Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Verordening van de Commissie betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen"
Publicatieblad Nr. C 051 van 23/02/2000 blz. 0005 - 0010
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Verordening van de Commissie betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen"(1) (2000/C 51/02) Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 21 oktober 1999 besloten, overeenkomstig de bepalingen van art. 23 (tweede alinea) van het Reglement van Orde een advies op te stellen over de voornoemde verordening. De Afdeling "Interne markt, productie en consumptie", die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 november 1999 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Regaldo. Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 368e Zitting (vergadering van 8 december 1999) het volgende advies uitgebracht, dat met 100 stemmen vóór en 1 stem tegen is goedgekeurd. 1. Inleiding 1.1. De ontwerpverordening van de Commissie betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag op verticale overeenkomsten en de begeleidende ontwerprichtsnoeren zijn het resultaat van een lange discussie over de noodzaak, het mededingingsbeleid op dit stuk ingrijpend te hervormen. 1.2. Dit herzieningsproces is aangevangen in 1997, met de publicatie van het Groenboek betreffende verticale afspraken in het concurrentiebeleid van de Europese Unie(2), in 1998 gevolgd door een Mededeling(3) waarin de Commissie het nieuwe beleid uiteenzette. Om dit beleid te verwezenlijken moest het regelgevingskader als volgt worden gewijzigd: - een wijziging van Verordening nr. 19/65/EEG van de Raad om de bevoegdheden van de Commissie bij de toepassing van art. 85, lid 3, van het Verdrag op groepen van overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen, te verruimen en om tot een grotere decentralisatie te komen; - een wijziging van art. 4, lid 2, van Verordening nr. 17 van de Raad, eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag, zodat het voor de Commissie mogelijk wordt om de aanmeldingsplicht voor verticale afspraken met terugwerkende kracht op te heffen als die aanmelding in een later stadium plaatsvindt; - de Verordeningen nr. 1215/99 en 1216/99, die op 10 juni 1999 door de Raad zijn vastgesteld. 1.3. Met de nieuwe verordening komen de huidige generieke vrijstellingsverordeningen inzake alleenverkoopovereenkomsten (Verordening (EEG) nr. 1983/83), exclusieve-afnameovereenkomsten (Verordening (EEG) nr. 1984/83) en franchiseovereenkomsten (Verordening (EEG) nr. 4087/88) te vervallen. De verordening heeft tevens betrekking op selectieve distributieovereenkomsten, die tot nog toe buiten de vrijstelling vielen (met uitzondering van de automobielsector (Vrijstellingsverordening nr. 1475/95), waarvan de specifieke bepalingen worden gerechtvaardigd door gecompliceerde redenen die hun geldigheid nog niet hebben verloren; de Commissie buigt zich momenteel over de herziening ervan). 1.4. De nieuwe Verordening zal op 1 juni 2000 van kracht worden, overeenkomstig de bepalingen van art. 12 waarin de geldigheidsduur van de drie bovengenoemde verordeningen wordt verlengd van 1 januari 2000 tot en met 31 mei 2000. Bovendien komen overeenkomsten die vóór 31 mei 2000 zijn gesloten en die voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling van de huidige Verordeningen, in aanmerking voor een tot 1 januari 2002 durende overgangsperiode. 2. Algemene opmerkingen 2.1. Het Comité stelt met tevredenheid vast dat het nieuwe herzieningsvoorstel grotendeels overeenstemt met zijn eerdere aanbevelingen over het Groenboek en de voorstellen tot wijziging van Verordening nr. 19/65 en nr. 17/62, evenals met zijn advies over de Mededeling van de Commissie over de toepassing van de communautaire mededingingsregels op verticale afspraken die de twee voorstellen vergezelde. Voor meer informatie hierover verwijst het Comité naar deze adviezen. 2.2. Het Comité stelt bovendien vast dat de voorgestelde hervorming van het beleid inzake verticale afspraken (eerste fase) en het Witboek over de modernisering van de mededingingsregels (art. 81-82)(4) (tweede fase), dat vooruitloopt op een ingrijpende wijziging van de procedures, nl. opheffing van de aanmeldingsplicht en decentralisatie van het toezicht op de eerdergenoemde voorschriften zodat de mededingingsautoriteiten een grotere rol krijgen, een ingrijpende verandering inhoudt van het systeem dat veertig jaar lang het mededingingsbeleid inzake overeenkomsten heeft beheerst. 2.3. Voor meer informatie over het Witboek en de problemen i.v.m. de toepassing ervan verwijst het Comité naar zijn advies over dat specifieke onderwerp. Het is zaak erop te wijzen dat de in het Witboek voorgenomen hervormingen gedeeltelijk reeds zijn te vinden in de regelgeving voor verticale afspraken, die zeker niet immuun zijn voor de met een decentrale toepassing van art. 81-82 samenhangende risico's i.v.m. het systeem van wettelijke uitzonderingen, zoals niet-uniforme toepassing van de regels, versnippering van de markt of zelfs het gevaar dat het mededingingsbeleid in iedere lidstaat verschillend wordt toegepast op gevallen boven de 30 %-drempel, vanwege het niet-bindende karakter van de richtsnoeren. 2.4. In dit verband wijst het Comité nogmaals op het belang van het "one-stop-shop"-beginsel, dat bij een decentrale toepassing van de regelgeving altijd bovenaan de prioriteitenlijst moet staan. 2.5. Het Comité is echter verheugd over het feit dat de nieuwe Verordening laat zien dat de Commissie de gecentraliseerde controle wenst los te laten, door de voorafgaande meldingsplicht af te schaffen. Volgens de Commissie kunnen verticale afspraken niet alleen concurrentiebevorderend zijn, maar zijn zij over het algemeen ook minder schadelijk dan horizontale afspraken, waar noch de leverancier, noch de koper een groot marktaandeel heeft. Ook wordt erkend dat een doeltreffende merkenconcurrentie de beperkingen van de "intrabrand"-concurrentie (tussen distribuanten van hetzelfde merk) kan compenseren. 2.6. De nieuwe hervorming is een belangrijke wijziging t.o.v. de huidige ruime legistische interpretatie van art. 81. Door de invoering van het begrip "marktmacht", de uitbreiding van het toepassingsgebied van de groepsvrijstelling en de vereenvoudiging van de aanmeldingsregeling neemt de handelingsvrijheid van de economische actoren aanzienlijk toe: zo kunnen zij soepel inspelen op de marktdynamiek, en kunnen zij met een redelijke mate van rechtszekerheid overeenkomsten sluiten. 2.7. De huidige groepsvrijstellingen zullen worden vervangen door één kaderverordening waarin álle verticale restricties worden vrijgesteld; hierbij zal een "zwarte lijst" worden gevoegd met "hard-core"-restricties die niet voor een groepsvrijstelling in aanmerking kunnen komen. 2.7.1. Door een marktaandeel van 30% als drempel te hanteren, wordt een "veilige zone" gecreëerd waardoor afspraken waarvoor een vermoeden van wettigheid bestaat (onder die drempel) kunnen worden onderscheiden van afspraken waarvoor een vermoeden van onwettigheid bestaat (boven die drempel). Deze laatste zijn niet per definitie onwettig, maar moeten wellicht afzonderlijk worden beoordeeld. 2.8. De nieuwe verordening, die is gebaseerd op een economische aanpak - waarbij verticale afspraken worden beoordeeld in de context van de markt en de gevolgen die zij hebben -, gaat vergezeld van een reeks richtsnoeren die onmisbaar zijn om het Commissiebeleid ter uitvoering van art. 81 voor bedrijven meer voorspelbaar te maken. 2.9. Het Comité herinnert eraan dat het mededingingsrecht niet altijd een garantie voor eerlijke concurrentie is. Om misbruik van marktposities te voorkómen zijn een doeltreffend regelgevingskader en doeltreffend werkende mededingingsautoriteiten - voor het toezicht op de naleving - dan ook onmisbaar. 3. Specifieke opmerkingen 3.1. Toepassingsgebied van de groepsvrijstelling (art. 1) 3.1.1. Het Comité stelt vast dat de nieuwe groepsvrijstellingsverordening tot gevolg zal hebben dat de partijen bij verticale overeenkomsten - inclusief alleenverkoopovereenkomsten, exclusieve-afnameovereenkomsten, selectieve distributieovereenkomsten en franchiseovereenkomsten - een grotere flexibiliteit hebben en dat hun commerciële belangen beter worden gediend, zodat het minder vaak nodig zal zijn die overeenkomsten in te passen in het keurslijf van bestaande groepsvrijstellingen. Het is verder ingenomen met het feit dat de nieuwe groepsvrijstelling gaat gelden voor een breder scala aan activiteiten van distributiebedrijven, met inbegrip van de levering en/of aankoop van goederen voor wederverkoop, en de afzet van diensten en halffabrikaten. 3.1.1.1. Ook stemt het Comité in met de ruimere definitie van verticale afspraken in de laatste ontwerptekst. Door uitsluitend de activiteiten van de partijen met het oog op de toepassing van de overeenkomst in aanmerking te nemen en alle overige activiteiten buiten beschouwing te laten, zorgt de Commissie ervoor dat de groepsvrijstelling kan worden gebruikt door alle partijen die werkelijk in een verticale verhouding tot elkaar staan. 3.1.2. Ook juicht het Comité het toe dat verticale afspraken gesloten door verenigingen van detailhandelaren uit het MKB voortaan ook voor een groepsvrijstelling in aanmerking kunnen komen. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan een in zijn eerdere advies geuite wens. 3.1.2.1. Voorts wijst het erop dat wanneer een beperkt aantal ondernemingen de omzetdrempel van 50 miljoen euro overschrijdt, een positieve beoordeling van individuele aanmeldingen nog altijd tot de mogelijkheden behoort. 3.1.3. Het Comité is ingenomen met het feit dat in art. 1, derde alinea, duidelijk wordt aangegeven in hoeverre verticale afspraken met bepalingen betreffende intellectuele eigendomsrechten onder de groepsvrijstelling vallen. 3.1.4. Het Comité dringt erop aan dat de Commissie in de richtsnoeren duidelijker aangeeft hoe het begrip "potentiële concurrenten" moet worden geïnterpreteerd; een realistische interpretatie is noodzakelijk om te voorkómen dat een groot aantal leveringsovereenkomsten van industriële aard buiten het toepassingsgebied van de groepsvrijstelling vallen. 3.1.5. Het Comité is ingenomen met de toelichting op de verhouding tussen de Verordening betreffende de overdracht van technologie en de nieuwe groepsvrijstellingsverordening. 3.1.6. Het Comité stelt vast dat de Commissie voornemens is, art. 81, lid 1, meer dan in het verleden ook toe te passen op agentuurovereenkomsten. Het vereiste dat de agent geen financieel en commercieel risico op zich mag nemen staat evenwel haaks op de realiteit van het bedrijfsleven en zou in de distributiesystemen van tal van branches in Europa tot enorme concurrentievervalsing leiden. De nauwe afbakening met het oog op de risicospreiding wordt door de "zwarte lijst" (par. 17) nog verscherpt. Het Comité verzoekt de Commissie, haar standpunt te heroverwegen en het criterium "financieel en commercieel risico" bij agentuurovereenkomsten nader toe te lichten. 3.1.7. Met betrekking tot "de minimis"-overeenkomsten hoopt het Comité dat de Commissie gehoor geeft aan de door de Raad(5) geplande herziening en, in lijn met haar nieuwe, meer economisch gerichte benadering van verticale afspraken, zich nogmaals bezint op de wenselijkheid om een lijst van negatieve clausules op verticale overeenkomsten van geringe betekenis, gesloten door ondernemingen met een marktaandeel van minder dan 10 %, toe te passen. 3.2. Marktaandelen (art. 2) 3.2.1. Het Comité juicht het toe dat zijn aanbeveling om één enkele drempel van 30% in te voeren is overgenomen. 3.2.2. Het is tevreden over het feit dat de Commissie heeft geluisterd naar zijn bezorgdheid over de moeilijke berekeningswijze van het marktaandeel. De richtsnoeren voor de berekening van het marktaandeel, waarbij de specifieke kenmerken van verticale afspraken in aanmerking worden genomen, beantwoorden aan zijn verzoek en gaan verder dan de Bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht. Verder is het Comité ingenomen met richtsnoer nr. 55, waarin wordt benadrukt dat wanneer ondernemingen te goeder trouw in de veronderstelling verkeerden dat de marktaandeeldrempel niet werd overschreden, geen geldboeten worden opgelegd. 3.2.2.1. De bepaling van de relevante markt zou volgens het Comité nog explicieter in de richtsnoeren moeten worden uiteengezet, met een reeks voorbeelden die ondernemingen kunnen helpen bij het bepalen van hun eigen marktaandeel op regionaal, nationaal en Europees niveau. 3.2.3. Hoewel hier nog verder onderzoek op zijn plaats is wijst het Comité erop dat gezien het complexe karakter van de materie, richtsnoeren moeten worden uitgewerkt die - in duidelijke taal en verrijkt met voorbeelden van verschillende soorten marktsituaties - de marktactoren in staat moeten stellen om in een situatie van optimale rechtszekerheid te opereren. 3.2.3.1. Dit geldt met name voor zeer dynamische markten, waar het voor ondernemingen moeilijk kan zijn de relevante goederenmarkt en de geografische markt zelf te beoordelen. Een onwenselijk gevolg hiervan zou kunnen zijn dat ondernemingen hun toevlucht nemen tot de aanmeldingsprocedure, om zeker te zijn van hun recht. 3.2.4. Het Comité waardeert de inspanningen van de Commissie om ondernemingen een nuttig instrument te bieden - in de vorm van deze richtsnoeren - waarmee zij hun afspraken zelfstandig kunnen toetsen aan het EU-mededingingsrecht. Wel is het van mening dat het niet alleen wenselijk maar ook noodzakelijk is dat de echt gevoelig liggende aspecten die hierboven zijn genoemd nog beter worden toegelicht, vóórdat de nieuwe verordening van kracht wordt. 3.2.5. De invoering van een "snelle-consultatiestructuur" voor ondernemingen die moeite hebben met de toepassing van de verordening en de criteria uit de richtsnoeren, ontbreekt helaas in deze richtsnoeren. 3.2.6. Het Comité stelt bovendien vast dat art. 2, lid 2, van de nieuwe Verordening slechts ten dele beantwoordt aan de in eerdere adviezen uitgesproken wens om, in het geval van distributiecontracten waarbij het leverende bedrijf een marktaandeel heeft dat onder de drempel ligt, meer rekening te houden met het MKB; zolang hier geen "hard-core"-restricties gelden, zullen deze contracten immers volledig buiten het toezicht komen te vallen. Met uitzondering van de automobielsector, die om bovengenoemde redenen van de vrijstelling blijft uitgesloten, dreigt het MKB hierdoor in een zwakke positie te komen. 3.2.7. Het Comité dringt er nogmaals bij de Commissie op aan, een clausule op te nemen waardoor, als zich een dergelijke situatie voordoet, de macht van het leverende bedrijf tegenover de betrokken kleine en middelgrote distributiebedrijven aan banden wordt gelegd of die laatste in ieder geval doeltreffende middelen worden verschaft om hun eigen positie te beschermen. Op die manier zal ook de consument beter worden beschermd: het is goed nog eens te herhalen dat de consument van de verticale afspraken moet kunnen profiteren. 3.2.8. Het Comité wijst erop dat de beoogde algemene groepsvrijstellingsverordening een einde zal maken aan de huidige vrijstellingsverordeningen voor alleenverkoopovereenkomsten, exclusieve-afnameovereenkomsten en franchiseovereenkomsten. 3.2.8.1. Om te voorkómen dat kleine en middelgrote ondernemingen die dit soort overeenkomsten hebben gesloten hierdoor minder bescherming genieten, acht het Comité het noodzakelijk dat deze specifieke punten in de richtsnoeren worden opgenomen, zodat zij onder de nieuwe kaderverordening komen te vallen. 3.2.9. Doel hiervan is, te voorkómen dat kleine en middelgrote distributiebedrijven verplichtingen worden opgelegd die hun commerciële positie verzwakken en hen te afhankelijk maken van hun leveranciers; dit was reeds geregeld door sommige bepalingen van Verordening 1984/83 betreffende exclusieve bierleverings- en tankstationcontracten. In de nieuwe verordening worden alle kleinhandelaars op gelijke voet behandeld; hierdoor komen deze specifieke bepalingen te vervallen, zodat de economische bescherming van de wederverkopers onbedoeld wordt verminderd. 3.3. Boven de 30%-drempel 3.3.1. Het Comité is bijzonder ingenomen met de verklaring van de Commissie dat voor verticale afspraken van ondernemingen met een marktaandeel van meer dan 30% niet een "vermoeden van onwettigheid" ontstaat, en dat niet automatisch een individuele beoordeling door de autoriteiten zal plaatsvinden. Ook is het verheugd over het beleid om individuele gevallen te toetsen aan de economische gevolgen, waarbij niet alleen wordt gekeken naar het marktaandeel, maar tevens naar de mate van interbrand-concurrentie op de markt. Dit impliceert dat intrabrand-restricties - zelfs boven de drempel - op concurrerende markten zijn toegestaan. Daarnaast acht het Comité het van groot belang dat de huidige hervorming van het beleid inzake verticale afspraken op één lijn ligt met de voorstellen voor modernisering van het mededingingsbeleid. 3.3.2. Het Comité stelt met tevredenheid vast dat aanmeldingen uit voorzorg zoals bedoeld in art. 4, lid 2, van Verordening 17/62, niet langer nodig zijn. Nu verticale afspraken in aanmerking komen voor vrijstelling zelfs indien de aanmelding na de datum van inwerkingtreding plaatsvindt, neemt de druk op ondernemingen met een marktaandeel van rond de 30% om afspraken aan te melden, af, en kan D.-G. Mededinging zich concentreren op belangrijkere zaken waarmee het te maken krijgt. 3.3.3. Het Comité juicht het beleid van de Commissie om ondernemingen hun eigen afspraken te laten beoordelen, toe. Wel hoopt het dat de Commissie open zal blijven staan voor het verstrekken van informele adviezen, en in de toekomst een "snelle-consultatiestructuur" ter beschikking zal stellen aan ondernemingen die moeite hebben met de berekening van hun marktaandeel. 3.3.3.1. Het benadrukt evenwel dat deze verandering bedrijven die na de "zelfbeoordeling" denken dat zij de marktaandeeldrempel overschrijden, er niet van mag weerhouden om na het sluiten van de overeenkomst onmiddellijk over te gaan tot aanmelding, om gesteggel te voorkómen. 3.3.3.2. Het verbaast het Comité bovendien zeer dat de Commissie in richtsnoer nr. 55 de indruk wekt dat afspraken alleen moeten worden aangemeld wanneer sprake is van een geschil; zo niet, dan krijgen aanmeldingen van verticale afspraken geen voorrang bij de toepassing van de mededingingsvoorschriften door de Commissie. 3.4. Hard-core-restricties (art. 3) 3.4.1. Het verheugt het Comité dat de lijst met "hard-core"-restricties korter is geworden. 3.4.2. Het is er tevens mee ingenomen dat maximum- en adviesprijzen van de prijsbindingsrestrictie zijn vrijgesteld (art. 3, lid a). Dit houdt in dat vergelijkbare nationale bepalingen ook in de toekomstige regeling geldig blijven. 3.4.3. Het Comité wijst erop dat een herziening van de "de minimis"-regeling noodzakelijk is voor franchisenemende kleine en middelgrote ondernemingen: om de herkenbaarheid van de keten te kunnen garanderen en over de nodige middelen te beschikken om schaalvoordelen te kunnen genieten, moeten zij hun toevlucht kunnen nemen tot bepaalde mededingingsbeperkende clausules, zoals exclusieve levering. 3.4.4. Het Comité vindt het een goede zaak dat leveranciers in art. 3, lid b, de mogelijkheid wordt geboden tot het beperken van de actieve wederverkoop in een exclusief gebied of aan een exclusieve klantenkring, waarbij de passieve wederverkoop uiteraard alle ruimte wordt gelaten. 3.4.5. In dit verband is het interessant te zien hoe de Commissie in richtsnoer nr. 42 uiteenzet dat het gebruik van Internet voor reclame- of verkoopdoeleinden als passieve verkoop moet worden beschouwd voor zover een website niet specifiek op individuele klanten is gericht. E-mail-berichten die ongevraagd aan klanten worden gestuurd, worden daarentegen als actieve verkoop beschouwd. 3.4.5.1. Deze interpretatie, waarmee het Comité instemt, zal ongetwijfeld nuttig zijn voor andere Commissiediensten die om uiteenlopende redenen eveneens met elektronische handel en Internet te maken hebben, en die niet altijd hetzelfde standpunt innemen, omtrent de wijze waarop elektronische handel op samenhangende wijze zou kunnen worden gereguleerd. 3.4.5.2. Het Comité dringt erop aan dat snel een initiatief wordt genomen om voor de nodige rechtszekerheid op dit gebied te zorgen. 3.5. Niet-hard-core-restricties - voorwaarden van de groepsvrijstellingsverordening (art. 4) 3.5.1. Het Comité wijst erop dat vrijstellingen voor niet-concurrentiebedingen in beginsel voor een periode van maximaal vijf jaar gelden; dit weerhoudt partijen er overigens niet van hun overeenkomsten te verlengen. Deze tijdslimiet geldt niet wanneer de goederen of diensten door de afnemer worden doorverkocht vanuit vestigingen die eigendom zijn van of worden verhuurd door de leverancier. In deze gevallen heeft het niet-concurrentiebeding dezelfde duur als de periode tijdens welke de koper de ruimte in gebruik heeft. 3.5.2. Het Comité onderschrijft deze aanpak, die tegemoet komt aan zijn wens, rekening te houden met de terugverdientijd voor gedane investeringen. 3.5.3. Wel zet het Comité nog altijd vraagtekens bij het verband tussen de toestemming voor een niet-concurrentiebeding gedurende één jaar na het einde van de overeenkomst (art. 4, lid b), en de limiet van vijf jaar voor een exclusieve-afnameovereenkomst (art. 4, lid a). Indien de exclusieve afnemer de overeenkomst pas na vijf jaar kan beëindigen en verlenging kan weigeren - met als gevolg dat hij of zij een jaar lang niet de kost zal kunnen verdienen in die sector - dan zullen er relatief weinig niet-verlengingen zijn, en heeft de vijf jaar-limiet eerder een theoretisch karakter. In art. 4, lid a, wordt de duur van het niet-concurrentiebeding beperkt tot de periode gedurende welke de ruimten die eigendom zijn van de leverancier of door deze worden verhuurd, in gebruik zijn; dit zou tevens van toepassing moeten zijn op de vijf jaar-limiet. 3.5.4. Het niet-concurrentiebeding na beëindiging van de overeenkomst (art. 4, lid b) lijkt verder te gaan dan nodig is. Het recht op gebruik van handelsmerken en auteursrechten loopt immers af aan het eind van het contract. Weliswaar is het zaak dat knowhow ook na afloop van het contract wordt beschermd, maar een niet-concurrentiebeding na beëindiging van de overeenkomst is hiervoor niet nodig. Waar het om gaat, is dat een dergelijk beding een inbreuk betekent op de vrijheid van de wederverkoper, die niet langer aan een contract gebonden is. 3.5.5. In gevallen waarin één der partijen een lange-termijninvestering heeft gedaan in de distributieregeling, zodat een periode van vijf jaar onvoldoende is, moet van geval tot geval worden bekeken of een niet-concurrentiebeding voor een langere periode kan worden vrijgesteld. 3.6. Scheidbaarheid 3.6.1. Het Comité stelt met tevredenheid vast dat de Commissie gehoor heeft gegeven aan zijn verzoek, een regel van scheidbaarheid in te voeren. Door te stellen dat niet-hard-core-restricties van de rest van de overeenkomst kunnen worden gescheiden, bekrachtigt de Commissie de zelfbeoordelingsprocedure door partijen. Een non-oppositieprocedure zou de oude methode - aanmelding bij D.-G. Mededinging - onnodig voortzetten. 3.7. Intrekking van de vrijstelling (art. 5 en 6) 3.7.1. Het Comité stemt in met de aanpak waarbij de Commissie een vrijstelling t.a.v. één of meerdere ondernemingen kan intrekken indien zij kan bewijzen - en de bewijslast ligt bij de Commissie - dat de afspraken van deze ondernemingen een algemeen negatief effect hebben op de mededinging, zelfs als de leverancier of afnemer een marktaandeel van minder dan 30% heeft (art. 5). Op die manier kunnen kleine en middelgrote distributiebedrijven beter worden beschermd en wordt hun verhouding t.o.v. het leverende bedrijf evenwichtiger. 3.7.2. Ook nationale autoriteiten mogen de vrijstelling intrekken, indien het grondgebied van de betreffende lidstaat de kenmerken van een afzonderlijke geografische markt vertoont. In dat geval zal de intrekking uitsluitend binnen die lidstaat gelden (art. 6). 3.7.3. In de richtsnoeren m.b.t. art. 5 en 6 (nrs. 60 t/m 69) wordt nauwkeurig vastgelegd dat de Commissie de exclusieve bevoegdheid heeft om het voordeel van de groepsvrijstellingsverordening in te trekken voor verticale overeenkomsten welke de mededinging beperken op een relevante geografische markt die ruimer is dan het grondgebied van een enkele lidstaat. Wanneer echter het grondgebied van een enkele lidstaat, of een deel daarvan, de relevante geografische markt vormt, is zowel de Commissie als de betrokken lidstaat bevoegd om tot intrekking over te gaan. 3.7.3.1. Het Comité wijst op het gevaar van tegenstrijdige besluiten en botsende procedures indien de communautaire mededingingsregels niet op uniforme wijze door de nationale autoriteiten worden toegepast. De rechtszekerheid van ondernemingen wordt verder nog bedreigd door schadevergoedingsprocedures. 3.7.3.2. Het Comité benadrukt dat nationale autoriteiten die krachtens art. 6 het voordeel van de groepsvrijstellingsverordening op hun grondgebied intrekken, dezelfde procedurele waarborgen moeten bieden als de Commissie in haar eigen intrekkingsprocedure. De Commissie zou niet moeten aarzelen in te grijpen, mocht dat nodig zijn. 3.7.4. Een intrekkingsbesluit kan in geen geval terugwerkende kracht hebben; de vrijgestelde overeenkomst blijft dan ook geldig tot de datum waarop de intrekking van kracht wordt. Het Comité stemt in met deze aanpak, die aansluit bij zijn eigen verzoek in een eerder advies. 3.8. Buitentoepassingverklaring 3.8.1. De Commissie zou in de richtsnoeren nog beter moeten aangeven hoe zij een aanvaardbaar niveau van mededinging denkt te verzoenen met de aanwezigheid van naast elkaar bestaande selectieve distributienetten, waarbij zij volledig rekening dient te houden met de aard van de goederen waarvoor deze distributievorm noodzakelijk kan zijn. Op die manier zou het nieuwe beleid om overeenkomsten te beoordelen op hun gevolgen voor de markt en niet alleen op formele aspecten, kracht worden bijgezet. 3.9. Overgangsperiode en looptijd (art. 12) 3.9.1. Om extra kosten en rechtsonzekerheid te voorkómen is het Comité van mening dat reeds bestaande contracten die aan de voorwaarden van de huidige groepsvrijstellingsregeling voldoen en vóór de inwerkingtreding van de nieuwe Verordening zijn gesloten, tot eind 2001 moeten worden toegestaan. 4. Conclusies 4.1. Het Comité erkent dat de Commissie gevolg heeft gegeven aan zijn opmerkingen en voorstellen uit eerdere adviezen. 4.2. De algemene en bijzondere opmerkingen - zowel m.b.t. de Verordening zelf als m.b.t. de richstsnoeren - zijn bedoeld om de regelgeving voor deze complexe materie, die van groot belang is voor de integratie van de markten, aan te vullen en te verbeteren. 4.3. Doel hiervan is, een eenvoudig en duidelijk omlijnd regelgevingskader te scheppen waarbinnen ondernemingen met voldoende rechtszekerheid op de markt kunnen opereren, in een context van mededinging waarin het MKB de gelegenheid krijgt te groeien en de consumenten daadwerkelijk profijt hebben. 4.4. Het Comité is dan ook zeer ingenomen met het werk dat de Commissie op dit gebied heeft verricht. Brussel, 8 december 1999. De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité B. RANGONI MACHIAVELLI (1) PB C 270 van 24 september 1999. (2) COM(96) 721 def. van 22 januari 1997, ESC-advies in PB C 296 van 29 september 1997. (3) COM(1998) 544 def. en COM(1998) 546 def., beide te vinden in PB C 365 van 26 november 1998, ESC-advies in PB C 116 van 28 april 1999. (4) COM(1999) 101 def. van 28 april 1999. (5) Raad van 4 juni 1999 - Notulen nr. 8958/99 Add.1.