51998IE0294

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap"

Publicatieblad Nr. C 129 van 27/04/1998 blz. 0065


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap"

(98/C 129/15)

Conform het bepaalde in artikel 23, derde alinea, van zijn Reglement van Orde heeft het Economisch en Sociaal Comité op 25 februari 1998 besloten, een advies op te stellen over het voornoemde voorstel.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft de heer Walker tot algemeen rapporteur voor dit advies benoemd en belast met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 352e Zitting (vergadering van 25 februari 1998) met 70 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 1 onthouding het volgende advies uitgebracht.

1. Inleiding

1.1. De Commissie heeft behoefte aan regelmatige, vergelijkbare, actuele en representatieve regionale gegevens over de werkloosheid in de lid-staten. Deze gegevens heeft zij nodig om haar taken te kunnen vervullen, en met name om de ontwikkeling van werkgelegenheid en werkloosheid te kunnen volgen (jaarlijks rapport aan de Raad als vervolg op de Topconferentie van Essen), om te kunnen vaststellen welke regio's het zwaarst door de werkloosheid zijn getroffen (en op die grond in aanmerking komen voor steun uit de structuurfondsen - doelstelling 2), en om de situatie van individuen en huishoudens op de arbeidsmarkt te kunnen analyseren.

1.2. Bij de huidige door de EU verrichte enquêtes naar de arbeidskrachten is het gebruikelijk dat de nationale arbeidskrachtenenquêtes naast elkaar worden gezet. Hoewel deze enquêtes officieel zijn geharmoniseerd (), behouden zij in wezen toch hun eigen kenmerken om te kunnen voldoen aan de nationale behoeften.

1.2.1. De verschillen tussen de nationale enquêtes betreffen o.a. de frequentie waarmee zij worden gepubliceerd, de definitie van de referentieperiode, de enquête-eenheden, het door de enquête bestreken gebied, de waarnemingsmethoden, de opzet van de steekproef, de extrapolatiemethoden en de vragenlijsten. Dit doet ernstig afbreuk aan de onderlinge vergelijkbaarheid van de verkregen gegevens, in het bijzonder waar deze betrekking hebben op werkgelegenheid en werkloosheid.

1.3. Een van de obstakels voor verdergaande convergering van de enquêtemethodes is de logheid van grootschalige steekproefenquêtes; vernieuwing van nationale enquêtes naar de arbeidskrachten vereist aanzienlijke investeringen in de opzet van de steekproef, de informatieverwerking en de algemene enquête-infrastructuur. Pas wanneer lid-staten ernst beginnen te maken met de reorganisatie van hun enquête, is er uitzicht op werkelijke verbetering. Daarom komt de voorgestelde verordening weliswaar met een doelstelling, maar worden de lid-staten voorlopig vrijgelaten om slechts één keer per jaar, in het voorjaar, een enquête uit te voeren.

1.4. Er is veel aandacht besteed aan kostenbeheersing bij de uitvoering van de doorlopende enquête; door het verzamelen van gegevens over het gehele jaar uit te smeren, zou de enquête rationeler kunnen worden opgezet en de computerapparatuur efficiënter kunnen worden gebruikt. De vastgestelde nauwkeurigheidsniveaus brengen in het algemeen niet automatisch met zich mee dat de omvang van de jaarlijkse steekproef onevenredig toeneemt. Het is niet langer verplicht om het huishouden als steekproefeenheid te gebruiken, zodat de lid-staten die dit wensen, ook het individu als uitgangspunt kunnen nemen, mits wordt voldaan aan de andere specificaties betreffende huishoudens. Ten slotte zijn bepaalde variabelen die bij de huidige enquêtereeks nog wel worden gevraagd, geschrapt.

1.5. Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel behoeven alleen de variabelen ten behoeve van de vaststelling van de arbeidssituatie en de verborgen werkloosheid d.m.v. directe persoonlijke ondervraging te worden verzameld. Deze dient wel uitgevoerd te worden aan de hand van zeer strakke gemeenschappelijke richtsnoeren, die onontbeerlijk worden geacht als men de resultaten naar behoren wil kunnen vergelijken. Wat de andere variabelen betreft, mogen de lid-staten naar eigen goeddunken, zonder zich te laten leiden door EU-richtsnoeren, formulering en volgorde van de vragen bepalen, ofwel de benodigde gegevens via andere bronnen verzamelen.

1.5.1. Bovendien vereist de beoogde structuur geen rouleringsplan voor de steekproeven, zodat de lid-staten gebruik kunnen maken van het enquêteprogramma waarin op de meest efficiënte manier met de nationale bijzonderheden rekening wordt gehouden.

2. De voorstellen van de Commissie

2.1. De lid-staten zouden elk jaar een enquête naar de arbeidskrachten moeten houden.

2.1.1. Bij de enquête zou het om een doorlopend onderzoek dienen te gaan die kwartaal- en jaarresultaten oplevert. Lid-staten die niet in staat zijn, een doorlopende enquête uit te voeren, zouden evenwel slechts één keer per jaar, in het voorjaar, een enquête hoeven te houden.

2.1.2. De gegevens die met de enquête moeten worden verzameld, zouden in het algemeen betrekking dienen te hebben op de kalenderweek (van maandag t/m zondag), voorafgaande aan het interview, de zogenaamde referentieweek.

2.1.3. Wanneer een doorlopende enquête wordt gehouden, zouden de referentieweken uniform over het gehele jaar dienen te worden verdeeld. Het interview zou gewoonlijk dienen plaats te vinden in de week die onmiddellijk volgt op de referentieweek. Referentieweek en interviewdatum zouden niet meer dan vijf weken uiteen mogen liggen, behalve in het derde kwartaal. De referentiekwartalen en -jaren zouden respectievelijk 13 en 52 weken dienen te beslaan.

2.2. De geënquêteerden uit de steekproef zouden op het moment van de enquête hun verblijfplaats dienen te hebben op het economisch gebied van de betrokken lid-staat. De steekproefeenheid kan een individu of een huishouden zijn. De verzamelde gegevens dienen hoe dan ook betrekking te hebben op alle personen die deel uitmaken van een huishouden, maar wanneer de steekproefeenheid een individu is, zouden er minder gegevens met betrekking tot de andere leden van het huishouden verzameld hoeven te worden. "Huishouden" is een fysiek begrip, d.w.z. dat alle personen die in dezelfde wooneenheid verblijf houden, geacht worden een huishouden te vormen, ongeacht hun onderlinge relatie.

2.2.1. Het primaire waarnemingsgebied van de enquête zou dienen te bestaan uit de populatie van particuliere huishoudens die hun verblijfplaats op het economisch gebied van elk der lid-staten hebben. Waar mogelijk, zou deze primaire populatie aangevuld dienen te worden met de populatie van collectieve huishoudens. De enquête zou niet beperkt mogen blijven tot personen op actieve leeftijd.

2.2.2. De gegevens betreffende de variabelen voor de vaststelling van arbeidssituatie en verborgen werkloosheid, zouden verzameld dienen te worden door ondervraging van de betrokken persoon zelf of, indien dit niet mogelijk is, van een ander lid van hetzelfde huishouden. Gegevens voor de andere variabelen zouden kunnen worden ontleend aan andere bronnen, waaronder administratieve bestanden, op voorwaarde dat de verkregen gegevens gelijkwaardig zijn.

2.3. In het voorstel voor een verordening wordt een aantal betrouwbaarheidscriteria geformuleerd om de representativiteit van de steekproef te waarborgen.

2.3.1. Om ervoor te zorgen dat de enquête betrouwbare basisgegevens oplevert voor een vergelijkende analyse op EU-, nationaal en regionaal niveau, zou de steekproef dusdanig moeten worden opgezet dat de relatieve standaardafwijking voor de schatting van de jaargemiddelden (of, wanneer de enquête in het voorjaar wordt gehouden, voor die in het voorjaar) voor kenmerken die 5 % van de bevolking op actieve leeftijd betreffen, op NUTS-niveau 2 niet meer bedraagt dan 8 %, waarbij wordt uitgegaan van het effect van de steekproefopzet op de variabele "werkloosheid".

2.3.1.1. Deze voorwaarde zou niet van toepassing zijn op regio's met minder dan 300 000 inwoners.

2.3.2. In geval van een doorlopende enquête zou de steekproef dusdanig dienen te worden opgezet dat voor deelpopulaties met een omvang van ongeveer 5 % van die van de bevolking op actieve leeftijd, de standaardafwijking van de schatting van de variaties tussen twee opeenvolgende kwartalen niet meer bedraagt dan 2 % van de onderzochte deelpopulatie.

2.3.2.1. Voor lid-staten met een inwonertal van één tot twintig miljoen zou deze voorwaarde tot 3 % worden afgezwakt.

2.3.2.2. Voor lid-staten met minder dan één miljoen inwoners zouden deze nauwkeurigheidseisen t.a.v. variaties helemaal niet gelden.

2.3.3. Wanneer alleen een voorjaarsenquête wordt gehouden, zou ten minste één kwart van de enquête-eenheden dienen te worden overgenomen uit de vorige enquête en ten minste één kwart ook dienen deel te nemen aan de volgende enquête.

2.3.4. Waar gegevens ontbreken omdat bepaalde vragen niet beantwoord zijn, zouden deze normaliter met behulp van statistische methoden uitgerekend worden.

2.3.5. Bij de berekening van de gewichten zou rekening worden gehouden met de selectiekans en met uit andere bron afkomstige gegevens over de verdeling naar geslacht, leeftijd (klassen van vijf jaar) en regio (NUTS-niveau 2) van de bij de enquête betrokken bevolking, voorzover deze gegevens voldoende betrouwbaar zijn. Op alle leden van één huishouden zou hetzelfde gewicht worden toegepast.

2.3.5.1. De lid-staten zouden Eurostat desgewenst alle informatie dienen te verschaffen over de organisatie en methoden van de enquête, met name over de criteria, die voor de opzet en omvang van de steekproef zijn gekozen.

2.4. De lijst met kenmerken van de enquête waarover informatie moet worden verzameld, is opgenomen in Bijlage 1 van dit advies. Er worden 13 variabelen ("modules") onderscheiden, die weer zijn onderverdeeld in afzonderlijke vragen (in totaal 85). Wanneer de steekproefeenheid een individu is, zouden er geen gegevens betreffende andere leden van de huishouding hoeven te worden verzameld wat de modules g, h, i en j betreft.

2.4.1. Wanneer dit te pas komt, kan er een extra reeks variabelen, zog. speciale modules, worden toegevoegd aan de reeds vastgestelde. Deze aanvullende modules kunnen betrekking hebben op arbeidsorganisatie, ongevallen op het werk en overgang van opleiding naar werk. De omvang van een speciale module zou niet groter mogen zijn dan die van module c.

2.4.1.1. Elk jaar zou er een meerjarig programma van speciale modules worden vastgesteld, en wel ten minste twaalf maanden vóór het begin van de referentieperiode van elke afzonderlijke module. In dit programma zou voor iedere speciale module het volgende dienen te worden gespecificeerd: inhoud, betrokken lid-staten en regio's, referentieperiode, omvang van de steekproef (gelijk aan of kleiner dan die van de basissteekproef) en termijn voor inlevering van de resultaten (die kan afwijken van de termijn voor de steekproef in haar geheel).

2.5. De lid-staten zouden beantwoording van de enquêtevragen verplicht mogen stellen.

2.6. Uiterlijk twaalf weken na afloop van het referentiekwartaal (in het geval van een doorlopende enquête) of uiterlijk negen weken na afloop van de referentieperiode (in het geval van een jaarlijkse, in het voorjaar te houden enquête) zouden de lid-staten de, naar behoren geverifieerde, resultaten voor elk van de ondervraagde personen (zonder vermelding van naam of adres) aan Eurostat moeten doen toekomen.

2.7. Om de drie jaar, en voor het eerst in 2000, zou de Commissie het Parlement en de Raad een rapport dienen voor te leggen over de uitvoering van de verordening. Hierin zou met name een evaluatie dienen te worden gegeven van de kwaliteit van de statistische methoden die door de lid-staten worden gebruikt.

2.8. De Commissie zou worden bijgestaan door het bij Besluit 89/382/EEG, Euratom opgerichte "Comité statistisch programma", dat functioneert binnen het kader van de procedure voor reglementeringscomités. De maatregelen die de Commissie vaststelt, zouden onmiddellijk van toepassing zijn. Indien deze maatregelen echter niet in overeenstemming zijn met het advies van bovengenoemd Comité, dan zou de Commissie deze maatregelen onverwijld dienen voor te leggen aan de Raad en uitvoering ervan moeten opschorten. De Raad zou de maatregelen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen binnen een termijn van drie maanden kunnen afwijzen; anders worden zij alsnog uitgevoerd.

2.9. Verordening (EEG) nr. 371/91 zou worden ingetrokken.

3. Algemene opmerkingen

3.1. Het ESC is van mening dat er betrouwbare en gedetailleerde gegevens nodig zijn omtrent de situatie op de arbeidsmarkt, incl. de werkgelegenheidssituatie alsmede de aard en omvang van de werkloosheid in de diverse lid-staten en de regio's daarbinnen, teneinde een coherente en gecoördineerde strategie ter vermindering van de werkloosheid in de Europese Unie te kunnen uitstippelen. Het is evenzeer duidelijk dat dergelijke statistieken onderling vergelijkbaar en consistent moeten zijn, omdat hun waarde anders gering is.

3.1.1. Derhalve is het Comité ingenomen met het onderhavige voorstel van de Commissie, dat een stap in de goede richting betekent.

3.2. Naar de mening van het ESC zou het de onderlinge vergelijkbaarheid van de statistieken zeer ten goede komen als alle lid-staten hun enquêtes op een permanente basis zouden uitvoeren, zoals overigens op dit moment reeds in de meeste lid-staten het geval is. Het Comité hoopt dan ook dat de overgangsfase gedurende welke lid-staten de vrijheid hebben om slechts één keer per jaar, in het voorjaar, een enquête te houden, zo kort mogelijk zal zijn, en dat binnen afzienbare tijd een situatie zal ontstaan waarin alle lid-staten een doorlopende enquête houden. Dit zou echter geen al te zware belasting mogen inhouden voor de nationale instellingen die de enquêtes uitvoeren, noch voor de geïnterviewden.

3.3. De nauwkeurigheid van steekproefenquêtes is sterk afhankelijk van de mate waarin de steekproef ook werkelijk aselect is. Daarom staat het ESC achter het voorstel om de lid-staten toe te staan, beantwoording van de enquêtevragen verplicht te stellen, aangezien een steekproef moeilijk aselect te noemen is wanneer vragen onbeantwoord blijven. Steekproefeenheden dienen te worden gekozen op grond van uniforme criteria.

3.3.1. Het ESC is van oordeel dat de verschillen die tussen de lid-staten blijven bestaan qua inhoud van de vragenlijsten en de wijze waarop deze bestuurlijk worden verwerkt en worden geïnterpreteerd, een zwak punt van het systeem vormen. Hierdoor wordt afbreuk gedaan aan de werkelijke onderlinge vergelijkbaarheid van de verkregen resultaten. Het Comité zou dan ook graag meer harmonisatie op dit gebied willen zien.

3.3.2. Ten aanzien van de werkloosheidscijfers zowel in enge zin als in ruime zin, volgens de definities van de Internationale Arbeidsorganisatie, meent het ESC voorts dat de harmonisatie van de inzameling van de gegevens de berekening en de verspreiding van beide mogelijk zou moeten maken. Het ESC is van mening dat de huidige verspreiding van de werkloosheidscijfers in enge zin geen correcte beoordeling van het werkloosheidsprobleem mogelijk maakt, en bovendien de vergelijkbaarheid van de gegevens uit de verschillende lid-staten kan bemoeilijken. Dat is des te erger omdat de Commissie vervolgens aan de hand van deze gegevens de verdeling van de middelen uit de Structuurfondsen voorstelt.

3.4. Het ESC is van mening dat deze enquêtes zeer nuttig kunnen zijn voor het bepalen van het werkelijke werkloosheidsniveau, doordat op deze wijze b.v. personen worden achterhaald die niet officieel staan ingeschreven als werkloze, omdat zij er van uitgaan dat zij toch geen uitzicht hebben op een baan, maar die wel degelijk zouden willen werken als zij daartoe de kans kregen. Bovendien zouden deze enquêtes interessante gegevens kunnen opleveren over deeltijdarbeid, wanneer verschillen aan het licht treden tussen degenen die eigener beweging parttime werken, en degenen die dit doen omdat zij niets anders kunnen vinden. Daarom dient zowel te worden gevraagd naar de wens om het aantal arbeidsuren uit te breiden, als naar de wens om minder lang te werken, om zo betrouwbare statistieken over voltijds gelijkwaardig werk te kunnen opstellen. Andere relevante punten die aandacht verdienen, zouden de verschillende typen arbeidscontracten en het verschaffen van gedifferentieerde gegevens over tijdelijk werk kunnen zijn.

3.4.1. Het gebruik van "speciale modules" biedt goede mogelijkheden om gedetailleerde gegevens te verkrijgen over de werkgelegenheidssituatie, over speciale aspecten van het werkloosheidsvraagstuk en over contractuele verbintenissen.

3.5. Het ESC is het eens met het voorstel van de Commissie om zich te laten bijstaan door het "Comité statistisch programma", dat binnen het kader van reglementeringscomités functioneert.

4. Conclusie

4.1. Het Comité betreurt dat het niet over het voorstel voor een verordening is geraadpleegd, en dus gedwongen was gebruik te maken van zijn initiatiefrecht om dit advies uit te brengen.

4.2. Het ESC steunt het voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap.

Brussel, 25 februari 1998.

De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité

T. JENKINS

() Verordening (EEG) nr. 3711/97 van de Raad van 16 december 1991.

BIJLAGE bij het advies van het Economisch en Sociaal Comité

Kenmerken van de enquête

1. Er moet informatie worden verzameld over:

a) de demografische achtergrond:

- volgnummer binnen het huishouden;

- geslacht;

- geboortejaar;

- geboortedatum ten opzichte van het eind van de referentieperiode;

- burgerlijke staat;

- relatie met de referentiepersoon;

- volgnummer van de echtgenoot/partner;

- volgnummer van de vader;

- volgnummer van de moeder;

- nationaliteit;

- duur van het verblijf in de lid-staat;

- geboorteland (facultatief);

- aard van deelname aan de enquête (rechtstreeks of via een ander lid van het huishouden);

b) de arbeidssituatie:

- arbeidssituatie tijdens de referentieweek;

- reden waarom de betrokkene niet gewerkt heeft, hoewel hij of zij wel werk had;

- zoeken van werk door werkloze;

- aard van het gezochte werk (als zelfstandige of als werknemer);

- gebruikte methoden om werk te vinden;

- beschikbaarheid om met werken te beginnen;

c) de kenmerken van de voornaamste werkkring:

- positie in het bedrijf;

- economische activiteit van de lokale eenheid;

- beroep;

- aantal werkenden in de lokale eenheid;

- land van de arbeidsplaats;

- regio van de arbeidsplaats;

- jaar en maand waarin de betrokkene in de huidige werkkring is gaan werken;

- duur van het werkverband (met redenen);

- duur van tijdelijk werk of tijdgebonden arbeidsovereenkomst;

- onderscheid voltijd-/deeltijdarbeid (met redenen);

- thuiswerk;

d) duur van het werk:

- aantal uren per week dat de betrokkene gewoonlijk werkt;

- aantal uren dat de betrokkene feitelijk heeft gewerkt;

- belangrijkste oorzaak van het verschil tussen het aantal uren dat de betrokkene feitelijk heeft gewerkt, en de gebruikelijke arbeidsduur;

e) de secundaire werkkring:

- bestaan van meer dan één werkkring;

- positie in het bedrijf;

- economische activiteit van de lokale eenheid;

- aantal uren dat de betrokkene feitelijk heeft gewerkt;

f) de zichtbare latente werkloosheid:

- de betrokkene wil een langere gebruikelijke arbeidsduur (facultatief bij een jaarlijkse enquête);

- de betrokkene zoekt ander werk (incl. motieven);

- aard van het gezochte werk (al dan niet in loondienst);

- gebruikte methoden om ander werk te vinden;

- reden waarom de betrokkene geen ander werk zoekt (facultatief bij een jaarlijkse enquête);

- beschikbaarheid om met werken te beginnen;

- gewenst aantal arbeidsuren (facultatief bij een jaarlijkse enquête);

g) het zoeken van werk:

- aard van het gezochte werk (voltijds of deeltijds);

- totale tijd dat naar werk wordt gezocht;

- situatie waarin de betrokkene verkeerde vlak voordat hij of zij werk begon te zoeken;

- inschrijving bij een arbeidsbureau en het al dan niet ontvangen van een uitkering;

- bereidheid te werken voor iemand die geen werk zoekt;

- reden waarom de betrokkene geen werk heeft gezocht;

h) onderwijs en opleiding:

- deelname aan onderwijs of opleiding in de voorgaande vier weken;

- doel;

- niveau;

- plaats;

- totale duur;

- totaal aantal uren;

- hoogste met succes afgesloten onderwijs- of opleidingsniveau;

- jaar waarin dit hoogste niveau met succes werd afgesloten;

- beroepsopleiding in het kader van een alternerende opleiding;

i) vroegere arbeidservaring van iemand die niet werkt:

- eerder opgedane beroepservaring aanwezig;

- jaar en maand waarin de betrokkene voor het laatst heeft gewerkt;

- belangrijkste reden waarom de laatste beroepsactiviteit is beëindigd;

- positie in het bedrijf tijdens de laatste beroepsactiviteit;

- economische activiteit van de lokale eenheid waar de betrokkene het laatst heeft gewerkt;

- beroep in de laatste werkkring;

j) de situatie één jaar voor de enquête:

- voornaamste arbeidssituatie;

- positie in het bedrijf;

- economische activiteit van de lokale eenheid waar de betrokkene werkte;

- land van vestiging;

- regio van vestiging;

k) de voornaamste arbeidssituatie (facultatief);

l) het inkomen (facultatief);

m) technische aspecten van het interview:

- jaar van de enquête;

- referentieweek;

- week van het interview;

- lid-staat;

- regio waar het huishouden is gevestigd;

- urbanisatiegraad;

- volgnummer van het huishouden;

- soort huishouden;

- soort instelling;

- wegingscoëfficiënt;

- deelsteekproef in relatie tot de vorige enquête (jaarlijkse enquête);

- deelsteekproef in relatie tot de volgende enquête (jaarlijkse enquête);

- volgnummer van de enquêteronde.