Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG met betrekking tot de bijzondere regeling voor reisbureaus" (COM(2002) 64 def. — 2002/0041 (CNS))
Publicatieblad Nr. C 241 van 07/10/2002 blz. 0083 - 0088
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG met betrekking tot de bijzondere regeling voor reisbureaus" (COM(2002) 64 def. - 2002/0041 (CNS)) (2002/C 241/16) De Raad heeft op 6 maart 2002, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, besloten het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel. De afdeling "Economische en Monetaire Unie - economische en sociale samenhang", die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 25 juni 2002 goedgekeurd; rapporteur was de heer Walker. Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 juli 2002 gehouden 392e zitting (vergadering van 17 juli 2002) het volgende advies uitgebracht, dat met 117 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 6 onthoudingen werd goedgekeurd. 1. Inleiding 1.1. In 1977 werd bij de vaststelling van de Zesde BTW-richtlijn vanwege de specifieke aard van de branche een bijzondere regeling (hieronder margeregeling of BR) voor reisbureaus en reisorganisatoren ingevoerd. Uitgangspunt was dat de toepassing van de normale regels betreffende de plaats van belastingheffing, de maatstaf van heffing en aftrek van voorbelasting de sector met operationele problemen zou opzadelen vanwege de complexiteit van de verleende diensten en de veelheid van plaatsen waar deze worden verricht. Om de toepasselijke regels dus aan de specificiteit van het reiswezen aan te passen, werd in artikel 26 van de Zesde richtlijn de BR opgenomen. 1.1.1. Hoofddoelstelling van de margeregeling is de toepassing van de gemeenschappelijke BTW-regels op reisdiensten te vereenvoudigen. Wanneer een reisbureau van andere leveranciers diensten betrekt, deze in een pakket samenvoegt en vervolgens op eigen naam en voor eigen rekening aan de reiziger doorverkoopt, hoeft het zich dank zij de BR niet meer voor de BTW te laten registreren in iedere lidstaat waar het diensten betrekt. 1.1.1.1. Betrekt het reisbureau evenwel als vertegenwoordiger van zijn klant en dus niet voor eigen rekening, diensten van andere verleners, dan is de klant direct en exclusief verantwoordelijk voor betaling, alsook BTW-plichtig. De BR is dan niet van toepassing en dergelijke constructies vallen buiten de reikwijdte van de voorgestelde richtlijn en dit advies. 1.1.1.2. Beoogd wordt dus om de nalevingsformaliteiten voor de reisaanbieders te vergemakkelijken. Wanneer de BR niet van toepassing is, kan een in lidstaat A gevestigd reisbureau in lidstaat B een hotelkamer reserveren en die reservering vervolgens onderbrengen in een pakket dat het in lidstaat A verkoopt. In dat geval wordt het bureau door de hotelhouder het in lidstaat B geldende BTW-tarief in rekening gebracht. Verder dient het in lidstaat B een BTW-registratie aan te vragen en naar rato van zijn marge over de transactie aldaar BTW te betalen, omdat dit gedeelte van het pakket geacht wordt in die lidstaat te zijn geleverd. Wel kan het daarna de aan de hotelhouder betaalde BTW aftrekken van hetgeen het in lidstaat B geacht wordt aan BTW af te dragen. Is zijn klant ingeschreven, dan kan deze op grond van de Achtste BTW-richtlijn de door hem betaalde BTW in lidstaat B terugvorderen, mits hotelkosten daar als aftrekpost zijn toegestaan, hetgeen niet in alle lidstaten het geval is. 1.1.1.3. Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke gang van zaken bepaald gecompliceerd is voor zowel het reisbureau als de klant. Dit soort transacties kan nog veel gecompliceerder worden wanneer de componenten van een reispakket uit verschillende lidstaten stammen, hetgeen nogal eens het geval is. Daarom werd de BR ingevoerd. Krachtens deze regeling betaalt het reisbureau aan de hotelhouder BTW tegen het in lidstaat B geldende tarief. Het kan geen restitutie vragen, en evenmin kan zijn klant, al dan niet voor de BTW ingeschreven, het door het reisbureau in rekening gebrachte BTW-bedrag terugvragen. Daar staat tegenover dat het reisbureau zich niet in het BTW-register van lidstaat B hoeft in te schrijven en slechts aan lidstaat A BTW over zijn marge hoeft te betalen. De marge is het verschil tussen de aan de klant in rekening gebrachte prijs en het bedrag (incl. BTW) dat hij aan de hotelhouder betaalt. 1.2. In de praktijk blijken de lidstaten de BR verschillend toe te passen. Krachtens artikel 28, lid 3, onder a) en bijlage E (15) van de Zesde BTW-richtlijn kunnen lidstaten transacties in derde landen blijven belasten, terwijl zij op grond van artikel 28, lid 3, onder g) dergelijke transacties kunnen vrijstellen zonder recht op aftrek van voorbelasting. Voorts kunnen de lidstaten overeenkomstig art. 28, lid 3, onder b) en bijlage F (27) vrijstellingen blijven verlenen voor intracommunautaire dienstverlening door reisbureaus of -organisatoren. 1.2.1. Één lidstaat heeft volgens de procedure van art. 27, leden 1 tot 4, van genoemde Zesde richtlijn een bijzondere vereenvoudigingsmaatregel bij de Commissie aangemeld(1). Op grond van deze procedure kunnen nationale regelingen worden toegepast die afwijken van de artikelen 26 en 28 van de Zesde richtlijn. De Commissie heeft alle lidstaten van deze maatregel in kennis gesteld(2) en aangezien haar binnen de vastgestelde termijn van twee maanden geen officiële reacties hierop hadden bereikt, werd de maatregel op 19 december 1978 aanvaard. 1.2.2. Een aantal ondernemingen uit de toeristische sector heeft bij de Commissie geklaagd over het feit dat de door reisbureaus geleverde diensten verschillend worden behandeld naar gelang van de lidstaat waar deze actief zijn. 1.2.3. Het grote probleem in dit verband was, zoals opgemerkt, dat artikel 26 van de Zesde richtlijn uiteenlopend werd toegepast. Cruciale vraag daarbij was of de BR ook gold indien een pakket diensten aan een ander reisbureau en niet aan een reiziger wordt geleverd. 1.2.3.1. Uitgaande van de jurisprudentie van het Hof van Justitie stelde de Commissie zich op het standpunt dat de margeregeling uitsluitend van toepassing is wanneer het pakket aan de eindconsument wordt verkocht. Wordt het pakket aan een ander reisbureau of aan een andere reisorganisator verkocht, dan kan de margeregeling niet worden toegepast en moet iedere transactie separaat worden belast volgens de regels die de plaats van levering bepalen. 1.2.3.2. De lidstaten blijken artikel 26 evenwel niet altijd in deze geest toe te passen. Integendeel, zij doen dat op zeer uiteenlopende wijze, hetgeen soms in dubbele heffing resulteert. Dit werkt ook ten nadele van bedrijven die zijn gevestigd in lidstaten waar de BR alleen wordt toegepast wanneer het pakket aan de eindconsument wordt verkocht. Zij hebben dan een concurrentienadeel ten opzichte van concurrenten die gevestigd zijn in lidstaten waar de regeling ruimer wordt toegepast. 1.2.3.3. Sommige lidstaten passen artikel 26 toe wanneer een pakket tussen geregistreerde aanbieders wordt verkocht. Op die manier zouden de nalevingslasten van betrokkenen worden verlicht, omdat zij zich niet langer voor de BTW hoeven te laten registeren in lidstaten waar zij goederen of diensten aanbieden die deel uitmaken van het pakket dat aan anderen dan de eindgebruiker (reiziger) wordt verkocht. 1.2.3.4. Verschillende lidstaten stelden ook de kwestie van zakenreizen aan de orde: is een geregistreerd bedrijf eindconsument, dan zal het reisbureau krachtens de margeregeling een bedrag inclusief BTW in rekening brengen en zal de BTW niet als voorbelasting kunnen worden afgetrokken, terwijl er toch sprake is van zakelijke doeleinden. Dit leidt ertoe dat er in het intermediaire consumptiestadium een restbedrag aan BTW blijft "hangen", wat indruist tegen het neutraliteitsbeginsel van het gemeenschappelijke BTW-stelsel. 1.3. Een tweede doelstelling van de BR bestaat erin, de BTW-opbrengsten over de lidstaten te verdelen. De regeling werd onder meer ingevoerd om ervoor te zorgen dat deze inkomsten ten deel vallen aan de lidstaat waar de uiteindelijke consumptie plaatsvindt. Het is immers de bedoeling dat de belastingopbrengsten uit de tijdens de reis genoten diensten toekomen aan de lidstaten waar deze worden genoten, terwijl de BTW op de winstmarge van het reisbureau wordt toegewezen aan de lidstaat waar het bureau is gevestigd. 1.4. In bepaalde gevallen resulteert toepassing van de margeregeling echter niet langer in een eerlijke verdeling van de opbrengsten over de lidstaten. Op grond van het toenemende gebruik van internet worden steeds meer reispakketten aan EU-consumenten geleverd door in derde landen gevestigde aanbieders. Dit leidt tot scheeftrekking van de mededinging: gegeven de BR wordt een door een EU-bureau aangeboden pakket belast, maar is de aanbieder in een derde land gevestigd, dan is de transactie vrij van BTW-heffing, omdat dat land geacht wordt de plaats van levering te zijn. Dus worden in de Unie gevestigde aanbieders met een concurrentienadeel opgescheept. En openen steeds meer reisbureaus en -organisatoren buiten de Unie een vestiging. Dit betekent niet alleen een mededingingsdistorsie ten koste van de blijvers, maar ook lopen de lidstaten hierdoor BTW-inkomsten mis. 1.5. Vanwege deze problemen, die deels voortvloeien uit uiteenlopende handelspraktijken, technologische veranderingen en deels uit verschillende nationale praktijken, heeft de Commissie besloten om als element van haar nieuwe BTW-strategie(3) artikel 26 te wijzigen. Haar voorstel strekt tot vereenvoudiging, modernisering en een uniformere toepassing van de BTW-wetgeving op dit gebied. 2. De voorstellen van de Commissie 2.1. De Commissie streeft naar meer uniformiteit door het werkingsgebied van de BR uit te breiden tot verkoop van pakketreizen aan alle soorten klanten en de verschillende afwijkingsregelingen ter zake af te schaffen. Ook wil zij een einde maken aan het concurrentienadeel waarmee binnen de EU gevestigde reisbureaus steeds vaker worden geconfronteerd als gevolg van het gebruik van nieuwe technologie in de sector. 2.2. De details van haar voorstellen zijn opgenomen in bijlage I. 3. Algemene opmerkingen 3.1. De Commissie stelt op goede gronden dat de mededinging op de interne markt wordt scheefgetrokken omdat de lidstaten artikel 26 op uiteenlopende wijze interpreteren. Zij heeft er herhaaldelijk op gewezen dat de interne markt wordt gefragmenteerd wanneer de lidstaten EG-wetgeving onderwerpen aan nationale interpretaties, gewoonten, praktijken en precedenten. Maar ook aan de wetgevingsvoorstellen van de Gemeenschap zelf kleven gebreken. Te vaak wordt de lidstaten een excessief aantal keuzemogelijkheden gelaten en zij aarzelen zeker niet om hun discretionaire bevoegdheden op protectionistische wijze te gebruiken. 3.2. Ook het Comité heeft er vaak op gewezen dat de wildgroei aan afwijkingen, vrijstellingen en speciale regelingen de voltooiing van de interne markt blokkeert en, met name voor het kleinbedrijf, een ontmoedigend effect op grensoverschrijdende handel heeft. Ingeschreven bedrijven ondervinden vaak minder moeilijkheden bij het zaken doen met ondernemingen uit derde landen dan met bedrijven uit andere lidstaten. Uit een onlangs in Nederland verrichte studie blijkt dat Nederlandse ondernemingen in de intracommunautaire handel met nalevingkosten in verband met de BTW worden opgezadeld die meer dan 5 % van hun omzet bedragen. 3.3. Verder vindt ook het Comité dat in de EU gevestigde ondernemingen momenteel in vergelijking met bedrijven uit derde landen met een concurrentienadeel te maken hebben en dat er weer voor gelijke kansen moet worden gezorgd. 3.3.1. Het Comité is zich ervan bewust dat een aantal reisbureaus daarom naar derde landen zijn verhuisd en het deelt de zorg van de Commissie dat wanneer deze zaak niet rechtgetrokken wordt deze tendens nog zal versterken. De snelle opkomst van on-line-shopping, met name in de vakantie- en reissector, vormt in dit verband nog een extra impuls voor verplaatsingen. 3.3.2. Wordt niets aan deze ontwikkelingen gedaan, dan blijven de lidstaten BTW-inkomsten derven. Dat moet toch een extra reden zijn om de situatie te wijzigen. 3.3.3. Het valt echter ten zeerste te betwijfelen of het probleem met de Commissievoorstellen kan worden opgelost. 3.3.3.1. De Commissie wil artikel 26, lid 2, dusdanig wijzigen dat diensten die door buiten de EU gevestigde bedrijven aan EU-consumenten worden verleend, belast zullen worden in de lidstaat waar de consument is gevestigd. In theorie zouden in derde landen gevestigde reisbureaus hierdoor gedwongen worden om het geldende BTW-percentage over hun marge in rekening te brengen; daarmee zouden zij in dezelfde positie komen te verkeren als EU-aanbieders. 3.3.3.2. Het probleem is echter, evenals bij eerdere voorstellen in dit verband, dat naleving zou moeten worden afgedwongen van bedrijven die niet in de Unie zijn gevestigd en hier evenmin voor de BTW zijn geregistreerd. Verder zal het vaak moeilijk zijn om zelfs maar vast te stellen dat een transactie heeft plaatsgevonden wanneer via internet wordt gehandeld. Het is wellicht de moeite waard om artikel 26, lid 2, op die manier te wijzigen, maar het Comité vreest dat de nieuwe bepaling een dode letter zal blijken te zijn. 3.3.3.3. Binnen de EU gevestigde reisbureaus en -organisatoren zijn niet verplicht om voor de BR te kiezen. Waarschijnlijk zullen zij voor de normale regels kiezen wanneer zij zaken doen met een voor de BTW geregistreerde klant die de door hen in rekening gebrachte BTW kan terugvragen en zijzelf ook de door hen aan hun leveranciers betaalde BTW kunnen terugvorderen. Dit levert echter wel veel bijkomende administratieve rompslomp op: het reisbureau moet zich laten registreren in de lidstaat/lidstaten waar de dienst(en) worden verricht en de klant moet zich voor terugvordering via de procedure van de Achtste richtlijn wenden tot de lidstaat/lidstaten waar hij niet is ingeschreven. Deze procedure is echter omslachtig en tijdrovend en veel bedrijven zullen haar wensen te ontlopen. Op die manier verkeren de EU-reisbureaus dus in een nadeligere positie dan aanbieders uit derde landen. 3.3.4. De doelstellingen van de Commissie, inclusief het wegnemen van prikkels voor reisbureaus om "off-shore" te gaan opereren, kunnen op meer bevredigende wijze en veel eenvoudiger worden bereikt door simpelweg een nultarief op deze diensten toe te passen (hetgeen in sommige lidstaten ook reeds het geval is). Het Comité begrijpt echter dat de politieke wil daarvoor waarschijnlijk ver te zoeken is. 3.4. Krachtens het voorstel zou het werkingsgebied van de margeregeling zich gaan uitstrekken tot transacties tussen ondernemingen. Dit draagt er niets toe bij om verplaatsingen van reisbureaus en -organisatoren naar derde landen te ontmoedigen. 3.5. Verder gaat het om relatief weinig geld. Overeenkomstig de BR wordt uitsluitend BTW betaald over de winstmarge op basis van het in de lidstaat van vestiging geldend standaardtarief. Verder hebben marktconcentratie en verticale integratie van grote reisorganisatoren een hevige kosten- en prijsconcurrentie losgemaakt waardoor de winstmarges tot een minimum zijn teruggebracht. 3.6. Het Comité denkt dat schrapping van de woorden "aan de reiziger" in artikel 26, lid 2, bijdraagt tot vereenvoudiging en verduidelijking. 4. Bijzondere opmerkingen 4.1. Het Hof van Justitie heeft reeds bepaald wanneer de BR mag worden toegepast. Daarom is het Comité het met de Commissie eens dat het geen zin heeft om het woord "reisbureau" voor de toepassing van artikel 26 te definiëren. 4.2. Voorts kan het Comité zich vinden in het voorstel dat de reisbureaus één enkele winstmarge kunnen berekenen voor alle gedurende een bepaalde periode geleverde pakketreizen. Dit komt overeen met artikel 26 bis, onderdeel B, lid 10, van de Zesde BTW-Richtlijn inzake gebruikte goederen. Vereenvoudiging is hiermee zeker gediend, maar het Comité betreurt dat het aan de lidstaten wordt overgelaten om deze methode al dan niet toe te staan. Onvermijdelijk zullen sommige lidstaten het wel doen en andere niet. Dat leidt dan weer tot distorsies en dat is nu juist niet de bedoeling van het voorstel. 4.3. Het Comité kan zich vinden in het streven naar eenvormigere toepassing van de gemeenschappelijke BTW-regels op reisdiensten door afschaffing van de mogelijkheid voor de lidstaten om de in het oude artikel 26, lid 3, van de Zesde BTW-Richtlijn genoemde diensten te kunnen blijven vrijstellen zonder recht op aftrek van voorbelasting (artikel 28, lid 3, onder g) in plaats van deze vrij te stellen met recht op aftrek, afschaffing van de afwijkingsbepalingen van artikel 28, lid 3, onder a) en punt 15 van bijlage E), op grond waarvan de lidstaten reizen buiten de EU kunnen belasten), afschaffing van de mogelijkheid om ex-artikel 28, lid 3, onder b en punt 27 van bijlage F genoemde reizen binnen de Gemeenschap vrij te stellen en afschaffing van de bij Raadsbesluit ingevoerde afwijkingsmogelijkheden betreffende de in artikel 27, leden 1 tot 4 van de Zesde BTW-richtlijn geldende procedure. 4.4. De gedachtegang achter het voorstel van de Commissie om reisbureaus en -organisatoren de mogelijkheid te geven voor de normale BTW-regels te kiezen in plaats van voor de BR is begrijpelijk en verdient bijval. Het Comité is het echter ook eens met de opmerking van de Commissie dat dit bepaalde consequenties en moeilijkheden voor de reisbureaus in kwestie zal meebrengen en het vreest zelfs dat deze moeilijkheden worden onderschat. 4.4.1. Doet een reisbureau zaken met personen die niet voor de BTW zijn ingeschreven dan zal het voor de margeregeling kiezen, terwijl het voor de normale BTW-regels zal opteren wanneer de klant wel voor de BTW is geregistreerd. Zolang het reisbureau voornamelijk of uitsluitend met een van beide categorieën klanten zaken doet, zullen er geen al te grote moeilijkheden opduiken. Doet het evenwel vaak zaken met veel klanten uit beide categorieën, dan doemen er serieuze administratieve complicaties op die er wel eens in zouden kunnen resulteren dat het reisbureau zijn operaties in twee verschillende bedrijven moet opsplitsen. 4.4.2. Niet alleen het reisbureau wordt door het voorstel geraakt. Kiest het voor de normale BTW-regels, dan zal dit ook gevolgen hebben voor derden. Het zal een toeleverancier om een rekening inclusief BTW moeten vragen, zodat het de betaalde belasting kan terugvorderen en een rekening inclusief BTW aan zijn klant kan voorleggen met procedurele details, zodat de klant op zijn beurt de door hem betaalde BTW kan terugvragen (via de logge procedure van de Achtste richtlijn indien het reisbureau in de andere lidstaat is gevestigd). Is het reisbureau een tussenpersoon, dan gaan deze verplichtingen over op zijn leverancier en zo verder terug stroomopwaarts. 4.4.3. Daarnaast kan het voorkomen dat een reisbureau voor een heel seizoen een serie kamers in een hotel boekt en vervolgens een rekening ontvangt van de hotelhouder waarbij de reserveringen als één enkele transactie worden beschouwd. Is het grootste gedeelte van de klanten van het bureau niet voor de BTW ingeschreven, dan zal in sommige gevallen een prijs inclusief BTW worden gerekend. Verkoopt het reisbureau een pakket dat een verblijf in één van deze kamers omvat aan een wel voor de BTW geregistreerde klant, dan dient het de hotelhouder om een gewijzigde rekening voor de oorspronkelijke transactie en een rekening met BTW-specificatie voor die ene kamer te vragen. Daarom vreest het Comité dat de "opt-out"-bepaling in de praktijk veelal onwerkbaar zal blijken te zijn. 4.4.4. Ook de BTW-autoriteiten zullen met administratieve complicaties te maken krijgen: kiest een reisbureau voor de normale regels, dan kan niet worden nagegaan of het aan de verplichting heeft voldaan om zich voor de BTW in andere lidstaten te registreren. Voorts dient de lidstaat waar aftrek wordt gevraagd, na te gaan of het reisbureau voor de normale regels heeft gekozen, waardoor het inderdaad recht heeft op aftrek van voorbelasting. Tevens dient uiteraard ook te worden nagegaan of het reisbureau niet onder de margeregeling heeft verkocht. In dat geval is er namelijk geen recht op aftrek. 5. De effectbeoordeling van de Commissie 5.1. De Commissie acht EG-wetgeving noodzakelijk om de BR verder te harmoniseren en scheeftrekkingen van de mededinging te vermijden, waarbij zij met name denkt aan het mededingingsvoordeel dat in derde landen gevestigde aanbieders ten opzichte van hun EU-concurrenten genieten. Echter, zoals opgemerkt, zullen de discretionaire bevoegdheden van de lidstaten nieuwe distorsies opleveren en is het onwaarschijnlijk dat het voordeel van aanbieders in derde landen significant zal worden teruggebracht. 5.1.1. Verder merkt de Commissie op dat "de toepassing van dezelfde regels in alle EU-lidstaten de kosten van bedrijven alleen maar kan doen dalen en marktdeelnemers alleen maar kan aanmoedigen om in andere lidstaten actief te worden." Het Comité kan zich in beginsel in deze opmerking vinden, maar wijst er nogmaals op dat vanwege genoemde discretionaire bevoegdheden van de lidstaten niet dezelfde regels in alle lidstaten zullen worden toegepast. 5.2. De Commissie merkt voorts op dat de mogelijkheid om met algemene winstmarges te werken de toepassing van de BR voor het MKB zal vergemakkelijken. Weliswaar is het Comité het hiermee eens, maar het wijst er nogmaals op dat de door de "opt-out"-bepaling gecreëerde problemen waarschijnlijk het tegengestelde effect zullen hebben. 5.3. Ook denkt de Commissie dat met de voorstellen een einde wordt gemaakt aan de concurrentiedistorsies die voortvloeien uit het feit dat aanbieders uit derde landen geen BTW over hun marge afdragen. Dit hangt echter af van de mate waarin naleving door hen efficiënt kan worden afgedwongen. Het Comité vreest dat dit laatste erg moeilijk zal zijn. 5.4. Daarnaast stelt de Commissie zich op het standpunt dat de BTW "weinig effect heeft op de werkgelegenheid". Het Comité ziet geen bewijs voor deze bewering. 5.5. Ten slotte vindt het Comité dat de Commissie slechts een beperkt aantal organisaties over haar voorstellen heeft geraadpleegd. 6. Conclusies 6.1. Het Comité kan zich vinden in het streven van de Commissie om het functioneren van de BR te verbeteren en denkt dat de voorstellen voor een algemene marge en eliminatie van een aantal aan de lidstaten toegestane opties en afwijkingsregelingen zeker een stap op de goede weg vormen. Ook acht het een goede zaak dat de BR nu kan worden toegepast op transacties tussen reisbureaus. Waarschijnlijk zullen deze wijzigingen met name het MKB ten goede komen. Het valt evenwel te betreuren dat de lidstaten discretionaire bevoegdheid is gegeven met betrekking tot de toepassing van de algemene-margeregeling. 6.2. Tevens maakt het Comité zich zorgen over de complicaties die uit de "opt-out"-bepaling kunnen voortvloeien. Verkopen EU-reisbureaus aan voor de BTW ingeschreven klanten, dan zullen zij voor de normale regels moeten kiezen ten einde een concurrentienadeel ten opzichte van aanbieders uit derde landen te voorkomen. Daardoor worden zij dus geconfronteerd met alle problemen die aan het normale stelsel kleven: klanten kunnen de betaalde BTW uitsluitend terugvragen via de lastige procedure van de Achtste richtlijn en dan nog uitsluitend wanneer een lidstaat bereid is om BTW voor dit soort uitgaven te restitueren. 6.3. Het Comité gaat ervan uit dat naleving door aanbieders van buiten de EU waarschijnlijk een utopie zal zijn. Wordt hier geen bevredigende oplossing gevonden, dan zal de prikkel voor EU-reisbureaus en -organisatoren om een vestiging in derde landen te openen niet worden weggenomen. 6.4. Tenslotte is het Comité niet geheel overtuigd door de effectbeoordeling van de Commissie. Het zou dan ook graag zien dat zij op niet al te lange termijn na inwerkingtreding van de voorgestelde richtlijn nogmaals tot een dergelijke evaluatie overgaat. Brussel, 17 juli 2002. De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité G. Frerichs (1) Bij brief van 13 september 1978. (2) Bij brief van 19 oktober 1978. (3) COM(2000) 348 def. van 7 juni 2000.