52001SC0012

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, van het EG-Verdrag over het gemeenschappelijk standpunt van de Raad met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 91/308/EEG van 10 juni 1991 van de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld /* SEC/2001/0012 def. - COD 99/0152 */


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, van het EG-Verdrag over het gemeenschappelijk standpunt van de Raad met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 91/308/EEG van 10 juni 1991 van de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld

1. Achtergrond

Op 14 juli 1999 heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan een voorstel [1] voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld [2].

[1] COM(1999) 352 def, PB C 177 van 27.6.2000.

[2] PB L 166 van 28.6.1991, blz.77.

Op 20 juli 1999 werd het voorstel aan het Europees Parlement en de Raad toegezonden.

Op 5 juli 2000 bracht het Europees Parlement in eerste lezing advies uit over het voorstel [3].

[3] A5-0175/2000.

De Raad heeft op 29 september 2000 politieke overeenstemming bereikt over het voorstel en op 30 november 2000 met eenparigheid van stemmen het gemeenschappelijk standpunt vastgesteld waarover deze mededeling handelt.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 26 januari 2000 zijn advies uitgebracht [4].

[4] CES 89/2000.

2. Oorsprong en doel van het voorstel van de Commissie

Met het ingediende voorstel gaf de Commissie gevolg aan het verzoek van het Europees Parlement en de Raad om over te gaan tot een actualisering en uitbreiding van de werkingssfeer van de Witwasrichtlijn van 1991.

De Commissie heeft een verruiming van het witwasverbod voorgesteld. De richtlijn van 1991 verplicht de lidstaten enkel tot het verbieden van het witwassen van de opbrengst van drugsmisdrijven en spoort hen er tevens toe aan het witwassen van de opbrengsten van een breder spectrum van aan het witwassen ten grondslag liggende strafbare feiten (de zogeheten basisdelicten) tegen te gaan. Met het voorstel werd ernaar gestreefd de richtlijn beter in overeenstemming te brengen met de zich alsmaar sterker aftekenende internationale tendens om een zo breed mogelijk spectrum van basisdelicten te bestrijken.

Belangrijker was dat het Commissievoorstel de in de richtlijn van 1991 vervatte verplichtingen (met name betreffende de identificatie van cliënten en de melding van vermoedens van witwassen) uitbreidde tot een aantal kwetsbare niet-financiële beroepen en activiteiten, zoals onder meer de juridische beroepen en het accountantsberoep.

In het voorstel werd eveneens een rol toebedeeld aan het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), namelijk op het gebied van de samenwerking en informatie-uitwisseling met de voor de bestrijding van het witwassen van geld verantwoordelijke autoriteiten van de lidstaten in aangelegenheden die de financiële belangen van de Gemeenschap schaden.

Voorts werden aanvullende richtsnoeren verstrekt voor de steeds vaker voorkomende situatie waarin er geen direct persoonlijk contact plaatsvindt tussen de financiële instelling en de cliënt.

Het voorstel bracht ten slotte ook een aantal wijzigingen met een wat technischer karakter aan in de richtlijn van 1991.

3. Opmerkingen in verband met het gemeenschappelijk standpunt

a) Algemene opmerkingen

Het politieke belang van dit dossier werd erkend door de Europese Raad, die tijdens zijn bijeenkomst te Tampere in oktober 1999 heeft verzocht het Commissievoorstel "zo spoedig mogelijk" aan te nemen.

Het Finse, Portugese en meer recentelijk het Franse Voorzitterschap hebben dit voorstel als een prioriteit behandeld.

Het Europees Parlement heeft het tempo van zijn werkzaamheden aangepast om na te gaan of het mogelijk was het voorstel in eerste lezing aan te nemen.

Dit is onmogelijk gebleken, in hoofdzaak als gevolg van de aanslepende discussies in de werkgroep van de Raad over twee belangrijke punten, namelijk het spectrum van de basisdelicten die aan het verbod op het witwassen van geld ten grondslag moeten liggen, en de ten aanzien van de relatie tussen advocaat en cliënt in te bouwen veiligheden om de traditionele rol van de juridische beroepen te beschermen.

Beide problemen werden opgelost door de Raad Ecofin op zijn vergadering van 29 september. De Commissie is van oordeel dat de door de Raad uitgewerkte oplossingen die in het gemeenschappelijk standpunt van 30 november 2000 zijn verwerkt, over het algemeen geheel in de lijn liggen van de filosofie van het voorstel van de Commissie, aan de belangrijkste eisen van het Europees Parlement beantwoorden en een belangrijke stap voorwaarts betekenen in de strijd van de Europese Unie tegen het witwassen van geld.

b) Specifieke opmerkingen in verband met de afzonderlijke bepalingen

De definities van "kredietinstelling" (artikel 1, punt A) en van "financiële instelling" (artikel 1, punt B) zijn aangepast om rekening te houden met het feit dat op 20 maart 2000 de gecodificeerde bankrichtlijn 2000/12/EG [5] is vastgesteld. Het Parlement heeft met zijn amendement 9 een wijziging in dezelfde zin voorgesteld. Met datzelfde amendement werd tevens een uitdrukkelijke verwijzing naar Richtlijn 2000/46/EG [6] inzake elektronisch geld aangebracht. Dit is in feite niet nodig omdat de in Richtlijn 2000/12/EG vervatte definitie van "kredietinstelling" is gewijzigd bij Richtlijn 2000/28/EG [7]. Met laatstgenoemde wijziging wordt immers duidelijk aangegeven dat ook instellingen voor elektronisch geld onder het begrip "kredietinstelling" vallen. De strekking van het amendement van het Parlement wordt derhalve ten volle gerespecteerd.

[5] PB L 126 van 26.5.2000, blz.1.

[6] PB L 275 van 27.10.2000, blz.39

[7] PB L 275 van 27.10.2000, blz.37.

De in het gemeenschappelijk standpunt opgenomen definitie van "financiële instelling" is tevens uitgebreid tot "een instelling voor collectieve belegging die haar bewijzen van deelneming of aandelen aanbiedt". Hiermee wordt verder gegaan dan de door het Parlement met zijn amendement 10 beoogde uitbreiding van de werkingssfeer van de richtlijn tot instellingen voor collectieve belegging. Een verwijzing naar Richtlijn 85/611/EEG [8] alleen zou volgens de Commissie immers te beperkt zijn geweest.

[8] PB L 375 van 31.12.1985, blz.3.

De in artikel 1, punten C, D en F, vervatte definities, die door de Commissie woordelijk zijn overgenomen uit de richtlijn van 1991, zijn ongewijzigd gebleven.

De in artikel 1, punt E, gegeven definitie van "criminele activiteit" is ruimer in het gemeenschappelijk standpunt dan in het oorspronkelijke Commissievoorstel. Criminele activiteit wordt thans gedefinieerd als "criminele betrokkenheid bij het plegen van een ernstig strafbaar feit". Het begrip "ernstig strafbaar feit" wordt uitgelegd met behulp van vijf streepjes.

De verwijzing in het eerste streepje naar de drugsmisdrijven die onder het Verdrag van Wenen vallen, is overgenomen uit het Commissievoorstel, met dien verstande dat er een paar minieme redactionele wijzigingen in zijn aangebracht.

In het tweede streepje wordt de in het Commissievoorstel opgenomen verwijzing naar het begrip "georganiseerde misdaad", dat niet nader was gespecificeerd, vervangen door een verwijzing naar "de activiteiten van criminele organisaties" als omschreven in het Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ van 21 december 1998 [9]. Dit spoort met de strekking van de amendementen 4 en 12 van het Parlement, dat heeft gewezen op het belang van de vaststelling van een adequate definitie.

[9] PB L 351 van 29.12.1998, blz.1.

De in het Commissievoorstel voorkomende verwijzing naar "fraude, corruptie of enigerlei andere onwettige activiteit die schadelijk is of kan zijn voor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen" is in het gemeenschappelijk standpunt in een andere vorm gegoten. De verwijzing in artikel 1, punt E, derde streepje, van het gemeenschappelijk standpunt is specifieker: het moet ten minste gaan om ernstige gevallen van fraude. Dit spoort met amendement 13 van het Parlement, waarin via een andere weg naar ernstige gevallen van fraude werd verwezen (namelijk via artikel 1, onder e), van het Tweede protocol bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen). De verwijzing naar "enigerlei andere onwettige activiteit", die als te onnauwkeurig werd beschouwd, is weggevallen en aan corruptie in algemene zin is thans een afzonderlijk vierde streepje gewijd. Het begrip "corruptie" heeft derhalve een veel grotere reikwijdte dan met amendement 13 werd beoogd. De Commissie blijft er echter bij dat de basisdelicten die aan het witwasverbod ten grondslag dienen te liggen, alle onder de werkingssfeer van artikel 280 van het Verdrag vallende criminele activiteiten moeten bestrijken.

Ten slotte is een vijfde streepje toegevoegd waarin melding wordt gemaakt van strafbare feiten die hoge opbrengsten kunnen opleveren en waarvoor een zware gevangenisstraf geldt. De definitie van wat onder "hoog" en "zwaar" moet worden verstaan, wordt aan het oordeel van elke individuele lidstaat overgelaten. De gekozen oplossing is het gevolg van het in de Raad bereikte compromis tussen de lidstaten die het verbod op het witwassen van geld wilden baseren op het begrip "ernstige strafbare feiten" als omschreven in Gemeenschappelijk Optreden 98/308/JBZ van 3 december 1998 [10] en de lidstaten die vonden dat dit te ver zou gaan. Het compromis dat in de Raad werd bereikt en waaraan in het vijfde streepje gestalte wordt gegeven, verschaft de lidstaten gedurende een bepaalde overgangsperiode een zekere manoeuvreerruimte in verband met deze kwestie; in dit streepje is tevens het in het kader van het compromis bereikte unanieme akkoord verwerkt om uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe richtlijn de in het vijfde streepje vervatte definitie in overeenstemming te brengen met de definitie van ernstige strafbare feiten in genoemd gemeenschappelijk optreden van 3 december 1998. De Commissie zal daartoe een voorstel indienen voor een verdere actualisering van de richtlijn.

[10] PB L 333 van 9.12.1998, blz.1.

Gezien het feit dat het mede wegens de uiteenlopende structuur van de wetboeken van strafrecht van de lidstaten zeer moeilijk is gebleken om in de Raad overeenstemming te bereiken over het belangrijke vraagstuk van de basisdelicten, beschouwt de Commissie de in het gemeenschappelijk standpunt voorgestelde oplossing als een goed compromis, dat het mogelijk zal maken de strijd tegen het witwassen van geld op een breed front te voeren- zoals ook door de Financial Action Task Force on Money Laundering (FATF) en de Raad van Europa wordt bepleit-, en tegelijkertijd de lidstaten op korte termijn een grotere manoeuvreerruimte te bieden. Bij het voldoen aan haar verplichting ingevolge artikel 17 van Richtlijn 91/308/EEG zal de Commissie echter nagaan of de omzetting van de (gewijzigde) richtlijn door de lidstaten wel degelijk resulteert in een op een breder front gevoerde strijd tegen het witwassen van geld; daarnaast zal zij ook bijzondere aandacht besteden aan de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen.

De definitie van "bevoegde autoriteiten" in artikel 1, punt F, is lichtjes gewijzigd in vergelijking met het Commissievoorstel. De Raad is overeengekomen dat de richtlijn de lidstaten niet verplicht dergelijke autoriteiten in het leven te roepen wanneer zij niet bestaan.

Het nieuwe artikel 2 bis van het gemeenschappelijk standpunt bestrijkt vrijwel dezelfde personen en beroepen als dat in het Commissievoorstel.

Overeenkomstig de wensen van het Parlement vallen belastingadviseurs voortaan eveneens onder de richtlijn (zie amendementen 7 en 16).

Het gemeenschappelijk standpunt houdt echter geen rekening met de in de amendementen 15 en 16 tot uitdrukking komende wens van het Parlement om belastingadviseurs en accountants, net als notarissen en beoefenaars van juridische beroepen, uitsluitend onder de werkingssfeer van de richtlijn te doen vallen wanneer zij in het kader van bepaalde welomschreven beroepsactiviteiten handelen. Op dit punt stemt het gemeenschappelijk standpunt overeen met het Commissievoorstel.

De verwijzing naar geldtransporteurs is geschrapt omdat een meerderheid van lidstaten het niet nodig achtte deze activiteit in de werkingssfeer van de richtlijn op te nemen. Het staat de individuele lidstaten echter vrij deze activiteit toch in hun nationale antiwitwaswetgeving op te nemen indien zij dit wensen.

Aan de in het Commissievoorstel opgenomen verwijzing naar "handelaren in goederen van grote waarde, zoals edelstenen en -metalen" zijn in het gemeenschappelijk standpunt de volgende woorden toegevoegd: "telkens wanneer in contanten wordt betaald, en wel voor een bedrag van 15 000 euro of meer". Deze oplossing laat de lidstaten nog steeds voldoende manoeuvreerruimte bij de toepassing van dit vereiste, maar voert de verplichting in bijzondere aandacht te besteden aan grote aankopen in contanten. In amendement 18 van het Parlement werd voorgesteld alle verkopers van luxegoederen ter waarde van meer dan 50 000 euro onder de werkingssfeer van de richtlijn te brengen.

De amendementen 17, 19 en 20 van het Parlement, waarin werd voorgesteld de werkingssfeer van de richtlijn uit te breiden tot kunsthandelaren, veilingmeesters en ambtenaren van douane- en belastingdiensten, zijn niet overgenomen in het gemeenschappelijk standpunt. Noch de Commissie noch de Raad achten het aangewezen laatstgenoemde ambtenaren onder de werkingssfeer van de richtlijn te brengen. Wat kunsthandelaren, veilingmeesters en andere handelaren in goederen van grote waarde betreft, is het duidelijk dat de technische discussies over de eventuele opneming van dergelijke handelaren in de werkingssfeer van de richtlijn moeten worden voortgezet. Er zal met name moeten worden beraadslaagd over de vraag welke middelen beschikbaar zijn om te controleren of de aan dergelijke handelaren opgelegde verplichtingen in de praktijk ook worden nageleefd.

Artikel 2 bis, lid 5, van het gemeenschappelijk standpunt betreffende notarissen en andere onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen is enigszins anders geformuleerd en ingedeeld dan in het Commissievoorstel, maar heeft vrijwel dezelfde reikwijdte. Thans wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten omstandigheden waaronder de beoefenaars van juridische beroepen onder de werkingssfeer van de richtlijn kunnen vallen. In het eerste geval gaat het om de deelname van de beoefenaars van juridische beroepen "door het bijstaan bij het voorbereiden of uitvoeren van transacties voor hun cliënt" aan grotendeels dezelfde activiteiten als die welke door de Commissie in haar voorstel werden opgesomd. Het tweede geval is algemener en heeft betrekking op omstandigheden waaronder de beoefenaars van juridische beroepen "optreden in naam en voor rekening van hun cliënt in enigerlei financiële of onroerendgoedtransactie". Zoals in het Commissievoorstel de bedoeling was, bestrijkt het woord "bijstaan" zoals dat in het gemeenschappelijk standpunt wordt gebruikt, ook die gevallen waarin de beoefenaars van juridische beroepen hun cliënten adviseren in verband met de opgesomde activiteiten. De Raad was het met de Commissie eens dat het uitsluiten van alle adviesactiviteiten van de werkingssfeer van de richtlijn, zoals het Parlement in zijn amendementen 34, 45, 16 en 26 voorstelde, te ver zou gaan. Overeenkomstig de wensen van het Europees Parlement zijn in het gemeenschappelijk standpunt evenwel verregaande veiligheden ingebouwd om de beoefenaars van juridische beroepen in hun hoedanigheid van adviseur en vertegenwoordiger in rechtsgedingen te beschermen. Deze beschermingsmaatregelen worden toegelicht bij de bespreking van artikel 6, lid 3.

Artikel 3 heeft betrekking op de identificatieplicht. Wat artikel 3, lid 1, en artikel 3, lid 2, eerste alinea, betreft, stemt het gemeenschappelijk standpunt overeen met de tekst van het Commissievoorstel, die ongewijzigd is overgenomen uit de richtlijn van 1991. De Commissie is van oordeel dat de zinsnede "wanneer zij zakelijke betrekkingen aangaan" de lidstaten enige armslag biedt met betrekking tot de toepassing van deze bepaling aangezien genoemde zinsnede een zekere duur van de betrekkingen veronderstelt. Om die reden is in het gemeenschappelijk standpunt geen rekening gehouden met de amendementen 21 en 22 van het Parlement.

Wat artikel 3, lid 2, tweede alinea, betreft, is in het gemeenschappelijk standpunt conform amendement 33 van het Parlement de door de Commissie voorgestelde bijlage weggevallen. Deze bijlage, die betrekking had op de identificatie van cliënten in gevallen waarin er geen direct persoonlijk contact met de financiële instelling plaatsvindt, is vervangen door een nieuw artikel 3, lid 10, dat verderop wordt behandeld.

De tekst van artikel 3, leden 3 en 4, van het gemeenschappelijk standpunt stemt overeen met die van het Commissievoorstel en van de richtlijn van 1991. Amendement 24 van het Parlement, dat voorzag in een verhoging van de drempelbedragen onder dewelke de identificatieplicht bij bepaalde verzekeringsovereenkomsten niet van toepassing is, is bijgevolg niet overgenomen. De Commissie is het wel met het Parlement eens dat deze bedragen voor herziening vatbaar zijn. Zij is van oordeel dat deze kwestie in de toekomst eventueel opnieuw kan worden bekeken nadat het Contactcomité meer gedetailleerd technisch onderzoek op dit terrein heeft verricht.

De identificatieplicht ten aanzien van cliënten van casino's is vastgelegd in artikel 3, lid 5. De lidstaten moeten voorschrijven dat hun casino's ofwel al hun cliënten identificeren, ofwel alleen de cliënten identificeren die contanten ter waarde van 2 500 euro of meer omzetten in speelpenningen of die een dergelijk bedrag aan speelpenningen inwisselen voor een casinocheque. De gekozen identificatieprocedure ligt in de lijn van amendement 25 van het Parlement.

De tekst van artikel 3, leden 6 en 7, is ongewijzigd ten opzichte van het Commissievoorstel.

Artikel 3, lid 8, van het gemeenschappelijk standpunt wijkt af van het Commissievoorstel, in die zin dat de lidstaten wordt toegestaan de vrijstelling van de identificatieplicht uit te breiden tot gevallen waarin de cliënt zelf een kredietinstelling of financiële instelling is uit een derde land dat verplichtingen oplegt die gelijkwaardig zijn aan die van de richtlijn. Er wordt de lidstaten enige manoeuvreerruimte gelaten bij de tenuitvoerlegging van deze bepaling. Het Contactcomité zal niettemin nagaan hoe zij in de praktijk wordt toegepast om tot een gecoördineerde aanpak te komen.

Artikel 3, lid 9, van het gemeenschappelijk standpunt stemt geheel overeen met artikel 3, lid 8, van het Commissievoorstel.

De bepalingen betreffende de identificatieplicht bij transacties op afstand, die oorspronkelijk in de bijlage bij het Commissievoorstel waren opgenomen, zijn thans vervat in artikel 3, lid 10, van het gemeenschappelijk standpunt. Het Parlement heeft zelf voorgesteld de bijlage te schrappen (amendement 33) en specifieke bepalingen in dit verband in artikel 3 op te nemen (amendement 23). De Raad en de Commissie zijn thans echter de mening toegedaan dat het een vergissing zou zijn te normatieve bepalingen op dit door snelle technologische veranderingen gekenmerkte terrein (internetbankieren, ontwikkeling van elektronische handtekeningen en authentificatie enz.) in de richtlijn op te nemen. In de tekst van het gemeenschappelijk standpunt wordt bijgevolg benadrukt dat op bijzonder behoedzame wijze te werk moet worden gegaan wanneer er geen direct persoonlijk contact plaatsvindt, en worden er voorbeelden gegeven van mogelijke controleprocedures die er in dergelijke gevallen voor moeten zorgen dat de identiteit van de cliënt op adequate wijze wordt vastgesteld. Deze controleprocedures sluiten nauw aan bij die welke in amendement 23 van het Parlement zijn voorgesteld, al is het door het Parlement bepleite verplichte karakter van deze procedures niet behouden. Dit is een ander terrein waarop het Contactcomité zijn gedetailleerde technische werkzaamheden dient voort te zetten.

De door de Commissie in de artikelen 4, 5, 8 en 10 voorgestelde aanpassingen van technische aard zijn overgenomen in het gemeenschappelijk standpunt, zij het met enige lichte redactionele wijzigingen. In het gemeenschappelijk standpunt is bijgevolg geen rekening gehouden met amendement 28 van het Parlement, dat voorzag in een uitzondering op de zwijgplicht op grond van beroepsrechtelijke voorschriften.

Artikel 6 van het gemeenschappelijk standpunt gaat nader in op de verplichting om vermoedens van witwassen te melden.

Net als in het Commissievoorstel wordt in artikel 6, lid 3, van het gemeenschappelijk standpunt de lidstaten de mogelijkheid geboden om voor notarissen en onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen een passende instantie van het desbetreffende beroep aan te wijzen als de autoriteit aan wie vermoedens van witwassen kunnen worden gemeld. Uit de tekst van het gemeenschappelijk standpunt blijkt echter duidelijk dat deze beroepsvereniging in dergelijke gevallen niet als de voor de bestrijding van het witwassen van geld verantwoordelijke autoriteit mag worden gezien. De betrokken beroepsvereniging is met andere woorden geen financiële inlichtingeneenheid.

Artikel 6, lid 3, tweede alinea, heeft betrekking op de beschermingsmaatregelen die beroepsbeoefenaars in staat moeten stellen hun traditionele rol te vervullen en het vertrouwen van hun cliënten te behouden. Het Commissievoorstel voorzag enkel in dergelijke maatregelen voor onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen. De Raad vond evenwel dat de overwegingen die gelden voor beoefenaars van juridische beroepen, onder bepaalde omstandigheden ook gelden voor bedrijfsrevisoren, externe accountants en belastingadviseurs en kent deze beroepen derhalve dezelfde bescherming toe. Krachtens het gemeenschappelijk standpunt zijn de lidstaten er niet toe gehouden de beoefenaars van de juridische en andere genoemde beroepen enigerlei meldingsplicht op te leggen ingeval deze beroepsbeoefenaars inlichtingen verkrijgen die eventueel op witwassen kunnen wijzen "wanneer zij de rechtspositie van hun cliënt bepalen dan wel in of in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen". De Raad en de Commissie zijn van oordeel dat deze beschermingsmaatregelen volstaan om de tekst van het gemeenschappelijk standpunt volledig verenigbaar te maken met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hoewel de tekst van het gemeenschappelijk standpunt niet geheel overeenstemt met de tekst van de amendementen van het Parlement, meent de Commissie dat het gemeenschappelijk standpunt toch de geest weergeeft van een aantal amendementen van het Parlement (bv. amendementen 16 en 26) waarmee een adequate bescherming van de traditionele rol van met name de juridische beroepen werd beoogd.

Artikel 6, lid 4, van het gemeenschappelijk standpunt betreffende het gebruik dat van meldingen van verdachte transacties mag worden gemaakt, sluit aan bij het Commissievoorstel, dat zelf overeenstemt met de desbetreffende bepaling van de richtlijn van 1991. Amendement 27 van het Parlement is bijgevolg niet in aanmerking genomen.

De artikelen 7 en 9 van het gemeenschappelijk standpunt zijn vrijwel ongewijzigd overgenomen uit het Commissievoorstel. Amendement 29 van het Parlement, waarmee werd beoogd voor meldingen aan de autoriteiten een ander criterium dan het handelen te goeder trouw in te voeren op basis waarvan de betrokken personen van alle aansprakelijkheid worden ontslagen, is derhalve niet in het gemeenschappelijk standpunt verwerkt.

Artikel 11 van het gemeenschappelijk standpunt is op bepaalde punten gewijzigd ten opzichte van het Commissievoorstel. De bepalingen betreffende interne controle en opleidingsmaatregelen sluiten aan bij het Commissievoorstel. Een nieuw lid 2 voorziet in het verstrekken van informatie over de praktijken van witwassers aan de onder de richtlijn vallende personen en instellingen. Met name de financiële sector heeft daar al geruime tijd op aangedrongen. Deze nieuwe bepaling stemt gedeeltelijk overeen met amendement 30 van het Parlement. In tegenstelling tot genoemd amendement beperkt artikel 11 van het gemeenschappelijk standpunt zich echter niet uitsluitend tot de financiële sector. De Raad en de Commissie zijn van mening dat de verwijzingen naar "passende procedures voor interne controle" en "nodige maatregelen" voor de opleiding van personeel voldoende manoeuvreerruimte bieden om te vermijden dat de beroepen en activiteiten die thans onder de werkingssfeer van de gewijzigde richtlijn worden gebracht, met al te zware lasten worden geconfronteerd.

Met betrekking tot artikel 12, lid 2, herhaalt de Commissie dat zij, rekening houdend met het feit dat ernstige economische delicten, zoals het witwassen van geld, en EG-fraude nauw met elkaar verweven zijn (punten 49 en 51 van de conclusies van Tampere), voornemens is tussen het OLAF en de bevoegde antiwitwasautoriteiten van de lidstaten een mechanisme tot stand te brengen voor samenwerking en informatie-uitwisseling in aangelegenheden die verband houden met de bestrijding van fraude die schadelijk is voor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen. De Commissie neemt nota van de verklaring die de Raad in dit verband heeft afgelegd wanneer hij op 29 september 2000 politieke overeenstemming over het Commissievoorstel heeft bereikt. De Raad verklaart zich bewust te zijn van de wenselijkheid van een dergelijk mechanisme uit praktisch oogpunt en verzoekt de Commissie dan ook een nieuw voorstel in te dienen. In het gemeenschappelijk standpunt is artikel 12, lid 2, derhalve weggelaten. Als gevolg van deze wijziging zijn de amendementen 31 en 32 niet in het gemeenschappelijk standpunt verwerkt. De Commissie zal een voorstel voorbereiden dat gebaseerd is op artikel 280 van het Verdrag (zoals in amendement 41 van het Parlement is aangegeven). In dit voorstel zullen aspecten van het informatie-uitwisselingsproces worden behandeld waarbij de Commissie een rol te vervullen heeft, met inbegrip van administratieve maatregelen voor het opsporen van activa en fondsen met het oog op het terugeisen ervan, alsook van andere daarmee verband houdende maatregelen, zoals het controleren van geldbewegingen die verband kunnen houden met het witwassen van de opbrengsten van EG-fraude.

De preambule van de richtlijn is in overeenstemming gebracht met de artikelen zoals deze na goedkeuring door de Raad in het gemeenschappelijk standpunt zijn opgenomen. In de aangepaste overwegingen zijn de amendementen 3 en 34 (voor een deel) verwerkt. Met de amendementen 1, 5, 7, 45 en 35 is geen rekening gehouden.

4. Conclusies

De Commissie is van oordeel dat het op 30 november 2000 door de Raad vastgestelde gemeenschappelijk standpunt over het algemeen strookt met de geest van het Commissievoorstel van juli 1999, dat zelf werd ingediend in reactie op de door de Raad en het Europees Parlement uitgesproken bezorgdheid terzake.

Wanneer het gemeenschappelijk standpunt van het Commissievoorstel afwijkt, is het doorgaans met de bedoeling de werkingssfeer van het voorstel te verruimen; dit is met name het geval wat de basisdelicten betreft.

Wat de betrokken beroepsbeoefenaars en meer in het bijzonder de beoefenaars van juridische beroepen betreft, wordt er in het gemeenschappelijk standpunt conform het advies van het Europees Parlement naar gestreefd adequate veiligheden in te bouwen om deze beroepsbeoefenaars in staat te stellen jegens hun cliënten hun traditionele rol van adviseur en vertegenwoordiger in rechtsgedingen te blijven vervullen. De Commissie is van mening dat het gemeenschappelijk standpunt geslaagd is in de delicate opdracht de antiwitwasmaatregelen tot de beoogde beroepsbeoefenaars uit te breiden zonder de vertrouwensbasis te ondermijnen waarop de betrekkingen van deze beroepsbeoefenaars met hun cliënten traditioneel berusten.

De Commissie kan dit gemeenschappelijk standpunt dan ook aan het Europees Parlement aanbevelen.