51998AR0301

Advies van het Comité van de Regio's over het "Voorstel voor een besluit van de Raad tot goedkeuring van de derde fase van het Trans-Europees Mobiliteitsprogramma voor universiteitsstudies Tempus III (2000-2006)" CdR 301/98 fin -

Publicatieblad Nr. C 051 van 22/02/1999 blz. 0086


Advies van het Comité van de Regio's over het "Voorstel voor een besluit van de Raad tot goedkeuring van de derde fase van het Trans-Europees Mobiliteitsprogramma voor universiteitsstudies Tempus III (2000-2006)"

(1999/C 51/14)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

gelet op het "Voorstel voor een besluit van de Raad tot goedkeuring van de derde fase van het Trans-Europees Mobiliteitsprogramma voor universiteitsstudies Tempus III (2000-2006)" (COM(98) 454 def. - 98/0246 CNS) ();

gelet op het besluit van de Raad van 1 oktober 1998 om het Comité van de Regio's, overeenkomstig artikel 198 C, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap over dit vraagstuk te raadplegen;

gelet op het besluit van het Bureau van 13 mei 1998 om commissie 7 "Onderwijs, beroepsopleiding, cultuur, jeugd, sport, burgerrechten" met de voorbereiding van het desbetreffende advies te belasten;

gelet op het door mevrouw Morsblech, rapporteur, opgestelde en door commissie 7 op 1 oktober 1998 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 301/98 rev.),

heeft tijdens zijn 26e Zitting op 18 en 19 november 1998 (vergadering van 19 november) het volgende advies met algemene stemmen goedgekeurd.

1. Inleiding

1.1. Het onderhavige advies gaat over het voorstel van de Commissie om het pan-Europese Tempus-programma voor samenwerking tussen partners uit het hoger onderwijs opnieuw te verlengen. De bedoeling is dat de Raad voor de periode 2000-2006 haar goedkeuring hecht aan de derde fase van dat programma (Tempus III).

1.2. Het Tempus-programma is opgezet bij Besluit 90/233/EEG van de Raad van 7 mei 1990. Dat besluit hield in dat in eerste instantie voor een proefperiode van drie jaar met ingang van 1 juli 1990 een programma is goedgekeurd voor de stimulering van de ontwikkeling en de herstructurering van de hogeronderwijsstelsels in de door dat programma begunstigde landen. Die proeffase (Tempus I) is vervolgens bij Besluit 92/240/EEG van de Raad tot eind juni 1994 verlengd.

1.3. Bij Besluit 93/246/EEG van 29 april 1993 van de Raad is de tweede fase van het Tempus-programma voor een periode van vier jaar met ingang van 1 juli 1994 ingeluid. Die tweede fase (Tempus II) is vervolgens bij Besluit 96/663/EG van de Raad van 21 november 1996 met twee jaar verlengd (van 1998 tot 2000).

1.4. Het Comité heeft tijdens zijn Zitting van 18 en 19 september 1996 (vergadering van 19 september) een advies uitgebracht over het "Voorstel voor een besluit van de Raad tot wijziging van Besluit 93/246/EEG van 29 april 1993 tot goedkeuring van de tweede fase van het trans-Europees Mobiliteitsprogramma voor universiteitsstudies (Tempus II) (1994-1998)" (). Daarin spreekt het een positief oordeel uit over het Tempus-programma, juicht het de in het onderhavige Commissievoorstel vastgelegde doelstellingen voor Tempus II toe en stemt het in met het voornemen om een synergie tot stand te brengen met de werkterreinen waaraan in de programma's Tacis en Phare de meeste financiële middelen worden besteed. Het staat achter de door de Commissie voorgestane algemene doelstellingen om de leerprogramma's op bepaalde prioritaire gebieden verder uit te bouwen en/of te herzien, de stelsels en instellingen voor het hoger onderwijs, alsook het administratieve beheer daarvan te hervormen en op de arbeidsmarkt afgestemde opleidingsprogramma's uit te werken of te herzien. Dat laatste zou met name moeten worden bereikt door de verbetering en intensivering van de contacten met het bedrijfsleven, zodat een einde kan worden gemaakt aan de zich in het proces van economische omschakeling aftekenende tekorten aan specifieke beroepskwalificaties van het hoger onderwijs. Het Comité kan over het geheel genomen met die doelstellingen instemmen, vooral als het gaat om economische en sociale hervormingen. Het pleit ervoor dat landen die zich in het kader van een toetredingsstrategie op hun intrede op de interne markt voorbereiden, met behulp van het Tempus-programma worden geholpen bij hun overstap van steun- naar samenwerkingsprogramma's.

1.5. Daarvóór had het Comité al tijdens zijn Zitting van 20 en 21 september 1995 (vergadering van 20 september 1995) een advies uitgebracht () over "De rol van de lokale en regionale overheden in het kader van de onderwijs- en opleidingsprogramma's voor Midden- en Oost-Europa". Daarin legt het de nadruk op het belang van gedecentraliseerde, pluralistische onderwijs- en opleidingsstructuren en op de aanzienlijke taak die democratisch gekozen lokale en regionale overheidsinstanties hierbij te vervullen hebben. Tevens wijst het op de zeer grote betekenis van samenwerking tussen EU en LMOE, met name op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding. Het lijdt voor het Comité geen twijfel dat het Tempus-programma een groot succes is en dat het dus verder moet worden uitgebouwd, zodat de universiteiten van de LMOE een grotere rol kunnen gaan spelen in de partnerschappen.

1.6. De Commissie heeft ten slotte op 29 mei 1998 een "Werkdocument van de Commissie over bilaterale en multilaterale samenwerking tussen de lid-staten van de Europese Unie en de landen van Midden- en Oost-Europa op het gebied van het hoger onderwijs" () goedgekeurd. Daarin wijst de Commissie op de complementariteit tussen de verschillende soorten acties, waardoor gemakkelijker synergieën moeten kunnen ontstaan. Tevens behelst dit document de toezegging van de Commissie om zich, in het kader van Tempus III en de nieuwe programmageneratie voor onderwijs en beroepsopleiding, in eerste instantie te zullen inzetten voor de consolidatie van de gebieden waarop nu al samenwerking plaatsvindt om die vervolgens uit te breiden. Op die manier kan de weg worden bereid voor een echte externe dimensie, waardoor een Europese ruimte voor onderwijs en opleiding volledig tot ontplooiing kan komen.

2. Algemene opmerkingen

2.1. De aanzet tot de lancering van het Tempus-programma is in 1989 gegeven met de opdracht van de Raad aan de Commissie om voorstellen uit te werken voor maatregelen op het gebied van het hoger onderwijs waarmee het hervormingsproces in de LMOE moest worden ondersteund. Volgens het Comité ligt daarin nog steeds de voornaamste doelstelling van dat programma, ook al hebben het streven naar toenadering tot de EU en de noodzaak om de EU-toetreding voor te bereiden in een aantal, van meet af aan door Tempus begunstigde landen inmiddels de overhand gekregen.

2.2. Het Comité beschouwt het Tempus-programma als het boegbeeld van het politieke engagement van de EU voor samenwerking en dialoog met de LMOE, de Nieuwe Onafhankelijke Staten en Mongolië en vindt, net als de Commissie, dat daarbij voorrang moet worden gegeven aan de verbetering van onderwijs en opleiding, alsook aan de ontwikkeling van het menselijk kapitaal.

2.3. Bovendien zijn (hoger) onderwijs en opleiding bij uitstek geschikte terreinen voor samenwerking op regionaal niveau, waardoor tevens de invloed van regionale bestuursinstanties kan worden vergroot.

2.4. Ook deelt het Comité de mening van de Commissie dat voor de EU een doorslaggevende rol is weggelegd in het streven naar meer stabiliteit in deze regio, vooral in het geval van de Nieuwe Onafhankelijke Staten, Mongolië en de niet-geassocieerde landen van Midden- en Oost-Europa. De met het Tempus-programma beoogde ondersteuning van (hoger) onderwijs en opleiding is volgens het Comité bijzonder geschikt om deze stabiliteit te bevorderen.

2.5. Daarnaast kunnen (hoger) onderwijs en opleiding in de geassocieerde LMOE de doorslag geven bij de structurele en systeemveranderingen waarmee deze landen worden geconfronteerd. Naar gelang van de mate van ontwikkeling van de begunstigde landen en de duur van hun samenwerking in het kader van het Tempus-programma, heeft de betekenis van het Tempus-programma mettertijd een verschuiving ondergaan, nl. van steun aan de herstructurering van het hoger onderwijs, via bevordering van de samenwerking op opleidingsgebied, tot assistentie bij de deelname aan EU-programma's en - last but not least - de voorbereiding van de toetreding tot de Europese Unie. Die evolutie is gepaard gegaan met een toenemende specificering van het hogeronderwijsstelsel van ieder afzonderlijk partnerland, zoals uit de situatie qua leerplannen, hogeronderwijsstructuren of opleidingsprogramma's duidelijk is gebleken.

2.6. De wijze waarop het Tempus-programma in ieder partnerland ten uitvoer wordt gelegd, houdt verband met de in die landen vastgelegde nationale prioriteiten voor steunverlening. Daarbij moeten die prioriteiten steeds verenigbaar zijn met de voor ieder land uitgestippelde toetredingsstrategie.

2.7. Voor de LMOE was het Tempus-programma ten slotte altijd óók al opgezet als een uitermate geschikt instrument voor de samenwerking met de regionale overheden van de EU-lid-staten.

2.8. Tijdens de eerste fase van het Tempus-programma, dus van 1990 tot 1994, was dit het enige beleidsinstrument waardoor steun werd gegeven voor de hervorming van de hogeronderwijsstelsels van ieder afzonderlijk land, terwijl de universiteiten van de LMOE daardoor tevens in de gelegenheid werden gesteld om internationaal te gaan samenwerken.

2.9. In het Besluit over de tweede fase van het Tempus-programma (1994-1998) is daaraan voor de geassocieerde LMOE de mogelijkheid toegevoegd om aan de EU-programma's Leonardo en Socrates deel te nemen. Bovendien is er toen in het programma een regeling opgenomen voor de vaststelling van nationale prioriteiten, waardoor recht kan worden gedaan aan de voor elk land verschillende nationale kenmerken.

2.10. Over het geheel genomen kan worden gesteld dat de overgang van de eerste naar de tweede fase gepaard is gegaan met een verschuiving in het met het Tempus-programma nagestreefde doel, nl. van ondersteuning naar samenwerking. Die ontwikkeling was het gevolg van het feit dat de partnerlanden steeds meer in staat zijn om op dit gebied met de EU samen te werken en vormde in feite de voorwaarde waaraan de scholen en instellingen van hoger onderwijs of (beroeps)opleidingen moesten voldoen om tot de voorbereiding van de geassocieerde LMOE op hun toetreding tot de EU te kunnen bijdragen.

2.11. Aan het begin van de tweede fase is de werkingssfeer van het Tempus-programma uitgebreid tot de Nieuwe Onafhankelijke Staten en Mongolië.

2.12. Bij de huidige verlenging van de tweede fase met twee jaar (1998-2000) is het zwaartepunt nog meer gelegd bij de noodzaak voor de geassocieerde LMOE om zich op hun EU-toetreding voor te bereiden. Tegelijkertijd hebben de ondersteuning van de deelname aan EU-programma's, alsook de samenhang met EU-programma's aan betekenis gewonnen.

2.13. Het Comité acht, net als de Commissie, de universiteiten van de geassocieerde LMOE zeer wel in staat om een actieve bijdrage te leveren aan de voorbereiding van die landen tot hun toetreding tot de EU, maar vindt dat daarbij niet over het hoofd mag worden gezien dat niet alleen die landen zelf, maar ook hun onderwijsinstellingen duidelijk verschillen in ontwikkeling vertonen.

2.14. Het stelt met tevredenheid vast dat het Tempus-programma sinds 1994 ook in de groep van de aan het Tacis-programma deelnemende landen, de Nieuwe Onafhankelijke Staten en Mongolië, aan de verwachtingen heeft voldaan.

2.15. Volgens het Comité spelen de hogeronderwijsinstellingen juist in die groep landen, die sinds het uiteenvallen van de Sovjet-Unie dikwijls met grote overgangsproblemen te kampen hebben, een rol van zeer bijzondere betekenis voor de totstandbrenging van internationale samenwerking. Naast de steun bij de uitbouw van de hogeronderwijs- en opleidingssystemen, kan de uitwisseling van ervaringen door en de onderlinge samenwerking van de universiteiten in die landen, wier overgangssituatie na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in hoge mate vergelijkbaar is, bijzonder nuttig zijn.

2.16. Het Comité is ermee ingenomen dat de "Gezamenlijke Europese Projecten" de hoofdmoot van de maatregelen van het Tempus-programma zijn gaan uitmaken. Eén van de verklaringen voor het welslagen van het Tempus-programma ligt volgens het Comité in de grondgedachte achter die projecten, nl. dat één instelling van het hoger onderwijs van een begunstigd land met twee partnerinstellingen uit lid-staten van de EU moet samenwerken.

2.17. Bovendien beschouwt het Comité de verstrekking van mobiliteitsbeurzen aan studenten zonder meer als een belangrijk onderdeel van het Tempus-programma, dat mede tot het succes daarvan heeft bijgedragen en tot dusver positieve resultaten heeft opgeleverd.

3. Bijzondere opmerkingen

3.1. Het Comité is het met de Commissie eens dat het Tempus-programma inmiddels haar sporen heeft verdiend als instrument om de herstructurering en verdere uitbouw van het hoger onderwijs te bewerkstelligen.

3.2. Ook deelt het de mening van de Commissie dat die positieve beoordeling ook geldt voor de algemene taken van het hoger onderwijs. Tekenend in dat verband is volgens het Comité de samenhang tussen de beroeps- en de universitaire opleidingen en de bijdrage van het hoger onderwijs tot de verwezenlijking, c.q. stimulering van de noodzakelijke hervormingen van economie en staat. Het resultaat is dat het Tempus-programma heel goed een bijdrage tot de ontwikkeling van de democratische samenleving kan leveren.

3.3. Het Comité vindt, net als de Commissie, dat het Tempus-programma een wezenlijke bijdrage heeft geleverd tot de gelijkschakeling van het niveau van het hoger onderwijs en het studie-aanbod tussen de EU-lid-staten en de LMOE.

3.4. Het Comité wijst op de nauwe samenhang tussen de economische ontwikkeling van de begunstigde landen en de investeringen in opleidingen. Dat is voor hem een reden te meer om ingenomen te zijn met het besluit om het Tempus-programma in het kader van het Phare-programma, en vooral ook van het Tacis-programma, op te zetten.

3.5. Tot besluit benadrukt het nog dat de instellingen van het hoger onderwijs in de LMOE mede door het Tempus-programma een beslissende impuls hebben gekregen om meer te gaan samenwerken met hun tegenhangers in de EU. Vooral dank zij Tempus hebben deze instellingen nl. kunnen profiteren van de mogelijkheden om aan de programma's Socrates en Leonardo deel te nemen.

3.6. Het Comité beschouwt met name de openstelling van die laatste programma's als een consequente steunmaatregel in het vooruitzicht van de toetreding tot de EU van deze landen. Het Comité gaat ervan uit dat de deelname aan de programma's Socrates en Leonardo de samenwerking tussen het hoger onderwijs van de LMOE en van de EU zal intensiveren. Samenwerking betekent tegelijkertijd de kans om de structuren die dankzij het Tempus-programma konden worden opgebouwd, in stand te houden en verder uit te bouwen.

3.7. Volgens het Comité heeft het Tempus-programma vooral in de landen die aan het Tacis-programma deelnemen, tot taak bij te dragen tot de verwezenlijking van de noodzakelijke veranderingen in staat en samenleving. De huidige taakstelling van Tempus/Tacis, en met name de doelstelling om steun te verlenen aan de ontwikkeling van onafhankelijke, gedecentraliseerde en gediversifieerde stelsels van hoger onderwijs en om de universiteiten te helpen in hun bijdrage aan de economische en sociale hervorming van hun land, krijgt de instemming van het Comité.

3.8. Vooral in de Tacis-landen is het streven naar de versterking van de regionale dimensie van de opbouw en ontwikkeling van het hoger onderwijs volgens het Comité één van de belangrijkste doelstellingen.

3.9. Gezien de positieve ervaringen die tot dusver met het Tempus-programma zijn opgedaan, betuigt het Comité uitdrukkelijk zijn instemming met het onderhavige voorstel voor een besluit van de Raad inzake Tempus III (2000-2006).

3.10. Het Comité neemt er kennis van dat de kring van door het Tempus-programma begunstigde landen is uitgebreid met de partnerlanden van de programma's Tacis (de Nieuwe Onafhankelijke Staten en Mongolië) en Phare (de niet-geassocieerde LMOE). Het beschouwt dit voorstel, waarbij de aan het Phare-programma deelnemende geassocieerde LMOE niet langer tot de door het Tempus-programma begunstigde landen behoren, als een keerpunt in de zienswijze achter dit programma.

3.11. In beginsel kan het Comité ermee instemmen dat voor de door Tempus III begunstigde landen dezelfde doelstellingen en prioriteiten op het gebied van hoger onderwijs en opleiding gelden als voor de allereerste deelnemers aan het Tempus-programma, omdat de oorspronkelijke situatie in de geassocieerde LMOE in het begin van de jaren negentig volledig vergelijkbaar is met die van de huidige niet-geassocieerde LMOE en de landen van het Tacis-programma.

3.12. Het Comité staat volledig achter de opmerking van de Commissie dat een onderbreking van het Tempus-programma tot gevolg zou hebben dat de aanpassing van het hogeronderwijsstelsel wordt vertraagd of zelfs helemaal stilgelegd. Het wijst erop dat als het Tempus-programma niet wordt verlengd, er voor de door Tempus III begunstigde landen geen enkel EU-instrument voor steun aan de ontwikkeling van het hoger onderwijs meer is.

3.13. Het Comité beschouwt de openstelling van de programma's Socrates en Leonardo voor de geassocieerde LMOE als een positieve maatregel, omdat daarmee de verdere ontwikkeling van het stelsel van hoger onderwijs en opleiding in de LMOE en hun samenwerking met de EU op dit gebied kan worden versterkt en gestimuleerd. Het Comité gaat ervan uit dat steeds meer LMOE aan de programma's Socrates en Leonardo zullen gaan deelnemen. Desalniettemin blijft het Comité van oordeel dat de deelname aan die programma's door de geassocieerde LMOE, die volgens het onderhavige voorstel voor Tempus III dus voortaan zouden worden uitgesloten van steun uit het Tempus-programma, geen vervanging kan zijn voor de acties ter bevordering van het hoger onderwijs van het Tempus-programma.

3.14. Het Comité vindt, net als de Commissie, dat vooral Albanië van alle aan het Phare-programma deelnemende landen die nog steeds steun uit het Tempus-programma ontvangen, ook in de toekomst aanzienlijke steun nodig zal blijven hebben. Hetzelfde geldt volgens het Comité voor de landen van het voormalige Joegoslavië, Bosnië-Herzegovina en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië. Het Comité vindt het dan ook beslist noodzakelijk dat het Tempus-programma voor deze landen van kracht blijft. Bovendien hoopt het dat op die manier ook deze landen van Europa een extra impuls krijgen voor de noodzakelijke opbouw van een democratische en pluralistische samenleving.

3.15. Het Comité juicht het toe dat het Tempus-programma voor de niet-geassocieerde LMOE op de volgende doelstellingen is toegespitst: meer aandacht voor de regionale dimensie, vooral in de landen van het voormalige Joegoslavië; modernisering van de nationale en lokale bestuursinstanties; oprichting van doeltreffendere managementstructuren voor het hoger onderwijs; benutting van de resultaten van de in de geassocieerde landen ten uitvoer gelegde projecten van het Tempus-programma.

3.16. Het Comité heeft de indruk dat het zwaartepunt volgens het onderhavige Commissievoorstel voortaan bij de Nieuwe Onafhankelijke Staten en Mongolië zou moeten komen te liggen en steunt in dat verband de door de Commissie voorgestelde prioriteitenlijst, vooral als het gaat om het streven naar meer diversifiëring, decentralisering en autonomie in het hoger onderwijs, meer aandacht voor de regionale dimensie daarvan, de herziening van de curricula, de opleiding van de onderwijskrachten, de introductie van nieuwe onderwijsmethoden en de modernisering van het management van de universiteiten. Ten slotte hoopt het Comité dat de instellingen van het hoger onderwijs worden geholpen om een concrete bijdrage te leveren aan de structurele veranderingen die zich in economie en samenleving voltrekken.

3.17. Het stemt tot tevredenheid dat de tot dusver in de Tacis-landen met het Tempus-programma opgedane ervaringen over het algemeen positief worden beoordeeld. Daardoor wordt het Comité gesterkt in zijn overtuiging dat de tot dusverre nagestreefde doelstellingen op de voorgestelde wijze van kracht moeten blijven.

4. Conclusies

4.1. Het Comité benadrukt dat de moeilijke politieke en financiële situatie in de diverse landen van de voormalige Sovjet-Unie (vooral in de grootste daarvan: de Russische Federatie) een blijvende ondersteuning noodzakelijk maakt, die een stimulans moet vormen voor de structurele veranderingen waarmee de overgang naar een democratische en pluralistische samenleving gepaard gaat. Er kan dan ook niet genoeg worden gehamerd op het feit dat de stabiliserende werking van het EU-beleid onontbeerlijk is. De gegrondheid van het Tacis-programma en van het uit het Tempus-programma gefinancierde aandeel daarin, blijft voor het Comité dan ook volledig onomstreden.

4.2. Het Comité stelt vast dat de LMOE de steun uit het Tempus-programma na tien jaar nog net zo hard nodig hebben als in het begin, hoewel de situatie uiteraard voor ieder land apart moet worden bekeken. Daarom plaatst het Comité vraagtekens bij het voorstel om àlle geassocieerde landen voortaan van het Tempus-programma uit te sluiten.

4.3. Het Comité wijst erop dat de LMOE in het algemeen, en dus ook hun hoger onderwijs- en opleidingssystemen, qua ontwikkelingsgraad niet onaanzienlijke verschillen vertonen. Die verschillen komen vooral tot uiting in de opdeling van de LMOE die kandidaat zijn voor EU-toetreding, in een groep die tot de eerste ronde van de toetredingsonderhandelingen zal worden toegelaten en een andere groep die in het beste geval in aanmerking kan komen voor de tweede ronde van die onderhandelingen.

4.4. In het licht van het feit dat de kandidaat-lid-staten van die eerste groep (Polen, Tsjechië, Hongarije, Slovenië en Estland) qua ontwikkelingsgraad in de buurt van die van de huidige EU-lid-staten zijn gekomen, lijkt de uitsluiting van deze landen uit het Tempus-programma gerechtvaardigd. Ook het Comité vindt dat er wat voor valt te zeggen om de steun aan deze landen te beperken tot hun deelname aan EU-steunprogramma's. Het Comité beseft weliswaar dat voortzetting van het Tempus-programma óók voor de groep van landen die tot de eerste ronde van de toetredingsonderhandelingen zijn toegelaten, het proces zou versnellen waarmee die landen op het niveau van de EU komen, maar is toch voorstander van de uitsluiting van die landen vanwege de noodzaak om de middelen van de EU efficiënt in te zetten.

4.5. T.a.v. de tweede groep van geassocieerde LMOE (Roemenië, Bulgarije, Slowakije, Letland en Litouwen) vraagt het Comité zich echter af of het niet voorbarig is om ook deze landen van het Tempus-programma uit te sluiten. Zijns inziens zou moeten worden nagegaan of het mogelijk is om bepaalde landen van deze groep toch nog langer in het Tempus-programma te houden of om aan deze landen overgangssteun te verlenen in het kader van het Phare-programma.

4.6. Het Comité wijst er in dit verband op dat de voorbereiding op toetreding tot de EU, gekoppeld aan de ondersteuning van het hoger onderwijs om dit op het niveau te brengen dat noodzakelijk is voor samenwerking tussen de partnerlanden, een belangrijke doelstelling van het Tempus-programma vormt. Daarom zou uitsluiting van deze landen uit het Tempus-programma wel eens problemen kunnen opleveren als de uitgesloten landen wel tot de EU willen toetreden, maar de ontwikkelingsgraad van hun hoger onderwijs- en opleidingssystemen nog lang niet het daarvoor vereiste niveau heeft bereikt. Het verschil tussen de geassocieerde LMOE enerzijds en de Nieuwe Onafhankelijke Staten en de niet-geassocieerde LMOE anderzijds is dat die laatste landen niet tot de EU willen toetreden en zich daar dus ook niet op voorbereiden. Voor de landen die zijn ontstaan uit de voormalige Sovjet-Unie blijft de centrale taak van de EU veeleer steun aan stabilisering. Het Comité geeft ter overweging dat de aard van het Tempus-programma bij uitsluiting van àlle geassocieerde LMOE volledig zal veranderen, omdat dit programma dan niet langer op de voorbereiding op toetreding tot de EU, maar op de stabilisering van de Oost-Europese ruimte gericht zal zijn.

4.7. Er zou moeten worden nagegaan of het noodzakelijk is om voor alle geassocieerde LMOE in het kader van de programma's Socrates en Leonardo steunregelingen te treffen waardoor hun deelname aan die programma's gemakkelijker wordt gemaakt.

4.8. Ook pleit het Comité ervoor dat het zwaartepunt bij de tenuitvoerlegging van het Tempus-programma ook in de toekomst nog bij de Gezamenlijke Europese Projecten wordt gelegd. Het hecht vooral veel belang aan deze vorm van steunverlening, omdat hierdoor de rechtstreekse betrokkenheid van de universiteiten wordt gegarandeerd.

4.9. Volgens het Comité moet er meer voor worden geijverd dat hogeronderwijsinstellingen uit de geassocieerde LMOE aan die Gezamenlijke Europese Projecten deelnemen. Op die manier zouden die instellingen een band met het Tempus-programma kunnen blijven onderhouden, zodat de ervaring en kennis die deze tijdens hun tienjarige deelname aan dat programma hebben opgedaan, niet verloren gaat voor de universiteiten van de Tacis-landen en van de niet-geassocieerde landen.

4.10. Volgens het Comité zou de opneming van de universiteiten van de geassocieerde LMOE in de Gezamenlijke Europese Projecten en het Tempus-programma ook bevorderlijk zijn voor de regionale samenwerking tussen de LMOE die om toetreding tot de EU hebben gevraagd en hun oosterburen. Het pleit er dan ook voor dat die vorm van regionale samenwerking tussen de geassocieerde LMOE, de Tacis-landen en de niet-geassocieerde landen nog meer wordt gestimuleerd. Volgens het Comité moet er nu al naar worden gestreefd dat de ontwikkeling van de hele regio aan weerszijden van de toekomstige oostelijke grens van de EU kracht wordt bijgezet door een netwerk van regionale samenwerkingsverbanden.

4.11. Het Comité acht het bovendien van groot belang dat er voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het voor het (hoger) onderwijs te voeren beleid, decentrale regionale structuren worden opgezet. Voorwaarde is wel dat tegelijkertijd het lokale, maar vooral ook regionale bestuursapparaat verder worden ontwikkeld. De steun uit het Tempus-programma moet volgens het Comité ook tot resultaat hebben dat de regio's van de partnerlanden een sterkere positie krijgen. Dat kan bijvoorbeeld worden bereikt doordat regionale centra in structureel opzicht worden versterkt door uitbreiding van de universiteiten in de regio's. Daarnaast acht het Comité het van belang dat er een link wordt gelegd tussen de verdere ontwikkeling van het (hoger) onderwijs en de versterking van de lokale en regionale overheden.

4.12. Een bijzondere betekenis moet volgens het Comité worden toegekend aan de bevordering van de samenwerking tussen universiteiten en de regionale overheidsdiensten en aan de bijdrage die universiteiten kunnen leveren aan de opzet en modernisering van die bestuursinstanties. Dit moet tegelijkertijd ten goede komen aan de ontwikkeling van bestuursstructuren op regionaal niveau, de bevordering van de mate waarin deze tot samenwerking met de EU in staat zijn en de verdere ontplooiing van het (hoger) onderwijs zelf.

4.13. Volgens het Comité is het met name in de Nieuwe Onafhankelijke Staten noodzakelijk om de voor de verdere ontwikkeling van een democratische en pluralistische samenleving benodigde nieuwe politieke, economische en sociale structuren op te zetten. In dat verband moet volgens het Comité een speciale betekenis worden toegekend aan de opbouw van lokale en regionale structuren. Een van de resultaten van de steun uit het Tempus-programma moet zijn dat deze structuren worden versterkt.

4.14. Het Comité pleit ervoor dat in het Tempus-programma meer wordt gewerkt aan de totstandbrenging van een interface tussen universiteiten en bedrijfsleven. Dat er een wisselwerking ontstaat tussen de resultaten van toegepast onderzoek en de behoeften van economie en bedrijfsleven in de partnerlanden, ziet het Comité als een belangrijke voorwaarde voor wijdverbreide, gunstige effecten van de steun uit het Tempus-programma.

4.15. Ook moet volgens het Comité in het kader van het Tempus-programma worden bevorderd dat in de universiteiten van de partnerlanden de vakkennis wordt onderwezen die specifiek nodig is voor de opbouw van een democratische en gestructureerde overheidsdienst en de totstandbrenging van een functionerende markteconomie. Daarbij dient volgens het Comité vooral te worden gekeken naar de behoeften van de opkomende regionale overheden.

4.16. Het Comité dringt erop aan dat er een speciaal programmaonderdeel wordt gecreëerd, waarin de nadruk wordt gelegd op de mogelijkheid voor Oost-Europeanen om in West-Europa - en voor West-Europeanen om in Oost-Europa te studeren, zodat alle partijen elkaar beter kunnen leren kennen. Daarbij is het wel zaak dat de betrokken curricula dan een sterk intercultureel stempel krijgen opgedrukt.

4.17. Verder moet het Tempus-programma volgens het Comité ook nog worden aangewend om de bestaande mogelijkheden voor regionale en grensoverschrijdende samenwerking tussen regio's van de EU en regio's van de LMOE en de Nieuwe Onafhankelijke Staten, beter te benutten. Het is ervan overtuigd dat voor het hoger onderwijs een speciale rol is weggelegd bij de totstandbrenging van regionale en grensoverschrijdende samenwerking. Die samenwerking kan in de partnerlanden zowel de versterking van de regionale structuren als een evenwichtig structuurbeleid bevorderen.

4.18. Ook zeer belangrijk is volgens het Comité dat in de partnerlanden grotere bekendheid wordt gegeven aan de kennis en ervaring die met de hogeronderwijsprojecten van het Tempus-programma zijn opgedaan, met name door er stelselmatig voor te zorgen en te stimuleren dat deze kennis en ervaring wordt doorgegeven aan universiteiten die niet bij het Tempus-programma betrokken zijn.

4.19. Ten slotte wijst het Comité er met nadruk op dat het, met name in de Nieuwe Onafhankelijke Staten, de taak van het hoger onderwijs is om de kennis te vergroten over de manier waarop een democratische en pluralistische samenleving tot stand kan worden gebracht en om de bevolking daarvan meer bewust te maken. Het Tempus-programma moet er ook toe bijdragen dat de universiteiten zich kunnen kwijten van hun belangrijke taak, te bevorderen dat de noodzakelijke mentaliteitsverandering teweeg wordt gebracht.

4.20. Het Comité is, alles bij elkaar genomen, zeer ingenomen met het feit dat de Commissie een voorstel voor een besluit van de Raad inzake een derde fase van het Tempus-programma heeft voorgelegd en kan in grote lijnen instemmen met de daarin vastgelegde doelstellingen en de speciale aandacht die aan de Nieuwe Onafhankelijke Staten wordt geschonken. Daarentegen geeft het Comité in overweging dat de uitsluiting uit het Tempus-programma van àlle geassocieerde LMOE wel eens haaks zou kunnen staan op de behoeften van enkele van die landen en strijdig zou kunnen zijn met het belang dat ook deze landen kunnen hebben bij de voorbereiding op hun toetreding.

Brussel, 19 november 1998.

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Manfred DAMMEYER

() PB C 270 van 29.8.1998, blz. 9.

() CDR 193/96 fin - PB C 34 van 3.2.1997, blz. 49.

() CDR 298/95 fin - PB C 100 van 2.4.1996, blz. 98.

() SEC(98) 909 def.