51997AC1405

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Statuut van de Europese vennootschap"

Publicatieblad Nr. C 129 van 27/04/1998 blz. 0001


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Statuut van de Europese vennootschap"

(98/C 129/01)

Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 8 juli 1997 besloten, overeenkomstig artikel 23, lid 2, van zijn Reglement van Orde, een advies op te stellen over het "Statuut van de Europese vennootschap".

De Afdeling voor industrie, handel, ambacht en diensten, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 november 1997 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Boussat, co-rapporteur de heer Schmitz.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 350e Zitting van 10 en 11 december 1997 (vergadering van 11 december) het volgende advies uitgebracht, dat met 116 stemmen vóór, 3 stemmen tegen, bij 11 onthoudingen werd goedgekeurd.

1. Voorgeschiedenis

1.1. Reeds sedert meer dan twee decennia worden voorstellen gedaan betreffende het statuut van de Europese vennootschap (EV). Dit statuut strekt ertoe, samenwerking tussen ondernemingen uit verschillende lid-staten in het perspectief van de voltooiing van de interne markt te vergemakkelijken. Het statuut moet dus voor het bedrijfsleven aantrekkelijk zijn, maar tegelijkertijd rekening houden met de substantiële verschillen die zich ter zake tussen de lid-staten voordoen.

2. Structuur van de wetgevingsinstrumenten

2.1. Het is de bedoeling dat het statuut van de Europese vennootschap in een verordening en in een richtlijn wordt geregeld.

2.2. Daarbij worden drie aspecten van het statuut behandeld: het vennootschapsrecht, de belastingwetgeving en de betrokkenheid van de werknemers.

2.3. Deze drie elementen vallen niet te scheiden en het verband tussen de verordening en de richtlijn is daarom zonder meer onmiskenbaar.

2.3.1. Zo moeten bijvoorbeeld sommige bepalingen van de verordening betreffende de reikwijdte van de bevoegdheden van de besluitvormende organen van de EV nauwkeuriger worden onderzocht.

2.3.2. Hetzelfde geldt voor de handelingen waarvoor de goedkeuring van het toezichthoudend orgaan of een beraadslaging van het bestuursorgaan is vereist [artikel 72 van het voorstel van 16 mei 1991 ()]. De lijst van deze handelingen is namelijk van invloed op de mate waarin de werknemers van de EV medezeggenschap genieten.

2.4. Op fiscaal gebied dienen met name de bepalingen betreffende dubbele heffing en fiscale consolidering te worden gepreciseerd. Het Comité zal in ieder geval worden verzocht een nader advies uit te brengen over de hele problematiek van het EV-statuut (d.w.z. verordening en richtlijn). Daarin zal het onder meer op de mededingingsaspecten ingaan.

2.5. Samengevat blijkt dat:

2.5.1. de momenteel voorgestelde of te preciseren bepalingen van de verordening een aantal in de ontwerprichtlijn voorgestelde voorschriften op losse schroeven zetten. Bijgevolg dient bij de beoordeling van het compromisvoorstel voor een richtlijn van het fungerende Luxemburgse voorzitterschap van de Raad, dat op het verslag van de groep Davignon is geïnspireerd, het voorbehoud te worden gemaakt dat nog altijd een aantal onzekerheden aan de ontwerpverordening kleven.

2.6. In het algemeen kan de sociale dimensie van het EV-statuut niet worden losgekoppeld van de in de ontwerpverordening neergelegde economische en juridische dimensie. Loskoppeling zou immers strijden met de geest van de Verdragsbepalingen inzake de economische en sociale cohesie.

2.7. Tegen deze achtergrond wordt in het navolgende het Luxemburgse compromisvoorstel behandeld.

3. Algemene opmerkingen

3.1. Het is de verdienste van het compromisvoorstel dat het een basis verschaft waarmee de impasse in de discussie over de betrokkenheid van de werknemers in het statuut kan worden doorbroken.

3.2. De groep Davignon en het Luxemburgse voorzitterschap stellen zich terecht op het standpunt dat een Europese vennootschap slechts om grensoverschrijdende redenen mag worden opgericht. Oprichting van een EV door omzetting moet uitgesloten zijn. Is de vennootschap het resultaat van een fusie, dan bestaat evenwel het risico dat zij zich aan de verplichtingen in verband met medezeggenschap kan onttrekken.

3.3. Het gaat er niet om een bepaald, slechts in één of enkele lid-staten bestaand participatiemodel aan de andere lid-staten op te leggen. Maar anderzijds dient ook te worden verhinderd dat in geval van fusies medezeggenschap met de hulp van een Europees rechtsinstrument kan worden omzeild. De verworven rechten van de werknemers in een lid-staat die een participatiemodel kent, mogen niet worden ingeperkt enkel en alleen omdat de Europese Unie niet in staat is voor de werknemers een recht op medezeggenschap in het leven te roepen dat verder gaat dan alleen maar informatie en consultatie ().

3.4. Het consensusbeginsel, waarin onderhandelingen centraal staan, is een goede zaak, mits de autonomie van de sociale partners wordt gerespecteerd.

3.5. Het is namelijk van belang dat op basis van vrije onderhandelingen oplossingen worden gevonden die zijn toegesneden op de behoeften van een bedrijf en zijn werknemers tegen de achtergrond van zijn sociaal-economische cultuur. Het streven naar vergaande harmonisatie is dan ook onverenigbaar met de zeer uiteenlopende nationale besluitvormingssystemen.

3.6. Het Comité is daarom ingenomen met het voorstel van de groep Davignon, de modaliteiten van de betrokkenheid van de werknemers via onderhandelingen gestalte te geven. Voorts vindt het dat een "referentiebepaling" in werking moet treden wanneer de onderhandelingen op niets uitlopen. Probleem blijft echter dat het zeer moeilijk is, recht te doen aan het feit dat de in de meeste lid-staten gehanteerde praktijken onderling uiteenlopen.

3.7. Worden aan ondernemingen die, zoals in veel lid-staten het geval is, geen medezeggenschapssysteem kennen, te dwingende referentiebepalingen opgelegd, dan zouden zij er wel eens van af kunnen zien, voor het statuut van de Europese vennootschap te kiezen. Bijgevolg zouden zij niet van de desbetreffende juridische en fiscale bepalingen kunnen profiteren, hetgeen hun een nadeel oplevert in vergelijking met bedrijven die gevestigd zijn in lid-staten waar medezeggenschapssystemen als volstrekt normaal worden ervaren. Tevens zou de werknemers van deze ondernemingen de eventuele mogelijkheid worden onthouden, te onderhandelen over een evolutie in de arbeidsverhoudingen aangaande hun betrokkenheid bij strategische ondernemingsbesluiten.

3.8. De verwijzing in het compromisvoorstel naar Richtlijn 94/45/EG verdient in beginsel bijval.

3.8.1. Deze Richtlijn is echter beperkt tot informatie en consultatie van de werknemers, terwijl in het compromis over de Europese vennootschap sprake is van informatie, consultatie én medezeggenschap. Bovendien geldt de richtlijn inzake de Europese ondernemingsraad slechts voor grote bedrijven, d.w.z. met minimaal 1 000 werknemers, terwijl het compromis voor alle ondernemingen geldt, d.w.z. ongeacht hun grootte.

3.8.2. Het compromisvoorstel bestrijkt dus zowel medezeggenschapsaangelegenheden als kwesties in verband met informatie en consultatie. Dit lijkt problemen op te werpen en daarom is het beter beide onderwerpen duidelijk te scheiden. Wellicht is het derhalve beter de informatie en de consultatie van de ondernemingsraad van de EV separaat, in de referentiebepalingen, te regelen.

3.9. Daarom ook moet de problematiek van het MKB in dit verband nader worden onderzocht. Gelet op de specificiteit en de omvang van mkb's moeten de procedures aanmerkelijk worden vereenvoudigd. Ook moet worden bekeken of het statuut eveneens geldt voor andere Europese ondernemingsvormen (verenigingen, coöperatieve vennootschappen en onderlinge maatschappijen). Het Comité beval reeds in advies 698/96 () aan, deze materie apart te regelen. Het Comité wijst de Raad erop dat snel een speciaal statuut voor deze ondernemingsvormen moet worden ingevoerd. De hiermee samenhangende procedures moeten in de tijd worden gekoppeld aan die met betrekking tot de Europese vennootschap.

4. De onderhandelingen

4.1. Gelet op het bovenstaande moeten de onderhandelingensmodaliteiten kritisch worden bezien. Het onderhandelingsbeginsel zelf dient voorts te worden versterkt.

4.2. De compromisvoorstellen voor de onderhandelingsmodaliteiten zijn ontoereikend. Het Comité twijfelt eraan of de desbetreffende procedurevoorstellen de onderhandelingen werkelijk inhoud kunnen geven. Het gevaar bestaat namelijk dat een van de partijen niet op een oplossing uit is maar vanaf het begin naar toepassing van de "referentiebepaling" streeft.

4.2.1. De verwijzing naar de richtlijn inzake de Europese ondernemingsraad, die zowel qua termijnen als procedure de onderhandelingen kan bemoeilijken, gaat te ver.

4.3. Uit sociale overwegingen, die in dit verband in sommige lid-staten bijzonder ingewikkelde kwesties kunnen oproepen, dient naar andere benaderingen te worden gezocht, zodat beter kan worden ingespeeld op de respectieve nationale sociale usances. Dit geldt zowel voor bedrijven die van oudsher vergaande medezeggenschap kennen als voor lid-staten die ter zake een traditie ontberen. Het Comité benadrukt in deze context dat de medezeggenschapsmodaliteiten niet beperkt moeten blijven tot vertegenwoordiging in de raad van toezicht of bestuur.

4.4. Het Comité stelt ten behoeve van de verbetering van de onderhandelingsprocedure daarom het volgende voor:

4.4.1. behalve de vertegenwoordigers van de werknemers van de onderneming in kwestie, hebben, overeenkomstig de nationale praktijken, ook de representatieve vakverenigingen die binnen de betrokken ondernemingen actief zijn, alsook de bevoegde Europese overkoepelende vakbondsorganisaties het recht om namens de werknemers te onderhandelen. Daarbij wordt per lid-staat in het kader van de omzetting van de richtlijn via nationale wetgeving de procedure vastgesteld voor de aanwijzing van de leden van deze bijzondere onderhandelingsdelegatie, zulks met inachtneming van de autonomie van de sociale partners;

4.4.2. dreigen de onderhandelingen schipbreuk te lijden, dan moet er een bemiddelingsprocedure als tussenschakel komen teneinde een oplossing voor te stellen die zo dicht mogelijk ligt bij de wijze waarop de geldende regelingen op dit gebied in de betrokken ondernemingen worden toegepast. De voordelen van een dergelijk concept zijn flexibiliteit en het feit dat, in bepaalde gevallen, een passendere oplossing mogelijk kan worden dan met een simpelweg toepassen van de referentiebepaling het geval zou zijn geweest. De bemiddelingsprocedure mag op generlei wijze afbreuk doen aan de autonomie van de onderhandelingspartijen. De bemiddelaar wordt door de onderhandelingspartners van de betreffende ondernemingen aangewezen.

5. Referentiebepalingen

5.1. Het fungerende voorzitterschap stelt voor om, indien de onderhandelingen op niets uitlopen, middels referentiebepalingen een medezeggenschapsstelsel in de betrokken onderneming in te voeren.

5.2. Wat de inhoud van deze referentiebepalingen betreft, bestaan binnen het Comité twee stromingen die zich respectievelijk op de volgende standpunten stellen:

- leden die afkomstig zijn uit lid-staten waar medezeggenschap of gelijksoortige systemen (dualistisch besluitvormingsmodel of het Scandinavische bestuursmodel met wettelijk voorgeschreven werknemersvertegenwoordiging) regel zijn, zijn van oordeel dat het optionele EV-project een onderneming niet de mogelijkheid mag bieden om zich aan participatie te onttrekken. Zij spreken zich dan ook ten gunste van de in het compromis voorgestelde referentiebepalingen uit. Sommigen van hen zijn zelfs voorstander van een medezeggenschapsregime dat verder gaat dan hetgeen nu voorgesteld wordt;

- leden die afkomstig zijn uit lid-staten waar de betrokkenheid van de werknemers - in uiteenlopende mate - op informatie en consultatie van de werknemers berust (monistisch besluitvormingsmodel), vinden dat met het EV-project de onderling afwijkende nationale usances zoveel mogelijk dienen te worden gerespecteerd.

5.3. Het Comité meent dat met beide invalshoeken zo goed mogelijk rekening gehouden kan worden als door middel van de introductie van de hierboven (in paragraaf 4.4) voorgestelde extra waarborgen zoveel mogelijk voorkomen wordt dat te snel op toepassing van de referentiebepalingen wordt teruggevallen.

6. Conclusies

6.1. Medezeggenschap is een gevoelig onderwerp. Daarom moet voorkomen worden dat tegen de zin van betrokkenen oplossingen worden opgedrongen. Het Comité meent dat met behulp van zijn in dit advies vervatte voorstellen de nadruk op het bereiken van oplossingen via onderhandelingen in het Luxemburgse compromisvoorstel versterkt kan worden.

6.2. Gesteld kan worden dat informatie en consultatie op een communicatieproces zijn gebaseerd. Medezeggenschap is een veel gevoeliger onderwerp dat berust op instemming van alle partijen en niet kan worden opgedrongen. Daarom dient de vormgeving van de onderhandelings- en referentiebepalingen van de bijlage zorgvuldig te worden onderzocht.

6.3. Het Comité meent evenwel dat het dualistische en het monistische systeem niet per definitie onveranderbaar zijn, en gaat ervan uit dat de invoering van het "statuut van de Europese vennootschap" aangegrepen kan worden om via onderhandelingen tot nieuwe samenwerkingsvormen te komen.

Brussel, 11 december 1997.

De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité

T. JENKINS

() PB C 176 van 8.7.1991, blz. 40.

() Advies van het ESC: PB C 212 van 22.7.1996, blz. 36.

() PB C 212 van 22.7.1996, blz. 40.

BIJLAGE bij het advies van het Economisch en Sociaal Comité

Het volgende wijzigingsvoorstel, waarvoor ten minste één vierde van de stemmen is uitgebracht, werd tijdens de beraadslagingen verworpen:

Paragraaf 5.2

Het volgende wijzigingsvoorstel, waarvoor ten minste één vierde van de stemmen is uitgebracht, werd tijdens de beraadslagingen verworpen.

De openingszin van paragraaf 5.2 als volgt te wijzigen:

"Het Comité heeft de referentiebepalingen vanuit verschillende invalshoeken onderzocht:"

Daarna achter het eerste en tweede gedachtenstreepje (beide: begin eerste regel) het woord "sommige" voor het woord "leden" invoegen.

Vervolgens de passages tussen haakjes achter het eerste (tweede regel) en tweede gedachtenstreepje (tweede regel) te schrappen.

Voorts de passage "medezeggenschap of soortgelijke systemen" (eerste gedachtenstreepje, eerste regel) te vervangen door de zinsnede "medezeggenschap via werknemersvertegenwoordiging in het bestuurs- of toezichthoudend orgaan regel is".

Motivering

De huidige tekst suggereert te sterk dat de leden in blokken zijn verdeeld op basis van hun herkomst; daarom is het verstandig, het woord "sommige" in te voegen.

De passages tussen haakjes wekken verwarring. De verschillen liggen niet zozeer in het onderscheid dualisme/monisme (beide systemen zijn overigens een optie in het voorgestelde statuut voor de Europese vennootschap). Waar het om gaat, is of de werknemers al dan niet in het bestuurs- of toezichthoudend orgaan zijn vertegenwoordigd. Dit laatste komt door de voorgestelde wijziging en schrapping van de passages tussen haakjes beter tot uiting.

Uitslag van de stemming

Vóór: 34, tegen: 67, onthoudingen: 16.