51997AC0769

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Groenboek betreffende verticale afspraken in het concurrentiebeleid van de Europese Unie"

Publicatieblad Nr. C 296 van 29/09/1997 blz. 0019


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Groenboek betreffende verticale afspraken in het concurrentiebeleid van de Europese Unie"

(97/C 296/05)

De Commissie heeft op 28 januari 1997 besloten, overeenkomstig artikel 198 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde groenboek.

De Afdeling voor industrie, handel, ambacht en diensten, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 juni 1997 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Regaldo.

Tijdens zijn 347e Zitting (vergadering van 9 juli 1997) heeft het Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 120 stemmen vóór en één stem tegen, bij twee onthoudingen, is goedgekeurd.

1. Inleiding

1.1. Het onderhavige Groenboek draagt de goedkeuring van het Comité weg. Uitgaande van een zorgvuldige analyse van de economische en juridische achtergrond van verticale afspraken en kritische opmerkingen over de praktische uitwerking ervan, formuleert de Commissie een aantal opties waarover de betrokkenen zich dienen uit te spreken. Op die manier kan de Commissie met volledige kennis van zaken bepalen welke koers met het toekomstige EU-beleid terzake moet worden gevaren en hoe daaraan vorm kan worden gegeven.

1.2. Hoe belangrijk dat beleid is, blijkt wel uit het feit dat overeenkomsten tussen producenten en distributeurs (dus: verticale afspraken), die tot doel hebben de distributie tussen bedrijven efficiënter te maken en de ontsluiting van nieuwe markten te vergemakkelijken, op significante wijze bijdragen tot de verwezenlijking van twee fundamentele doelstellingen van het mededingingsbeleid: bevordering van de integratie van de economieën van de lid-staten in één interne markt en instandhouding van een effectieve concurrentie op het gehele grondgebied van de Gemeenschap. Verwezenlijking van deze doelstellingen is doorslaggevend voor het concurrentievermogen van de Europese economie, de economische en sociale samenhang in de EU en de vergroting van het welzijn van de consumenten.

1.3. Hoewel verticale afspraken op zich dus bedoeld zijn om efficiëntie en marktintegratie te bevorderen, kunnen deze ook worden aangewend op een manier waardoor het tegengestelde effect wordt bereikt. Die zowel positieve als negatieve kant ervan heeft tot gevolg gehad dat verticale afspraken nu al meer dan dertig jaar lang in het mededingingsbeleid een bijzondere plaats innemen. De uiteindelijke balans is overwegend positief.

1.4. Het EU-beleid inzake verticale afspraken is mettertijd aangepast aan de ontwikkeling van economie en maatschappij. Desondanks acht de Commissie herziening van dat beleid om de volgende redenen noodzakelijk:

- de interne-marktwetgeving op het gebied van het vrije verkeer van goederen is inmiddels grotendeels in werking getreden;

- de verordeningen betreffende verticale afspraken lopen binnenkort af;

- er hebben zich in de distributiemethoden ingrijpende veranderingen voorgedaan die gevolgen zouden kunnen hebben voor het verdere beleid;

- de meest recente bevindingen van de economische wetenschap hebben geleid tot een accentverlegging naar het element marktstructuur ter beoordeling van de gevolgen van verticale afspraken.

1.5. De Commissie neemt in dit Groenboek alle categorieën verticale afspraken in de distributieketen onder de loep, maar schenkt met name aandacht aan vier soorten overeenkomsten. In de loop der jaren is voor elk van die categorieën specifiek beleid uitgewerkt in de vorm van verordeningen, beschikkingen of in de praktijk gegroeide usances bij de Commissie:

Alleenverkoopovereenkomsten

Verordening voor groepsvrijstelling (1983/83), loopt af op 31 december 1997

Exclusieve-afnameovereenkomsten (met inbegrip van de speciale regelingen voor de distributie van bier en van benzine)

Verordening voor groepsvrijstelling (1984/83), loopt af op 31 december 1997

Franchiseovereenkomsten

Verordening voor groepsvrijstelling (4087/88), loopt af op 31 december 1999

Selectieve distributieovereenkomsten

Afzonderlijke beschikkingen

Het Comité acht het volstrekt noodzakelijk dat de huidige verordeningen inzake alleenverkoopovereenkomsten (1983/83) en inzake exclusieve-afnameovereenkomsten (1980/83), die eind 1997 aflopen, tot ten minste 31 december 1999 worden verlengd. Dan kan de herziening van die verordeningen op hetzelfde tijdstip haar beslag krijgen als de herziening van de verordening franchiseovereenkomsten, die eind 1999 afloopt.

1.6. Het komt er dus op neer dat de Commissie in dit Groenboek de mening van het Comité vraagt over de toekomst van het mededingingsbeleid t.a.v. verticale afspraken en dat zij met het oog daarop een niet-uitputtende lijst van vier opties voorstelt, nl.:

- behoud van het huidige systeem (optie I);

- extensievere groepsvrijstellingen (optie II);

- restrictievere groepsvrijstelingen (optie III);

- beperking van de werkingssfeer van artikel 85, lid 1 (optie IV).

2. Algemene opmerkingen

2.1. De in dit Groenboek behandelde verticale afspraken moeten worden bezien in de bredere context van het algemene mededingingsbeleid. Het Comité heeft onlangs advies uitgebracht over het XXVe verslag over dat beleid. ()

2.2. In dat advies stelt het Comité enkele zaken aan de orde die, vanwege hun algemene geldigheid en gevolgen voor verticale afspraken, ook in dit advies op hun plaats zijn: de steeds groter wordende complexiteit van economische processen; rechtszekerheid als positieve factor voor een adequaat mededingingsbeleid; de noodzaak om met het oog op artikel 85, lid 3, een zekere soepelheid te betrachten bij de beoordeling van ondernemingen met het karakter van een samenwerkingsverband; de rol van communicatietechnologieën en de impact daarvan op bedoelde overeenkomsten. Bovendien besteedt het Comité uitdrukkelijk aandacht aan het vraagstuk van verticale samenwerking door er bij de Commissie op aan te dringen om dit met de noodzakelijke flexibiliteit te benaderen, omdat verticale samenwerking niet altijd onder de verbodsbepaling van artikel 85 behoeft te vallen.

2.3. Het Comité juicht het Groenboek toe. De reden daarvoor is dat het niet alleen aan bovengenoemde eisen voldoet, maar ook een herzieningsproces op gang brengt op een voor het mededingingsbeleid, het concurrentievermogen van de ondernemingen en de integratie van de interne markt zeer gevoelig gebied.

2.4. Distributie is ontegenzeggelijk een uiterst belangrijke zaak, waarbij de productiesector als geheel, dus ondernemingen èn consumenten, rechtstreeks zijn betrokken.

2.5. De analyse van de Commissie t.a.v. de distributiestructuur is zonder twijfel evenwichtig en doet zeker recht aan de veranderingen die zich momenteel voltrekken. Zo stelt de Commissie tevens vast dat het moeilijk is, duidelijke tendensen vast te stellen, wat is toe te schrijven aan de heterogeniteit van de marktsituatie en de voor de distributiestructuur bepalende taal-, culturele en economische verschillen tussen de lid-staten.

2.6. Met het oog op de toekomstige ontwikkelingen is het zeer belangrijk inzicht te verkrijgen in de veranderingen die zich momenteel in de distributiestructuur voordoen als gevolg van de steeds scherper wordende concurrentie en de voortschrijdende openstelling van de markt waarin de vraag een voortdurende evolutie ondergaat. Dat inzicht is nodig om in het huidige beleid inzake verticale afspraken de nodige aanpassingen te kunnen doorvoeren.

2.7. Aan de vooravond van de eenentwintigste eeuw zijn de concurrentieverhoudingen fundamenteel anders dan in de jaren zestig, toen de basisverordeningen ter uitvoering van artikel 85 van het Verdrag van Rome zijn vastgesteld. De nieuwe situatie heeft tot gevolg dat de economische en juridische theorieën die ten grondslag liggen aan de tot dusver geldende interpretatie van artikel 85, met name t.a.v. de verordeningen voor groepsvrijstellingen, voor een deel niet meer opgaan.

2.8. De Commissie stelt vast dat er zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde veranderingen zijn opgetreden, waardoor tussen leveranciers, producenten en distributiebedrijven - vooral dankzij het toenemende gebruik van informatica-technologie - nieuwe soorten verhoudingen zijn ontstaan die veel stabieler en geïntegreerder zijn dan in het verleden. Distributeurs krijgen hierdoor de beschikking over marktinformatie en kunnen de leveranciers helpen om beter op de vraag van de consument in te spelen.

2.9. Andere significante, structurele veranderingen betreffen de concentratie en ontwikkeling van de zelfstandige handel, hoofdzakelijke MKB's, in de vorm van commerciële samenwerking (inkoopcombinaties en vrijwillige aaneensluitingen). Bovendien wordt in de analyse van de Commissie de nadruk gelegd op de voortdurend wisselende krachtsverhoudingen tussen leveranciers, producenten en distributiebedrijven en de mogelijke gevolgen voor de markt van de nieuwe vormen van samenwerking tussen deze actoren.

2.10. Het Comité stemt in met de opmerking van de Commissie dat moet worden gestreefd naar bevordering en instandhouding van geïntegreerde en concurrerende markten en naar een doeltreffend mededingingsbeleid waarmee de belangen van de consumenten worden behartigd en het concurrentievermogen van de ondernemingen, met name van het MKB, wordt verbeterd.

2.11. In verband daarmee moet de Commissie bij de herziening van het beleid voor verticale afspraken oog hebben voor het feit dat commerciële samenwerking tussen zelfstandige kleine en middelgrote bedrijven (inkoopcombinaties, vrijwillig filiaalbedrijf) horizontaal én verticaal dezelfde effecten heeft op de concurrentie of dezelfde marktverstoringen veroorzaakt als de traditionele franchiseovereenkomsten.

2.12. De slotsom van het Comité is dat soortgelijke economische constructies met vergelijkbare horizontale en/of verticale effecten op de markt, op gelijke wijze moeten worden benaderd, ook als hun rechtsvorm in sommige opzichten verschillen vertoont.

2.13. Meer in het algemeen hoopt het Comité dan ook dat er voor het MKB oplossingen worden gevonden waardoor deze ondernemingen weer onder het toepassingsgebied van de verordeningen voor groepsvrijstellingen gaan vallen: zo kan het MKB tegenover de internationalisering van de markten worden geruggesteund.

2.14. Het Comité is het met de Commissie eens dat het tot dusver gevoerde beleid op het gebied van verticale afspraken inhoudelijk correct is.

2.15. Bovendien kan uit de opgedane ervaring worden geconcludeerd dat de concurrentie op de interne markt goede resultaten heeft opgeleverd, t.a.v. zowel de prijsstructuur als de ontwikkeling van parallelhandel en arbitrage en de toegang tot de markt voor nieuwe producenten en distributiebedrijven.

2.16. In haar Groenboek geeft de Commissie duidelijk te kennen dat zij een drastische koerswijziging in het EU-concurrentiebeleid inzake verticale afspraken in de komende jaren noodzakelijk en wenselijk acht.

2.17. Het Comité merkt echter op dat die noodzakelijke en in het licht van de diverse opties uit te werken koerswijziging gepaard moet gaan met een actualisering en modernisering van de huidige wet- en regelgeving en niet met de schrapping daarvan.

2.18. De huidige verordeningen voor groepsvrijstellingen, die duidelijk te rigide en moeilijk te interpreteren zijn, zijn aan herziening toe en moeten worden versoepeld, zodat zij verenigbaar worden met de door de nieuwe cultuur van samenwerking tussen ondernemingen ontstane behoeften, voldoende ruimte bieden voor de ontwikkeling van nieuwe distributievormen en de noodzakelijke rechtszekerheid bieden voor in de toekomst te sluiten overeenkomsten.

2.19. De door de Commissie uitgevoerde economische analyse van verticale afspraken sluit aan bij de opvattingen die het Comité in het verleden al naar voren heeft gebracht. Zo wordt met name opnieuw de nadruk gelegd op het belang van het element marktstructuur bij de beoordeling van de gevolgen van verticale afspraken, alsook op de noodzaak om méér aandacht te besteden aan de gevolgen van overeenkomsten voor de markt dan aan de formele inhoud daarvan. Heel belangrijk is ook het voornemen om verticale afspraken waarvoor aanzienlijke materiële of immateriële investeringen worden gedaan, een voorkeursbehandeling te geven.

2.20. De in de conclusies van de economische analyse opgenomen criteria (punt 85 van het Groenboek) zijn een nuttig uitgangspunt voor de beoordeling van de efficiency van de distributie en voor de uitwerking van richtsnoeren en algemene regels voor het mededingingsbeleid op dit gebied, terwijl tegelijkertijd de noodzakelijke rechtszekerheid voor het bedrijfsleven wordt gegarandeerd.

2.21. Het Comité acht het noodzakelijk dat het verband tussen de ("de minimis"-)Bekendmaking inzake overeenkomsten van geringe betekenis (COM(96) 722 def.) en de opties van het Groenboek, met name optie IV ("weerlegbaar vermoeden van verenigbaarheid met artikel 85, lid 1", voor overeenkomsten van ondernemingen met een marktaandeel van minder dan 20 %) nader wordt toegelicht en dat een coördinatie tussen beide plaatsvindt. Naar het oordeel van het Comité moet dat verband als volgt worden geïnterpreteerd:

a) De "de minimis"-Bekendmaking zou onmiddellijk na goedkeuring ervan in werking moeten treden, terwijl het "vermoeden van verenigbaarheid" van optie IV van toepassing zou moeten zijn op de verordeningen inzake groepsvrijstellingen of alle bekendmakingen die te zijner tijd uit deze consultatieronde over het Groenboek zullen voortvloeien.

b) Het "weerlegbaar vermoeden van verenigbaarheid met artikel 85, lid 1", van optie IV houdt in dat op alle vormen van verticale afspraken (en dus niet alleen op verticale afspraken die onder de verordeningen voor groepsvrijstellingen vallen) een soort negatieve verklaring van toepassing is die vergelijkbaar is met de "de minimis"-Bekendmaking (waar geldt dat artikel 85, lid 1, niet van toepassing is op overeenkomsten tussen ondernemingen met een marktaandeel van minder dan 10 %), met als enige uitzondering dat voor overeenkomsten tussen ondernemingen met een marktaandeel van 10 à 20 % artikel 85, lid 1, toch van toepassing zou zijn als een kwalitatieve analyse uitwijst dat die overeenkomsten de mededinging beperken.

3. Bijzondere opmerkingen over de opties van het Groenboek

3.1. Optie I - Behoud van het huidige systeem

In Hoofdstuk V somt de Commissie de voordelen van het huidige systeem op. Er zijn echter ook nadelen, zoals:

3.1.1. Het stelsel van groepsvrijstellingen, waarvoor van de bestaande vormen van distributie is uitgegaan, is te rigide en onbruikbaar voor distributiemethoden die een dynamische aanpassing aan veranderende marktomstandigheden vormen.

3.1.2. Bij verticale distributieovereenkomsten tussen ondernemingen die producten op sterk concurrerende markten aanbieden, zou aanmelding met het oog op individuele vrijstelling niet nodig moeten zijn als nauwelijks behoeft te worden gevreesd dat hierdoor de feitelijke concurrentie onder druk komt te staan.

3.1.3. Er moet meer erkenning komen voor het feit dat horizontale vormen van samenwerking tussen kleine en middelgrote distributiebedrijven niet per definitie beperkingen van de mededinging in de zin van artikel 85, lid 1, (cf. Gottrup Klim) zijn en dat voor dergelijke vormen van samenwerking ofwel een "weerlegbaar vermoeden" (negatieve verklaring) moet gelden ofwel - als de desbetreffende overeenkomst onder de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, valt - een groepsvrijstelling moet worden verleend.

3.1.4. Alles wel beschouwd is het Comité dus geen voorstander van het behoud van het huidige systeem.

3.2. Optie II - Extensievere groepsvrijstellingen

Het Comité is in beginsel niet tegen extensievere groepsvrijstellingen.

3.2.1. Het hecht zijn goedkeuring aan de volgende algemene maatregelen ter vergroting van de flexibiliteit (zie ook punt 283 van het Groenboek):

- groepsvrijstellingen zouden behalve op de uitdrukkelijk in de verordeningen vermelde clausules ook op soortgelijke of minder concurrentiebeperkende clausules van toepassing kunnen zijn;

- dat in een overeenkomst verboden bepalingen zijn opgenomen, zou niet hoeven te betekenen dat de vrijstelling dus niet voor de rest van die overeenkomst geldt. De huidige situatie, die door het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Delimitis nog kracht is bijgezet, is dat er wel een buitensporig hoge straf wordt opgelegd voor een slecht geschreven overeenkomst of een verkeerde inschatting van de invloed van het mededingingsbeperkende effect daarvan;

- groepsvrijstellingen zouden ook op overeenkomsten tussen meer dan twee partijen van toepassing kunnen zijn;

- het Comité is minder zeker van de voordelen van een groepsvrijstelling voor selectieve distributieovereenkomsten. Tal van arresten van het Hof van Justitie en beschikkingen van de Commissie bieden al voldoende houvast. Die bevindingen zouden in een Notitie kunnen worden bekrachtigd, maar daarbij lijkt momenteel een groepsvrijstelling niet noodzakelijk.

Het Comité is er voorstander van dat in de verordeningen over distributiemethoden een non-oppositieprocedure wordt opgenomen. Die procedure zou nuttig kunnen zijn in het geval van noodlijdende ondernemingen of ondernemingen die in uitzonderlijke omstandigheden verkeren, en zou dan ook moeten worden ingevoerd, althans voorzover de middelen van de Commissie hierdoor niet onnodig worden belast.

3.2.2. Ook stemt het Comité in met de volgende bijzondere maatregelen ter vergroting van de flexibiliteit (zie hiervoor ook punt 284 van het Groenboek):

- de werkingssfeer van de groepsvrijstellingen voor alleenverkoopovereenkomsten en exclusieve-afnameovereenkomsten zou zodanig kunnen worden uitgebreid dat deze ook op de dienstensector van toepassing zijn of dat het de distributeur is toegestaan de contractproducten te be- of verwerken. Het zou distributeurs kunnen worden toegestaan in aanzienlijke mate waarde aan de producten toe te voegen door hun economische hoedanigheid te veranderen, zonder het voordeel van de groepsvrijstelling te verliezen. Op die manier zouden belangrijke vormen van distributie als industriële franchiseovereenkomsten of handelsmerklicenties voor groepsvrijstellingen in aanmerking kunnen komen;

- de werkingssfeer van de groepsvrijstelling voor exclusieve-afnameovereenkomsten zou zodanig kunnen worden uitgebreid dat de vrijstelling, behalve op exclusieve afname, ook op partiële afname van toepassing is;

- de werkingssfeer van de groepsvrijstelling voor franchiseovereenkomsten zou zodanig kunnen worden uitgebreid dat deze ook op de oplegging van maximumwederverkoopprijzen van toepassing is, in afwijking van het algemene beginsel dat voor verticale prijsbinding geen vrijstelling wordt verleend. Op die manier kunnen franchiseorganisaties de consument dezelfde voorwaarden bieden als de grote, geïntegreerde handelsbedrijven;

- associaties van detailhandelaren zouden kunnen worden toegestaan gebruik te maken van de groepsvrijstellingen, op voorwaarde dat de onafhankelijke detailhandelaren kleine en middelgrote ondernemingen zijn en dat het marktaandeel van de associatie beneden een bepaald niveau blijft;

- het Comité voelt minder voor invoering van een arbitrageprocedure voor distributeurs aan wie in het kader van het mededingingsrecht de toegang tot een selectief distributienet wordt ontzegd. Dit lijkt echter veeleer een kwestie van burgerlijk dan van mededingingsrecht. Hoe dan ook is het een taak voor de nationale rechter om in concrete gevallen van afwijzing uit te maken of de selectiecriteria van de Commissie op discriminatoire of onevenredige wijze zijn gehanteerd en om, als dat inderdaad zo is, de maatregelen toe te passen waarin door het nationale rechtsstelsel is voorzien () [cf. het arrest van het Hof van Eerste Aanleg in de zaak Galec/Centres Leclerc ()].

Het Comité dringt er tenslotte bij de Commissie op aan om de werkingssfeer van de groepsvrijstellingen zoveel mogelijk hogerop in de distributieketen, d.w.z. op het niveau van producenten en leveranciers van noodzakelijke halffabrikaten, uit te breiden. Hoe breder het toepassingsgebied van die groepsvrijstellingen is, hoe minder vaak het noodzakelijk zal zijn om individueel melding te doen van verticale afspraken die de concurrentie toch niet bedreigen.

3.3. Optie III - Restrictievere groepsvrijstellingen

3.3.1. In verband met deze optie moet worden verwezen naar het advies van het Comité over groepsvrijstellingen voor overeenkomsten inzake technologie-overdracht (), waarin het Comité zich ertegen verzet dat het marktaandeel een van de voorwaarden wordt waaraan moet worden voldaan om voor verticale overeenkomsten, zoals overeenkomsten voor de overdracht van technologie, een groepsvrijstelling te verkrijgen. De berekening van het marktaandeel als extra moeilijkheid, naast de opdracht om overeenkomsten in te passen in de gedetailleerde reeks eisen die aan groepsvrijstellingen worden gesteld, zou het hele proces alleen maar duurder maken en de doeltreffendheid van de regelgeving aantasten. Verder stelt het Comité in dit advies dat het probleem van marktdominantie ook met artikel 86 kan worden aangepakt. Bovendien kan de Commissie zichzelf de bevoegdheid voorbehouden om het voordeel van groepsvrijstellingen te onthouden aan partijen met een marktaandeel van meer dan 40 % die een overeenkomst sluiten waarmee de mededinging wordt beperkt. Dat is de werkwijze waarover bij groepsvrijstellingen voor technologie-overdracht overeenstemming is bereikt.

3.3.2. In de distributiesector speelt niet het probleem dat zich soms op nieuwe markten voordoet, nl. dat ondernemingen de hele markt in handen hebben. Dat neemt niet weg dat optie III voor distributiebedrijven een verzwaring van de regelgeving zou betekenen. Het Comité acht het onduidelijk of de in het kader van optie II gedane suggesties om de flexibiliteit te vergroten (punt 284 van het Groenboek) daarvoor voldoende compensatie bieden. Naar het zich laat aanzien zijn er intrinsieke grenzen aan de mate waarin de regelingen voor groepsvrijstellingen soepeler kunnen worden gemaakt.

3.4. Optie IV - Behoud van de groepsvrijstellingen plus maatregelen om te bepalen onder welke economische omstandigheden artikel 85, lid 1, van toepassing is

3.4.1. Het Comité is ingenomen met de strategische mogelijkheden die optie IV biedt. Als partijen met een niet-significant marktaandeel overeenkomsten sluiten, zou een grotere soepelheid moeten worden betracht. De mededingingswetgeving legt momenteel een te zware financiële last op deze ondernemingen. De voorstellen van de Commissie voor een nieuwe Bekendmaking inzake overeenkomsten van geringe betekenis, vallen bij het Comité dan ook in goede aarde.

3.4.2. Het Comité acht het wenselijk dat het "weerlegbare vermoeden van verenigbaarheid" niet alleen van toepassing zou zijn op bepaalde vormen van verticale, maar ook van horizontale samenwerking. Een weerlegbaar vermoeden van verenigbaarheid met artikel 85, lid 1, ("vermoeden van negatieve verklaring") voor ondernemingen met een marktaandeel van minder dan een bepaald percentage in het contractgebied, lijkt het Comité de beste manier om dat doel te bereiken.

3.5. Optie IV, variant I

3.5.1. Het Comité stelt vast dat de nieuwe Bekendmaking inzake overeenkomsten van geringe betekenis in ieder geval de kwestie regelt van de "negatieve verklaring" voor verticale overeenkomsten tussen ondernemingen met een marktaandeel van minder dan 10 %.

3.5.1.1. Het Comité is een groot voorstander van optie IV, variant I, waardoor voor verticale distributie-overeenkomsten tussen ondernemingen met een marktaandeel van minder dan 20 % een "weerlegbaar vermoeden van verenigbaarheid met artikel 85, lid 1", in het leven wordt geroepen.

3.5.2. Daarmee biedt de Commissie een "vrijplaats" voor verticale afspraken andere dan overeenkomsten waarin benedengrenzen voor wederverkoopprijzen zijn vastgelegd, die een belemmering voor parallelhandel vormen, tot passieve verkoop leiden of in distributieovereenkomsten tussen concurrenten voorkomen.

3.5.3. Het Comité stelt vast dat alleen de Commissie die "vrijplaats" erkent: hoe de gerechtshoven artikel 85, lid 1, op dergelijke overeenkomsten zullen toepassen, is nog een open vraag.

3.5.4. Het Comité stelt bovendien vast dat een economische analyse is vereist. Het vermoeden zou door marktfactoren kunnen worden weerlegd (zie punt 296 van het Groenboek).

3.5.5. Toch breekt het Comité een lans voor deze optie, omdat de regelgeving voor - met name kleine en middelgrote - ondernemingen die verticale overeenkomsten sluiten, daardoor minder belastend wordt. Bovendien zal de Commissie binnen afzienbare tijd met richtsnoeren voor de afbakening van markten komen, waardoor het voor betrokken partijen gemakkelijker wordt om marktaandelen te berekenen.

3.6. Optie IV, variant II

In het licht van het bovenstaande (paragraaf 3.3) heeft het Comité bezwaren tegen variant II van optie IV. Volgens het Comité valt er daarentegen wel wat voor te zeggen dat er, voor het geval dat de Commissie optie IV, variant I, gekoppeld aan de uiterst extensieve groepsvrijstellingen van optie II kan invoeren, een procedurele regeling wordt getroffen voor het toezicht op verticale distributieovereenkomsten tussen ondernemingen met een aanzienlijk marktaandeel. Een mogelijkheid zou zijn, ondernemingen met een marktaandeel van meer dan 40 % te verplichten om van de non-oppositieprocedure gebruik te maken.

Brussel, 9 juli 1997.

De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité

T. JENKINS

() PB C 75 van 10. 3. 1997.

() Het ESC heeft zich in zijn advies over de automobielsector voorstander van een arbitrageprocedure getoond (Verordening 1475/95; advies van het ESC; PB C 133 van 31. 5. 1995). Arbitrageprocedures hebben echter geen betrekking op toegang tot het netwerk.

() Arrest van het Hof van Eerste Aanleg, 12. 12. 1996, zaak nr. T 19/92.

() PB C 102 van 24. 4. 1995.