52002AG0062

Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 62/2002 door de Raad vastgesteld op 5 november 2002 volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening

Publicatieblad Nr. C 299 E van 03/12/2002 blz. 0016 - 0037


Gemeenschappelijk standpunt (EG) nr. 62/2002

door de Raad vastgesteld op 5 november 2002

met het oog op de aanneming van Richtlijn 2002/.../EG van het Europees Parlement en de Raad van ... betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening

(2002/C 299 E/02)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name artikel 47, lid 2, artikel 55 en artikel 95, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Een echte interne markt voor financiële diensten is voor de economische groei en de schepping van werkgelegenheid in de Europese Unie van wezenlijk belang.

(2) Er zijn reeds belangrijke resultaten geboekt met betrekking tot de totstandbrenging van deze interne markt, waardoor financiële instellingen in andere lidstaten kunnen opereren en de consumenten van financiële diensten een hoog beschermingsniveau wordt geboden.

(3) De mededeling van de Commissie, getiteld "Tenuitvoerlegging van het kader voor financiële markten: een actieplan" somt een reeks maatregelen op die nodig zijn om de interne markt voor financiële diensten te vervolmaken, en de Europese Raad heeft er tijdens zijn bijeenkomst te Lissabon op 23 en 24 maart 2000 toe opgeroepen dit Actieplan vóór 2005 uit te voeren.

(4) Het Actieplan voor financiële diensten beschouwt de opstelling van een richtlijn inzake het bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening als een dringende prioriteit, omdat dit grote financiële instellingen zijn die ten aanzien van de integratie, de efficiëntie en de liquiditeit van de financiële markten een centrale rol spelen, maar niet onderworpen zijn aan een samenhangende communautaire wetgeving die hen in staat stelt de voordelen van de interne markt ten volle te benutten.

(5) Deze richtlijn vormt aldus een eerste stap op de weg naar een op Europese schaal georganiseerde interne markt voor bedrijfspensioenvoorziening. Door de "prudent person"-regel tot onderliggend beginsel te maken voor vermogensbelegging en door het voor instellingen mogelijk te maken om grensoverschrijdende activiteiten te verrichten, wordt de overheveling van spaargelden naar de sector bedrijfspensioenvoorziening gestimuleerd, waardoor wordt bijgedragen aan de economische en sociale vooruitgang.

(6) De in de richtlijn verankerde prudentiële regels zijn bedoeld om de toekomstige gepensioneerden door middel van strenge toezichtsnormen een hoge mate van zekerheid te bieden en tegelijkertijd een efficiënte uitvoering van de regelingen voor bedrijfspensioenvoorziening mogelijk te maken.

(7) Instellingen die volledig zijn gescheiden van bijdragende ondernemingen en die op basis van kapitaaldekking opereren met als enig doel het verstrekken van pensioenuitkeringen, dienen vrijelijk diensten en beleggingen te kunnen verrichten met als enige voorwaarde dat aan gecoördineerde prudentiële vereisten wordt voldaan, ongeacht of deze instellingen als rechtspersonen worden beschouwd.

(8) Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel dienen de lidstaten volledig verantwoordelijk te blijven voor de organisatie van hun pensioenstelsels en voor de besluitvorming inzake de rol van elke der drie pensioenpijlers in de individuele lidstaten. In de context van de tweede pensioenpijler moeten zij ook volledig verantwoordelijk blijven voor de rol en de functies van de verschillende instellingen die bedrijfspensioenen uitkeren, zoals pensioenfondsen voor een bedrijfstak, ondernemingspensioenfondsen en levensverzekeringsondernemingen. Dit recht wordt door deze richtlijn niet ter discussie gesteld.

(9) De nationale voorschriften betreffende de deelname van zelfstandigen aan instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening lopen uiteen. In sommige lidstaten mogen instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening opereren op grond van overeenkomsten met een branche of met bedrijfsorganisaties waarvan de aangeslotenen als zelfstandigen werkzaam zijn, dan wel op grond van rechtstreeks met zelfstandigen en werknemers gesloten overeenkomsten. In sommige lidstaten kan een zelfstandige zich ook aansluiten bij een instelling wanneer de zelfstandige handelt als werkgever of zijn professionele diensten ten behoeve van een onderneming verricht. In sommige lidstaten mogen zelfstandigen niet aan een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening deelnemen tenzij bepaalde voorwaarden, waaronder die welke voortvloeien uit de sociale en de arbeidswetgeving, vervuld zijn.

(10) Instellingen die socialezekerheidsregelingen beheren en die reeds op Gemeenschapsniveau worden gecoördineerd, dienen van het toepassingsgebied van deze richtlijn te worden uitgesloten. Wel moet rekening worden gehouden met het speciale geval van instellingen die in één lidstaat zowel socialezekerheidsregelingen als bedrijfspensioenregelingen beheren.

(11) Financiële instellingen waarop reeds communautaire regelgeving van toepassing is, dienen in de regel van het toepassingsgebied van deze richtlijn te worden uitgesloten. Daar deze instellingen in sommige gevallen echter ook bedrijfspensioendiensten aanbieden, moet ervoor worden gezorgd dat deze richtlijn niet tot mededingingsverstoringen leidt. Deze verstoringen kunnen worden vermeden door de prudentiële vereisten van deze richtlijn ook op de bedrijfspensioenactiviteiten van levensverzekeringsondernemingen toe te passen.

(12) De lidstaten toestaan om instellingen die regelingen met minder dan 100 deelnemers uitvoeren van de werkingssfeer van de nationale uitvoeringsbepalingen uit te sluiten, kan het toezicht in bepaalde lidstaten vergemakkelijken zonder de deugdelijke werking van de interne markt op dit gebied te ondermijnen. Een en ander mag echter geen afbreuk doen aan het recht van die instellingen om voor het beheer van hun beleggingsportefeuille en de bewaring van hun activa, in een andere lidstaat gevestigde en naar behoren erkende beleggingsbeheerders en -bewaarders te benoemen.

(13) Instellingen zoals de Unterstützungskassen in Duitsland, waarvan de deelnemers geen wettelijke rechten op uitkeringen van een bepaald bedrag hebben en waarbij de belangen van de deelnemers door een verplichte wettelijke verzekering tegen insolventie worden beschermd, dienen van het toepassingsgebied van deze richtlijn te worden uitgezonderd.

(14) Ter bescherming van deelnemers en pensioengerechtigden is vereist dat instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening hun activiteiten beperken tot de activiteiten, en de daarmee verband houdende werkzaamheden, die in deze richtlijn worden genoemd.

(15) In geval van faillissement van een bijdragende onderneming loopt de deelnemer het gevaar zowel zijn werk als zijn verworven pensioenrechten te verliezen. Derhalve is een duidelijke scheiding tussen de bijdragende onderneming en de instelling noodzakelijk en dienen minimale prudentiële normen te worden vastgesteld om de deelnemers te beschermen.

(16) De werking van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening lopen in de lidstaten aanzienlijk uiteen. In sommige lidstaten kan niet alleen op de instelling zelf toezicht worden uitgeoefend, maar ook op de lichamen of ondernemingen die gemachtigd zijn deze instellingen te beheren. De lidstaten moeten met een dergelijke specifieke omstandigheid rekening kunnen houden zolang daadwerkelijk aan alle in deze richtlijn opgenomen vereisten wordt voldaan. Daarnaast moeten de lidstaten verzekeringslichamen en andere financiële lichamen kunnen toestaan om instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening te beheren.

(17) Instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening verrichten financiële diensten en moeten uit dien hoofde aan een aantal minimale prudentiële normen voldoen met betrekking tot hun werkzaamheden en de voorwaarden voor de uitvoering daarvan.

(18) Gezien het enorme aantal instellingen in bepaalde lidstaten moet een pragmatische oplossing worden gevonden in verband met de voorafgaande vergunningverlening aan de instellingen. Wanneer een instelling in een andere lidstaat een pensioenregeling wenst uit te voeren, moet echter een voorafgaande vergunning, verleend door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, worden verlangd.

(19) Elke lidstaat eist dat een op hun grondgebied gevestigde instelling een jaarrekening en een jaarverslag opstelt rekening houdend met elke door de instelling uitgevoerde pensioenregeling en, indien van toepassing, een jaarverslag en een jaarrekening voor elke pensioenregeling. De jaarrekening en het jaarverslag, waarin, rekening houdend met elke door de instelling uitgevoerde pensioenregeling, een getrouw beeld van de activa, passiva en financiële positie van de instelling wordt gegeven en die naar behoren door een bevoegde persoon zijn goedgekeurd, vormen een essentiële bron van informatie voor de deelnemers aan en de pensioengerechtigden van een pensioenregeling, alsmede voor de bevoegde autoriteiten. Zij stellen met name de bevoegde autoriteiten in staat de financiële draagkracht van een instelling te controleren en te beoordelen of de instelling aan al haar contractuele verplichtingen kan voldoen.

(20) Deugdelijke informatie aan de deelnemers aan en de pensioengerechtigden van een pensioenregeling is van wezenlijk belang. Dit geldt met name voor verzoeken om inlichtingen over de financiële draagkracht van de instelling, de contractuele bepalingen, de uitkeringen en de feitelijke financiering van opgebouwde pensioenrechten, het beleggingsbeleid en het risico- en kostenbeheer.

(21) Het beleggingsbeleid van een instelling is voor zowel de veiligheid als de betaalbaarheid van de bedrijfspensioenen doorslaggevend. De instellingen dienen derhalve een "verklaring inzake de beleggingsbeginselen" op te stellen, die zij ten minste eens in de drie jaar herzien. Deze verklaring dient aan de bevoegde autoriteiten en desgevraagd ook aan de deelnemers aan en de pensioengerechtigden van de pensioenregeling ter beschikking te worden gesteld.

(22) Om hun wettelijke taak te kunnen vervullen dienen de bevoegde autoriteiten in toereikende mate te beschikken over rechten op informatie en interventiebevoegdheden ten aanzien van instellingen en de personen die deze instellingen daadwerkelijk besturen. Wanneer een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening zeer belangrijke taken (zoals het beleggingsbeheer, de informaticatechnologie of de boekhouding) aan andere ondernemingen heeft uitbesteed (outsourcing), dienen de rechten op informatie en interventiebevoegdheden tot die uitbestede taken te worden uitgebreid om na te gaan of deze activiteiten overeenkomstig de toezichtregels worden uitgevoerd.

(23) Een prudente berekening van de technische voorzieningen is van wezenlijk belang om ervoor te zorgen dat aan de uitkeringsverplichtingen kan worden voldaan. De technische voorzieningen moeten derhalve worden berekend op basis van erkende actuariële methoden en door gekwalificeerde personen worden gewaarmerkt. De maximale rentevoeten moeten prudent worden gekozen overeenkomstig relevante nationale voorschriften. Het minimumbedrag van de technische voorzieningen moet toereikend zijn om de uitbetaling van de reeds verschuldigde uitkeringen aan pensioengerechtigden te kunnen voortzetten en de verplichtingen weergeven die uit de opgebouwde pensioenrechten van de deelnemers voortvloeien.

(24) De door de instellingen gedekte risico's lopen van lidstaat tot lidstaat sterk uiteen. De lidstaten van herkomst dienen derhalve de mogelijkheid te hebben de berekening van de technische voorzieningen te onderwerpen aan aanvullende en uitvoeriger regels dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.

(25) Toereikende en passende activa ter dekking van de technische voorzieningen beschermen de belangen van de deelnemers aan en pensioengerechtigden van de pensioenregeling wanneer de bijdragende onderneming insolvent wordt. Met name in gevallen van grensoverschrijdende activiteiten vereist de wederzijdse erkenning van de toezichtbeginselen die in de lidstaten van toepassing zijn, dat de technische voorzieningen te allen tijde volledig door kapitaal zijn gedekt.

(26) Wanneer de instelling geen grensoverschrijdende activiteiten verricht, kunnen lidstaten een ontoereikende dekking toestaan, mits een deugdelijk plan wordt opgesteld om tot volledige kapitaaldekking te komen, onverminderd de vereisten van Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever(4).

(27) Dikwijls kan het de bijdragende onderneming en niet de instelling zelf zijn die hetzij het biometrische risico dekt, hetzij een bepaald uitkeringsniveau of bepaalde beleggingsresultaten waarborgt. Soms verschaft de instelling deze dekking of garanties echter zelf en blijven de verplichtingen van de bijdragende onderneming over het algemeen beperkt tot de betaling van de noodzakelijke bijdragen. Onder deze omstandigheden zijn de aangeboden producten vergelijkbaar met die van levensverzekeringsondernemingen en moeten de desbetreffende instellingen ten minste hetzelfde aanvullende eigen vermogen aanhouden als levensverzekeringsondernemingen.

(28) Instellingen zijn beleggers op zeer lange termijn. De door deze instellingen aangehouden activa mogen in de regel niet voor andere doeleinden worden gebruikt dan ter verstrekking van pensioenuitkeringen. Bovendien moeten de instellingen, om de rechten van deelnemers en pensioengerechtigden afdoende te beschermen, kunnen kiezen voor een allocatie van activa die nauwkeurig strookt met de aard en de looptijd van hun verplichtingen. Deze overwegingen maken een efficiënte controle en benadering van de beleggingsregels noodzakelijk, die de instellingen voldoende flexibiliteit biedt om het veiligste en doelmatigste beleggingsbeleid te kiezen en hen verplicht prudent te handelen. Toepassing van de "prudent person"-regel vereist derhalve een beleggingsbeleid dat is toegespitst op de deelnemersstructuur van de afzonderlijke instelling voor bedrijfspensioenvoorziening.

(29) De toezichtmethoden en -praktijken lopen van lidstaat tot lidstaat uiteen. Daarom moet de lidstaten een zekere vrijheid worden gelaten om te bepalen welke beleggingsvoorschriften zij aan de op hun grondgebied gevestigde instellingen wensen op te leggen. Deze voorschriften mogen het vrije kapitaalverkeer evenwel niet belemmeren, tenzij dit om prudentiële redenen gerechtvaardigd is.

(30) Als beleggers met een zeer lange beleggingshorizon en lage liquiditeitsrisico's, bevinden instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening zich in een geschikte positie om binnen prudentiële grenzen in niet-liquide activa, zoals aandelen, alsmede in risicokapitaalmarkten te beleggen. Zij kunnen ook van de voordelen van internationale diversificatie profiteren. Beleggingen in aandelen, risicokapitaalmarkten en andere valuta's dan die waarin de verplichtingen zijn uitgedrukt dienen derhalve, tenzij om prudentiële redenen, niet te worden beperkt.

(31) Indien de instelling evenwel grensoverschrijdende activiteiten verricht, kan zij door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst worden verzocht om grenzen in acht te nemen voor belegging in aandelen en soortgelijke activa die niet tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten, alsmede in aandelen en andere instrumenten die door dezelfde onderneming worden uitgegeven of in activa in niet-congruente valuta's, mits die voorschriften ook gelden voor in de lidstaat van ontvangst gevestigde instellingen.

(32) Beperkingen ten aanzien van de vrije keuze door instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening van erkende vermogensbeheerders en -bewaarders belemmeren de mededinging in de interne markt en moeten derhalve worden opgeheven.

(33) Onverminderd de nationale sociale en arbeidswetgeving op het gebied van de organisatie van de nationale pensioenstelsels, daaronder begrepen verplichte deelneming en het resultaat van collectieve arbeidsovereenkomsten, dienen instellingen de mogelijkheid te hebben hun diensten in andere lidstaten te verrichten. Het dient hun te zijn toegestaan in andere lidstaten gevestigde ondernemingen als bijdragende onderneming te aanvaarden en pensioenregelingen met deelnemers in meer dan één lidstaat uit te voeren. Dit zou deze instellingen aanzienlijke schaalvoordelen kunnen opleveren, het concurrentievermogen van deze bedrijfstak in de Gemeenschap kunnen verbeteren en de arbeidsmobiliteit kunnen vergroten. Hiervoor is een wederzijdse erkenning van prudentiële normen nodig. Op een deugdelijke handhaving van deze prudentiële normen moet toezicht worden gehouden door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, tenzij anders is bepaald.

(34) Het recht van een instelling in een bepaalde lidstaat om een bedrijfspensioenregeling overeengekomen in een andere lidstaat uit te voeren, moet worden uitgeoefend met volledige inachtneming van de bepalingen van de sociale en arbeidswetgeving die in de lidstaat van ontvangst van kracht zijn, voorzover deze voor bedrijfspensioenen relevant zijn, bijvoorbeeld de definitie en de betaling van pensioenuitkeringen en de voorwaarden voor de overdraagbaarheid van pensioenrechten.

(35) Wanneer een regeling wordt afgescheiden, gelden de bepalingen van deze richtlijn voor deze regeling afzonderlijk.

(36) Er moet worden voorzien in samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten onderling, en tussen deze autoriteiten en de Commissie.

(37) De Commissie moet worden bijgestaan door een comité voor verzekeringen en pensioenen, dat bij zijn werkzaamheden rekening dient te houden met de onderscheiden specifieke kenmerken van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening en van verzekeringsondernemingen, en de nodige maatregelen dient te treffen om zijn werkzaamheden dienovereenkomstig te organiseren.

(38) Daar de doelstelling van het voorgestelde optreden, namelijk het scheppen van een gemeenschappelijk juridisch kader dat de instellingen voor bedrijfspensioenenvoorziening bestrijkt, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld inzake de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1. Deze richtlijn is van toepassing op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening. Wanneer instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening overeenkomstig de nationale wetgeving geen rechtspersoonlijkheid hebben, passen de lidstaten deze richtlijn toe op deze instellingen of, onverminderd lid 2, op de vergunninghoudende lichamen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van deze instellingen en in hun naam handelen.

2. Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a) instellingen die socialezekerheidsregelingen beheren welke onder Verordening (EEG) nr. 1408/71(5) en Verordening (EEG) nr. 574/72(6) van de Raad vallen;

b) instellingen die onder Richtlijn 79/267/EEG(7), Richtlijn 73/239/EEG(8), Richtlijn 85/611/EEG(9), Richtlijn 93/22/EEG(10) en Richtlijn 2000/12/EG(11) vallen;

c) instellingen die op basis van een omslagstelsel werken;

d) instellingen waarbij de werknemers van de bijdragende ondernemingen geen juridisch afdwingbare rechten op pensioenuitkeringen hebben, en waarbij de bijdragende onderneming de activa te allen tijde kan onttrekken en niet noodzakelijk hoeft te voldoen aan haar verplichtingen inzake de betaling van pensioenuitkeringen;

e) ondernemingen die boekreserves aanhouden teneinde hun werknemers pensioenuitkeringen te betalen.

Artikel 3

Toepassing op instellingen die socialezekerheidsregelingen uitvoeren

Instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die tevens verplichte arbeidsgerelateerde pensioenregelingen uitvoeren welke worden beschouwd als socialezekerheidsregelingen, vallende onder Verordening (EEG) nr. 1408/71 en Verordening (EEG) nr. 574/72, vallen met betrekking tot hun werkzaamheden op het gebied van de niet-verplichte bedrijfspensioenvoorziening onder deze richtlijn. In dat geval worden de passiva en de overeenkomstige activa afgescheiden en kunnen ze niet worden overgedragen aan verplichte pensioenregelingen welke worden beschouwd als socialezekerheidsregelingen, of omgekeerd.

Artikel 4

Facultatieve toepassing op onder Richtlijn 79/267/EEG vallende instellingen

De lidstaten van herkomst kunnen ervoor kiezen de bepalingen van de artikelen 9 tot en met 16 en 18 tot en met 20 van deze richtlijn toe te passen op de werkzaamheden inzake bedrijfspensioenvoorzieningen van onder Richtlijn 79/267/EEG vallende verzekeringsondernemingen. In dat geval worden alle met die werkzaamheden overeenkomende activa en passiva afgescheiden en gescheiden van de overige werkzaamheden van de verzekeringsondernemingen beheerd en georganiseerd, zonder dat er enige mogelijkheid tot overdracht bestaat.

In dat geval zijn verzekeringsondernemingen, uitsluitend wat betreft hun bedrijfspensioenvoorzieningswerkzaamheden, niet onderworpen aan Richtlijn 79/267/EEG, artikelen 17 en 21, en Richtlijn 92/96/EEG(12), artikelen 19 tot en met 24 en artikel 31.

De lidstaat van herkomst waarborgt dat ofwel de bevoegde autoriteiten, ofwel de met het toezicht op de onder Richtlijn 79/267/EEG vallende verzekeringsondernemingen belaste autoriteiten in het kader van hun toezicht de strikte scheiding van de betrokken bedrijfspensioenvoorzieningswerkzaamheden controleren.

Artikel 5

Kleine pensioeninstellingen en wettelijke regelingen

Met uitzondering van artikel 19 kunnen de lidstaten ervoor kiezen deze richtlijn geheel of gedeeltelijk niet toe te passen op de op hun grondgebied gevestigde instellingen die pensioenregelingen uitvoeren die tezamen in totaal minder dan 100 deelnemers tellen. Onverminderd artikel 2, lid 2, moet dergelijke instellingen niettemin het recht worden verleend deze richtlijn vrijwillig toe te passen. Artikel 20 kan alleen worden toegepast indien alle overige artikelen van deze richtlijn van toepassing zijn.

De lidstaten kunnen ervoor kiezen de artikelen 9 tot en met 17 niet toe te passen op instellingen waarbij de bedrijfspensioenvoorziening geschiedt krachtens wetgeving en door een overheidsinstantie wordt gegarandeerd. Artikel 20 kan alleen worden toegepast indien alle overige artikelen van deze richtlijn van toepassing zijn.

Artikel 6

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) "instelling voor bedrijfspensioenvoorziening" of "instelling": een op basis van kapitalisatie gefinancierde instelling, ongeacht de rechtsvorm, die onafhankelijk van enige bijdragende onderneming of bedrijfstak is opgericht met als doel het verstrekken van arbeidsgerelateerde pensioenuitkeringen op basis van een als volgt gesloten overeenkomst of contract:

- individueel of collectief tussen de werkgever(s) en de werknemer(s) of hun respectieve vertegenwoordigers, of

- met zelfstandigen, overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat van herkomst en de lidstaat van ontvangst,

en die hiermee rechtstreeks verband houdende werkzaamheden verricht;

b) "pensioenregeling": een contract, een overeenkomst, een trustakte of voorschriften waarin is bepaald welke pensioenuitkeringen worden toegezegd en onder welke voorwaarden;

c) "bijdragende onderneming": een onderneming of ander lichaam, ongeacht of deze een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen die optreden als werkgever of zelfstandige dan wel een combinatie daarvan, omvat of hieruit bestaat, en die aan een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening bijdragen betaalt;

d) "pensioenuitkeringen": uitkeringen die worden verstrekt in de vorm van levenslange of tijdelijke betalingen of als eenmalige uitkering, die worden uitbetaald bij het bereiken of naar verwachting bereiken van de pensioendatum, of, wanneer deze een aanvulling op die uitkeringen vormen en op bijkomende wijze worden verstrekt, in de vorm van betalingen bij overlijden, arbeidsongeschiktheid of beëindiging van de werkzaamheid, dan wel in de vorm van ondersteunende betalingen of diensten in geval van ziekte, behoeftigheid of overlijden;

e) "deelnemer": persoon die op grond van hun beroepswerkzaamheden gerechtigd is of zal zijn pensioenuitkeringen te ontvangen overeenkomstig de bepalingen van een pensioenregeling;

f) "pensioengerechtigde": persoon die pensioenuitkeringen ontvangt;

g) "bevoegde autoriteiten": de nationale autoriteiten die zijn aangewezen om de in deze richtlijn vastgestelde taken te verrichten;

h) "biometrische risico's": risico's in verband met overlijden en/of arbeidsongeschiktheid en levensverwachting;

i) "lidstaat van herkomst": lidstaat waar de instelling haar statutaire zetel en haar hoofdbestuur heeft, of, indien de instelling geen statutaire zetel heeft, waar zij haar hoofdbestuur heeft;

j) "lidstaat van ontvangst": lidstaat waarvan de voor bedrijfspensioenvoorziening geldende sociale en arbeidswetgeving van toepassing is op de relatie tussen de bijdragende onderneming en de deelnemers.

Artikel 7

Werkzaamheden van de instellingen

Iedere lidstaat legt de op zijn grondgebied gevestigde instellingen de verplichting op hun werkzaamheden te beperken tot activiteiten in verband met pensioenuitkeringen en werkzaamheden die daarmee verband houden.

Wanneer een verzekeringsonderneming haar werkzaamheden inzake bedrijfspensioenvoorziening overeenkomstig artikel 4 door afscheiding van de activa en passiva beheert, worden die afgescheiden activa en passiva uitsluitend aangewend voor verrichtingen inzake pensioenuitkeringen en werkzaamheden die daar rechtstreeks verband mee houden.

Artikel 8

Juridische scheiding tussen de bijdragende onderneming en de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening

Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat er een juridische scheiding bestaat tussen de bijdragende onderneming en de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening, zodat in geval van faillissement van de bijdragende onderneming de activa van de instelling in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden beschermd zijn.

Artikel 9

Voorwaarden voor de uitvoering van de werkzaamheden

1. Met betrekking tot alle op hun grondgebied gevestigde instellingen zorgt iedere lidstaat ervoor dat:

a) de instelling in een register is ingeschreven of over een vergunning beschikt;

b) de instelling daadwerkelijk wordt bestuurd door personen van goede reputatie die zelf over voldoende beroepskwalificaties en beroepservaring beschikken of adviseurs in dienst hebben met toepasselijke beroepskwalificaties en beroepservaring;

c) er naar behoren vastgestelde regels bestaan betreffende de werking van iedere door de instelling uitgevoerde pensioenregeling en dat de deelnemers naar behoren van die regels in kennis zijn gesteld;

d) alle technische voorzieningen door een actuaris, of anders door een andere deskundige op dit gebied, waaronder een accountant, zijn berekend en gewaarmerkt overeenkomstig de nationale wetgeving, op basis van door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst erkende actuariële methoden;

e) de bijdragende onderneming bij regelingen waarin zij garant staat voor de betaling van de pensioenuitkeringen, tot regelmatige financiële bijdragen verplicht is;

f) de deelnemers voldoende over de voorwaarden van de pensioenregeling worden ingelicht, en met name over:

i) de rechten en plichten van de partijen betrokken bij de pensioenregeling;

ii) de financiële, technische en andere aan de pensioenregeling verbonden risico's;

iii) de aard en spreiding van die risico's.

2. Een lidstaat kan aan de voorwaarden van bedrijfsvoering van een op zijn grondgebied gevestigde instelling andere eisen stellen om ervoor te zorgen dat de belangen van de deelnemers en de pensioengerechtigden adequaat worden beschermd.

3. Een lidstaat kan op zijn grondgebied gevestigde instellingen toestaan of van hen verlangen dat zij de uitvoering van deze instellingen geheel of ten dele toevertrouwen aan andere lichamen die handelen in naam van die instellingen.

4. Bij grensoverschrijdende activiteiten als bedoeld in artikel 20 worden de voorwaarden van bedrijfsvoering van de instelling onderworpen aan de voorafgaande verlening van een vergunning door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst.

Artikel 10

Jaarrekening en jaarverslag

Iedere lidstaat eist dat iedere op zijn grondgebied gevestigde instelling een jaarrekening en een jaarverslag opstelt waarin iedere door de instelling uitgevoerde pensioenregeling, alsmede, indien van toepassing, een jaarrekening en een jaarverslag voor iedere pensioenregeling, worden opgenomen. De jaarrekeningen en jaarverslagen geven een getrouw beeld van de activa, de passiva en de financiële positie van de instelling. De jaarrekeningen en de informatie in de jaarverslagen zijn consistent, alomvattend en correct gepresenteerd en ze worden naar behoren goedgekeurd door overeenkomstig de nationale wetgeving bevoegde personen.

Artikel 11

Aan deelnemers en pensioengerechtigden te verstrekken inlichtingen

1. Afhankelijk van de aard van de pensioenregeling draagt iedere lidstaat er zorg voor dat iedere op zijn grondgebied gevestigde instelling ten minste de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde inlichtingen verstrekt.

2. Deelnemers en pensioengerechtigden, en/of, indien van toepassing, hun vertegenwoordigers, ontvangen:

a) op verzoek de jaarrekeningen en de jaarverslagen als bedoeld in artikel 10; en indien een instelling verantwoordelijk is voor meer dan één regeling, ontvangen zij de jaarverslagen en de jaarrekeningen voor hun specifieke pensioenregeling;

b) binnen een redelijke termijn alle relevante informatie over wijzigingen in de voorschriften inzake de pensioenregeling.

3. De in artikel 12 bedoelde verklaring inzake de beleggingsbeginselen wordt op verzoek aan de deelnemers en pensioengerechtigden, en/of, indien van toepassing, hun vertegenwoordigers, ter beschikking gesteld.

4. Iedere deelnemer ontvangt tevens op verzoek duidelijke en wezenlijke gegevens over:

a) indien van toepassing, het richtniveau van de pensioenuitkeringen;

b) de feitelijke financiering van de opgebouwde pensioenrechten;

c) het niveau van de uitkeringen in geval van beëindiging van de dienstbetrekking;

d) wanneer de deelnemer het beleggingsrisico draagt, alle beschikbare beleggingsmogelijkheden, indien van toepassing, en de feitelijke beleggingsportefeuille, evenals gegevens over de risicopositie en de kosten in verband met de beleggingen.

5. Iedere pensioengerechtigde ontvangt bij zijn pensionering of wanneer er andere uitkeringen verschuldigd worden, de nodige informatie over de uitkeringen waarop hij of zij aanspraak kan maken en over de wijze van uitbetaling.

Artikel 12

Verklaring inzake de beleggingsbeginselen

Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat iedere op hun grondgebied gevestigde instelling een schriftelijke verklaring inzake beleggingsbeginselen opstelt en deze ten minste om de drie jaar herziet. Deze verklaring moet onverwijld worden herzien na een belangrijke wijziging van het beleggingsbeleid. De lidstaten zien erop toe dat deze verklaring ten minste onderwerpen omvat als de toegepaste wegingsmethoden voor beleggingsrisico's, de risicobeheersprocedures en de strategische allocatie van activa in het licht van de aard en de looptijd van de pensioenverplichtingen.

Artikel 13

Aan de bevoegde autoriteiten te verstrekken inlichtingen

Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten met betrekking tot iedere op hun grondgebied gevestigde instelling over de noodzakelijke bevoegdheden en middelen beschikken om:

a) de instelling, de leden van de raad van bestuur en andere met het beheer of de leiding of de controle op de instelling belaste personen te verplichten inlichtingen te verstrekken over alle zakelijke aangelegenheden of alle bedrijfsdocumenten over te leggen;

b) toezicht te houden op de betrekkingen tussen de instelling en andere ondernemingen of tussen instellingen waarbij activiteiten aan deze ondernemingen of instellingen worden uitbesteed (outsourcing), waarbij de financiële positie van de instelling wordt beïnvloed of die op concrete wijze van belang zijn voor de uitoefening van een doeltreffend toezicht;

c) periodiek de verklaring inzake de beleggingsbeginselen, de jaarrekening en het jaarverslag, alsmede alle documenten te verkrijgen die voor de uitoefening van toezicht noodzakelijk zijn. Daartoe kunnen behoren:

i) interne tussentijdse verslagen;

ii) actuariële schattingen en gedetailleerde hypothesen;

iii) activa-passiva-studies;

iv) bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de beleggingsbeginselen werkelijk worden gevolgd;

v) bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de bijdragen volgens plan zijn betaald;

vi) rapport van de in artikel 10 bedoelde personen die met de controle van de jaarrekening zijn belast;

d) verificaties uit te voeren in de bedrijfsruimten van de instelling en, waar nodig, onderzoek naar uitbestede activiteiten in te stellen om na te gaan of deze overeenkomstig de toezichtregels worden verricht.

Artikel 14

Interventiebevoegdheden en taken van de bevoegde autoriteiten

1. De bevoegde autoriteiten eisen dat er in iedere op hun grondgebied gevestigde instelling goede administratieve en boekhoudkundige procedures en adequate interne controlemechanismen bestaan.

2. De bevoegde autoriteiten hebben de bevoegdheid om met betrekking tot iedere op hun grondgebied gevestigde instelling of jegens de personen die deze instelling besturen alle maatregelen te nemen, waaronder, waar passend, maatregelen van bestuursrechtelijke en geldelijke aard, die geschikt en noodzakelijk zijn om eventuele onregelmatigheden die de belangen van de deelnemers en de pensioengerechtigden kunnen schaden, te voorkomen of ongedaan te maken.

Zij kunnen tevens de vrije beschikking over de activa van de instelling beperken of verbieden, met name wanneer de instelling:

a) geen toereikende technische voorzieningen heeft gevormd met betrekking tot het geheel van haar werkzaamheden, dan wel onvoldoende activa heeft om de technische voorzieningen te dekken;

b) er niet in is geslaagd het voorgeschreven eigen vermogen in stand te houden.

3. De bevoegde autoriteiten kunnen, teneinde de belangen van de deelnemers aan en de pensioengerechtigden van een regeling te beschermen, de bevoegdheden waarover de personen die een op haar grondgebied gevestigde instelling besturen, overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat van herkomst beschikken, geheel of gedeeltelijk overdragen aan een bijzondere vertegenwoordiger die geschikt is om deze bevoegdheden uit te oefenen.

4. De bevoegde autoriteiten kunnen de activiteiten van een op haar grondgebied gevestigde instelling verbieden of beperken, met name indien:

a) de instelling de belangen van de deelnemers aan en de pensioengerechtigden van de regeling niet afdoende beschermt;

b) de instelling niet langer aan de voorwaarden voor de verrichting van de werkzaamheden voldoet;

c) de instelling ernstig in gebreke blijft bij het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de op haar van toepassing zijnde voorschriften;

d) de instelling, in geval van grensoverschrijdende activiteiten, de vereisten inzake arbeidsrecht en sociaal recht van de betrokken lidstaat van ontvangst op het gebied van bedrijfspensioenen niet in acht neemt.

Een eventueel besluit om activiteiten van een instelling te verbieden wordt nauwkeurig met redenen omkleed en de betrokken instelling wordt hiervan in kennis gesteld.

5. De lidstaten dragen er zorg voor dat tegen besluiten ten aanzien van instellingen die worden genomen op grond van overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, beroep op de rechter openstaat.

Artikel 15

Technische voorzieningen

1. De lidstaat van herkomst zorgt ervoor dat instellingen die bedrijfspensioenregelingen uitvoeren te allen tijde met betrekking tot het geheel van de door hun uitgevoerde pensioenregelingen een juist bedrag van de passiva vaststellen overeenkomend met de financiële verplichtingen die uit hun portefeuille van bestaande pensioenovereenkomsten voortvloeien.

2. De lidstaat van herkomst zorgt ervoor dat instellingen die bedrijfspensioenregelingen uitvoeren en dekking bieden tegen biometrische risico's en/of een garantie bieden met betrekking tot hetzij het beleggingsrendement, hetzij een bepaalde hoogte van de uitkeringen, toereikende technische voorzieningen vaststellen met betrekking tot het geheel van deze regelingen.

3. De technische voorzieningen worden elk jaar berekend. De lidstaat van herkomst kan evenwel toestaan dat deze berekening om de drie jaar wordt uitgevoerd indien de instelling de deelnemers en/of de bevoegde autoriteiten voor de tussenliggende jaren een verklaring of een verslag met aanpassingen verstrekt. In die verklaring of dat verslag moet de aangepaste ontwikkeling van de technische voorzieningen en van wijzigingen in de gedekte risico's worden weergegeven.

4. De berekening van de technische voorzieningen wordt uitgevoerd en gewaarmerkt door een actuaris, of anders door een andere deskundige op dit gebied, waaronder een accountant, op grond van door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst erkende actuariële methoden en met inachtneming van de volgende beginselen:

a) het minimumbedrag van de technische voorzieningen wordt berekend aan de hand van een voldoende prudente actuariële waardering, rekening houdend met alle verplichtingen inzake uitkeringen en inzake bijdragen, overeenkomstig de door de instelling uitgevoerde pensioenregeling. Het moet voldoende zijn om te waarborgen dat de uitbetaling van reeds verschuldigde pensioenen en uitkeringen aan de pensioengerechtigden, kan worden voortgezet, en om de verplichtingen te weerspiegelen die voortvloeien uit de opgebouwde pensioenrechten van de deelnemers. De economische en actuariële hypothesen die voor de waardering van de passiva zijn gehanteerd, moeten eveneens op prudente wijze worden bepaald, waarbij een redelijke marge voor negatieve afwijkingen in acht genomen moet worden, indien van toepassing;

b) de toegepaste maximale rentepercentages moeten op prudente wijze worden bepaald, volgens alle desbetreffende voorschriften van de lidstaat van herkomst. Bij de bepaling van deze prudente rentepercentages wordt rekening gehouden met:

- het rendement van de overeenkomstige activa die door de instelling worden beheerd en met de toekomstige beleggingsopbrengsten, en/of

- marktrendementen van kwalitatief hoogwaardige of staatsobligaties;

c) de voor de berekening van de technische voorzieningen gebruikte biometrische tabellen worden gebaseerd op prudente beginselen, rekening houdend met de hoofdkenmerken van de deelnemersgroep en de pensioenregelingen, in het bijzonder de verwachte veranderingen in de relevante risico's;

d) de methode en de grondslag van de berekening van de technische voorzieningen blijft in het algemeen van boekjaar tot boekjaar ongewijzigd. Wijzigingen kunnen evenwel gerechtvaardigd zijn als gevolg van een verandering van de juridische, demografische of economische omstandigheden die aan de hypothesen ten grondslag liggen.

5. De lidstaat van herkomst kan ten aanzien van de berekening van de technische voorzieningen aanvullende en meer uitvoerige voorwaarden opleggen met het oog op een voldoende bescherming van de belangen van de deelnemers en de pensioengerechtigden.

6. Met het oog op een verdere harmonisatie van de voorschriften voor de berekening van de technische voorzieningen die gerechtvaardigd kunnen worden - met name de rentepercentages en andere hypotheses die van invloed zijn op de hoogte van de technische voorzieningen - zal de Commissie om de twee jaar of op verzoek van een lidstaat verslag uitbrengen aan het Comité voor het verzekeringswezen en pensioenen over de situatie met betrekking tot de ontwikkeling van de grensoverschrijdende activiteiten. Na raadpleging van het Comité voor het verzekeringswezen en pensioenen zal de Commissie alle maatregelen voorstellen die noodzakelijk zijn ter voorkoming van mogelijke verstoringen die worden veroorzaakt door verschillen in de hoogte van de rentevoeten, en ter bescherming van de belangen van de pensioengerechtigden en de deelnemers aan enigerlei regeling.

Artikel 16

Financiering van de technische voorzieningen

1. De lidstaat van herkomst verplicht iedere instelling te allen tijde over voldoende en passende activa te beschikken om de technische voorzieningen met betrekking tot het geheel van de door haar uitgevoerde pensioenregelingen te dekken.

2. De lidstaat van herkomst kan een instelling toestaan gedurende een korte periode over onvoldoende activa te beschikken om de technische voorzieningen te dekken. In dat geval verplichten de bevoegde autoriteiten de instelling een concreet en haalbaar herstelplan aan te nemen om ervoor te zorgen dat opnieuw aan de vereisten van lid 1 wordt voldaan. Bedoeld plan is aan de volgende voorwaarden onderworpen:

a) de instelling stelt een concreet en haalbaar plan op om de hoeveelheid activa die noodzakelijk is om de technische voorzieningen volledig te dekken, tijdig te herstellen. Het plan wordt ter beschikking gesteld van de deelnemers of, indien van toepassing, hun vertegenwoordigers en/of wordt door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst goedgekeurd;

b) bij de opstelling van het plan wordt rekening gehouden met de specifieke situatie van de instelling, met name de structuur van activa en passiva, het risicoprofiel, de liquiditeitsplanning, het leeftijdsprofiel van de deelnemers die aanspraak kunnen maken op pensioenuitkeringen, aanvangsregelingen en regelingen die van niet- of gedeeltelijke kapitalisatie in volledige kapitalisatie worden gewijzigd;

c) ingeval een pensioenregeling tijdens deze periode zoals hiervoor in dit lid genoemd, wordt beëindigd, stelt de instelling de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis. De instelling stelt een procedure vast om de activa en overeenkomstige passiva aan een andere financiële instelling of een vergelijkbaar lichaam over te dragen. Deze procedure wordt ter kennis van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst gebracht, en/of er wordt een algemeen overzicht van de procedure ter beschikking van de deelnemers of, indien van toepassing, hun vertegenwoordigers gesteld in overeenstemming met het vertrouwelijkheidsbeginsel.

3. In geval van grensoverschrijdende activiteiten als bedoeld in artikel 20 moeten de technische voorzieningen met betrekking tot het geheel van de uitgevoerde pensioenregelingen te allen tijde volledig door kapitaal zijn gedekt. Is niet aan deze voorwaarden voldaan, dan handelt de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst overeenkomstig artikel 14. Voor de naleving van dit vereiste kan de lidstaat van herkomst verlangen dat de activa en passiva worden afgescheiden.

Artikel 17

Voorgeschreven eigen vermogen

1. De lidstaat van herkomst zorgt ervoor dat instellingen die pensioenregelingen uitvoeren en zelf, en niet de bijdragende ondernemingen, een dekking tegen biometrische risico's verzekeren of een beleggingsrendement of een bepaalde hoogte van de uitkeringen garanderen, permanent bij wijze van buffer aanvullende activa aanhouden naast de technische voorzieningen. De omvang van de buffer is in overeenstemming met het soort risico en de aard van de activa met betrekking tot het geheel van uitgevoerde regelingen. Deze activa zijn vrij van alle voorzienbare verplichtingen en dienen als veiligheidskapitaal om verschillen tussen de verwachte en de daadwerkelijke uitgaven en winsten op te vangen.

2. Voor de berekening van het minimumbedrag van de aanvullende activa zijn de in de artikelen 18 en 19 van Richtlijn 79/267/EEG vastgestelde regels van toepassing.

3. Lid 1 belet de lidstaten echter niet op hun grondgebied gevestigde instellingen te verplichten tot instandhouding van het voorgeschreven eigen vermogen, of gedetailleerdere voorschriften vast te stellen, mits die vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn.

Artikel 18

Beleggingsvoorschriften

1. De lidstaten verplichten de instellingen die binnen hun rechtsgebied gevestigd zijn een beleggingsbeleid te voeren dat in overeenstemming is met de "prudent person"-regel en met name met de volgende voorschriften:

a) de activa worden belegd in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden. In geval van mogelijke tegenstrijdige belangen zorgt de instelling of het lichaam dat haar portefeuille beheert, ervoor dat de belegging uitsluitend in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden geschiedt;

b) de activa worden op zodanige wijze belegd dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel worden gewaarborgd.

Activa die ter dekking van de technische voorzieningen worden aangehouden, worden voorts belegd op een wijze die strookt met de aard en de duur van de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen;

c) de activa worden hoofdzakelijk op gereglementeerde markten belegd. Beleggingen in niet tot de handel op een gereglementeerde financiële markt toegelaten activa, moeten in elk geval tot een prudent niveau worden beperkt;

d) beleggingen in derivaten zijn toegestaan voorzover deze bijdragen tot een vermindering van het beleggingsrisico of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken. Dergelijke beleggingen moeten op een prudente basis worden gewaardeerd, met inachtneming van de onderliggende activa, en moeten mede in aanmerking genomen worden bij de waardering van de activa van de instelling. De instelling vermijdt voorts een bovenmatig risico met betrekking tot één en dezelfde tegenpartij en tot andere derivatenverrichtingen;

e) de activa moeten naar behoren gediversifieerd zijn zodat een bovenmatige afhankelijkheid van (of vertrouwen in) bepaalde activa, of een bepaalde emittent of groep van ondernemingen en risicoaccumulatie in de portefeuille als geheel worden vermeden.

Beleggingen in activa uitgegeven door dezelfde emittent of door emittenten die tot dezelfde groep behoren, mogen de instelling niet blootstellen aan bovenmatige risicoconcentratie;

f) beleggingen in de bijdragende onderneming worden beperkt tot ten hoogste 5 % van de portefeuille als geheel, en ingeval de bijdragende onderneming tot een groep behoort, worden beleggingen in de ondernemingen die tot dezelfde groep als de bijdragende onderneming behoren, beperkt tot ten hoogste 10 % van de portefeuille.

Wanneer een groep van ondernemingen aan de instelling bijdragen betaalt, geschieden beleggingen in deze bijdragende ondernemingen prudent, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak van een behoorlijke diversificatie.

De lidstaten kunnen ertoe besluiten de onder e) en f) bedoelde vereisten niet toe te passen op beleggingen in staatsobligaties.

2. De lidstaat van herkomst verbiedt de instelling leningen aan te gaan of namens derde partijen als garant op te treden. De lidstaten kunnen de instellingen evenwel toestaan om tijdelijk en uitsluitend voor liquiditeitsdoelstellingen leningen aan te gaan.

3. De lidstaten mogen van de op hun grondgebied gevestigde instellingen niet verlangen dat zij in bepaalde categorieën activa beleggen.

4. Onverminderd het bepaalde in artikel 12, stellen de lidstaten geen eisen inzake voorafgaande goedkeuring of systematische kennisgeving aan de beleggingsbesluiten van een op hun grondgebied gevestigde instelling of de vermogensbeheerder ervan.

5. De lidstaten kunnen, overeenkomstig het bepaalde in de leden 1 tot en met 4, voor op hun grondgebied gevestigde instellingen nadere voorschriften vaststellen, met inbegrip van kwantitatieve voorschriften, mits deze vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn, die het geheel van door deze instellingen uitgevoerde pensioenregelingen weerspiegelen.

Meer in het bijzonder kunnen de lidstaten bepalingen op het gebied van beleggingen toepassen zoals die van Richtlijn 92/96/EEG van de Raad.

De lidstaten verbieden de instellingen evenwel niet om:

a) maximaal 70 % van de activa ter dekking van de technische voorzieningen of van de gehele portefeuille voor regelingen waarvan de deelnemers de beleggingsrisico's dragen, te beleggen in aandelen, met aandelen gelijk te stellen verhandelbare waardepapieren en bedrijfsobligaties die zijn toegelaten tot de handel op gereglementeerde markten, en te beslissen over het relatieve gewicht van deze waardepapieren in hun beleggingsportefeuille. Mits zulks vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd is, mogen de lidstaten evenwel een lagere limiet toepassen op instellingen die pensioenproducten op basis van een gegarandeerde rente op lange termijn verstrekken, het beleggingsrisico dragen en zelf de garantie bieden;

b) maximaal 30 % van hun activa die tegenover hun technische voorzieningen staan, te beleggen in activa in andere valuta's dan die waarin de passiva luiden;

c) in risicokapitaalmarkten te beleggen.

6. Het bepaalde in lid 5 belet de lidstaten niet ook op individuele basis de toepassing van beleggingsvoorschriften door op hun grondgebied gevestigde instellingen te eisen, op voorwaarde dat deze met name in het licht van de door de instelling aangegane verplichtingen, prudentieel gerechtvaardigd zijn.

7. In geval van grensoverschrijdende activiteiten als bedoeld in artikel 20 kunnen de bevoegde autoriteiten van iedere lidstaat van herkomst verlangen dat de in de tweede alinea bedoelde voorschriften op de instellingen in de lidstaat van herkomst van toepassing zijn. In dat geval zijn deze voorschriften uitsluitend van toepassing op het deel van de activa van de instelling dat overeenstemt met de activiteiten die in de betrokken lidstaat van herkomst worden uitgeoefend. Voorts worden ze uitsluitend toegepast indien dezelfde of strengere voorschriften ook op in de lidstaat van ontvangst gevestigde instellingen van toepassing zijn.

De in de eerste alinea bedoelde voorschriften luiden als volgt:

a) de instelling belegt niet méér dan 30 % van die activa in aandelen, andere met aandelen gelijk te stellen waardepapieren en obligaties die niet zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, of belegt ten minste 70 % van deze activa in aandelen, andere met aandelen gelijk te stellen waardepapieren en obligaties die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt;

b) de instelling belegt niet meer dan 5 % van die activa in aandelen en andere met aandelen gelijk te stellen waardepapieren, obligaties en andere geldmarkt- en kapitaalmarktinstrumenten van dezelfde onderneming, en niet meer dan 10 % van die activa in aandelen en andere met aandelen gelijkgestelde waardepapieren, obligaties en andere geldmarkt- en kapitaalmarktinstrumenten van ondernemingen die tot eenzelfde groep behoren;

c) de instelling belegt niet meer dan 30 % van deze activa in activa in andere valuta's dan die waarin de passiva luiden.

Om aan deze voorschriften te voldoen kan de lidstaat van herkomst verlangen dat de activa worden afgescheiden.

Artikel 19

Beheer en bewaring

1. De lidstaten beletten niet dat de instellingen voor het beheer van hun beleggingsportefeuille beleggingsbeheerders aanwijzen die in een andere lidstaat gevestigd zijn en waaraan voor deze activiteit naar behoren vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijnen 85/611/EEG, 92/96/EEG, 93/22/EEG en 2000/12/EG, alsmede degenen bedoeld in artikel 2, lid 1, van deze richtlijn.

2. De lidstaten beletten niet dat de instellingen voor de bewaring van hun activa bewaarders aanstellen die in een andere lidstaat gevestigd zijn en waaraan naar behoren vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijn 93/22/EEG of Richtlijn 2000/12/EG of die voor de doeleinden van Richtlijn 85/611/EEG als bewaarder zijn aanvaard.

Het bepaalde in dit lid belet de lidstaat van herkomst niet de aanwijzing van een bewaarder verplicht te stellen.

3. Iedere lidstaat voert de nodige maatregelen uit om overeenkomstig zijn nationaal recht in staat te zijn om overeenkomstig artikel 14 op verzoek van de lidstaat van herkomst van de instelling de vrije beschikking over de activa te verbieden die worden gehouden door een op zijn grondgebied gevestigde depositaris of bewaarder.

Artikel 20

Grensoverschrijdende activiteiten

1. Onverminderd de nationale sociale en arbeidswetgeving op het gebied van de organisatie van de nationale pensioenstelsels, daaronder begrepen verplichte deelneming en het resultaat van collectieve arbeidsovereenkomsten, staan de lidstaten de op hun grondgebied gevestigde ondernemingen toe bij te dragen aan instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening waaraan in andere lidstaten vergunning is verleend. Tevens staan zij de op hun grondgebied vergunninghoudende instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening toe bijdragen te aanvaarden van ondernemingen die op het grondgebied van andere lidstaten zijn gevestigd.

2. Indien een instelling bijdragen wenst te aanvaarden van een bijdragende onderneming die op het grondgebied van een andere lidstaat is gevestigd, dan is hiervoor voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst vereist, zoals bedoeld in artikel 9, lid 4. Zij stelt de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst waar haar vergunning is verleend, in kennis van haar voornemen om bijdragen te aanvaarden van een bijdragende onderneming die op het grondgebied van een andere lidstaat is gevestigd.

3. De lidstaten verlangen van op hun grondgebied gevestigde instellingen die voornemens zijn bijdragen te ontvangen van een op het grondgebied van een andere lidstaat gevestigde onderneming dat zij bij een kennisgeving ingevolge lid 2 de volgende gegevens verstrekken:

a) de lidstaat (lidstaten) van ontvangst;

b) de naam van de bijdragende onderneming;

c) de voornaamste kenmerken van de pensioenregeling die voor de bijdragende onderneming uitgevoerd zal worden.

4. Wanneer de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst in kennis worden gesteld overeenkomstig lid 2, doen zij, tenzij ze reden hebben te betwijfelen dat de administratieve structuur of de financiële positie van de instelling, of de goede reputatie en de beroepskwalificaties of beroepservaring van de personen die de instelling besturen met de in de lidstaat van ontvangst voorgenomen activiteiten verenigbaar zijn, binnen drie maanden na ontvangst van de in lid 3 bedoelde gegevens, mededeling van deze gegevens aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst en stellen zij de instelling daarvan dienovereenkomstig in kennis.

5. Voordat de instelling met de uitvoering van een pensioenregeling voor een bijdragende onderneming in een andere lidstaat begint, zullen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst binnen twee maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van de in lid 3 bedoelde gegevens, in voorkomend geval de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst informeren over de op bedrijfspensioenvoorziening toepasselijke bepalingen van de sociale en arbeidswetgeving die gelden voor de uitvoering van de pensioenregeling waaraan wordt bijgedragen door een onderneming in de lidstaat van ontvangst, alsmede over voorschriften die krachtens artikel 18, lid 7, en lid 7 van dit artikel moeten worden toegepast. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst doen de instelling mededeling van deze gegevens.

6. Zodra de instelling de in lid 5 bedoelde mededeling ontvangt of, wanneer bij het verstrijken van de in lid 5 genoemde periode geen mededeling van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst is ontvangen, kan de instelling met de uitvoering van de pensioenregeling waaraan wordt bijgedragen door een onderneming in de lidstaat van ontvangst beginnen, met inachtneming van de op bedrijfspensioenvoorziening toepasselijke bepalingen van de sociale en arbeidswetgeving van de lidstaat van ontvangst en van voorschriften die krachtens artikel 18, lid 7, en lid 7 van dit artikel moeten worden toegepast.

7. Met name zijn de instellingen waaraan wordt bijgedragen door een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, wat de desbetreffende deelnemers betreft, tevens onderworpen aan door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst aan in die lidstaat gevestigde instellingen opgelegde voorschriften inzake informatieverstrekking overeenkomstig artikel 11.

8. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst in kennis van elke significante wijziging in de op bedrijfspensioenvoorziening toepasselijke bepalingen van de sociale en arbeidswetgeving van de lidstaat van ontvangst die gevolgen kan hebben voor de kenmerken van de pensioenregeling, voorzover het gaat om de uitvoering van de pensioenregeling waaraan door een onderneming wordt bijgedragen in de lidstaat van ontvangst, alsmede in voorschriften die toegepast moeten worden krachtens artikel 18, lid 7, en lid 7 van dit artikel.

9. De instelling wordt onderworpen aan voortdurend toezicht door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst om na te gaan of haar activiteiten in overeenstemming zijn met de in lid 5 bedoelde op bedrijfspensioenregelingen toepasselijke bepalingen van de sociale en arbeidswetgeving van de lidstaat van ontvangst, alsook met de in lid 7 bedoelde voorschriften inzake informatieverstrekking. Wanneer bij dit toezicht onregelmatigheden aan het licht komen, stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst hiervan onverwijld in kennis. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst nemen in coördinatie met de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de instelling een einde maakt aan de vastgestelde inbreuk op de sociale en arbeidswetgeving.

10. Indien de instelling, in weerwil van de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen of omdat de lidstaat van herkomst geen passende maatregelen heeft getroffen, inbreuk blijft maken op de op bedrijfspensioenregelingen toepasselijke bepalingen van de sociale en arbeidswetgeving van de lidstaat van ontvangst, kunnen de bevoegde autoriteiten van deze laatste, na de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis te hebben gesteld, passende maatregelen nemen om verdere onregelmatigheden te voorkomen of te bestraffen en, voorzover zulks volstrekt noodzakelijk is, de instelling te beletten in de lidstaat van ontvangst activiteiten te verrichten voor de bijdragende onderneming.

Artikel 21

Samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie

1. De lidstaten dragen op passende wijze zorg voor de uniforme toepassing van deze richtlijn door een regelmatige uitwisseling van informatie en ervaringen, met het doel om de beste praktijken op dit gebied alsmede een nauwere samenwerking te ontwikkelen en op deze wijze mededingingsverstoringen te voorkomen en de voorwaarden te scheppen voor vlotte grensoverschrijdende deelneming.

2. De Commissie en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten werken nauw samen met het doel om het toezicht op de activiteiten van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening te vergemakkelijken.

Elke lidstaat brengt de Commissie op de hoogte van belangrijke moeilijkheden die het gevolg zijn van de toepassing van deze richtlijn.

De Commissie en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten bekijken zo snel mogelijk die moeilijkheden om daarvoor een passende oplossing te kunnen vinden.

Vijf jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn brengt de Commissie verslag uit over de evaluatie van:

a) de toepassing van artikel 18 en de gemaakte vorderingen inzake de aanpassing van de nationale toezichtstelsels, en

b) de toepassing van artikel 19, lid 2, tweede alinea, met name de in de lidstaten heersende situatie in verband met het gebruik van bewaarders en de rol die zij in voorkomend geval vervullen.

De Commissie wordt bijgestaan door een Comité voor het verzekeringswezen en pensioenen.

3. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst vragen een besluit te nemen over de afscheiding van de activa en passiva van de instelling, zoals bepaald in artikel 16, lid 3, en artikel 18, lid 7.

Artikel 22

Uitvoering

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen voor ...(13). Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

3. De lidstaten kunnen de toepassing van artikel 17, leden 1 en 2, op op hun grondgebied gevestigde instellingen die op dat tijdstip niet beschikken over het minimumbedrag aan voorgeschreven eigen vermogen dat is voorgeschreven bij artikel 17, leden 1 en 2, uitstellen tot ...(14). Aan instellingen die pensioenregelingen op grensoverschrijdende basis in de betekenis van artikel 20 willen uitvoeren, is dat evenwel niet toegestaan, totdat ze aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen.

4. De lidstaten kunnen de toepassing van artikel 18, lid 1, onder f), op op hun grondgebied gevestigde instellingen uitstellen tot ...(15). Aan instellingen die pensioenregelingen op grensoverschrijdende basis in de betekenis van artikel 20 willen uitvoeren, is dat evenwel niet toegestaan, tenzij ze onmiddellijk aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen.

Artikel 23

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 24

Addressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te ...

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter

(1) PB C 96 E van 27.3.2001, blz. 136.

(2) PB C 155 van 29.5.2001, blz. 26.

(3) Advies van het Europees Parlement van 4 juli 2001 (PB C 65 E van 14.3.2002, blz. 135), Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad van 5 november 2002 en Besluit van het Europees Parlement van ... (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4) PB L 283 van 28.10.1980, blz. 23. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van 1994.

(5) Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149 van 5.7.1971, blz. 2). Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1386/2000 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 187 van 10.7.2001, blz. 1).

(6) Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 74 van 27.3.1972, blz. 1). Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 410/2002 van de Commissie (PB L 62 van 5.3.2002, blz. 17).

(7) Eerste Richtlijn 79/267/EEG van de Raad van 5 maart 1979 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe levensverzekeringsbedrijf en de uitoefening daarvan (PB L 63 van 13.3.1979, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn nr. 2002/12/EEG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 77 van 23.3.2002, blz. 11).

(8) Eerste Richtlijn 73/239/EEG van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PB L 228 van 16.8.1973, blz. 3). Richtlijn laatstelijk gewijzigd door Richtlijn 2002/13/EEG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 77 van 23.3.2002, blz. 17).

(9) Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB L 375 van 31.12.1985, blz. 3). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/108/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 41 van 13.2.2002, blz. 35).

(10) Richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PB L 141 van 11.6.1993, blz. 27). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2000/64/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 290 van 17.11.2000, blz. 27).

(11) Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden van kredietinstellingen (PB L 126 van 26.5.2000, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2000/28/EG (PB L 275 van 27.10.2000, blz. 37).

(12) Richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de Richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde levensrichtlijn) (PB L 360 van 9.12.1992, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2000/64/EG.

(13) 24 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(14) Vijf jaar na de in lid 1 bedoelde datum.

(15) Vijf jaar na de in lid 1 bedoelde datum.

MOTIVERING VAN DE RAAD

I. INLEIDING

1. Op 13 november 2002 heeft de Commissie een voorstel voor een richtlijn betreffende de werkzaamheden van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening ingediend(1).

2. Het Economisch en Sociaal Comité heeft advies uitgebracht op 28 maart 2002(2).

3. Op 4 juli 2001 heeft het Europees Parlement zijn advies aangenomen, met 99 amendementen op het Commissievoorstel(3).

4. Op 5 november 2002 heeft de Raad zijn gemeenschappelijk standpunt en deze motivering vastgesteld.

II. DOELSTELLINGEN

1. Bij de indiening van haar voorstel heeft de Commissie als doelstellingen genoemd:

- veilige en efficiënte beleggingen waarborgen;

- instellingen in staat stellen hun beleggingsbeheerders en -bewaarders vrij te kiezen;

- zorgen voor eerlijke concurrentie tussen alle dienstverrichters;

- grensoverschrijdende activiteiten vergemakkelijken;

- zorgen voor bescherming van de huidige en toekomstige gepensioneerden;

- een interne markt voor financiële diensten tot stand brengen;

- met name voor aanvullende pensioenen.

Volgens het Commissievoorstel moeten die doelstellingen worden verwezenlijkt door het toepassingsgebied zo te bepalen dat het niet interfereert met de organisatie van de pensioenstelsels van de lidstaten, te zorgen voor samenhang met de overige wetgeving inzake financiële diensten, en rekening te houden met de nationale diversiteit doch daarbij een hoog beschermingsniveau te waarborgen.

2. De Raad kan de doelstellingen van het Commissievoorstel in beginsel onderschrijven. Wat betreft het relatieve belang van die doelstellingen en de manier waarop die verwezenlijkt moeten worden, heeft de Raad echter een andere visie dan het voorstel, en hij is van mening dat sommige doelstellingen onmiddellijk moeten worden verwezenlijkt en andere op de langere termijn. Het is voor de Raad van het grootste belang dat de lidstaten volledig verantwoordelijk blijven voor de organisatie van hun pensioenstelsel, en voor de besluitvorming inzake de rol van elk van de drie pensioenpijlers. Vanuit deze visie heeft de Raad het Commissievoorstel op een aantal punten gewijzigd zoals onderstaand is uiteengezet; in veel gevallen zijn daarbij direct of indirect de amendementen van het Europees Parlement gebruikt. De Raad meent dat zijn aldus tot stand gekomen gemeenschappelijk standpunt evenwichtiger is dan het Commissievoorstel, het subsidiariteitsbeginsel naar behoren eerbiedigt, en tegemoet komt aan de wensen van de lidstaten, het Europees Parlement en de Commissie.

III. WIJZIGINGEN

A. Titel

De Raad is het eens met het Europees Parlement (in zijn amendement 1) dat de door de Commissie voorgestelde titel te beperkend en potentieel misleidend is. In het gemeenschappelijk standpunt wordt derhalve in de titel niet alleen verwezen naar de werkzaamheden van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, maar ook naar het toezicht daarop.

B. Toepassingsgebied

Instellingen zonder rechtspersoonlijkheid werden niet naar behoren door het Commissievoorstel bestreken. In een aantal lidstaten kunnen instellingen zonder rechtspersoonlijkheid echter ook bedrijfspensioendiensten aanbieden. De Raad heeft besloten daar rekening mee te houden in een aanvulling van artikel 2, lid 1, waarin delen zijn overgenomen van amendement 33 van het Europees Parlement, dat deze dubbelzinnigheid in het Commissievoorstel eveneens had opgemerkt.

In artikel 2, lid 2, punt a), heeft de Raad de verwijzing naar bijlage II bij Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad geschrapt omdat hij die misleidend vond, aangezien artikel 2, lid 2, bepaalde instellingen van het toepassingsgebied uitsluit, en in artikel 2, lid 2, punt b), heeft hij een verwijzing naar de schadeverzekeringsrichtlijn 73/239/EEG opgenomen, als aanvulling op de reeds bestaande verwijzing naar de levensverzekeringsrichtlijn 79/267/EEG.

In artikel 2, lid 2, punt d), acht de Raad de verwijzing naar "de Duitse Unterstützungskassen en andere instellingen die op dezelfde wijze werken", zoals voorgesteld door de Commissie, zowel te beperkend als gevaarlijk vaag, en hij heeft deze derhalve vervangen door een feitelijke beschrijving van wat de Unterstützungskassen zijn.

Wat de rest van artikel 2 betreft is de Raad van mening dat het door de Commissie voorgestelde toepassingsgebied passend is en de organisatie van de nationale pensioenstelsels van de individuele lidstaten eerbiedigt.

C. Instellingen die socialezekerheidsregelingen uitvoeren; verzekeringsondernemingen; de minimis regels

In artikel 3 is de Raad het met het Commissievoorstel eens dat, indien instellingen zowel verplichte socialezekerheidsregelingen als niet-verplichte bedrijfspensioenregelingen uitvoeren, de richtlijn op laatstgenoemde regelingen van toepassing moet zijn, mits evenwel de activa en passiva worden afgescheiden en niet overdraagbaar zijn tussen de verplichte en de niet-verplichte regelingen. De Raad heeft amendement 34 van het Europees Parlement niet overgenomen, aangezien het onvoorzichtig zou zijn te verwijzen naar alle activiteiten die niet onder de twee socialezekerheidsverordeningen vallen.

In artikel 4 heeft de Raad dezelfde logica als in artikel 3 gevolgd voor levensverzekeringsondernemingen die ook bedrijfspensioenregelingen uitvoeren. Mits de werkzaamheden inzake pensioenvoorzieningen worden afgescheiden en apart worden beheerd en georganiseerd, zonder mogelijkheid tot overdracht, kunnen de lidstaten ervoor kiezen de relevante bepalingen van deze richtlijn toe te passen. Als relevant beschouwt de Raad, anders dan in het Commissievoorstel, de artikelen 9 t/m 16 en 18 t/m 20, d.w.z. dat drie niet in het Commissievoorstel genoemde artikelen (betreffende de voorwaarden voor de uitvoering van de werkzaamheden; jaarrekening en jaarverslag; en grensoverschrijdende activiteiten) ook van toepassing zouden zijn, als de lidstaten voor toepassing van de richtlijn kiezen.

De Raad heeft hiermee delen van amendement 120 van het Europees Parlement overgenomen, doch de Raad deelt niet de opvatting van het Europees Parlement dat artikel 17 betreffende het voorgeschreven eigen vermogen van toepassing zou moeten zijn indien de lidstaten gebruik maken van de bovengenoemde keuzemogelijkheid (anderzijds zijn de amendementen 122 en 13 van het Europees Parlement niet overgenomen). Tenslotte heeft de Raad de in amendement 36 van het Europees Parlement vervatte eis overgenomen dat de strikte scheiding van de werkzaamheden moet worden gecontroleerd door een autoriteit van de betrokken lidstaat. De Raad heeft echter een soepeler aanpak gevolgd dan het Europees Parlement door - conform het beleid van non-interferentie met de pensioenstelsels van de lidstaten - te erkennen dat het in sommige gevallen wellicht meer voor de hand ligt dat deze scheiding wordt gewaarborgd door de toezichthoudende autoriteiten op verzekeringsgebied, dan door de bevoegde autoriteiten die op grond van deze richtlijn worden aangewezen. Overweging 15 is aangepast aan de nieuwe formulering van artikel 4, met gebruikmaking van amendement 17 van het Europees Parlement.

In artikel 15 betreffende kleine pensioeninstellingen en wettelijke regelingen heeft de Raad de in amendement 37 van het Europees Parlement vervatte aanpak gevolgd, en bepaald dat artikel 19 betreffende beheer en bewaring van toepassing blijft, zelfs indien de lidstaat bepaalde instellingen van een of meer van de bepalingen van de richtlijn heeft vrijgesteld op grond van de geringe omvang van hun regelingen. Bijgevolg heeft hij ook overweging 12 aangepast in de geest van amendement 15 van het Europees Parlement. De Raad is het echter niet met het Europees Parlement eens dat de drempel voor de mogelijkheid om instellingen vrij te stellen, op 50 deelnemers moet worden bepaald. De Raad geeft de voorkeur aan 100 deelnemers, zoals voorgesteld door de Commissie.

Tenslotte heeft de Raad het nuttig geacht twee nieuwe bepalingen aan artikel 5 toe te voegen. Wanneer een lidstaat ervoor heeft gekozen een of meer bepalingen van de richtlijn niet toe te passen op kleine instellingen, moeten die instellingen toch de mogelijkheid hebben de richtlijn vrijwillig toe te passen, bijvoorbeeld met het oog op grensoverschrijdende activiteiten. Ten slotte wil de Raad duidelijk maken dat instellingen waarop de artikelen 9 t/m 17 niet worden toegepast omdat zij wettelijk verplicht zijn bedrijfspensioenvoorziening te bieden, geen grensoverschrijdende activiteiten mogen verrichten.

D. Definities

De definitie van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening in artikel 6, punt a), neemt een centrale plaats in de richtlijn in, en de Raad vindt de in het Commissievoorstel opgenomen definitie over het algemeen werkbaar. De Raad heeft er echter bezwaar tegen dat rechtstreekse individuele deelneming deel uitmaakt van de definitie en zo onder het toepassingsgebied van de richtlijn wordt gebracht. Ook is hij van mening dat twee van de drie in amendement 38 door het Europees Parlement voorgestelde wijzigingen de definitie verbeteren. Derhalve heeft de Raad duidelijk gemaakt dat de rechtsvorm van de instellingen niet ter zake doet (om de mogelijkheid van instellingen zonder rechtspersoonlijkheid te regelen, als vermeld in punt B). Bovendien is de Raad het eens met het Europees Parlement dat bedrijfspensioenvoorziening niet het enige doel van de instelling behoeft te zijn, zolang deze daarmee verband houdende werkzaamheden verricht. Bijgevolg heeft de Raad ook amendement 16 van het Europees Parlement ten dele in overweging 14 overgenomen.

Wat betreft de definitie van bijdragende onderneming in artikel 6, punt c), deelt de Raad de mening van het Europees Parlement dat het Commissievoorstel de situatie van individuele personen en zelfstandigen die bijdrager zijn, niet naar behoren regelt. Daarom heeft hij de definitie uitgebreid overeenkomstig amendement 40 van het Europees Parlement.

Wat betreft de definitie van pensioenuitkeringen in artikel 6, punt d), deelt de Raad de mening van het Europees Parlement dat het Commissievoorstel ten onrechte voorrang geeft aan overlijden, arbeidsongeschiktheid en beëindiging van de werkzaamheid, boven wat de Raad als het natuurlijke uitgangspunt beschouwt, namelijk het bereiken van de pensioendatum. Op grond van dezelfde gedachtegang als amendement 41 van het Europees Parlement heeft hij derhalve de volgorde van die elementen omgekeerd, en duidelijk gemaakt dat uitkeringen bij overlijden, arbeidsongeschiktheid of beëindiging van de werkzaamheid alleen onder de definitie van pensioenuitkeringen vallen wanneer zij een aanvulling vormen op uitkeringen in verband met het bereiken van de pensioendatum.

Anderzijds kon de Raad het deel van amendement 41 waarin als doel van de pensioenuitkeringen een financiële verzekering gedurende het hele leven wordt genoemd, niet aanvaarden, aangezien de Raad vreest dat dit de definitie nodeloos restrictief zou maken en zou interfereren met de organisatie van de nationale pensioenstelsels. Amendement 18 van het Europees Parlement heeft hij evenmin overgenomen.

Om geen gezinsleden en andere mogelijke uitkeringsgerechtigden in de definitie van deelnemer te betrekken, heeft de Raad deze beperkt tot de persoon die op grond van zijn beroepswerkzaamheden gerechtigd is pensioenuitkeringen te ontvangen. De Raad heeft voorts de definitie van het biometrische risico ingekort en verduidelijkt, en de definities van risicokapitaalmarkten en vestigingsplaats geschrapt.

In de definitie van lidstaat van herkomst in artikel 6, punt i), heeft de Raad "is gevestigd" vervangen door een nauwkeuriger omschrijving, te weten "waar de instelling haar statutaire zetel en haar hoofdbestuur heeft". Voorts acht hij het nuttig de definitie van lidstaat van ontvangst in artikel 6, punt j), te koppelen aan de toepasselijke sociale en arbeidswetgeving. De Raad was niet bereid amendement 42 van het Europees Parlement te aanvaarden, omdat hem niet duidelijk was waarvan precies de bevoegde autoriteiten onafhankelijk zouden moeten zijn.

E. Werkzaamheden en voorwaarden voor de uitvoering daarvan

In artikel 7 betreffende de werkzaamheden van de instellingen heeft de Raad het idee overgenomen dat ten grondslag ligt aan amendement 46 van het Europees Parlement, betreffende de beperkingen voor afgescheiden activa en passiva. De Raad is echter van mening dat het belang van afscheiding nergens groter is dan in de situatie als omschreven in artikel 4, wanneer een verzekeringsonderneming ook bedrijfspensioenregelingen uitvoert. Daarom heeft hij besloten uitdrukkelijk naar artikel 4 te verwijzen.

Met betrekking tot artikel 9 betreffende de voorwaarden voor de uitvoering van de werkzaamheden is de Raad van mening dat de in amendement 47 door het Europees Parlement voorgestelde wijziging een nuttige precisering vormt, en hij heeft die derhalve op verschillende plaatsen in artikel 9 en elders overgenomen (zij het in gewijzigde vorm). Ook deelt hij de mening van het Europees Parlement dat de door de Commissie voorgestelde eis van inschrijving in een register niet in alle lidstaten voldoende is, en hij heeft derhalve "of over een vergunning beschikt" toegevoegd, hetgeen naar zijn mening amendement 124 van het Europees Parlement inhoudelijk weergeeft. Hij deelt echter niet de mening van het Europees Parlement dat er definities van inschrijving in een register en vergunning nodig zijn (amendement 123, respectievelijk 45). Ook ziet hij er niet het nut van in om een voorwaarde toe te voegen dat de participatie van de deelnemers en uitkeringsgerechtigden overeenkomstig de relevante nationale bepalingen dient te worden geregeld, aangezien de relevante nationale bepalingen die deel uitmaken van de sociale en arbeidswetgeving automatisch van toepassing zullen zijn op pensioeninstellingen die grensoverschrijdend werken. Derhalve heeft hij de amendementen 21 en 49 van het Europees Parlement niet overgenomen.

Waar het Commissievoorstel actuarissen en andere deskundigen op één lijn stelt met betrekking tot het berekenen en waarmerken van de technische voorzieningen, geeft de Raad er de voorkeur aan dat de technische voorzieningen worden berekend en gewaarmerkt door actuarissen. Als alternatief voorziet de Raad echter ook in de mogelijkheid dat accountants of andere deskundigen op dit gebied de technische voorzieningen berekenen en waarmerken, zolang de nationale wetgeving op dit gebied wordt nageleefd en door de bevoegde autoriteiten erkende actuariële methoden worden toegepast.

De Raad acht de amendementen 121, 125 en 126 van het Europees Parlement niet aangewezen, aangezien alle instellingen dan verplicht zouden zijn aanvullende uitkeringen te verlenen naast die welke in het toepassingsgebied van de richtlijn en de definitie van de instellingen zijn vastgelegd. De juiste manier om de mogelijkheid van zulke uitkeringen in te voeren, is volgens de Raad de bepaling in artikel 9, lid 2, die de lidstaten toestaat op nationale basis aanvullende eisen te stellen indien zij dat wensen. Overeenkomstig artikel 20, lid 5, moeten instellingen die grensoverschrijdend actief zijn, dan voldoen aan de voorschriften van de lidstaat van ontvangst voor zover die deel uitmaken van de sociale en arbeidswetgeving. Dit beginsel is ook tot uitdrukking gebracht in overweging 34. De Raad kan daarom ook amendement 51 van het Europees Parlement niet aanvaarden. Evenmin acht de Raad amendement 127 betreffende artikel 9, lid 4, een nuttige toevoeging, aangezien in artikel 9, lid 1, reeds is bepaald dat instellingen in een register moeten zijn ingeschreven of over een vergunning moeten beschikken.

De Raad deelt dan wel weer de opinie van het Europees Parlement met betrekking tot de mogelijkheid voor instellingen om uitvoerende taken toe te vertrouwen aan andere lichamen, en hij heeft amendement 52 derhalve inhoudelijk overgenomen in artikel 9, lid 3. De Raad zou er echter de voorkeur aan geven dat de lidstaten de volledige vrijheid krijgen zulks al dan niet aan de instellingen toe te staan of van hen te verlangen.

F. Jaarrekening en jaarverslag; te verstrekken inlichtingen

De Raad hecht veel belang aan de in de artikelen 10 t/m 13 opgenomen voorschriften met betrekking tot de te verstrekken inlichtingen, en heeft derhalve getracht die meer expliciet te maken:

- in artikel 10 en artikel 11, lid 2, heeft de Raad benadrukt dat de instellingen bij de opstelling van de jaarrekening en het jaarverslag alle pensioenregelingen in aanmerking moet nemen, en dat zij in sommige gevallen per pensioenregeling een jaarrekening en een jaarverslag moeten opstellen;

- de Raad heeft ook als eisen toegevoegd dat de jaarrekening en het jaarverslag alomvattend en correct gepresenteerd moeten zijn, en overeenkomstig de nationale wetgeving moeten worden goedgekeurd; laatstgenoemde wijziging brengt artikel 10 in overeenstemming met de overeenkomstige bepaling van artikel 9, lid 1 (zie vorig hoofdstuk);

- in artikel 11, lid 1, heeft de Raad het mogelijk gemaakt dat er meer inlichtingen dan in de rest van het artikel is voorgeschreven door de lidstaten worden verlangd of door de instellingen worden verstrekt;

- de Raad is van mening dat artikel 12, lid 2, van het Commissievoorstel - de bepaling dat op verzoek verklaringen inzake de beleggingsbeginselen ter beschikking moeten worden gesteld - eerder thuishoort in artikel 11 betreffende de aan deelnemers en pensioengerechtigden te verstrekken inlichtingen; deze bepaling staat daarom in het gemeenschappelijk standpunt in artikel 11, lid 3, en zij is uitgebreid tot de vertegenwoordigers van de deelnemers en pensioengerechtigden;

- de Raad heeft uit artikel 11, lid 4, de bepaling geschrapt dat met de jaarrekening en het jaarverslag duidelijke en wezenlijke gegevens moeten worden verstrekt over het richtniveau van de uitkeringen, aangezien hij het voldoende acht dat die informatie alleen op verzoek wordt verstrekt;

- in artikel 11, lid 5, heeft de Raad gespecificeerd op welk tijdstip de pensioengerechtigden recht hebben op informatie over uitkeringen en de wijze van uitbetaling;

- de Raad heeft de verplichting voor de instellingen om verklaringen inzake hun beleggingsbeginselen aan hun bevoegde autoriteiten voor te leggen, uit artikel 12 geschrapt, omdat hij er meer belang aan hecht dat die verklaringen beschikbaar zijn en geregeld worden herzien dan dat zij automatisch worden voorgelegd; in plaats daarvan is in artikel 13, punt c), een bepaling toegevoegd dat de bevoegde autoriteiten die verklaringen moeten kunnen verkrijgen;

- in artikel 13, punt b), betreffende in geval van uitbesteding (outsourcing) te verstrekken inlichtingen, geeft de Raad de voorkeur aan het meer algemene begrip "betrekkingen" in plaats van "overeenkomsten", zoals de Commissie had voorgesteld, omdat niet voor alle outsourcing overeenkomsten worden gesloten; de Raad heeft bovendien het toepassingsgebied van dit lid uitgebreid zodat daar ook de situatie onder valt waarin een instelling activiteiten uitbesteedt aan een andere instelling;

- ten slotte is de Raad met betrekking tot artikel 13, punt c), onder ii), van mening dat actuariële schattingen maar van beperkt belang kunnen zijn tenzij de onderliggende gedetailleerde hypothesen ook worden vermeld, en heeft hij artikel 13, punt c), onder vi), aangepast aan de overeenkomstige bepalingen in de artikelen 9 en 10 (zie dit en het voorgaande hoofdstuk).

Bij het aanbrengen van bovenstaande wijzigingen in de artikelen 10 t/m 13 heeft de Raad ook de amendementen 62, 128 en 54 van het Europees Parlement overgenomen (zij het in gewijzigde vorm). Daarentegen heeft de Raad geen enkel punt van de amendementen 56-59, 61, 129 en 64 kunnen aanvaarden, aangezien die volgens de Raad de administratieve last voor de instellingen zouden verzwaren zonder enig duidelijk voordeel te bieden voor de deelnemers en pensioengerechtigden. Voorts heeft de Raad amendement 53 van het Europees Parlement niet kunnen overnemen, aangezien hij van mening is dat het door de Commissie voorgestelde "grondgebied" de in de communautaire wetgeving gebruikelijke term is, en dus de voorkeur verdient boven het door het Europees Parlement in verschillende amendementen voorgestelde "rechtsgebied".

G. Bevoegdheden en taken van de bevoegde autoriteiten

De Raad heeft in de titel van artikel 14 dezelfde lacune geconstateerd als het Europees Parlement in zijn amendement 66, namelijk dat het artikel betrekking heeft op de bevoegdheden en de taken van de bevoegde autoriteiten, doch dat in de door de Commissie voorgestelde titel alleen sprake is van de bevoegdheden.

Afgezien van amendement 66 heeft de Raad ook de amendementen 67 en 69 van het Europees Parlement overgenomen, zij het in gewijzigde vorm, in overeenstemming met de voorgaande hoofdstukken. De overeenkomstige delen van de amendementen 68, 70 en 71 zijn ook in een gewijzigde vorm overgenomen.

Bovendien acht de Raad het gebruik van "kunnen" in artikel 14, lid 2, van het Commissievoorstel dubbelzinnig; hij heeft dit daarom vervangen door: "hebben de bevoegdheid om". Daarnaast acht hij het dienstig te specificeren dat de bevoegde autoriteiten onder meer ook de bevoegdheid hebben om maatregelen van bestuursrechtelijke en geldelijke aard te nemen. In de tweede alinea van dit lid heeft hij voorts duidelijk willen maken dat de twee situaties waarin de activa kunnen worden bevroren, geen limitatieve lijst vormen.

In artikel 14, lid 3, vond de Raad het Commissievoorstel ontoereikend met betrekking tot de overdracht van bevoegdheden aan bijzondere vertegenwoordigers. In tegenstelling tot het voorstel is de Raad van mening dat deze bepaling alleen van toepassing moet zijn op in de wetgeving van de lidstaat van herkomst vastgestelde bevoegdheden, en niet op de in de statuten van de betrokken instelling bepaalde bevoegdheden.

Het door de Commissie voorgestelde lid 5 van artikel 14 heeft de Raad overgebracht naar artikel 20, lid 9, omdat een bepaling inzake de bevoegdheden en taken in geval van grensoverschrijdende activiteiten daar zijns inziens beter op haar plaats is. Daarbij heeft de Raad ook delen van amendement 72 van het Europees Parlement in gewijzigde vorm overgenomen en een verwijzing naar de in artikel 20, lid 7, bepaalde voorschriften inzake informatieverstrekking toegevoegd.

Ten slotte is de Raad er geen voorstander van dat van de bevoegde autoriteiten wordt verlangd dat zij een jaarverslag van hun activiteiten opstellen met concrete informatie over de onderzoeken die zij hebben verricht, aangezien dat te duur zou kunnen blijken te zijn en de lopende en toekomstige onderzoeken voor de autoriteiten zou bemoeilijken. Amendement 73 van het Europees Parlement is daarom niet in het gemeenschappelijk standpunt overgenomen.

H. Technische voorzieningen en eigen vermogen

De Raad acht de bepalingen inzake de technische voorzieningen in de artikelen 15 en 16 van het allergrootste belang voor het bedrijfseconomisch toezicht op de instellingen. Over het algemeen kan hij de in het Commissievoorstel vastgelegde beginselen onderschrijven, hoewel hij van mening is dat de tekst van het Commissievoorstel moet worden aangevuld en op sommige punten moet worden gepreciseerd. Zo heeft de Raad bijvoorbeeld, om iedere verwarring in verband met de grensoverschrijdende activiteiten te voorkomen, overal in de artikelen 15 t/m 17 gespecificeerd dat de daarin vervatte bepalingen betrekking hebben op de lidstaten van herkomst. Evenzo heeft de Raad het absoluut duidelijk willen maken dat de in artikel 15, lid 1, bedoelde passiva en verplichtingen betrekking hebben op de gezamenlijke door een instelling uitgevoerde pensioenregelingen, en dat de passiva moeten overeenkomen met de verplichtingen.

In artikel 15, lid 3, heeft de Raad de voorschriften die moeten worden nageleefd wanneer wordt gekozen voor de mogelijkheid om de berekening van de technische voorzieningen slechts om de drie jaar uit te voeren, enigszins versoepeld. In plaats van de instellingen te verplichten een verklaring met hun aanpassingen voor de tussenliggende jaren te verstrekken, legt de Raad hen de verplichting op een verslag of een verklaring aan de autoriteiten en/of de deelnemers te verstrekken.

Artikel 15, lid 4, is aangepast aan de nieuwe bewoordingen van artikel 9, punt d), wat betreft actuarissen, accountants en andere deskundigen. Met betrekking tot de in lid 4 opgesomde beginselen is het gemeenschappelijk standpunt veel gedetailleerder dan het Commissievoorstel over de vraag wat in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van minimumbedragen en maximale rentepercentages. De Raad heeft voorts een alinea toegevoegd over de te gebruiken biometrische tabellen, en hij heeft demografische veranderingen toegevoegd aan de omstandigheden die een eventuele wijziging in de berekening van de technische voorzieningen kunnen rechtvaardigen. Daarentegen heeft de Raad het niet nodig geacht amendement 74 van het Europees Parlement betreffende het in aanmerking nemen van eventuele overdrachten van pensioenrechten over te nemen, aangezien hij van mening is dat dit reeds door dit lid wordt bestreken. Evenmin kan de Raad akkoord gaan met de schrapping van artikel 15, lid 5, waaraan hij veel belang hecht. Amendement 75 van het Europees Parlement wordt daarom eveneens verworpen.

Met het oog op eventuele toekomstige initiatieven van de Commissie op het gebied van de technische voorzieningen op basis van de in alle lidstaten met de uitvoering van deze richtlijn opgedane ervaring, en om verstoringen ten gevolge van verschillen in de hoogte van de rentevoeten in de verschillende lidstaten te voorkomen, heeft de Raad, in artikel 15, lid 6, ook bepaald dat de Commissie om de twee jaar verslag uitbrengt aan het comité dat hem in deze aangelegenheden bijstaat. Zulke verslagen kunnen op verzoek van een of meer lidstaten vaker worden verlangd.

Wat betreft de financiering van de technische voorzieningen (artikel 16) is de Raad er vast van overtuigd dat de algemene regel moet zijn dat de instellingen te allen tijde over voldoende activa beschikken. Hij vreest dat een verwijzing in dit verband naar gemiddelde en over een periode van één jaar berekende activa tot onzekerheid zou leiden of zelfs in tegenspraak zou zijn met artikel 16, lid 1. Derhalve kan hij amendement 76 van het Europees Parlement niet aanvaarden.

Wel heeft de Raad grote delen van de amendementen 130, 77, 78 en 23 van het Europees Parlement overgenomen, betreffende het in geval van tijdelijk ontoereikende activa op te stellen herstelplan. De Raad is bovendien van mening dat die plannen (artikel 16, lid 2, punt b)) en de informatie betreffende de mogelijke beëindiging van een pensioenregeling (artikel 16, lid 2, punt c)) ter beschikking van de deelnemers of hun vertegenwoordigers moeten worden gesteld.

De Raad is van mening dat een strenger kapitaaldekkingsvereiste voor instellingen die grensoverschrijdende activiteiten hebben, zoals de Commissie in artikel 16, lid 3, heeft voorgesteld, gerechtvaardigd is, en dat de door het Europees Parlement in zijn amendementen 79 en 22 voorgestelde formulering zou kunnen worden opgevat als een afzwakking van die bepaling. Daarom heeft hij deze amendementen niet kunnen overnemen. Daarentegen vond hij dat de door de Commissie voorgestelde tekst duidelijker moest zijn over de gevolgen van niet-naleving ervan. Voor die gevallen voorziet de Raad in een interventie van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst, die van de instelling kan verlangen dat de activa en passiva worden afgescheiden.

Met betrekking tot artikel 17 betreffende het voorgeschreven eigen vermogen heeft de Raad amendement 80 van het Europees Parlement overgenomen, die hij als een nuttige aanvulling op het Commissievoorstel beschouwt. Voorts heeft hij, door "en niet de bijdragende ondernemingen" in te voegen, getracht duidelijker te maken welke situaties in lid 1 worden bedoeld. Evenzo heeft de Raad in lid 2 verduidelijkt dat dit betrekking heeft op het minimumbedrag en dat de relevante bepalingen van de levensverzekeringsrichtlijn in dit verband de artikelen 18 en 19 zijn. Daarmee heeft de Raad amendement 81 van het Europees Parlement ten dele overgenomen; hij ziet echter geen reden om de rest van dat amendement over te nemen (noch het daarmee samenhangende amendement 24), aangezien de twee door het Europees Parlement genoemde richtlijnen reeds in alle lidstaten zijn uitgevoerd.

Ten slotte acht de Raad een aanvullend lid nodig dat de lidstaten in staat stelt nadere eisen en gedetailleerder voorschriften inzake het eigen vermogen vast te stellen, mits die vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn.

I. Beleggingsvoorschriften

Net als de hierboven besproken technische voorzieningen zijn de beleggingsvoorschriften die de instellingen moeten naleven, voor de Raad van het allergrootste belang, en daarom zijn er in artikel 18 meer wijzigingen in het Commissievoorstel aangebracht dan in enig ander artikel van het gemeenschappelijk standpunt.

Uitgangspunt is, dat de Raad het met het Commissievoorstel eens is dat de zogenaamde "prudent person"-regel de basisregel voor alle beleggingsvoorschriften moet zijn. Indachtig evenwel de beperkte ervaring die verschillende lidstaten met deze regel hebben, en de twijfel of deze regel op zich wel in alle situaties voldoende is, heeft de Raad ten eerste geconstateerd dat duidelijk moet worden vastgelegd wat onder de "prudent person"-regel moet worden verstaan (lid 1), en ten tweede de lidstaten de gelegenheid geboden die regel indien nodig aan te vullen met andere voorschriften (lid 5). In dit verband verdienen de volgende nieuwe bepalingen bijzondere aandacht:

- in lid 1, punt a), van artikel 18 wordt er de nadruk op gelegd dat de activa moeten worden belegd in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden;

- in lid 1, punt c), wordt gespecificeerd dat de activa hoofdzakelijk op de gereglementeerde markten moeten worden belegd;

- in lid 1, punt d), worden beleggingen in derivaten behandeld;

- in lid 1, punt e), wordt de blootstelling aan risico behandeld, inclusief risicoconcentratie door beleggingen in activa uitgegeven door emittenten die tot dezelfde groep behoren;

- in lid 1, punt f), zijn maxima bepaald voor beleggingen in de bijdragende onderneming en in de groep waartoe de bijdragende onderneming behoort;

- de lidstaten krijgen de keuze de laatste twee punten niet toe te passen op beleggingen in staatsobligaties;

- lid 2 beperkt de mogelijkheden voor instellingen om leningen aan te gaan of als garant op te treden;

- lid 5 staat de lidstaten toe nadere voorschriften vast te stellen, met inbegrip van kwantitatieve voorschriften, mits deze vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn, zulks behoudens het bepaalde in de punten a), b) en c) van dat lid; in dit verband wordt in het bijzonder de aandacht gevestigd op de beleggingsvoorschriften die van toepassing zijn op levensverzekeringsondernemingen;

- lid 7 behelst drie aanvullende beleggingsvoorschriften die de lidstaat van ontvangst de instellingen kan verplichten na te leven indien zij grensoverschrijdende activiteiten in de betrokken lidstaat van ontvangst hebben, mits de lidstaat van ontvangst evenwel dezelfde of strengere voorschriften op zijn eigen instellingen toepast.

De Raad volgt dus een andere aanpak dan het Europees Parlement, dat als oplossing voor het probleem dat niet alle lidstaten vertrouwd zijn met de "prudent person"-regel een overgangsperiode van ten hoogste vijf jaar zag. Bijgevolg heeft de Raad niet alle amendementen van het Europees Parlement kunnen overnemen bij zijn herformulering van artikel 18. Hij heeft de amendementen 82, 83, 86, 87 en 89 in gewijzigde vorm kunnen overnemen, evenals delen van de amendementen 25 en 26, doch heeft de amendementen 84 en 85 verworpen. Amendement 88 is slechts overgenomen voor wat betreft het verslag van de Commissie, zij het in een gewijzigde vorm en in het nieuwe artikel 21 in plaats van in artikel 18. De rest van amendement 88 is echter niet in het gemeenschappelijk standpunt opgenomen, evenmin als het daarmee samenhangende amendement 27.

J. Beheer en bewaring

De Raad steunt het door de Commissie voorgestelde artikel 19, doch erkent dat de door het Europees Parlement voorgestelde verwijzing naar de icbe-richtlijn nuttig is, met name gezien de bepalingen die in de icbe-richtlijn zijn gewijzigd en toegevoegd door de wijzigingsrichtlijn van het Europees Parlement en de Raad die op 21 januari 2002 is ondertekend. Derhalve heeft hij in lid 1 amendement 90 overgenomen, en in overweging 32 delen van amendement 28 betreffende ditzelfde onderwerp.

Voorts heeft de Raad, in het besef dat het in sommige lidstaten verplicht is depositarissen en bewaarders aan te wijzen, in lid 2 een daartoe strekkende bepaling aangenomen.

Ten slotte heeft de Raad een nieuw lid toegevoegd betreffende de bevriezing van door depositarissen en bewaarders in een lidstaat gehouden activa, op verzoek van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat.

K. Grensoverschrijdende activiteiten

De bepalingen betreffende grensoverschrijdende activiteiten in artikel 20 behoren volgens de Raad tot de belangrijkste kenmerken van deze richtlijn. Hij is van mening dat de door de Commissie voorgestelde bepalingen passend zijn, maar op sommige punten aanvulling behoeven. Ook is hij van mening dat veel van de door het Europees Parlement voorgestelde amendementen een nuttige aanvulling op de door de Commissie voorgestelde tekst vormen. Met de nieuwe definitie van bijdragende ondernemingen in artikel 6, punt c), lijkt het bijvoorbeeld niet meer passend of nodig in artikel 20 naar bijdragen van individuele personen te verwijzen. Deze verwijzingen zijn daarom geschrapt, conform de amendementen 91, 92 en 131 van het Europees Parlement. Eveneens conform deze drie amendementen, en het ten dele aanvaarde amendement 29, heeft de Raad in lid 2 een bepaling opgenomen dat instellingen de voorafgaande goedkeuring van de bevoegde autoriteiten van hun lidstaat van herkomst moeten hebben voordat zij bijdragen van ondernemingen in andere lidstaten aanvaarden. Daarentegen heeft de Raad de amendementen 30 en 31 in dit verband niet kunnen aanvaarden.

De Raad heeft ook, in gewijzigde vorm, de amendementen 94 en 132 van het Europees Parlement overgenomen, die naar zijn mening duidelijker en nauwkeuriger zijn dan de overeenkomstige door de Commissie voorgestelde bepalingen, en tevens in overeenstemming zijn met het beleid van de Raad dat de sociale en arbeidswetgeving van de lidstaten altijd moet worden geëerbiedigd, zoals tot uitdrukking gebracht is in overweging 8.

Voorts heeft de Raad in de leden 9 en 10 amendement 95 inhoudelijk gecombineerd met het door de Commissie voorgestelde artikel 14, lid 5, (zie hoofdstuk G betreffende de overdracht van dat lid naar artikel 20). De Raad is echter van mening dat de intrekking van de goedkeuring die het Europees Parlement in amendement 95 voorstelt, alleen in het uiterste geval moet worden overwogen, en dat in de meeste gevallen van inbreuk op de regelgeving andere maatregelen passender zijn, zoals in deze twee leden is verwoord.

In aanvulling op bovengenoemde amendementen heeft de Raad lid 1 gewijzigd om duidelijk te maken dat het recht om bij te dragen aan instellingen in andere lidstaten geen afbreuk doet aan de nationale sociale en arbeidswetgeving op het gebied van de organisatie van de nationale pensioenstelsels, daaronder begrepen verplichte deelneming en het resultaat van collectieve arbeidsovereenkomsten; hij heeft daarbij ten dele gebruik gemaakt van amendement 106 van het Europees Parlement. Voorts heeft hij lid 3, punt a), aangepast aan de nieuwe definitie van lidstaat van ontvangst, en verwijzingen naar artikel 18, lid 7, en artikel 20, lid 7, toegevoegd in de leden 5, 6, 8 en 9.

L. Slotbepalingen

De Raad heeft een artikel toegevoegd dat in het oorspronkelijke Commissievoorstel niet voorkwam, betreffende de samenwerking tussen de lidstaten en de samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie, die zij voor de uitvoering van de richtlijn beide van essentieel belang acht. Artikel 21 beoogt ten eerste, de beste praktijken te identificeren door uitwisseling van informatie en ervaringen tussen de lidstaten, en ten tweede, te zorgen voor een onbelemmerde stroom van voor de uitvoering van de richtlijn relevante informatie tussen de lidstaten en de Commissie. Daartoe heeft de Raad het in de amendementen 133 en 97 van het Europees Parlement gelanceerde idee overgenomen om een comité van vertegenwoordigers van de lidstaten in te stellen om de Commissie bij te staan.

Voorts deelt de Raad de door het Europees Parlement in zijn amendement 88 verwoorde opvatting dat een verslag van de Commissie over de vorderingen inzake de aanpassing van de nationale toezichtstelsels nuttig zou zijn. De Raad wil echter dat de Commissie ook verslag uitbrengt over de toepassing van de beleggingsvoorschriften en het gebruik van bewaarders.

Wat de uitvoering van de richtlijn betreft, hebben verscheidene lidstaten laten weten een periode van twee jaar nodig te hebben, en de Raad heeft derhalve in artikel 22 voor die termijn gekozen. Bovendien heeft de Raad besloten voor de toepassing van sommige bepalingen overgangsperiodes van ten hoogste vijf jaar toe te staan, zoals uiteengezet in de leden 3 en 4 van artikel 22. De Raad benadrukt evenwel dat die overgangsperiodes niet mogen worden toegepast voor instellingen die pensioenregelingen op grensoverschrijdende basis uitvoeren.

IV. CONCLUSIE

De Raad is van mening dat de richtlijn, indien zij wordt aangenomen in de versie van het gemeenschappelijk standpunt, er aanzienlijk toe zou bijdragen dat de pensioenen in de toekomst in Europa veiliger en aantrekkelijker zullen zijn, terwijl zij tegelijkertijd de interne markt voor financiële diensten zou uitbreiden en helpen opbouwen. De Raad beseft dat deze richtlijn slechts een eerste stap in die richting is en dat er in de toekomst verdere richtlijnen zullen moeten worden aangenomen, maar is ervan overtuigd dat het evenwicht dat in het gemeenschappelijk standpunt is gevonden, de lidstaten in staat zal stellen de richtlijn efficiënt uit te voeren, in het belang van de huidige en toekomstige deelnemers aan pensioenregelingen en pensioengerechtigden.

Door het Commissievoorstel te wijzigen in de hierboven geschetste zin, sluit de Raad zich in ruime mate aan bij het Europees Parlement. Meer dan de helft van de 99 amendementen van het Europees Parlement zijn in het gemeenschappelijk standpunt van de Raad volledig, ten dele of inhoudelijk overgenomen.

(1) PB C 96 E van 27.3.2001, blz. 136.

(2) PB C 155 van 29.5.2001, blz. 26.

(3) PB C 65 E van 14.3.2002, blz. 116.