52002AA0007

Advies nr. 7/2002 van de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen betreffende een voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van bijzondere maatregelen inzake beëindiging van de dienst door ambtenaren en tijdelijke functionarissen van de politieke fracties van het Europees Parlement

Publicatieblad Nr. C 236 van 01/10/2002 blz. 0007 - 0009


Advies nr. 7/2002

van de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen betreffende een voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van bijzondere maatregelen inzake beëindiging van de dienst door ambtenaren en tijdelijke functionarissen van de politieke fracties van het Europees Parlement

(2002/C 236/03)

TOELICHTING

Op 20 maart 2002 diende de Commissie een voorstel in voor een verordening van de Raad tot vaststelling van bijzondere maatregelen inzake beëindiging van de dienst door ambtenaren en tijdelijke functionarissen van de politieke fracties van het Europees Parlement(1).

In een op 11 april 2002 door de Rekenkamer ontvangen schrijven verzocht de Raad haar om advies inzake dit voorstel.

Dit voorstel betreft de toestemming voor afvloeiing van 100 ambtenaren en 24 tijdelijke functionarissen van de politieke fracties van het Parlement in de periode 2002-2004 om te voorzien in de behoefte aan personeel met andere vakbekwaamheden.

De Rekenkamer heeft het voorstel bestudeerd en brengt het onderhavige advies uit, op de volgende gronden:

1. Volgens de toelichting bij het voorstel zou de afvloeiingsregeling voor 100 ambtenaren en 24 tijdelijke functionarissen het mogelijk maken, 47 nieuwe ambtenaren en 11 nieuwe tijdelijke functionarissen budgettair neutraal te werven, aangezien de wervingskosten zouden worden gecompenseerd door de besparingen die de afvloeiing oplevert. Er wordt niet aangegeven hoe men tot de aantallen van 100 ambtenaren en 24 tijdelijke functionarissen is gekomen.

2. Volgens het voorstel geldt de afvloeiingsregeling voor ambtenaren en tijdelijke functionarissen die de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en een anciënniteit van ten minste 15 jaar hebben. Het voorstel voorziet in een gemiddelde vergoeding voor beëindiging van de dienst van 62,5 % van het basissalaris.

3. De jaarlijkse besparingen en kosten die zijn opgenomen in het financieel memorandum in de bijlage bij het voorstel geven voor zowel de "vertrekkende" als de "binnenkomende" ambtenaren een overzicht van de voornaamste salariskosten en opbrengsten die elk jaar op de begroting worden aangewezen.

4. Bij de berekening zijn dezelfde methoden gehanteerd als voor het voorstel inzake de ambtenaren van de Commissie. De Rekenkamer is van oordeel dat het onmiddellijke effect op de begroting in grote lijnen redelijk wordt weergegeven. Niettemin lijkt er geen rekening te zijn gehouden met de toename van de toekomstige pensioenkosten als gevolg van de aanstelling van de nieuwe ambtenaren.

5. De budgettaire besparingen zullen worden gerealiseerd door een deel van de posten die zijn vrijgekomen door vervroegde uittreding niet te bezetten en door voor de resterende posten ambtenaren en tijdelijke functionarissen in lagere loopbanen en rangen te werven. In het voorstel wordt niet toegelicht welke begrotingsmechanismen zullen worden gehanteerd om ervoor te zorgen dat de besparingen op lange termijn veiliggesteld zijn.

6. Tijdelijk personeel wordt aangesteld door middel van contracten voor bepaalde tijd, of contracten voor onbepaalde tijd die na een opzeggingstermijn beëindigd kunnen worden. Een contract van een tijdelijke functionaris geeft geen recht op een dienstverband tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. In de considerans bij het voorstel voor een verordening wordt niet uitgelegd waarom contracten van tijdelijk personeel met vakbekwaamheden die niet geacht worden aan te sluiten op de uit te voeren taken, niet worden beëindigd.

7. De voorgestelde afvloeiingsregeling (in feite een vervroegde-uittredingsregeling) lijkt in strijd met de werkgelegenheidsdoelstelling, zoals voorgesteld door de Commissie en vastgesteld door de Raad(2), om de participatiegraad van oudere werknemers (in de leeftijd van 55 tot 64 jaar) te verhogen. De Europese Raad van 15 en 16 maart 2002 in Barcelona heeft deze doelstelling bevestigd en aanbevolen, oudere werknemers meer mogelijkheden te bieden om op de arbeidsmarkt actief te blijven, bijvoorbeeld door flexibele, geleidelijke pensioenregelingen.

8. In de vierde overweging bij de voorgestelde verordening wordt gesteld: "De vakbekwaamheid van sommige ambtenaren [...], met name oudere ambtenaren, zal echter te veel afwijken van die welke voor de te vervullen functies vereist is". Om die reden zouden zij van vervroegde uittreding gebruik moeten kunnen maken. De beoogde groep van 100 ambtenaren bestaat uit hogere ambtenaren in de rang A 3/LA 3 (afdelingshoofd, doorgaans belast met beleidstaken), hogere ambtenaren in de rang A 4/LA 4 en ambtenaren van de categorieën B, C en D die de hoogste rang in hun categorie hebben bereikt. Hieruit blijkt dat het personeelsbeleid moet worden verbeterd.

9. Een vergoeding ter hoogte van 62,5 % van het basissalaris zou in bepaalde gevallen waarschijnlijk een redelijke levensstandaard mogelijk maken. Bovendien is degene die een vergoeding wegens beëindiging van de dienst ontvangt, vrij om een nieuwe beroepsbezigheid te kiezen ter compensatie van het gederfde deel van het basissalaris. Hierdoor kan de vergoeding aantrekkelijk worden voor goed presterende personeelsleden.

10. De regeling zou niet aan haar doel beantwoorden wanneer deze ook werd toegepast op goed presterende ambtenaren die worden aangetrokken door de geboden financiële voorwaarden. De Rekenkamer merkt op dat er geen passende en duidelijke selectiecriteria zijn vastgesteld.

11. Bij de tenuitvoerlegging van de regeling dient te worden gewaarborgd dat personeelsleden die kunnen worden bijgeschoold, eerlijk worden behandeld.

12. In het kader van beschouwingen over flexibele uittredingsmogelijkheden heeft de gewezen president van de Rekenkamer, de heer Jan O. Karlsson, in een brief d.d. 10 september 2001 aan de heer Neil Kinnock, vice-voorzitter van de Commissie, opgemerkt dat het dienstig zou zijn een billijke, transparante pensioenregeling in te stellen die voldoende stimuleert tot vervroegde uittreding. Het huidige pensioenstelsel zou star zijn en nadelig werken voor degenen die de dienst vóór hun 60e jaar willen verlaten. In die brief werd ook gesteld dat afvloeiing in feite niet alleen kostbaar, maar ook onbillijk is, aangezien er financiële compensatie wordt gegeven ongeacht het aantal dienstjaren. Een dergelijk systeem zou pas in laatste instantie moeten worden gebruikt (bijvoorbeeld bij grote reorganisaties van de instellingen), en ook valt te overwegen om gebruik te maken van meer economische, billijke systemen zoals een aantrekkelijke regeling voor vervroegde uittreding (namelijk zonder verminderingscoëfficiënt) op initiatief van de organisatie.

13. De Rekenkamer is zich bewust van de behoefte aan een adequaat personeel-monitoringsysteem om te zorgen voor de noodzakelijke regelmatige personeelsvernieuwing, en merkt op dat het voorstel in de ontwerp-verordening tot herziening van het statuut(3) om de voorwaarden voor afvloeiing boven de leeftijd van 55 jaar te verlichten, beter zou aansluiten bij de vereisten van flexibiliteit en goed financieel beheer tegen lagere kosten voor de begroting(4). Door de toepassing van bovengenoemde regeling zal in de toekomst waarschijnlijk minder gebruik worden gemaakt van vervroegde uittreding.

DE REKENKAMER VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 283,

Gezien het voorstel van de Commissie van 20 maart 2002(5),

Gezien het op 11 april 2002 bij de Rekenkamer ingekomen verzoek van de Raad om advies over dit voorstel,

BRENGT HET VOLGENDE ADVIES UIT:

1. Er lijkt geen rekening te zijn gehouden met de toename van de toekomstige pensioenkosten als gevolg van de aanstelling van de nieuwe personeelsleden.

2. In het voorstel zou moeten worden uiteengezet welke begrotingsmechanismen zullen worden gehanteerd om ervoor te zorgen dat de besparingen op lange termijn daadwerkelijk veiliggesteld zijn.

3. In de considerans bij het voorstel voor een verordening zou de samenhang moeten worden toegelicht tussen de regeling en de Europese werkgelegenheidsdoelstelling om de participatiegraad van oudere werknemers te verhogen door flexibele, geleidelijke pensioenregelingen.

4. De Rekenkamer merkt op dat er geen passende en duidelijke selectiecriteria zijn vastgesteld.

5. Bij de tenuitvoerlegging van de regeling dient te worden gewaarborgd dat personeelsleden die kunnen worden bijgeschoold, eerlijk worden behandeld.

6. In de considerans bij het voorstel voor een verordening zou moeten worden toegelicht waarom de regeling toepasselijk moet zijn op tijdelijke functionarissen wier contracten eenvoudigweg zouden kunnen worden beëindigd.

7. De Rekenkamer is van oordeel dat een regeling voor vervroegde uittreding zoals die welke is voorgesteld, slechts een eenmalige oplossing dient te zijn. In de toekomst dient de nadruk te worden gelegd op verbetering van het personeelsbeleid.

Dit advies werd door de Rekenkamer te Luxemburg vastgesteld op haar vergadering van 17 en 18 juli 2002.

Voor de Rekenkamer

Juan Manuel Fabra Vallés

President

(1) COM(2002) 136 def. van 20 maart 2002.

(2) Besluit 2002/177/EG van de Raad van 18 februari 2002 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2002 en Aanbeveling 2002/178/EG van de Raad van 18 februari 2002 inzake de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (beide gepubliceerd in PB L 60 van 1.3.2002).

(3) Document COM(2002) 213 def.

(4) In deze mogelijkheid, die de Rekenkamer tijdens de besprekingen over het plan voor administratieve hervorming steeds al heeft bepleit, wordt slechts voorzien in het belang van de dienst, op basis van objectieve criteria en transparante procedures. Er wordt niet voorzien in een "gouden handdruk", maar het gaat erom de in het statuut bepaalde wegingscoëfficiënten te verminderen en in sommige gevallen zelfs af te schaffen.

(5) COM(2002) 136 def. van 20 maart 2002.