52001IE0238

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het thema "Vergelijkende studies inzake macro-economische prestaties"

Publicatieblad Nr. C 139 van 11/05/2001 blz. 0051 - 0059


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het thema "Vergelijkende studies inzake macro-economische prestaties"

(2001/C 139/12)

Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 2 maart 2000 besloten, overeenkomstig artikel 23, lid 3, van zijn reglement van orde, een advies over het voornoemde thema op te stellen.

De met de voorbereiding van de werkzaamheden belaste afdeling "Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang" heeft haar advies op 8 februari 2001 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Konitzer.

Tijdens zijn 379e zitting van 28 februari en 1 maart 2001 (vergadering van 1 maart 2001) heeft het Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 91 stemmen vóór, 3 stemmen tegen bij 1 onthouding werd goedgekeurd.

1. Uitgangspunt

1.1. De economische randvoorwaarden voor meer groei en werkgelegenheid in Europa zijn de laatste jaren duidelijk verbeterd. Enerzijds is dit toe te schrijven aan de aanhoudende structuurpolitieke inspanningen om het functioneren van de goederen- en dienstenmarkten alsook de arbeids- en kapitaalmarkten te verbeteren. Anderzijds zijn vooral ook de macro-economische voorwaarden voor groei en werkgelegenheid in doorslaggevende mate versterkt. De verminderde overheidstekorten, de lagere inflatiepercentages, gecombineerd met een macro-economische loonontwikkeling die voor minder inflatie en een significante verbetering van de rentabiliteit van arbeidsscheppende investeringen heeft gezorgd, hebben ertoe bijgedragen dat er voor groei en werkgelegenheid ook gunstige monetaire voorwaarden zijn gecreëerd. Het is nu zaak, deze in de loop van de jaren negentig bereikte vooruitgang te consolideren. Daarom moet worden voorkomen dat de geringe - en in beginsel voorbijgaande - inflatiestijging als gevolg van de ontwikkeling van de olieprijzen en de wisselkoers doorwerkt in de interne kostenontwikkeling.

1.2. De totstandbrenging van de EMU heeft wezenlijk bijgedragen aan deze vooruitgang. Dit geldt deels ook voor de EU-landen die vooralsnog niet aan de EMU deelnemen omdat deze zich ook met succes hebben ingezet voor het convergentieproces. Dankzij de EMU kan in de toekomst worden voorkomen dat internationale spanningen leiden tot interne monetaire onrust, die het groeiproces de laatste 30 jaar vaak heeft verstoord of onderbroken. Daarmee is een belangrijke macro-economische belemmering voor de groei uit de weg geruimd. Bovendien draagt de EMU ertoe bij dat het risico van conflicten tussen begrotings-, loon- en monetair beleid kleiner wordt en schept zij een stabiliteitskader voor gezond macro-economisch beleid en gezonde macro-economische ontwikkelingen. Op deze wijze kunnen in de toekomst fouten op macro-economisch gebied, die groei en werkgelegenheid in het verleden herhaaldelijk aanzienlijk hebben belemmerd, gemakkelijker worden vermeden. De EMU geeft dus een gezond macro-economisch beleid een nieuwe kans.

1.3. Om deze kans echter ten volle te kunnen benutten, moet bij alle belangrijke sociaal-economische groeperingen het inzicht in macro-economische verbanden en grootheden worden vergroot, om een inhoudelijke dialoog tussen de verschillende groeperingen mogelijk te maken en om zo het bereiken van consensus over macro-economisch verantwoord gedrag en beleid te vergemakkelijken. Voor het hiervoor noodzakelijke leerproces is een basisaanpak voor het economisch beleid nodig waarover consensus kan worden bereikt, alsmede een empirische, zo mogelijk gekwantificeerde presentatie van macro-economische grootheden.

Talrijke documenten van de Commissie, met name sinds het Witboek "Groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid" (en met name het macro-economische hoofdstuk daarin), maar ook door de Raad aangenomen documenten zoals de jaarlijkse "Globale richtsnoeren voor het economisch beleid" vormen een vruchtbare bron voor een basisaanpak voor het economisch beleid waarover in vergaande mate consensus kan worden bereikt(1).

De methoden voor een empirische en zo mogelijk gekwantificeerde presentatie van macro-economische grootheden zijn evenwel minder ontwikkeld. Dit kan het best gebeuren door een vergelijking in de tijd en tussen de verschillende landen. De analyse van lange reeksen en vergelijkingen tussen de EU en de VS alsmede tussen de afzonderlijke EU-landen laten namelijk significante verschillen zien, niet alleen op het gebied van werkloosheid en werkgelegenheid, maar ook t.a.v. belangrijke macro-economische parameters die bepalend zijn voor groei en werkgelegenheid. In dit verband kan ook zichtbaar worden gemaakt hoe institutionele factoren in afzonderlijke landen het macro-economisch beleid en de macro-economische ontwikkeling beïnvloeden. Vergelijking en analyse van deze factoren vergroot het inzicht in de problemen, stimuleert een inhoudelijke dialoog en maakt onder bepaalde omstandigheden ook de uitwerking van referentie- of doelgrootheden (benchmarking) mogelijk.

1.4. Het streven naar meer inzicht in de macro-economische ontwikkelingen en naar een grotere consensus op het gebied van het macro-economisch beleid is dan ook van groot belang om de verbeterde randvoorwaarden voor meer groei en werkgelegenheid volledig te benutten. Alleen als de huidige conjuncturele hausse - ondanks de gestegen olieprijzen - kan worden omgezet in duurzame en krachtigere groei, kan het Europese werkgelegenheidsprobleem in een verantwoord middellange- tot langetermijnperspectief worden opgelost. Een dergelijke ontwikkeling is ook nodig om de ambitieuze doelstellingen van de Europese Raad van Lissabon te kunnen verwezenlijken(2).

1.5. Onderhavig advies kan natuurlijk niet uitgroeien tot een omvangrijke studie waarin de macro-economische parameters van landen uitvoerig worden vergeleken en geanalyseerd. Het kan en moet wel belangrijke macro-economische grootheden en verbanden (hoofdstuk 2) en belangrijke bijdragen van de actoren op het gebied van economisch beleid (hoofdstuk 3) uitwerken, die in latere studies van de Commissie en in toekomstige adviezen van het ESC weer kunnen worden opgepakt en uitgediept. Het ESC heeft het initiatief tot dit advies genomen om in macro-economische kwesties, naast de geïnstitutionaliseerde "macro-economische dialoog" (proces van Keulen), een inhoudelijke dialoog over deze aangelegenheden tussen alle groepen van het economische en sociale leven te bevorderen en zijn stem in deze cruciale kwesties tegenover Commissie en Raad te doen gelden.

2. Belangrijke grootheden en verbanden

2.1. Kader en instrumenten

De in dit hoofdstuk behandelde grootheden en verbanden zijn bedoeld om een inhoudelijke dialoog over macro-economische kwesties tussen de verschillende economische en sociale groeperingen te vergemakkelijken; ze berusten hoofdzakelijk op eerdere analyses van de Commissie en dienen in toekomstige vergelijkende studies van de Commissie, maar ook in toekomstige adviezen van het ESC, weer te worden opgepakt en te worden uitgewerkt. (De bijlage over Ierland bij het ESC-advies over de economische situatie in de Unie in 1999 kan als voorbeeld hiervoor dienen(3).)

2.2. Arbeidsreserve

2.2.1. Kanttekeningen bij de meetmethodes voor werkloosheid en werkgelegenheid

Het werkloosheidscijfer is de eenvoudigste en meest gebruikelijke maatstaf voor de werkgelegenheidssituatie in een land. Zelfs wanneer de geharmoniseerde definitie van Eurostat wordt gehanteerd, blijft de betekenis van deze maatstaf zowel bij vergelijkingen in de tijd als bij vergelijkingen tussen landen evenwel beperkt. Voor een deel hangt dit ook samen met verschillen in omvang van zwart werk, deeltijdarbeid en sommige vormen van gesubsidieerde arbeid. Het is daarom niet alleen van belang, de samenstelling van de werkloosheid naar leeftijd, geslacht, opleiding, duur van de werkloosheid, enz. te bekijken, ook factoren als de ontwikkeling van de arbeidsdeelname, de werkgelegenheidsgraad, de arbeidstijd en met name de deeltijdarbeid, alsmede migratiebewegingen zouden in de analyse moeten worden meegenomen. Bijzonder belangrijke synthetische informatie levert ook de ontwikkeling van de naar voltijdse arbeidsplaatsen omgerekende werkgelegenheidsgraad op. Wanneer bijv. een daling van de werkloosheid vergezeld gaat met een duidelijke stijging van de werkgelegenheidsgraad, mag worden verondersteld dat de werkgelegenheidssituatie van het desbetreffende land op een gezonde manier is verbeterd en niet terug te voeren is op een vermindering van de arbeidsdeelname als gevolg van ontmoediging van potentiële arbeidskrachten of op een andere verdeling van het werk. In de jaren negentig kon zo'n positieve ontwikkeling vooral in Ierland, maar in geringere mate ook in Denemarken, worden waargenomen. Uitvoerigere analyses van deze verbanden zijn vooral te vinden in de werkgelegenheidsverslagen van de Commissie.

2.2.2. Omvang van de arbeidsreserve

Nadere analyse van de ontwikkeling van de maatstaven voor werkgelegenheid en werkloosheid wijst uit dat de arbeidsreserve in de Unie de statistisch geregistreerde werkloosheid ver overschrijdt. Wanneer in het groeiproces nieuwe arbeidsplaatsen ontstaan, betreden ook veel personen de arbeidsmarkt die tevoren statistisch niet tot de werklozen werden gerekend. Dat betekent dat samen met de werkgelegenheidsgraad (het aantal werkenden in % van de beroepsgeschikte bevolking) ook de arbeidsdeelname (beroepsbevolking(4) in % van de beroepsgeschikte bevolking) stijgt; bovendien neemt de prikkel tot immigratie toe.

Uitgaande van deze waarnemingen en met inachtneming van plausibele op leeftijd en geslacht gebaseerde cijfers betreffende de arbeidsparticipatie schat de Commissie de arbeidsreserve voor de op dit moment vijftien lidstaten op ongeveer 30 à 35 miljoen personen; dit is ongeveer twee keer zo veel als het aantal werklozen en komt bijna overeen met het huidige totale aantal werkenden in Duitsland. Om deze arbeidsreserve in een periode van tien jaar aan een baan te helpen, zou een werkgelegenheidsgroei van 1,8 tot 2 % per jaar nodig zijn; zelfs in een periode van vijftien jaar zouden nog altijd groeipercentages van 1,2 tot 1,4 % per jaar vereist zijn. Deze weliswaar forse groeicijfers liggen echter zonder meer nog binnen het bereik van het realiseerbare! Het perspectief van de uitbreiding van de Gemeenschap en de mogelijkheid van versterkte migratiebewegingen over de binnen- en buitengrenzen van de Gemeenschap onderstrepen nog eens de noodzaak om de omvangrijke arbeidsreserve van de Gemeenschap zo snel en zoveel mogelijk in het arbeidsproces in te schakelen.

2.2.3. Is de arbeidsreserve inzetbaar?

Er wordt wel beweerd dat deze grote arbeidsreserve wegens ontoereikende scholing niet voldoende inzetbaar is in het arbeidsproces. Scholing van arbeidskrachten, levenslang leren, maar ook mobiliteit van de arbeidskrachten en de bereidheid om aangeboden banen ook daadwerkelijk te aanvaarden, zijn belangrijke onderdelen van het arbeidsmarktbeleid. Ook belasting- en premiestelsel kunnen een negatief of positief effect hebben op de inzetbaarheid van de arbeidskrachten. Het ESC heeft over al deze thema's regelmatig advies uitgebracht(5). Binnen deze context komt het er vooral op aan, te onderzoeken waar de belangrijkste knelpunten liggen in het macro-economische groeiproces. Op grond van een al in 1995 door de Commissie gepubliceerde studie (European Economy, nr. 59, studie 3, in het bijzonder diagram 3) kunnen de volgende opmerkingen worden gemaakt:

De arbeidskrachten die voor het eerst een baan aanvaarden (jongeren en de "stille" reserve), beschikken meestal over een toereikende basisopleiding, die evenwel in het beroepsleven verder moet worden ontwikkeld. Het belangrijkste knelpunt ligt niet bij hun kwalificaties, maar bij het te geringe aantal nieuwe arbeidsplaatsen, waardoor velen hun basisopleiding niet overeenkomstig de eisen van de economische en technische ontwikkeling op de werkplek kunnen verdiepen.

Het grootste deel van de werklozen is zonder meer nog werkzoekend. Ook hier gaat het niet zozeer om hun inzetbaarheid, maar meer om het feit dat het aantal aangeboden banen te gering is. Dit geldt uiteraard niet voor de relatief geringe conjuncturele werkloosheid die tijdens de hausse gemakkelijk kan worden geabsorbeerd: zowel de arbeidskrachten als de fysieke arbeidsplaatsen zijn dan immers beschikbaar. Maar hetzelfde geldt voor een aanzienlijk deel van de "niet-conjunctureel bepaalde" werkloosheid: veel van deze werklozen hadden enkele maanden tevoren nog een baan en zouden opnieuw duurzaam werk kunnen krijgen (misschien met een geringe omscholing) als voldoende nieuwe fysieke arbeidsplaatsen beschikbaar zouden zijn.

Zelfs de 4 à 5 % van de beroepsbevolking die in de Gemeenschap als langdurig werkloos te boek staat, hoeft niet zonder meer te worden "afgeschreven". Weliswaar is hier sprake van een gebrek aan zowel fysieke arbeidsplaatsen als voor een deel ook vereiste kwalificaties, maar de ervaring leert dat, wanneer er in een groeiproces voldoende arbeidsplaatsen ontstaan, vele langdurig werklozen door omscholing en andere maatregelen weer in het arbeidsproces kunnen worden geïntegreerd.

Deze overwegingen staan zeker niet haaks op de voor de versterking van het Europees menselijk kapitaal in de komende jaren absoluut noodzakelijke beroepsopleidings- en bijscholingsinspanningen. Hierdoor worden niet alleen de productiviteit en concurrentiepositie van de economie in haar geheel, maar ook de beroepskansen van het individu verbeterd. Deze - voor een deel kostbare - inspanningen kunnen evenwel alleen echt vruchten afwerpen als de economie dankzij een duurzaam groeiproces zorgt voor de arbeidsplaatsen die nodig zijn voor volledige benutting van het werkgelegenheidspotentieel. Verwerving van vaardigheden door de arbeidskrachten en het creëren van arbeidsplaatsen moeten dus in een proces op lange termijn hand in hand gaan.

2.2.4. Waar kunnen de nieuwe arbeidsplaatsen ontstaan?

Vaak wordt ook het bezwaar gehoord dat de arbeidsreserve van de Gemeenschap toch niet volledig ingezet kan worden omdat door de technische vooruitgang en de mondialisering voortdurend arbeidsplaatsen worden vernietigd. Dit argument is te generaliserend en leidt de discussie niet in een constructieve richting.

Het is juist dat technische vooruitgang en mondialisering in het groeiproces tot permanente structuurveranderingen leiden De druk om de concurrentiepositie te versterken, de productiviteit te verhogen en op arbeidskrachten te bezuinigen, is groot. In sectoren met sterke productiviteitsverbeteringen leidt de scherpe internationale en intracommunautaire concurrentie tot dalende relatieve (en soms ook absolute) prijzen Deze sectoren stoten vaak arbeidskrachten af, en de werkgelegenheid neemt alleen toe in bijzonder innovatieve sectoren waar het personeelsbestand nog helemaal moet worden opgebouwd (b.v. productie en distributie van nieuwe electronische producten, zoals computers, zaktelefoons, enz.), of wanneer de groei van de economie in haar geheel zo sterk is dat ook de traditionele industriële sectoren (b.v. de automobielsector) hun werkgelegenheid uitbreiden. De dalende relatieve prijzen versterken evenwel de concurrentiepositie van deze sectoren en een belangrijk deel van de productiviteitsverbeteringen wordt via het prijsmechanisme doorgegeven aan de rest van de economie. Deze door marktkrachten geïnduceerde omvangrijke koopkrachttransfer leidt ertoe dat sectoren met stijgende relatieve prijzen en met geringere productiviteitsverbeteringen en een geringere concurrentiedruk dankzij het groeiproces toch met een stijgende vraag te maken hebben, zodat vele arbeidsplaatsen in deze sectoren rendabel worden en er nieuwe banen bij kunnen komen (b.v. vele vormen van persoonlijke dienstverlening, restaurants, enz., maar ook diensten in verband met nieuwe producten en media).

Het betreft hier een uniek macro-structureel proces dat statistisch kan worden onderbouwd. Voorwaarde is echter dat het prijsmechanisme functioneert. Aan deze voorwaarde is dankzij de openstelling van de markten in vergaande mate voldaan. Willen in dit proces echter voldoende arbeidsplaatsen tot stand komen, dan moet aan nog enkele andere voorwaarden zijn voldaan:

- de sectorale structuurveranderingen moeten zonder belemmeringen hun beslag kunnen krijgen en sociaal aanvaardbaar zijn;

- het groeipercentage van de economie als geheel moet hoog genoeg zijn om ervoor te zorgen dat het verschil tussen het aantal gecreëerde en vernietigde arbeidsplaatsen in een sector groot genoeg is om tot een vermindering van de werkloosheid te komen.

De laatste twee voorwaarden zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hoe meer arbeidsplaatsen door groei ontstaan, des te minder pijnlijk is het proces van structuurverandering in een sector, en des te beter kan het dan sociaal worden opgevangen.

Binnen dit proces ontstaan nieuwe arbeidsplaatsen in sectoren die nieuwe technologie in producten omzetten c.q. toepassen, maar vooral in hoogwaardige en dienovereenkomstig betaalde dienstverleningssectoren, die via het relatieve-prijsmechanisme en de stijgende werkgelegenheid en inkomens rendabel worden en nieuwe afzet vinden (zie het advies van het ESC over "Nieuwe kennis, nieuwe arbeidsplaatsen")(6).

Hoe beter dit op groei en verandering van de relatieve prijzen berustende mechanisme functioneert, des te geringer wordt overigens ook de druk van de marktkrachten in de richting van een opening van de loonschaal naar beneden, waarbij de arbeidsplaatsen dan vooral in de dienstverleningssectoren met een laag productiviteits- en loonniveau zouden ontstaan. Dit laatste was in de VS vooral in de jaren zeventig en tachtig (minder in de jaren negentig) het geval; dit is ook de verklaring voor de geringe macro-economische productiviteitsgroei in de VS in de jaren zeventig en tachtig.

2.2.5. Mogelijke sociaal-economische gevolgen van de inschakeling van de arbeidsreserve

Inschakeling van de arbeidsreserve in het arbeidsproces kan worden gezien als een proces op middellange/lange termijn met een duur van ongeveer tien à vijftien jaar(7), dat evenwel al met de huidige economische opleving moet beginnen.

Inschakeling van de arbeidsreserve betekent volgens de geldende definitie terugkeer naar een situatie van volledige werkgelegenheid (Europese Raad van Lissabon) resp. naar het "hoog niveau van werkgelegenheid" waarvan in artikel 2 van het EG-Verdrag sprake is. Dit betekent een laag werkloosheidspercentage en een hoge werkgelegenheidsgraad.

Ook al zijn de lage werkloosheidscijfers uit de periode 1960-1973 (EUR-15: 2,4 %; D: 0,7 %) wegens een misschien hogere frictiewerkloosheid niet meer volledig haalbaar, toch lijken cijfers in de orde van grootte van 3 % realiseerbaar. (NL 2000: 2,4 %!). De werkgelegenheidsgraad zou stapsgewijs kunnen stijgen van ongeveer 61 à 62 % nu naar een met de VS en Japan vergelijkbare waarde van 70 à 75 % van de beroepsgeschikte bevolking. Deze stijging zou hoofdzakelijk te danken zijn aan een hogere arbeidsdeelname van vrouwen en in het algemeen van de leeftijdscategorieën boven de 50/55 jaar en beneden de 30 jaar.

Een dergelijke stijging van het aantal werkenden en de verbeterde mogelijkheden om werk te vinden, zouden het risico van sociale uitsluiting van grotere bevolkingsgroepen sterk verminderen. Bovendien zou de situatie van de sociale-zekerheidsstelsels een aanmerkelijke verbetering te zien geven(8):

- in het geval van de werkloosheidsverzekering: stijgend aantal premiebetalers, sterk dalend aantal uitkeringsgerechtigden;

- in het geval van de ziektekostenverzekering: stijgend aantal premiebetalers en waarschijnlijk een ongewijzigde ontwikkeling van het aantal uitkeringsontvangers;

- in het geval van de pensioenvoorziening: stijgend aantal premiebetalers en waarschijnlijk (vanwege de geringere vroegtijdige uittreding) een langzamer groeiend aantal pensioentrekkers.

Met name tegen de achtergrond van een sterk stijgende werkgelegenheidsgraad lijken vergelijkende studies over de gevolgen voor de pensioenstelsels van groot belang.

Inschakeling van de arbeidsreserve heeft uiteraard ook een zeer grote invloed op groei en welvaart in de Gemeenschap. Stijgt namelijk de werkgelegenheid bij een ongeveer stabiele totale bevolking met 30 à 35 miljoen personen (wat overeenkomt met ruim 20 % van de totale werkgelegenheid of bijna 10 procentpunten gemeten naar de totale bevolking), dan levert dit niet alleen een aanzienlijk hoger BBP op, dat waarschijnlijk dat van de VS duidelijk zal overschrijden, maar zal ook de welvaart, gemeten naar het BBP per capita, merkbaar dichter in de buurt komen van het peil in de VS(9).

2.3. Macro-economische voorwaarden voor duurzame groei van BBP en werkgelegenheid

2.3.1. Enkele eenvoudige verbanden tussen groei, productiviteit en werkgelegenheid

De arbeidsreserve in de Gemeenschap vormt dus een aanzienlijk groei- en welvaartspotentieel. Om dit potentieel te ontsluiten, moet het BBP trendmatig sneller groeien dan de productiviteit per werkende. Werkgelegenheidsgroei treedt op wanneer het BBP sneller groeit dan de arbeidsproductiviteit. Gaat de werkgelegenheidsgroei gepaard met een daling van de werkloosheid en een stijging van de werkgelegenheidsgraad (omgerekend naar voltijdse arbeidskrachten), dan stijgt het BBP per capita sneller dan de productiviteit per werkende. Terugkeer naar een situatie van volledige werkgelegenheid zou dus een groot welvaartspotentieel in de Gemeenschap ontsluiten, iets wat bijv. in de VS al voor een belangrijk deel is gelukt. Ook binnen de Gemeenschap zijn er significante verschillen die geanalyseerd zouden moeten worden (de situatie van bijv. Luxemburg, Ierland en Spanje). De verschillen zijn nog groter wanneer men een vergelijking met de toetredingslanden maakt.

Productiviteitsgroei is nog steeds een bron van concurrentievermogen en welvaart. Deze groei berust op de economische toepassing van technische vooruitgang (en de daartoe vereiste opleiding van arbeidskrachten) en op de substitutie van arbeid door kapitaal. Het begrip productiviteit is evenwel uitermate complex en wordt vaak onnauwkeurig gehanteerd. Er dient bijv. onderscheid te worden gemaakt tussen productiviteitsniveau, productiviteitsontwikkeling per werkende, per arbeidsuur, enz. In dit verband zijn er significante verschillen tussen de VS en de EG en tussen de lidstaten onderling. Het zou interessant zijn na te gaan waarom productiviteitsniveaus uiteenlopen en waarom de productiviteitsgroei in de VS de afgelopen jaren in een versneld tempo heeft plaatsgevonden en in de EG juist langzamer is geworden.

Een snellere productiviteitsgroei is uiteraard welkom, maar draagt alleen bij tot de oplossing van het werkgelegenheidsprobleem wanneer tegelijkertijd het BBP nog sneller groeit! Een sterke uitbreiding van de werkgelegenheid is noodzakelijk wanneer (1) de beroepsbevolking sterk toeneemt (VS) en/of (2) wanneer een grote arbeidsreserve in het economisch proces moet worden ingeschakeld (EG). De economische factoren die aan productiviteits- en werkgelegenheidsgroei ten grondslag liggen, zijn verschillend. Nadere analyse en opheldering zijn hier geboden!

Van groot belang voor de werkgelegenheidsgroei zijn arbeidsscheppende uitbreidingsinvesteringen. Om voor voldoende van dit soort investeringen te zorgen, zijn een adequaat hoog rentabiliteitsniveau en een gunstige ontwikkeling van de vraag (zonder inflatoire spanningen) vereist. In dit verband dient voorts beseft te worden dat ook uitbreidingsinvesteringen dragers zijn van technische vooruitgang; waarnemingen wijzen erop (EG: 1986-1990; IRL: 1994-2000) dat deze investeringen de groei van de totale factorproductiviteit versnellen en tegelijkertijd de substitutie van arbeid door kapitaal terugdringen.

2.3.2. Een referentiescenario voor de komende vijf jaar (2001-2005)

Groei en werkgelegenheid kunnen niet per decreet worden afgedwongen. De politiek kan en moet hiervoor echter gunstige randvoorwaarden creëren. In dit verband is het nuttig om enig inzicht te krijgen in de vraag hoe de groei zich zou kunnen en moeten ontwikkelen ten einde de arbeidsreserve stapsgewijs te kunnen inschakelen zonder dat daarbij inflatoire spanningen ontstaan.

De aanbodzijde: momenteel groeit het BBP in de eurozone en in de EG als geheel met ongeveer 3,5 % per jaar. Het productiepotentieel groeit met ongeveer 2,5 % op jaarbasis, de onbenutte productiecapaciteit loopt terug met ongeveer 1 procentpunt van het BBP(10). Desondanks lijkt een duurzame BBP-groei van 3 à 3,5 % per jaar mogelijk indien de outillage-investeringen met ongeveer 7 à 8 % per jaar toenemen (2000 Euro-11: 8,1 %). Zet deze ontwikkeling zich voort, dan versnelt de groei van het productiepotentieel met ca. 0,2 à 0,3 procentpunten per jaar; dat houdt in dat het productiepotentieel na uiterlijk vijf jaar met 3,5 % per jaar toeneemt. Dan is een duurzame groeitrend van 3,5 % zonder inflatoire spanningen mogelijk. Tot die tijd is een groei van 3-3,5 % per jaar mogelijk indien capaciteitsmarges kunnen worden benut en indien via het begrotings- en loonbeleid geen kosteninflatie in de hand wordt gewerkt. Bij een gegeven productiviteitstrend van ongeveer 2 % per jaar zou de werkgelegenheid in dit scenario met ongeveer (1 à 1,5 %) 1,3 % per jaar stijgen (later misschien met 1,5 % per jaar of meer). Dit zou een goede opstap zijn naar de herinschakeling van de arbeidsreserve in een periode van 10 tot 15 jaar.

De vraagzijde: Een dergelijke groei is natuurlijk alleen mogelijk wanneer deze gedragen wordt door een overeenkomstige vraagontwikkeling, zonder dat het tot inflatoire spanningen komt. Dit lijkt zeer wel mogelijk en plausibel. Na de internationale crisis van 1998 en 1999 heeft de exportvraag (euro-wisselkoers, groei in de rest van de wereld) in 2000 een zekere stimulerende invloed gehad, die evenwel licht werd verzwakt door de stijging van de olieprijzen en de daarmee samenhangende koopkrachtdaling. Het vraageffect van de netto-export zou echter in de komende jaren zeer wel neutraal kunnen worden; de groei zou dan worden gedragen door de consumptieve vraag (stijging van de reële lonen plus stijging van de werkgelegenheid) en door de investeringsactiviteit, die ook een belangrijke vraagcomponent vormt.

Zo zou er een dynamisch evenwicht kunnen ontstaan, waarbij een groei van het BBP van 3 à 3,5 % per jaar gepaard zou gaan met een toename van het particulier verbruik met 2,7 à 3 % per jaar en van de outillage-investeringen met 7 à 8 % per jaar.

In een dergelijk scenario zou het overheidstekort ceteris paribus omslaan in een gematigd overschot, zou de investeringsquote duidelijk stijgen en zou het externe evenwicht gehandhaafd blijven. (verg. de ontwikkeling in Ierland de laatste 10-15 jaar). Zolang de inflatie door oververhitting van de vraag of een te snelle kostenstijging niet wordt aangewakkerd, zou er geen enkele reden zijn om dit groeiproces door verstrakking van het monetair beleid te onderbreken.

2.3.3. Groeibelemmeringen overwinnen of zo mogelijk vermijden

Het hierboven beschreven referentiescenario ligt weliswaar aan de ondergrens van de voor de oplossing van het werkgelegenheidsprobleem noodzakelijke uitkomsten, maar lijkt wat optimistisch in het licht van de in de jaren negentig in de Gemeenschap behaalde resultaten. Desondanks zijn er diverse redenen om de haalbaarheid ervan bij passend economisch beleid en overeenkomstig gedrag van de belangrijkste actoren, met name de sociale partners, plausibel te achten. Aan het begin van dit advies werd er al op gewezen dat de economische randvoorwaarden voor meer groei en werkgelegenheid in Europa sterk zijn verbeterd. Maar ook een analyse van de cijfers uit het verleden staaft de stelling dat de Europese economie spontaan zou kunnen groeien met meer dan 3 % per jaar indien bepaalde groeibelemmeringen zouden worden weggenomen.

Een BBP-groei (3,3 % per jaar), een werkgelegenheidsgroei (1,3 % per jaar) en een groei van de outillage-investeringen (7,3 % per jaar) die in de buurt komt van de cijfers van het referentiescenario, zijn al gerealiseerd in de periode 1986-1990. Ook in de herstelperiodes 1994/1995, 1997/1998 en 1999/2000 reageerden de outillage-investeringen met groeipercentages van 7, 8 of 9 % per jaar op een versnelling van de groei van het BBP met 3 % of meer per jaar.

In wezen waren het macro-economische gebeurtenissen die de groei- of herstelperiodes onderbraken:

- onvoldoende groei van het productiepotentieel in vergelijking met de productiviteitstrend alsmede inadequaat macro-economisch beleid leidden tot capaciteitstekorten en een versnelling van de inflatie (1989-1991);

- een stabiliteitsconflict (1988-92) tussen monetair beleid, begrotingsbeleid (1989-1991, wijze van financiering van de Duitse hereniging) en loonontwikkeling 1990-1992, leidde tot een recessie in 1992/1993;

- een gebrek aan geloofwaardigheid van de begrotingsconsolidatie in een aantal landen versterkte resp. veroorzaakte de monetaire onrust in de Gemeenschap (1995 maar ook in de jaren '70 en '80).

Daar kwamen echter ook externe gebeurtenissen bij, zoals de Azië-crisis in 1999 en (mogelijk) de stijging van de olieprijzen in 2000, die groei en werkgelegenheid in de Gemeenschap recentelijk hebben vertraagd.

De kansen om macro-economische groeibelemmeringen binnen de Gemeenschap te vermijden of te overwinnen, zijn met de EMU aanzienlijk gestegen (zie par. 1.1 en 1.2).

Voor de toekomst komt het erop aan:

- capaciteitstekorten in het productieapparaat en daarmee samenhangende inflatoire spanningen te voorkomen (bedrijfsinvesteringen, rentabiliteit, overheidsinvesteringen);

- kwalificatieknelpunten bij de arbeidskrachten te vermijden (bevordering van de vorming van menselijk kapitaal - zo marktconform mogelijk en zonder misinvesteringen);

- zorgvuldig toe te zien op de wijze waarop het evenwicht tussen besparingen en investeringen tot stand komt (hogere investeringsquote - hogere spaarquote; stabiele particuliere besparingen maken meer overheidsbesparingen en -kapitaalvorming noodzakelijk); stabiliteitspact, voorkoming van druk op de lopende rekening en de lange rente;

- werkgelegenheid, groei en milieu met elkaar verenigbaar te houden;

- nieuwe stabiliteitsconflicten te vermijden die tot een verstrakking van het monetair beleid zouden nopen (op korte termijn: geen secundaire effecten van de olieprijsstijging; permanente taak: passende loonontwikkeling in de EMU, stabiliteits- en werkgelegenheidspact, macro-economische dialoog).

Op al deze gebieden zijn er moeilijke problemen, maar de voorwaarden voor de oplossing ervan zijn duidelijk verbeterd.

3. Bijdragen van de actoren van het economisch beleid

3.1. Macro-economische voorwaarden voor groei en werkgelegenheid en de actoren van het macro-economisch beleid

Of de macro-economische "policymix" in de monetaire unie per saldo gunstig is voor groei en werkgelegenheid, hangt vooral af van het samenspel tussen het gemeenschappelijk monetair beleid enerzijds en de gemiddelde begrotings- en loonontwikkeling in de deelnemende landen anderzijds. Overeenkomstig hun verantwoordelijkheid voor deze drie grote beleidsvariabelen onderscheidt men doorgaans drie groepen actoren:

1. de Centrale Bank en het Europees Stelsel van Centrale Banken voor het monetair beleid,

2. de regeringen van de deelnemende landen voor het begrotingsbeleid,

3. de sociale partners voor het loon- resp. inkomensbeleid.

De in het z.g. "proces van Keulen" op EU-niveau georganiseerde dialoog tussen deze drie groepen actoren (plus de Commissie als vertegenwoordiger van het Gemeenschapsbelang) is gebaseerd op een in een aantal lidstaten met succes in praktijk gebrachte formule om tussen de sociale partners en met de regering tot een consensus over belangrijke economische-beleidskwesties te komen (zo zou de enorme economische ontwikkeling sinds halverwege de jaren tachtig in Ierland zonder een dergelijke consensus nooit mogelijk zijn geweest!).

De Europese macro-economische dialoog moet er vooral toe bijdragen, het samenspel tussen de drie grote macro-economische beleidsvariabelen te verbeteren.

Heel algemeen geldt: naarmate het streven naar monetaire stabiliteit beter wordt geschraagd door adequaat begrotings- en loonbeleid, kunnen van de monetaire randvoorwaarden, waaronder de wisselkoers en de lange rente, sterkere impulsen uitgaan op groei en werkgelegenheid.

Natuurlijk impliceert deze voorstelling van zaken een aantal vereenvoudigingen: de inflatie hoeft niet in alle landen en regio's van de monetaire unie identiek te zijn; de marktkrachten maken tot op zekere hoogte inflatiedivergenties zelfs noodzakelijk. De beoordeling van de gevolgen resp. de noodzaak van divergerende ontwikkelingen tussen landen (en regio's) van de monetaire unie vormt een breed terrein voor vergelijkend landenonderzoek.

Ook de opsplitsing van de macro-economische actoren in drie (overigens niet homogene) groepen is een zekere vereenvoudiging; weliswaar zijn deze drie groepen inderdaad verantwoordelijk voor de ontwikkeling van de drie grote macro-economische beleidsvariabelen, maar de randvoorwaarden voor groei en werkgelegenheid zijn ook afhankelijk van het sociaal-economische klimaat als geheel, dat door alle relevante economische en sociale groeperingen wordt beïnvloed. Vooral het overwinnen van het in Europa diep gewortelde (en 25 jaar oude) groeipessimisme, dat bijna als zelfstandige groei- en werkgelegenheidsbelemmering kan worden betiteld, is in dit verband een uitdaging. Op dit gebied zou het ESC als vertegenwoordiger bij uitstek van deze groeperingen een bijzondere rol kunnen spelen.

Op grond van bovenstaande overwegingen zullen in het verdere verloop van dit hoofdstuk voor de drie grote macro-economische beleidsvariabelen en voor het probleem van het groeipessimisme suggesties voor verdiepende en landenvergelijkende studies worden gedaan.

3.2. De klassieke macro-economische beleidsterreinen

In de volgende drie paragrafen worden suggesties gedaan m.b.t. de aspecten die in de vergelijkende studies en de inhoudelijke discussie aan de orde zouden kunnen komen.

3.2.1. Monetair beleid en monetaire ontwikkelingen

Analyses op dit gebied dienen uiteraard met de onafhankelijkheid van de Europese Centrale Bank rekening te houden. Dit staat echter niet haaks op een zinvolle en gerichte discussie over de vraag hoe de ECB het stabiliteitsdoel het best kan garanderen en hoe zij met inachtneming hiervan de algemene doelstellingen van het economisch beleid in de Gemeenschap het best kan ondersteunen (art. 105.1 van het Verdrag).

Suggesties voor onderzoeks- en discussiethema's:

a) Vergelijking van het monetair beleid in Europa en in de VS in het conjunctuurverloop vóór en na de totstandbrenging van de EMU.

b) Is, gelet op de ontwikkeling van het productiepotentieel en de onbenutte productiecapaciteit, de referentiewaarde voor de uitzetting van de geldhoeveelheid in euro's adequaat?

c) Hoe ontwikkelen de macro-monetaire voorwaarden zich en welke afwijkende ontwikkelingen doen zich voor in de deelnemende landen; hoe dienen deze ontwikkelingen te worden beoordeeld?

d) Hoe moet de ECB reageren op begrotings- of loonontwikkelingen in de EMU als geheel en in de afzonderlijke landen? Moet en kan zij proberen de afwenteling van de olieprijsstijging via de loon- resp. begrotingsontwikkeling te beïnvloeden?

e) Welke inflatiedivergenties treden er op tussen de EMU-landen en aan de hand van welke criteria kan worden beoordeeld of deze het resultaat zijn van noodzakelijke markteconomische ontwikkelingen (verg. bijv.: IRL, NL)?

3.2.2. Begrotingsbeleid en ontwikkelingen op het gebied van de openbare financiën

Op dit gebied ligt een breed terrein open voor vergelijkend macro-economisch onderzoek; zowel studies met eenvoudig feitenmateriaal over ontwikkelingen en grootheden als studies waarin beleidsopties en de kwantitatieve implicaties ervan worden onderzocht, zouden tot een inhoudelijk beter onderbouwde macro-economische dialoog kunnen leiden.

Suggesties voor onderzoeks- en discussiethema's:

a) Hoe zijn de afzonderlijke landen erin geslaagd, hun begrotingstekorten sinds het begin van de jaren negentig te beperken: besnoeiing op de uitgaven, verhoging van belasting- en premiedruk, mechanische effecten, zoals vermindering van de rentelast dankzij de EMU, conjunctureel bepaalde fiscale meeropbrengsten; hoe dienen deze ontwikkelingen te worden beoordeeld?

b) Het aandeel van de overheidsinvesteringen in het BBP is tijdens het consolidatieproces duidelijk gedaald; welke statistische problemen zijn er op dit gebied?; hoe zouden de overheidsinvesteringen zich moeten ontwikkelen om te bereiken dat de Gemeenschap een pad van duurzame groei inslaat waarmee het werkgelegenheidsprobleem op middellange tot lange termijn kan worden opgelost?

c) In het stabiliteits- en groeipact worden voor de komende jaren in de lidstaten begrotingstekorten in de buurt van nul of zelfs lichte overschotten verwacht. Is dit op de middellange en lange termijn voldoende als de Gemeenschap een door investeringen gedragen, duidelijk hoger groeipad wil inslaan dat een aanzienlijke stijging van de investeringsquote veronderstelt (stijging van de investeringspercentage in de jaren negentig in de VS + 4 procentpunten van het BBP, in IRL + 10 procentpunten van het BBP)?

Hierbij moet voor ogen worden gehouden dat het aandeel van de particuliere besparingen (gezinshuishoudingen en bedrijven) in het BBP in de Gemeenschap traditioneel zeer stabiel is (ca. 21 % van het BBP) en dat de Gemeenschap een omvangrijk en aanhoudend tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans beter kan vermijden (lopende rekening in 2000 in VS: - 4,1 % van het BBP, in EUR-15: + 0,1 % van het BBP).

d) Wat was in de Gemeenschap en in de lidstaten de oorzaak van de sterke stijging van de sociale-verzekeringslasten en -uitkeringen in % van het BBP sinds het begin van de jaren zeventig: royalere uitkeringen of vermindering van het aantal premiebetalers en stijging van het aantal uitkeringstrekkers t.o.v. de beroepsgeschikte bevolking? Hoe zouden de lasten en uitkeringen van de sociale-verzekeringsstelsels zich ceteris paribus in % van het BBP ontwikkelen indien de Gemeenschap op middellange tot lange termijn de werkgelegenheidsgraad zou realiseren die de Europese Raad van Lissabon als referentiewaarde heeft vastgelegd?

e) In praktisch alle lidstaten zijn deels omvangrijke hervormingen op het gebied van de overheidsfinanciën aan de gang, die zowel de structuur van de inkomsten als de structuur van de uitgaven en de omvang van de collectieve sector betreffen. Hoe kunnen deze hervormingen synthetisch worden weergegeven? Zijn ze te verenigen met de "Globale richtsnoeren voor het economisch beleid"? Welke argumenten zijn er voor en tegen een sterkere coördinatie van deze hervormingen in Gemeenschapsverband?

3.2.3. Loonbeleid en ontwikkeling van de loonkosten en -inkomsten

Als macro-economische variabele hebben de totale loonkosten in de nationale rekeningen (d.w.z. inclusief alle sociale premies) in de Gemeenschap met rond 50 % van het BBP ongeveer hetzelfde gewicht als de begrotingen. Tegelijkertijd is echter ook de loonontwikkeling een belangrijke determinant voor de effectieve vraag, met name de particuliere consumptie. De ontwikkeling ervan wordt - hoewel dat per land verschilt - hoofdzakelijk bepaald door autonome sociale partners. Gelet op het macro-economisch gewicht hiervan en de interdependentie met het monetair en begrotingsbeleid alsmede met inflatie, groei en werkgelegenheid, is het observeren en evalueren van de ontwikkeling van deze macro-economische variabelen in het algemeen belang. Hoewel de Europese sociale partners in hun gemeenschappelijke stellingnames in de laatste tien à vijftien jaar een opmerkelijke consensus hebben ontwikkeld omtrent een verantwoorde loonontwikkeling binnen de macro-economische context, en hoewel de "Globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de Gemeenschap" algemene aanbevelingen met betrekking tot de macro-economische loonontwikkeling bevatten, schort het in de discussie over het economisch beleid vaak aan inzicht in feiten en grootheden, verbanden en bestaande problemen.

Voorbeelden voor informatieve beschrijvingen en probleemgerelateerde analyses:

a) Synthetische en statistische beschrijving van de macro-economische loonaanpassing in de Gemeenschap en de lidstaten van de jaren zestig tot begin jaren tachtig (reactie op oliecrises, op vertraging van de productiviteitsgroei, op monetaire onrust). Dit geldt ook voor de aanpassing aan lagere inflatiepercentages, afwenteling van de gestegen loonnevenkosten op de nettolonen, verhoging van de winstmarges en de forse stijging van de rentabiliteit in de jaren tachtig en negentig. Gemeten in % van het BBP is de macro-economische loonaanpassing zelfs nog omvangrijker dan de in de jaren negentig doorgevoerde begrotingsconsolidatie (voor EU-15: 5 tot 10 procentpunten van het BBP, voor IRL: 15 tot 20 procentpunten van het BBP).

b) Vergelijkende analyse van de rentabiliteitsontwikkeling in de EG, de afzonderlijke lidstaten, de VS en Japan tussen 1960 en 2000; analyse van de determinanten (reële loonkosten per eenheid, kapitaalproductiviteit) van de convergentie in Gemeenschapsverband (m.u.v. IRL, LUX) en in de richting van de VS, discussie over de argumenten voor en tegen een verdere significante rentabiliteitsstijging in de Gemeenschap.

c) Gekwantificeerde presentatie van een eenvoudig schema ter beoordeling van de macro-economische loonontwikkeling in de EMU (lonen per capita en nominale loonkosten per eenheid - prijsontwikkeling, ontwikkeling van de reële lonen (plus werkgelegenheid en spaarquote) - consumptieve vraag, relatieve nominale loonkosten per eenheid - concurrentievermogen, reële loonkosten per eenheid - rentabiliteit).

d) Welke verschillen in macro-economische loonontwikkeling zijn er tussen de aan de monetaire unie deelnemende landen mogelijk en economisch gerechtvaardigd? [voorbeelden: verschillen in de productiviteitsontwikkeling, in de EMU noodzakelijke aanpassingen van het prijs- en kostenniveau van afzonderlijke landen, reële inhaalprocessen en relatieve prijzen van diensten (IRL)]. Wat zijn de mogelijke gevolgen van niet gerechtvaardigde divergenties in de loonontwikkeling?

e) Onderzoek naar de invloed van loonvormingsprocessen en de organisatie van de sociale partners op de macro-economische loonontwikkeling, en stand van de discussie over de noodzaak van sterkere loondifferentiatie naar regio's, kwalificaties en eventueel sectoren. Voorbeelden uit de EU en de VS.

3.3. Het overwinnen van het algemene groei- en werkgelegenheidspessimisme

Als vertegenwoordiger van de belangrijke sociaal-economische groeperingen zou het ESC hier een significante eigen bijdrage kunnen leveren. Oorzaken van het groeipessimisme

- Gegrond groeipessimisme: Zolang een basisprobleem niet is opgelost, is voldoende groei uitgesloten. (Geldt dat nog? - Nauwelijks toch!);

- Naïef groeipessimisme: Waarom zou in de komende 10 jaar mogelijk zijn wat de afgelopen 25 jaar niet mogelijk was? (Is dat een rationele attitude?);

- Milieuafhankelijke groeiscepsis.

Hoe kan dit pessimisme worden overwonnen:

- door het besef dat de belangrijkste hindernissen zijn weggenomen;

- door inzicht in de kansen die voor de samenleving als geheel en voor de afzonderlijke economische en sociale groepen ontstaan (taken van afzonderlijke groeperingen: MKB, ontwikkeling van de dienstverlening, enz.);

- vastberaden en geloofwaardige uitvoering van Agenda 21 (Rio) ter bestrijding van milieuafhankelijke groeiscepsis; de toekomstige, door diensten en toepassing van nieuwe technologie gedragen groei zal bovendien minder milieubelastend dan de traditionele industriële groei zijn.

4. Aanbevelingen van het ESC

Binnen de EU-instellingen is het Economisch en Sociaal Comité de plaats waar de sociaal-economische groeperingen hun wensen en verlangens naar voren kunnen brengen en waar voorzover mogelijk naar een consensus wordt toegewerkt. Aangezien het Comité naast vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers via zijn Groep III ook tal van maatschappelijke organisaties vertegenwoordigt, kan het op een breed vlak een integrerende rol spelen.

Het optreden van het ESC gaat in twee richtingen: belangenbehartiging bij de EU-instellingen (Commissie, Raad en Parlement), maar ook doorgifte aan de eigen organisaties en verenigingen van problemen, discussies en ideeën die op Gemeenschapsniveau spelen.

Het onderhavige advies bevat talrijke suggesties voor vergelijkende studies inzake macro-economische prestaties die aansluiten bij de in par. 1.3 bedoelde basisaanpak voor het economisch beleid. Dankzij dergelijke studies kan het inzicht in macro-economische verbanden en grootheden worden versterkt ten einde een inhoudelijke dialoog tussen de verschillende groeperingen mogelijk te maken en om zo het bereiken van consensus over macro-economisch verantwoord gedrag en beleid te vergemakkelijken.

Vorderingen in deze richting zouden niet alleen de kwaliteit en het gewicht van de adviezen van het Economisch en Sociaal Comité nog verbeteren, maar ook het algemene klimaat voor het voeren van gezond macro-economisch beleid in de Gemeenschap ten goede komen.

Het Economisch en Sociaal Comité zal ernaar streven, in zijn toekomstige adviezen over het algemeen economisch beleid en het macro-economisch beleid meer rekening te houden met deze aspecten. Het dringt er bij de Commissie op aan, met betrekking tot alle belangrijke documenten betreffende het economisch beleid het ESC steeds op tijd te raadplegen zodat zijn advies ook aan de Raad kan worden doorgegeven.

Het ESC wenst regelmatig met de Commissie te overleggen welke vergelijkende studies inzake macro-economische prestaties in het werkprogramma van de betreffende diensten van de Commissie een bijzondere prioriteit zouden moeten krijgen.

Bovendien is het ESC van plan over deze kwesties hoorzittingen met deskundigen en seminars te organiseren, waaraan naast vertegenwoordigers van Commissie, Parlement en Raad, ook hooggeplaatste deskundigen van de sociale partners en uit de academische wereld zouden moeten deelnemen.

Het ESC is van mening dat een openbare en inhoudelijke discussie over macro-economische vraagstukken de kansen vergroot om binnen het stabiliteitskader van de EMU tot duurzame groei, meer welvaart en uiteindelijk volledige werkgelegenheid te komen, wat tevens verstrekkende positieve gevolgen voor het sociaal en het algemeen beleid zou hebben.

Brussel, 1 maart 2001.

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

G. Frerichs

(1) Het ESC heeft in februari 2001 een advies uitgebracht over de Globale richtsnoeren voor het economisch beleid voor 2000.

(2) Met het oog op de Europese Raad van Lissabon heeft het ESC een advies uitgebracht getiteld "Werkgelegenheid, economische hervormingen en sociale samenhang" (PB C 117 van 26.4.2000, blz. 62).

(3) PB C 140 van 18.5.2000, blz. 44.

(4) Beroepsbevolking = werkenden plus werklozen.

(5) Hier zij verwezen naar een aantal ESC-adviezen over arbeidsmarktproblemen en de Europese werkgelegenheidsstrategie: (met name par. 3.1.2.2); PB C 209 van 22.7.1999, blz. 60; PB C 368 van 20.12.1999, blz. 31; PB C 19 van 21.1.1998, blz. 108; PB C 355 van 21.11.1997, blz. 64.

(6) PC C 14 van 16.1.2001.

(7) Bij wijze van vereenvoudiging hebben deze opmerkingen betrekking op de huidige Gemeenschap van vijftien lidstaten. Mutatis mutandis gelden deze opmerkingen echter ook voor de Gemeenschap na de uitbreiding.

(8) Onlangs heeft het ESC advies uitgebracht over de demografische ontwikkeling en het thema van de oudere werknemers PB C 14 van 16.1.2001.

(9) Hoe sterk relatieve welvaartsposities bij een krachtige groei van BBP en werkgelegenheid kunnen verschuiven, laat het voorbeeld van Ierland zien; BBP per hoofd van de bevolking in KKP: 1986: 65,3; 2000: 114,3; EUR-15 = 100.

(10) In dit verband moet ook worden opgemerkt dat de groei van het productiepotentieel statistisch moeilijk te meten is. Diverse waarnemingen (b.v. de VS in de jaren negentig) en plausibiliteitsoverwegingen (Nieuwe economie, ontwikkeling van de dienstverleningssector, groter aanpassingsvermogen van de economie, toenemende kapitaalproductiviteit enz.) wijzen erop dat de groei van het productiepotentieel groter is dan doorgaans wordt verondersteld. Dit zou een krachtigere BBP-groei zonder inflatie mogelijk maken. Het ESC acht vergelijkende studies over dit thema bijzonder relevant.