomités; dit verduidelijkt hun positie ten opzichte van de onderwerpen die daar aan de orde komen.

9.4

De Commissie zou onderzoek moeten doen naar de verschillende participatiemodellen die op nationaal en regionaal niveau gebruikt worden; op die manier kan een aantal vrij onbekende, maar van groot belang voor de toekomst zijnde praktijken worden geëvalueerd en verspreid.

9.5

De partij die een bepaald programma beoordeelt, dient onafhankelijk te zijn van de nationale overheid die voor de uitvoering van het programma verantwoordelijk is. Ook hier kunnen de institutionele en de sociaal-economische partijen een grotere rol spelen, dankzij hun kennis van de concrete resultaten van de diverse maatregelen.

9.6

De selectie van partners en de transparantie van hun taken en verantwoordelijkheden is van essentieel belang.

9.7

De vraag is of partners die betrokken zijn bij de verschillende uitvoeringsfasen van de programma's tegelijkertijd ook projecten in gang mogen zetten. Hier moeten regels voor komen, zodat het partnerschap geen partijen omvat die van de staat afhankelijk zijn en die dus functioneel of structureel beperkt zijn in hun onafhankelijkheid.

9.8

Naast de partijen die van oudsher de sociaal-economische partners vormen (zoals vakbonden, industrie- en landbouwverenigingen, verenigingen van ambachtslui en handelaren, de non-profit-sector en coöperaties), moet de rol van de zogenoemde functioneel autonome organismen zoals kamers van koophandel, universiteiten en woningbouwverenigingen in het EU-structuurbeleid worden versterkt.

9.9

Er kunnen problemen ontstaan als gevolg van de samenstelling van het partnerschap en de eventueel gebrekkige efficiëntie van de processen, door een opeenhoping van functies die niet te rijmen vallen met een transparante en onafhankelijk besluitvorming. Zo is het mogelijk dat steeds dezelfde mensen betrokken zijn bij de programmering, het toezicht én de evaluatie, en dat zij bovendien degenen zijn die baat hebben bij de programma's.

9.10

Er is vaak sprake van een potentieel belangenconflict als iemand die besluiten neemt tegelijkertijd baat kan hebben bij de Structuurfondsen.

9.11

De sociaal-economische partners moeten financierings- en opleidingsmogelijkheden worden geboden, zodat zij zich naar behoren van hun taken kunnen kwijten. Momenteel is dit nog nauwelijks het geval.

9.12

Soms wordt de zwakke bijdrage van de partners veroorzaakt doordat zij niet over voldoende onderlegde deskundigen beschikken om een actieve rol te kunnen spelen op de Structuurfondsfora, iets wat ze wel zouden kunnen en moeten doen.

9.13

De lidstaten dienen de bureaucratische rompslomp zo beperkt mogelijk te houden. Vaak komt het partnerschapsbeginsel in het gedrang door de buitensporig complexe administratie, met allerlei vaak contraproductieve barrières en praktijken.

9.14

Er zijn grote voordelen verbonden aan de invoering van een minimale participatiedrempel door middel van een EU-verordening, waarbij de lidstaten zelf kunnen besluiten of zij de participatie via hun eigen wetgeving willen intensiveren. Aan de hand van deze regels moeten een betere informatievoorziening en een intensievere, meer structurele en permanente rol voor de sociaal-economische partners mogelijk worden.

9.15

De rol van de sociaal-economische partners, de inhoud van de voorstellen en de participatieprocedures verschillen noodgedwongen in de voorbereidings-, financierings-, toezicht- en evaluatiefase van het Structuurbeleid. Daarom moet duidelijk gesteld worden wat men verwacht van de partners, welke maatregelen zij dienen te nemen om de programma's zo succesrijk mogelijk te maken, op welke niveaus het partnerschap actief is en in welke politieke en technische organen zij een rol moeten spelen.

9.16

Partnerschap is van doorslaggevend belang in de volgende twee fasen van het Structuurbeleid:

de „politieke” fase van de programmering van de fondsen, wanneer algemene besluiten vallen, op EU- óf op nationaal niveau;

de toezicht- en evaluatiefase.

10.   Bijdragen van het EESC aan de huidige discussie en aan de totstandbrenging van een nieuw partnerschap voor cohesie – convergentie, concurrentievermogen en samenwerking

10.1   Prioriteiten van het cohesiebeleid

10.1.1

Het is een goede zaak dat de Commissie in het kader van de convergentie een mechanisme wil invoeren om de minpunten van de ultraperifere regio's en van de regio's met structurele zwakheden te compenseren.

10.1.2

Bij het verlenen van steun aan de regio's zou moeten worden nagegaan of de beschikbare kwantitatieve gegevens een getrouwe afspiegeling vormen van de economische en sociale vooruitgang, en niet het gevolg zijn van het statistische effect van voor de sociaal-economische situatie van deze regio's vaak irrelevante externe factoren. Een voorbeeld hiervan zijn de off-shore-hoofdvestigingen van bedrijven, die tot gevolg hebben dat de indicatoren geen juiste informatie opleveren.

10.2   Aanvullend karakter van sectorspecifiek EU-beleid

10.2.1

Het sectorspecifieke EU-beleid, vooral op het gebied van O&O, informatiemaatschappij en vervoer, draagt bij aan de cohesie. Terecht is de Commissie van plan om de samenhang tussen cohesie en mededingingsbeleid als een essentieel onderdeel van de diverse EU-beleidsmaatregelen te beschouwen.

10.2.2

Meer dan de helft van de voor O&O bestemde middelen komt terecht in een zeer gering aantal regio's. Sectorspecifieke beleidsmaatregelen moeten een tegenwicht bieden tegen deze buitensporige concentratie van middelen en de overdracht van technologie tussen de regio's helpen stimuleren.

10.3   Begroting

10.3.1

Gezien de hoge verwachtingen die de lidstaten van de EU koesteren wat de uitbreiding en de Lissabon-strategie betreft is het onredelijk om te denken dat de financiële middelen dezelfde omvang kunnen houden. In diverse adviezen van de afgelopen jaren heeft het EESC aangedrongen op een verhoging van het plafond van de EU-begroting. In het kader van de financiële vooruitzichten voor de periode 2007-2013 heeft de Commissie een bovengrens voorgesteld van 1,24 %. De 0,41 % bestemd voor het cohesiebeleid (0,46 % vóór de overheveling van middelen naar plattelandsontwikkeling en visserij) kan alleen het resultaat zijn van een door de Commissie vastgestelde bovengrens voor de financiële middelen die volgens het EECS te laag is om de ambitieuze doelstellingen te kunnen verwezenlijken.

10.3.1.1

Nu er steeds meer geld nodig is om de door de uitbreiding toenemende regionale verschillen aan te kunnen pakken, betekent een en ander dat vooral de regio's die momenteel cohesiesteun ontvangen zullen moeten opdraaien voor de kosten van de uitbreiding: zij zullen minder steungelden gaan ontvangen.

10.3.1.2

Dit druist absoluut in tegen een eerlijke spreiding van de kosten van de uitbreiding en is uit politiek en economisch oogpunt onhoudbaar.

10.3.1.3

Het EESC begrijpt dan ook niet hoe het mogelijk is om de politiek breed gedragen uitbreiding van de EU te verwezenlijken en tegelijkertijd de financiële inspanningen die de lidstaten hiervoor moeten leveren op hetzelfde niveau te laten of zelfs te verlagen. Het EESC is tegen zo'n bekrompen kijk op de Europese eenwording, die alleen kan worden verklaard uit conjuncturele moeilijkheden en uit een gebrekkige langetermijnvisie van een aantal van de belangrijkste betrokkenen.

11.   Overige aanbevelingen

11.1

De economische, sociale en territoriale criteria aan de hand waarvan de voor de prioriteit „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” bestemde middelen onder de lidstaten verdeeld zullen worden, dienen zo objectief en nauwgezet mogelijk te worden opgesteld, waarbij speciale aandacht geboden is voor sociale – en dus niet alleen economische – indicatoren.

11.2

Er moet steeds meer worden toegewerkt naar nieuwe manieren om de institutionele en sociaal-economische partners bij de uitvoering van de fondsen te betrekken; hun rol mag niet beperkt blijven tot deelname aan de planning-, beheers-, toezicht- en evaluatieorganen.

11.3

In dit verband zouden de lidstaten verplicht moeten worden om, in ieder geval in een gedeelte van de communautaire bestekken, op de globale subsidies geïnspireerde mechanismen verder te concretiseren. Dit zou namelijk kunnen leiden tot minder bureaucratische rompslomp, snellere procedures en minder druk op de begrotingen van de lidstaten, wat gezien hun geringe financiële armslag een goede zaak is.

11.4

Om de overheidsfinanciën te ontlasten en op de langere termijn veilig te stellen zouden er ook meer publiekprivate samenwerkingsovereenkomsten moeten worden gesloten.

11.5

De regels om misbruik bij het verplaatsen van bedrijven tegen te gaan moeten worden aangescherpt; deze moeten hoge boetes krijgen en verplicht worden tot teruggave van ontvangen steungelden als mocht blijken dat de verplaatsing niet het gevolg is van steeds minder rendabele productie-eenheden, maar is ingegeven door de wens om nog meer subsidies te krijgen.

11.6

Bij de steunverlening aan bedrijven moeten kleine en middelgrote ondernemingen speciale aandacht krijgen, omdat zij voor werkgelegenheid en welvaart kunnen zorgen en meer „begaan” zijn met de ontwikkeling van de regio waar ze gevestigd zijn.

11.7

Ten slotte zal de voortzetting van een beleid ter versterking van de economische, sociale en economische samenhang in een uitgebreid Europa voor de EU een van de lastigste taken blijken te zijn. Het cohesiebeleid is een belangrijke pijler voor de integratie van volkeren en grondgebied van de EU. Daarom moeten de lidstaten deze hervorming tot een goed einde brengen, ook al gezien de recente haperingen bij het streven naar een meer geïntegreerde EU. Het gaat er uiteindelijk om dat de bevolking weer in de Europese eenwording gaat geloven.

11.8

De lidstaten dienen hun cohesie-inspanningen op te voeren, onafhankelijk van de inspanningen die de EU in dit verband levert.

11.9

De structuur en prioriteiten van het cohesiebeleid van de EU zijn gewijzigd met het oog op de uitbreiding en de beperkte middelen, en niet omdat de regionale en sociale verschillen verdwenen zouden zijn. Zo zullen sommige lidstaten en regio's die tot dusverre veel baat hebben gehad bij het cohesiebeleid steeds minder in aanmerking komen voor een belangrijk gedeelte van de beschikbare instrumenten. Dat wil echter niet zeggen dat ze inmiddels het gewenste ontwikkelings- en cohesieniveau hebben bereikt; in hun begroting moeten de lidstaten ze dan ook de aandacht geven die ze verdienen.

Brussel, 30 juni 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


(1)  Overgenomen uit EESC-advies ECO/106 „Partnerschap voor de uitvoering van de Structuurfondsen”, PB C 10 van 14.1.2004, blz. 21.