Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "Mensenrechten op het werk"
Publicatieblad Nr. C 260 van 17/09/2001 blz. 0079 - 0085
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "Mensenrechten op het werk" (2001/C 260/14) Tijdens zijn zitting van 30 november 2000 heeft het Economisch en Sociaal Comité krachtens art. 23, lid 3, van het reglement van orde besloten een advies op te stellen over "Mensenrechten op het werk". Overeenkomstig art. 11, lid 4, en artikel 19, lid 1, van het reglement van orde heeft het Comité een subcomité opgericht en met de voorbereidende werkzaamheden belast. Het subcomité heeft zijn ontwerpadvies op 11 juni 2001 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Putzhammer; co-rapporteur was de heer Gafo Fernández. Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 383e zitting van 11 en 12 juli 2001 (vergadering van 11 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 120 stemmen vóór en 10 stemmen tegen, bij 23 onthoudingen, werd goedgekeurd. 1. Algemene opmerkingen 1.1. Op 18 oktober 2000 heeft commissaris Lamy het Economisch en Sociaal Comité verzocht een verkennend advies op te stellen over "Mensenrechten op het werk". 2. Doel van het advies 2.1. Het advies heeft voornamelijk tot doel het standpunt van het ESC inzake "Handel en sociale ontwikkeling" nader toe te lichten, waarbij ook de civiele maatschappij wordt geraadpleegd. Dit standpunt moet tot uitdrukking komen in de onderhandelingspositie van de Europese Unie. Dit onderwerp is al in verschillende adviezen van het ESC aan de orde gekomen. 2.2. Met name aan de hand van een analyse van de complexe relatie tussen handel en sociale ontwikkeling en aan de hand van een analyse van de relatie tussen handel en armoedebestrijding, kan vervolgens een gemeenschappelijke strategie worden geformuleerd. Op deze wijze wordt duidelijk gemaakt dat de fundamentele arbeidsnormen door ontwikkelingslanden niet (mogen) worden beschouwd als verkapt protectionistisch beleid van de industrielanden. 2.3. Voorts zou het zinvol kunnen zijn de relatie tussen de handelsstromen alsook de correlatie tussen economische groei en verbetering van de arbeidsomstandigheden te onderzoeken. 3. Kernpunten uit het advies 3.1. Inventarisatie In de internationale handel bestaat behoefte aan regelgeving. Regels inzake de fundamentele rechten van werknemers maken daarvan deel uit. De verstrekkende gevolgen van de mondialisering voor de arbeidsomstandigheden hebben er bovendien toe geleid dat de discussie over de fundamentele rechten van de werknemer in heftigheid is toegenomen. 3.1.1. De relatie tussen handel en sociale ontwikkeling speelde na de Tweede Wereldoorlog een belangrijke rol in de buitenlandse betrekkingen tussen de landen. Deze betekenis werd vastgelegd in het in Havanna overeengekomen Handvest van de Internationale Handelsorganisatie. In de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel uit 1948 (GATT) werd de nadruk echter vooral gelegd op liberalisering van de handel als instrument voor het bevorderen van groei en werkgelegenheid. 3.1.2. Het ESC beklemtoont het belang van vrijhandel voor mondiale economische groei. Economische groei is bij uitstek de sleutel tot welvaart, werkgelegenheid en vermindering van armoede. Het is echter noodzakelijk een kader te scheppen voor een groei waarmee deze doelstellingen kunnen worden gerealiseerd. Het ESC wijst in dit verband op het belang van duurzame en sociaal verantwoorde groei. 3.1.3. Uit cijfers van de WTO blijkt dat ontwikkelingslanden (met uitzondering van landen in oorlog en de voormalige communistische staten) die behoren tot de wereldwijde vrijhandelszone een jaarlijkse exporttoename van gemiddeld 4,3 % in de jaren tachtig tot 6,4 % in de jaren negentig realiseerden. Het totale aandeel van de export in het BBP van de ontwikkelingslanden is weliswaar gegroeid, maar deze toename komt voor rekening van slechts 13 landen (waarvan drie in Latijns-Amerika en tien in Oost- en Zuidoost-Azië). Laatstgenoemde landen zijn wat betreft economisch prestatievermogen en ontwikkelingspeil opgeschoven in de richting van de industrielanden. De export van de overige ontwikkelingslanden bestaat voornamelijk uit grondstoffen in plaats van industriële goederen. Een van de oorzaken hiervan is dat de ontwikkelde landen hun markten slechts in geringe mate hebben opengesteld voor landbouwproducten uit ontwikkelingslanden, terwijl voor industrieproducten geldt dat ze vanwege technische problemen en technische belemmeringen niet concurrerend kunnen zijn op de betreffende markten. 3.1.4. Uit het UNCTAD-rapport "Handel en ontwikkeling" uit 1997 blijkt dat toegankelijkheid van de markt en liberalisering van de handel niet automatisch leidt tot meer economische groei in de ontwikkelingslanden. De redenen hiervoor zijn dalende grondstofprijzen, een lage economische groei van de industrielanden in de jaren negentig alsook de door de ontwikkelingslanden uitgevoerde rigide fiscale programma's en programma's voor stabilisering van de prijzen, die tot een daling van de vraag op de binnenlandse markt hebben geleid. 3.1.5. Strijdige belangen en uiteenlopende opvattingen laten onverlet dat mondialisering zou moeten leiden tot een algehele verbetering van de kwaliteit van het bestaan. Er bestaat echter geen empirisch bewijs dat economische groei zich zonder meer vertaalt in verbetering van de indicatoren voor ontwikkeling (inkomen per hoofd van de bevolking, armoede, opleidingsniveau, zuigelingen- en kindersterfte, toegang tot de gezondheidszorg voor iedereen). Intensievere economische groei is nog altijd de sleutel tot groei van de werkgelegenheid. Economische groei betekent echter niet automatisch méér werk en minder armoede. Hierbij zijn verschillende scenario's mogelijk. Wanneer economische groei leidt tot grote sociale ongelijkheid op het gebied van lonen en inkomens (zoals in Brazilië, Colombia, Kenia en Zuid-Afrika), neemt de armoede juist toe. Dit leidt vervolgens weer tot stagnerende groei(1). 3.1.6. Op veel plaatsen in de wereld bleek het niet mogelijk de armoede en de ontwikkelings- en welvaartskloof tussen arme en rijke landen noemenswaardig te verminderen. In 1960 bedroeg het bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking in de 20 rijkste landen van de wereld het 18-voudige van dat in de 20 armste landen. Deze kloof groeide tot het 37-voudige in 1995. In meer dan 80 landen is het reële inkomen per hoofd van de bevolking momenteel lager dan 10 jaar geleden(2). 3.1.7. Volgens het mondiale werkgelegenheidsrapport over het jaar 2000 heeft wereldwijd een derde van de werkwilligen geen of te weinig werk. Momenteel leeft meer dan drie miljard personen (ongeveer de helft van de wereldbevolking) van nog geen 2 USD per dag(3). 3.2. Het belang van invoering van fundamentele arbeidsnormen als economische en sociale beginselen 3.2.1. Tal van factoren kunnen leiden tot een verbetering van de economische en sociale situatie, zoals beschreven in het vorige hoofdstuk. Een belangrijk instrument vormen de in 1998 vastgestelde internationale fundamentele arbeidsnormen van de IAO, die - de ontwikkeling van de sociale markteconomie bevorderen, de wettelijke basis hiervan versterken en de vorming van instellingen van de sociale markteconomie stimuleren; - de positie van ondernemersorganisaties en vakbonden versterken en aldus bijdragen aan de vorming van een civiele samenleving; - de positie van sociaal uitgesloten groepen, alsook hun sociale en economische omstandigheden (contractwerkers, kinderen, vrouwen, dwangarbeid) verbeteren; - het aandeel van vrouwelijke werknemers (in het formele circuit) verhogen. 3.2.2. De wereldhandel moet iedereen ten goede komen. Er mag tussen de ontwikkelingslanden geen ruïneuze concurrentie ontstaan die uitsluitend is gebaseerd op laagste lonen en exploitatie op het gebied van arbeid. De ontwikkelingslanden kunnen doorgaans immers geen gelijke tred houden met de industrielanden waar het gaat om de kwaliteit van de productie. Willen de armste landen uit deze uitzichtloze situatie geraken, dan moet er een basis worden gelegd voor een hogere productiviteit en een groter innovatievermogen; deze beginnen nu eenmaal bij de mensen op de werkvloer. Voor de ontwikkelingslanden biedt het plegen van inbreuk op de vrijheid van vereniging en van collectieve onderhandeling geen noemenswaardige comparatieve voordelen. Zo hebben directe buitenlandse investeringen een voorkeur voor dynamische markten in een stabiele omgeving. Volgens de OESO vond in 1998 55 % van de DBI's(4) in ontwikkelingslanden (met uitzondering van landen als China en Indonesië) plaats in landen waar het politieke en sociale klimaat verbetert, bijv. Brazilië, Mexico en Singapore. De 48 armste ontwikkelingslanden trokken samen echter slechts 1 % van de directe buitenlandse investeringen aan. 3.2.3. Op exploitatie gerichte vormen van kinderarbeid werken belemmerend voor een duurzame economische ontwikkeling, aangezien kinderarbeid een onvoldoende opleidingsniveau van de bevolking tot gevolg heeft. Er wordt slechts gestreefd naar zo laag mogelijke dan wel geen betaling van de werknemers, waarbij de wil om de productiviteit te verhogen ontbreekt. De liberalisering van de handel en nieuwe technologieën hebben geleid tot een geringere behoefte aan laag opgeleide arbeidskrachten op de arbeidsmarkt. Het tempo van de economische activiteiten en de technologische veranderingen maken innovatie en vakkennis noodzakelijk, met andere woorden: human capital wordt steeds belangrijker. Een voorbeeld van de wijze waarop naleving van het verbod op kinderarbeid kan worden vergemakkelijkt, is het in 1991 gestarte Internationale programma ter bestrijding van kinderarbeid (IPEC). Deelname aan de IPEC door een land betekent voor de internationale gemeenschap dat het betreffende land zich inzet voor afschaffing van kinderarbeid. De IPEC is uitgegroeid tot het meest omvangrijke technische samenwerkingsprogramma van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) en toont aan dat de fundamentele arbeidsbeginselen door middel van samenwerking op transparante wijze ten uitvoer kunnen worden gelegd wanneer de politieke wil daartoe aanwezig is(5). 3.2.4. In de Verklaring over fundamentele arbeidsbeginselen en -rechten worden migrerende werknemers die legaal in het gastland werkzaam zijn uitdrukkelijk genoemd. Veel van deze werknemers werken in landen of sectoren waar het voor buitenlanders verboden is om vakbonden op te richten of hiervan lid te worden (bijv. in Koeweit), waar de arbeidswetgeving niet van toepassing is op buitenlanders (bijv. in Kirgizië) of waar buitenlanders slechts een zeer beperkte rol kunnen spelen in beroepsorganisaties (bijv. in Mauritanië, Nicaragua, Rwanda of Venezuela). Fundamentele arbeidsnormen kunnen buitenlanders wereldwijd een minimumniveau aan bescherming bieden(6). 3.2.5. Vrijheid van vereniging en van collectieve onderhandeling stelt werknemers in staat om een salaris te verwerven dat in overeenstemming is met hun productiviteit. De wereldwijde inkomensverschillen van werknemers verdwijnen daardoor niet, maar kunnen wel geleidelijk afnemen. Daarmee blijven comparatieve voordelen vooralsnog bestaan. Vrijheid van vereniging en van collectieve onderhandeling kan het innovatievermogen en de inzetbaarheid van werknemers bevorderen en kan ervoor zorgen dat werknemers langer bij hetzelfde bedrijf werkzaam blijven. 3.2.6. Ook de consument steunt in toenemende mate de naleving van de fundamentele arbeidsbeginselen van de IAO door producten te kopen die op eerlijke wijze zijn vervaardigd ("fair trade"). 3.2.7. De internationale arbeidsnormen zijn in toenemende mate onderwerp van multilaterale en bilaterale onderhandelingen: - op de wereldtop voor sociale ontwikkeling van 1995 in Kopenhagen legden de deelnemende staatshoofden en regeringsleiders zich vast op naleving van de fundamentele rechten van werknemers, te weten - vrijheid van vereniging en stakingsrecht, - afschaffing van gedwongen arbeid, - verbod op kinderarbeid, - uitbanning van discriminatie ten aanzien van werkgelegenheid; - op de ministersconferentie in Singapore in 1996 besloten de secretariaten van de WTO en de IAO tot samenwerking waar het de sociale aspecten van de wereldhandel betreft. Tot feitelijke formele samenwerking kwam het echter niet; - met de verklaring van de IAO over fundamentele arbeidsbeginselen en -rechten uit 1998 werd erkend dat er een algemeen aanvaard basisniveau nodig is om te voorkomen dat de arbeids- en levensomstandigheden verslechteren als gevolg van de plaatselijke concurrentiedruk die zich overal ter wereld voordoet. Op dit basisniveau, dat universeel is vastgesteld, wordt in het navolgende dieper ingegaan. De IAO kreeg de taak om technische hulp te verlenen, financiële steunprogramma's ten uitvoer te leggen en toezicht te houden op de naleving van de geratificeerde IAO-conventies, teneinde de inachtneming van de fundamentele arbeidsnormen te bevorderen. Maar ook in landen die de conventies niet hebben geratificeerd, kan de IAO een onderzoek instellen naar de situatie op het gebied van de fundamentele arbeidsbeginselen. Staten die de IAO-conventies hebben geratificeerd, zijn aan deze arbeidsbeginselen gebonden; van de 184 staten die lid zijn van de IAO hebben momenteel ongeveer 150 landen zich gebonden aan de acht fundamentele conventies binnen bovengenoemde vier groepen arbeidsnormen; - zowel in de preambule als in artikel 50 van de op 23 juni 2000 in Cotonou gesloten overeenkomst wordt melding gemaakt van de relatie tussen handel en fundamentele arbeidsbeginselen. De voornaamste doelstellingen van deze overeenkomst zijn armoedebestrijding, duurzame ontwikkeling en een gefaseerde integratie van de ACS-landen in de wereldeconomie. De ACS-landen hebben zich op hun beurt verplicht tot het creëren van een ontwikkelingsstrategie; - in het vrijhandelsakkoord van de EU met Zuid-Afrika en in de richtsnoeren van de onderhandelingen van de EU voor een vrijhandelsakkoord met Mercosur zijn voor het eerst fundamentele arbeidsbeginselen en toezicht hierop in relatie met de vrijhandel opgenomen; - de Stelsels van Algemene Preferenties van de EU en de VS begunstigen ontwikkelingslanden die zich aan de fundamentele arbeidsbeginselen houden; - de demonstraties na de derde ministersconferentie in Seattle tonen aan dat de fundamentele mensenrechten en de fundamentele rechten op het gebied van arbeid in de publieke discussie een hoofdrol spelen en derhalve niet van de politieke agenda zullen verdwijnen. 3.2.8. Met de tenuitvoerlegging van de fundamentele arbeidsbeginselen en andere sociale verbeteringen in ontwikkelingslanden zijn kosten en tijd gemoeid. Bovendien vereist dit proces een aanzienlijke politieke inzet van de regeringen van ontwikkelingslanden, alsook wereldwijde steun van de civiele samenleving. Het Economisch en Sociaal Comité is derhalve van mening dat de implementatie van deze beginselen zeer geleidelijk moet plaatsvinden en gepaard moet gaan met ondersteunende maatregelen van de Europese Unie en andere internationale lichamen. 3.3. Werken aan een "Sociale agenda" voor een Nieuwe Onderhandelingsronde 3.3.1. De industrielanden trachten binnen de WTO vaart te zetten achter de liberalisering van de wereldhandel en spannen zich dan ook in om de ontwikkelingslanden te bewegen tot een nieuwe onderhandelingsronde in november in Qatar. Er wordt gestreefd naar een "ontwikkelingsronde" die de ontwikkelingslanden speciale marktconcessies moet opleveren en ontwikkelingslanden in de mondiale economie integreert door aandacht te besteden aan het ontwikkelingsaspect van handel. Het ESC steunt in principe de gedachte van een internationale en interinstitutionele "Sociale agenda" naast de agenda van de WTO. De volgende maatregelen moeten deel uitmaken van dit onderhandelingspakket: 3.3.1.1. ondersteuning van het initiatief van Kofi Annan, getiteld "The Global Compact: A Challenge to Business". De IAO tracht samen met de meeste van haar lidstaten en hun economische partners het bedrijfsleven ertoe te bewegen de internationaal erkende minimumnormen op het gebied van arbeid en milieu te eerbiedigen. De Global Compact is echter niet bedoeld als gedragscode en voorziet dan ook niet in toezicht op de naleving van de door het bedrijfsleven op vrijwillige basis aangegane verplichtingen. Niettemin is dit initiatief een instrument van groot openbaar belang; 3.3.1.2. waarborging van de naleving van internationale arbeids- en milieunormen e.a.. De bedoeling is door middel van een controlemechanisme met nationale meldpunten op de naleving van deze richtsnoeren toe te zien. Op ondernemingsniveau kunnen vrijwillige gedragscodes een goed alternatief zijn om ervoor te zorgen dat dergelijke normen worden nageleefd; 3.3.1.3. ondersteuning van maatregelen - zoals internationale onderscheidingen of voorrang bij de toegang tot internationale kredietverlenende overheidsinstellingen - voor multinationale ondernemingen die zich door middel van zichzelf opgelegde gedragscodes of sociaal verantwoorde productaanduidingen verplichten tot het nakomen van de internationale arbeidsnormen, overeenkomstig de tripartiete Verklaring van de IAO; 3.3.1.4. de naleving van de internationale arbeidsbeginselen en het toezicht hierop moet principieel steeds vaker worden vastgelegd in de bilaterale vrijhandelsakkoorden van de Europese Unie. Het huidige Stelsel van Algemene Preferenties (SAP) van de Europese Unie garandeert preferentiële voordelen aan landen die zich houden aan de IAO-conventies inzake vrijheid van vereniging, stakingsrecht en minimumleeftijd voor toegang tot het arbeidsproces (IAO-conventies 87, 98 en 138). In het geval van Birma werden de aanvullende preferentiële rechten na een observatieperiode van tien jaar door de Europese Unie ingetrokken, aangezien sprake was van grove schending van de mensenrechten in de vorm van dwang- en kinderarbeid. De economische kracht van de stimulerende maatregelen moet worden versterkt. Dit SAP-systeem van de Europese Unie, dat bij nakoming van de internationale arbeidsbeginselen voorziet in bijkomende verlagingen van de invoerheffingen, moet met aanvullende initiatieven worden uitgewerkt en uitgebreid. Hiertoe zouden met spoed haalbaarheidsonderzoeken moeten worden uitgevoerd; 3.3.1.5. het ESC verwelkomt het door de Raad van ministers overeengekomen initiatief Everything but arms, dat voorziet in de onmiddellijke afschaffing van invoerheffingen in de EU en van beperkingen van invoerquota ten gunste van de 49 minst ontwikkelde landen. Deze concessies, die afhankelijk moeten worden gesteld van naleving van de IAO-conventies inzake fundamentele arbeidsnormen, moeten in de toekomst verder worden uitgebreid; 3.3.1.6. tijdens de volgende WTO-onderhandelingsronde met de ontwikkelingslanden moeten tevens onderwerpen op de agenda staan die bijdragen aan verbetering van de economische en sociale situatie. Hierbij valt te denken aan: - herziening van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van intellectuele eigendom ("TRIP's-overeenkomst"); - verbetering van de markttoegang voor exportproducten uit ontwikkelingslanden; - verlening van groepsvrijstellingen voor ontwikkelingslanden van bepaalde verplichtingen tot liberalisering overeenkomstig de WTO-voorschriften, in afwachting van bepaalde objectieve criteria waarover verantwoording moet worden afgelegd. Aldus zou op passende wijze rekening worden gehouden met de ontwikkelingsachterstand van deze landen; - ondersteuning van de ontwikkelingslanden bij toepassing van de regeling voor het beslechten van handelsgeschillen; Het Economisch en Sociaal Comité zal zijn aanbevelingen terzake op korte termijn neerleggen in een advies over de voorbereiding van de vierde ministersconferentie van de WTO in Qatar. 3.3.2. Binnen de algehele context van een dergelijk onderhandelingspakket wordt duidelijk dat fundamentele arbeidsnormen door ontwikkelingslanden niet (mogen) worden opgevat als onderdeel van een protectionistisch beleid van de industrielanden. Wanneer de Europese Unie naleving van de fundamentele arbeidsbeginselen hoog op haar politieke agenda plaatst, dient zij bij het formuleren en ten uitvoer leggen van haar beleid - onder meer in haar buitenlandse betrekkingen - uiteraard zelf ook van deze beginselen uit te gaan. 3.3.3. Alle internationale organisaties-waaronder de IAO, de Wereldbank, het IMF, de WTO en de UNCTAD - die rechtstreeks invloed uitoefenen op het beleid van ontwikkelingslanden dienen sociale verantwoordelijkheid te aanvaarden. Het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank hebben door middel van leningen, steun voor directe investeringen en vermindering van de schuldenlast de afgelopen drie decennia voornamelijk een op de aanbodzijde georiënteerd beleid gevoerd ten overstaan van arme landen waar hervormingen noodzakelijk waren. Deze aanpak stond in het teken van een restrictief monetair, budgettair en loonbeleid waarmee inflatie en tekorten op de lopende rekening moesten worden teruggedrongen. De programma's voor structurele aanpassing, d.w.z. privatisering van de publieke sector en deregulering van de goederen- en factormarkten, waren bedoeld om de vrijhandel en de marktefficiëntie te bevorderen. In de ontwikkelingslanden resulteerde een en ander hooguit in een zwakke groei - in sommige gevallen zelfs een afname - van economie en werkgelegenheid, een toename van de schuldenlast, een grotere inkomensachterstand en bijgevolg een grotere armoede. Dit kwam mede doordat deze maatregelen in te geringe mate gepaard gingen met ondersteunende maatregelen ter verbetering van de bestuurlijke capaciteit van de betreffende landen. Dit in aanmerking genomen, is het voor een duurzame economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden noodzakelijk dat de structurele aanpassingsprogramma's van de internationale financiële instellingen worden uitgebreid met een "sociale dimensie". Alleen dan kan voldoende rekening worden gehouden met de sociale omstandigheden in de betreffende landen. Verder is het noodzakelijk om bij de betreffende landen aan te dringen op goed bestuur. Maatregelen van de industrielanden ter ondersteuning van programma's voor vermindering van de schuldenlast maken daarvan deel uit. 3.3.4. Wat de civiele samenleving betreft, dient de inspanning van de Europese Unie om te komen tot een Sociale Agenda de aanzet te vormen voor opname van de fundamentele arbeidsbeginselen in de onderhandelingen voor een nieuw internationaal handelsstelsel. De ontwikkelingslanden moeten technische en financiële steun alsmede een redelijke overgangsperiode krijgen om deze fundamentele arbeidsnormen in te voeren. Hieraan kunnen gemengde adviescommissies voor communautaire vrijhandelsakkoorden of andere forums een belangrijke technische bijdrage leveren. Op mondiaal niveau bestaan voor dit doel al enkele gemengde adviescommissies, zoals de conferenties met de economische en sociale partners ACS/EU, de euromediterrane Top van sociaal-economische raden en aanverwante instellingen, regelmatige vergaderingen met het Sociaal-Economisch Forum van Mercosur en met de sociaal-economische raad voor de sociale dialoog in Chili. Hetzelfde geldt voor de betrekkingen met India en met sommige kandidaat-lidstaten. 3.4. Op welke wijze kan het internationale handelsstelsel het best de fundamentele arbeidsbeginselen bevorderen m.i.v. de positieve koppeling met de liberalisering van handel en investeringen? 3.4.1. De fundamentele arbeidsbeginselen zouden kunnen worden vastgelegd in een gemeenschappelijke verklaring van een zo groot mogelijk aantal lidstaten van de IAO en de WTO. 3.4.2. Het is dringend noodzakelijk de relatie tussen handelsmaatregelen, liberalisering van de handel en fundamentele arbeidsnormen te laten onderzoeken door een permanent forum van de IAO en de WTO, zoals voorgesteld in de conclusies van de Europese Raad in oktober 1999. Volgens het ESC moet dit forum, om werkelijk representatief te kunnen zijn, worden uitgebreid met internationale ontwikkelingsorganisaties en/of financiële instellingen zoals Unctad, UNDP, Wereldbank en IMF. De internationale sociale partners en andere actoren uit de civiele samenleving zouden bovendien bij de activiteiten van dit permanente forum moeten worden betrokken. 3.4.3. Dit permanente forum moet de bevoegdheid krijgen om de interface tussen liberalisering van de handel en sociale ontwikkeling te analyseren, om "beste praktijken" aan te wijzen en afspraken te maken over de wijze waarop een handelssysteem tot stand kan worden gebracht dat sociale ontwikkeling ondersteunt. 4. Organisatie van de werkzaamheden van het subcomité en vervolgmaatregelen 4.1. Gezien de internationale aspecten van het onderwerp en de noodzaak om een dialoog met vertegenwoordigers van derde landen op gang te brengen, zijn in samenwerking met de diverse groepen binnen het Comité die formele contacten onderhouden met deze derde landen de nodige initiatieven ontplooid: 4.1.1. het Euromed-partnerschap: door het ESC wordt een informatief rapport opgesteld over "Internationale handel en sociale ontwikkeling". Op 5 mei 2001 is in Alexandrië door de georganiseerde civiele samenleving van Egypte een hoorzitting gehouden; 4.1.2. de betrekkingen tussen de EU en de ACS: het ESC en de ACS werken aan een thematische bijdrage, getiteld "Evenwichtige handel en economische en sociale ontwikkeling". Door belangengroepen uit het sociale en economische leven van 15 Caribische landen is op 22 en 23 mei 2001 in Santo Domingo een hoorzitting gehouden; 4.1.3. de Internationale Vereniging van Sociaal-Economische Raden en aanverwante instellingen, bestaande uit bijna 40 organisaties wereldwijd: het onderwerp waarmee de Vereniging zich dit jaar bezighoudt, luidt "Het in goede banen leiden van de mondialisering: een plicht t.o.v. de zwakkeren". Hierover is binnen het ESC onlangs een informatief rapport opgesteld (CES 326/2001 fin. rev.). 4.1.4. In het kader van dit advies is een aantal hoorzittingen gehouden, waarvan de belangrijkste plaatsvond op het hoofdkantoor van de IAO in Genève. Daarbij waren vakbonden en vertegenwoordigers van werkgevers uit Afrika, Azië en Latijns-Amerika aanwezig. 4.2. Voorgesteld wordt om dit advies "Mensenrechten op het werk" onder de aandacht te brengen op verschillende forums die zich bezighouden met de tenuitvoerlegging van de strategie, en om de met vertegenwoordigers uit derde landen over dit onderwerp aangegane dialoog voort te zetten. 4.3. Het bureau van het Comité heeft voorgesteld om in Brussel een afsluitende conferentie te houden om de werkzaamheden van het Comité op dit terrein onder de aandacht te brengen. Brussel, 11 juli 2001. De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité G. Frerichs (1) "Globale Trends bei Arbeit, Beschäftigung und Einkommen - Herausforderungen für die soziale Entwicklung", Werner Sengenberger, IAO 2001 Genève. (2) "Globale Trends bei Arbeit, Beschäftigung und Einkommen - Herausforderungen für die soziale Entwicklung", Werner Sengenberger, IAO 2001 Genève. (3) Rapport van de IAO over de mondiale werkgelegenheid: "Life At Work in the Information Economy", Genève 2001. (4) DBI = directe buitenlandse investeringen. (5) In geval van een verbod op kinderarbeid moet worden vastgesteld bij welke werkzaamheden sprake is van uitbuiting. Hieronder valt onder meer de handel in kinderslaven in sommige Afrikaanse landen. (6) Overzichtsrapport in het kader van de follow-up op de IAO-Verklaring, Genève 2000. BIJLAGE bij het advies van het Economisch en Sociaal Comité Verworpen wijzigingsvoorstel Het onderstaande wijzigingsvoorstel is tijdens de beraadslagingen verworpen, maar wordt in de bijlage bij dit advies opgenomen omdat ten minste één kwart van de stemmen vóór deze wijzigingsvoorstellen is uitgebracht: Paragraaf 3.3.4 Eerste zin als volgt te wijzigen: "Wat de civiele samenleving betreft, dient de inspanning van de Europese Unie om te komen tot een Sociale Agenda de aanzet te vormen voor de internationale bevordering van de universele toepassing van de fundamentele arbeidsbeginselen." Motivering Spreekt voor zich. Uitslag van de stemming Vóór: 47, tegen: 85, onthoudingen: 4.