Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "De gevolgen van de invoering van nieuwe technologieën voor de werkgelegenheid"
Publicatieblad Nr. C 066 van 03/03/1997 blz. 0078
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "De gevolgen van de invoering van nieuwe technologieën voor de werkgelegenheid" (97/C 66/20) Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn Zitting van 21 februari 1995 besloten, overeenkomstig artikel 23, derde alinea, van het Reglement van Orde een advies op te stellen over: "De gevolgen van de invoering van nieuwe technologieën voor de werkgelegenheid". Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn Zitting van 21 december 1995 besloten, overeenkomstig de bepalingen van artikel 19, lid 1, van het Reglement van Orde een Sub-comité in te stellen dat met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden van het Comité werd belast. Het Sub-comité, heeft zijn ontwerp-advies op 11 oktober 1996 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Cal; co-rapporteurs waren de heren Bernabei en Ramaekers. Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 340e Zitting van 27 en 28 november 1996 (vergadering van 27 november 1996) het volgende advies uitgebracht, dat met 80 stemmen voor en 5 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd. 1. Inleiding 1.1. Het Economisch en Sociaal Comité heeft in oktober 1995 een specifieke werkgelegenheidszitting gehouden, waarop een aantal Afdelingsadviezen () werd behandeld die stuk voor stuk rechtstreeks verband hielden met thema's die aan de orde van de dag zijn in de communautaire instellingen. Gemeenschappelijke noemer was de werkgelegenheid (zie de brochure over de werkgelegenheidszitting). 1.2. Onderhavig initiatiefadvies is bedoeld om de thema's die tijdens deze Zitting aan de orde kwamen te verruimen, te actualiseren en uit te spitten. In het bijzonder wordt ingegaan op de gevolgen van de invoering van nieuwe technologieën voor de werkgelegenheid, een probleem dat reeds uitgebreid is behandeld door diverse communautaire en internationale instanties. Zo zijn er de recente studie van de OESO (Technologie, productiviteit en het scheppen van werkgelegenheid), het Groenboek van de Commissie over de informatiemaatschappij (), de verslagen van de adviesgroep over het concurrentievermogen () en van het forum () en de groep van hoge ambtenaren over de informatiemaatschappij (). Ook in andere studies en rapporten, waarover het Comité al advies heeft uitgebracht of dat nog zal doen (het Witboek over onderwijs en opleiding - Naar een cognitieve samenleving; het Groenboek over innovatie (), eventueel de mededeling over telewerk, enz.) is deze problematiek aangesneden, wat eens te meer de actualiteit en het belang ervan aantoont. 1.3. Het ligt niet in de bedoeling van het Comité dit werk nog eens over te doen of de debatten te herkauwen. Wel wenst het zich uit te spreken over de meest in het oog springende problemen, en de nodige aanbevelingen en voorstellen te doen aan de Europese instanties die de besluitvorming in handen hebben. Overigens kunnen ook de sociale en beroepsorganisaties binnen het Comité hun onderlinge discussies met deze suggesties nieuw leven inblazen. 2. Algemene opmerkingen 2.1. Dat de groei van de productiviteit op lange termijn van doorslaggevend belang is geweest bij het tot stand komen van duurzame economische groei, de stijging van de inkomens en de levensstandaard en het ontstaan van nieuwe werkgelegenheid, wordt tot begin de jaren zeventig zowel door diverse economische theorieën als door de feiten bevestigd. Midden de jaren zeventig echter, wanneer de groei van de economie in Europa en de VS niet eens meer het niveau van de jaren na de oorlog haalt, komen er vragen naar de oorzaken van deze situatie, vooral ook omdat zeer sterk het gevoel leeft dat de technologische vooruitgang tijdens deze periode, en met name de laatste tien jaar, juist is versneld (informatie- en communicatietechnologie, biotechnologie, nieuwe materialen, energietechnologie). 2.2. Voor deze zogenaamde "productiviteitsparadox" zijn al heel wat verklaringen naar voren geschoven, gaande van de gebrekkige en moeizame kwantificering van economische factoren als productiviteit, over het verband tussen de macro-economische omstandigheden en innovatie, tot de vaststelling dat de mogelijkheden van de nieuwe technologieën in de huidige bedrijfsstructuur en/of het maatschappelijk bestel niet ten volle benut worden. In een macro-economische context waarin de consumptievraag, in vergelijking met de cijfers uit het verleden, afneemt en de beroepsbevolking blijft groeien, leidt dit onder meer tot een hogere werkloosheid, en met name tot een stijging van het aantal langdurig werklozen, van de werkloosheid onder laaggeschoolde arbeidskrachten en van de werkloosheid bij jongeren die nieuw zijn op de arbeidsmarkt. 2.3. De verwachtingen aangaande de toekomstige ontwikkeling van de situatie lopen uiteen, de meningen zijn verdeeld. Aan de ene kant leeft de opvatting dat de huidige veranderingen zo ingrijpend zijn en inhoudelijk zo verschillen van wat zich in het verleden heeft voorgedaan, dat een volledig nieuwe kijk op de verdeling van de beschikbare arbeidsplaatsen en van de inkomens onafwendbaar is. Daartegenover staat de mening dat de huidige kloof tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt van voorbijgaande aard is, en dat het verloren gaan van arbeidsplaatsen door de invoering van nieuwe technologieën, met name de informatie- en communicatietechnologieën, zal worden gevolgd door een opleving van de werkgelegenheid, met name in nieuwe sectoren en beroepen. Beide partijen erkennen evenwel dat eventuele gunstige gevolgen voor de werkgelegenheid niet uit de lucht zullen komen vallen, en dat politieke initiatieven die meer gericht zijn op economische groei en het scheppen van werkgelegenheid, zowel op macro- als op micro-economisch niveau onontbeerlijk zijn. Het onlangs uitgebrachte Witboek van de Commissie is daarvan een mooi voorbeeld. 2.4. In het verleden werden technologische veranderingen maar mondjesmaat verspreid en bleven zij beperkt tot een handvol economische sectoren, zodat het verlies aan arbeidsplaatsen in één sector elders kon worden ondervangen (een typisch voorbeeld zijn de werknemers uit de landbouw die overschakelden op de industrie, of degenen die van daaruit naar de dienstensector trokken). Vandaag de dag echter worden de nieuwe, goedkope technologieën zonder uitstel in alle sectoren van het economische leven en in alle facetten van het maatschappelijke leven toegepast. 2.5. De stijging van de investeringen, waarmee verloren gegane arbeidsplaatsen in het verleden werden gecompenseerd, hield al gauw geen gelijke tred meer met de invoering van nieuwe technologieën, die in Europa langzamer verliep dan in andere, meer dynamische delen van de wereld. Ook al bereikt de rendabiliteit van de investeringen in de Europese Unie weer de toppen van de jaren zestig, streefdoel daarbij blijft in de Unie toch voornamelijk rationalisering, en niet expansie. 2.6. Het klimaat voor productieve investeringen kan ook worden verziekt door de steeds toenemende omvang van financiële investeringen van speculatieve aard, die worden aangemoedigd door het vrije verkeer van kapitaal, die misschien minder risico met zich brengen en waarvoor in sommige lid-staten soms minder ongunstige fiscale voorwaarden gelden. 2.7. Het is van het grootste belang dat de "cultuur van het nieuwe" wordt ontwikkeld, zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde. Dit vergt de medewerking van ondernemers en werknemers, van de onderwijs- en de opleidingsinstellingen, alsmede van de overheid, om de groei-technologie-werkgelegenheidsdynamiek in positieve zin te richten. Er moet een efficiënte wisselwerking komen tussen doelgerichte planning, optimaal gebruik van de mens als essentiële schakel in de ontwikkeling, en een sociaal-economisch ontwikkelingsmodel dat een positieve houding tegenover de technologie en wereldwijde concurrentie stimuleert, de onzekerheid hieromtrent vermindert en tevens het creëren van nieuwe beroepen en de ondernemingsgeest beloont. De toekomst van Europa en zijn positie in de wereld hangen af van de vraag of een "innovatiecultuur" concreet gestalte kan krijgen: deze innovatiecultuur zal namelijk een strategische factor zijn die het concurrentievoordeel van Europa t.o.v. de andere grote gebieden in de wereld zal bepalen. 2.8. Op micro-economisch vlak is in elk geval duidelijk dat de tegenstelling tussen gekwalificeerde en niet-gekwalificeerde arbeid vervaagt en overgaat in het onderscheid tussen creatieve arbeid waarbij de werknemer inspraak krijgt enerzijds, en onder toezicht verrichte routinetaken anderzijds. Daarnaast valt ook de veranderende werkgelegenheidsstructuur op. Voltijdse banen in loondienst en arbeidscontracten van onbepaalde duur komen minder voor, terwijl deeltijdse arbeid met contracten van beperkte duur en werk op zelfstandige basis - waarbij ook sprake is van "valse" zelfstandigen - steeds meer de kop opsteken. 2.9. Dat de ongelijkheid tussen werknemers de laatste decennia steeds groter is geworden, is o.m. te wijten aan de verslechterde werkgelegenheidssituatie voor de minst geschoolden en de grotere vraag naar geschoold personeel met nieuwe kwalificaties. Hoewel de met de technologische innovatie gepaard gaande strengere eisen inzake kwalificaties en bekwaamheden voor een deel ten grondslag liggen aan deze evolutie, moet ook de steeds heftigere concurrentiestrijd, die voortvloeit uit de globalisering van de productie, de internationale handel en de rechtstreekse investeringen in het buitenland, met de vinger worden gewezen. 2.10. De nieuwe technologieën kunnen ervoor zorgen dat de inbreng van de mens aanzienlijk zwaarder gaat doorwegen in het productieproces, maar kunnen er tevens toe leiden dat de werknemers eerder worden getroffen door de gevolgen van de reorganisatie van de arbeid. Het komt zelfs voor dat minder hoge opleidingseisen worden gesteld. 2.11. Zelfs in de verwerkingsindustrie van de industrielanden is het gros van de personeelskosten terug te voeren op functies die in feite niet rechtstreeks verband houden met activiteiten in de productiesector (onderzoek, design, marketing, controle, financiën, opleiding, beheer, informatietechnologieën). De uitgaven voor het personeel dat rechtstreeks betrokken is bij de productie zijn relatief bekeken gedaald, en bedragen in bepaalde gevallen minder dan een kwart van de totale personeelskosten. 2.12. Daaruit volgt dat de diensten binnen het bedrijfsleven steeds meer op de voorgrond treden (zowel intern als door uitbesteding), en dat de dienstverlening aan ondernemingen steeds belangrijker wordt. Deze vernieuwingen op het vlak van organisatie lopen parallel met de evolutie van de opvattingen over bedrijfsbeheer ("total quality management", "just in time", "kaizen", "lean production"). 2.13. De verspreiding van de resultaten van onderzoek en ontwikkeling kan de winst opdrijven. Waar dit vroeger duidelijk werd doordat de aanschaf van nieuw productiemateriaal tot een stijging van de productiviteit leidde, komt dit nu vooral tot uiting door het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën in de dienstensector. Aspecten als onderzoek en ontwikkeling en de zoektocht naar nieuwe producten en productieprocessen moeten prioritair blijven, maar daarnaast moet meer aandacht uitgaan naar de verspreiding van technologie op alle economische niveaus en in alle regio's van de Unie, en moet beter gebruik worden gemaakt van bestaande en bekende ideeën en processen. 2.14. Ook treden veranderingen op in de bedrijfsorganisatie en de omvang van de ondernemingen. De grote geïntegreerde ondernemingen die dankzij schaalvergroting een bevoorrechte positie innamen, maken ruim baan voor het MKB, dat vandaag zowel qua productie en innovatie als qua het creëren van werkgelegenheid vooraan staat. Thans wordt gedacht aan versterking en uitbreiding van ondernemingen die in netwerken samenwerken, daarbij gebruik makend van informatiesystemen. Een dergelijk verband zou dan onderdak kunnen bieden aan onderling heterogene eenheden. 2.15. Om ten volle van de nieuwe technologieën te profiteren en het hoofd zo goed mogelijk boven water te houden in een context van economische globalisering, gaan de bedrijven zich meer toespitsen op een aantal kernactiviteiten ("core activities"). Dit houdt een minder gecentraliseerde bestuursstructuur en gespreide verantwoordelijkheden in. Van het personeel wordt verwacht dat het zich steeds meer nieuwe en uiteenlopende bekwaamheden eigen maakt. 2.16. De concurrentiepositie van een onderneming hangt in toenemende mate samen met kennisverwerving. Innovatie houdt in dat deze nieuwe kennis wordt omgezet in nieuwe producten en nieuwe productieprocessen. Of de technologie al dan niet volledig kan worden aangewend, hangt dus af van de in de onderneming vergaarde kennis en de bekwaamheid om deze kennis in praktijk te brengen. 2.17. Hoewel bekend is dat beroepsopleiding bijdraagt tot een algemene verbetering van het kennisniveau van de werknemers, wordt wel eens getracht hierop te besparen, omdat de wedloop naar rendabiliteit op korte termijn ondernemers tot besparingen drijft, waarbij op de eerste plaats wordt gesnoeid in investeringen die pas op langere termijn vruchten afwerpen. In de OESO-studie wordt zelfs gesteld dat het feit dat opgeleide werknemers door andere bedrijven kunnen worden aangeworven, in dit verband ontmoedigend werkt. 2.18. De verdedigers van externe flexibiliteit (de mogelijkheid om werknemers te ontslaan en aan te werven naar gelang van de vraag) en de voorstanders van interne flexibiliteit (waarbij wordt getracht alle verzamelde knowhow en kennis binnen het bedrijf te houden) hebben een verschillende kijk op de noodzaak van een flexibelere aanpak. Recente voorbeelden lijken aan te tonen dat de bedrijven die zich niet op externe maar op interne flexibiliteit richten, de schommelingen van de economische conjunctuur gemakkelijker kunnen ondervangen omdat zij in staat zijn sneller te reageren. 2.19. De gevolgen van de invoering van nieuwe technologieën voor de werkgelegenheid zijn verder ook niet los te denken van de manier waarop in de grootste bedrijven een oplossing wordt gevonden voor belangenconflicten tussen aandeelhouders (hier spelen investeringsfondsen een steeds belangrijkere rol), managers (met name de technocratische structuur), klanten, leveranciers (die door de oprichting van de reeds genoemde netwerken steeds meer gewicht in de schaal gaan leggen) en werknemers. 2.20. De veranderingen die zich thans voltrekken en de invloed ervan op werkgelegenheid, arbeid, toegang tot kennis, recht, cultuur, macht, onderwijs, ongelijkheid, uitsluiting en ethiek, wekken niet alleen gevoelens van hoop maar ook van angst, vooral bij de zwaksten en degenen die zich in een onzekere economische situatie bevinden. 2.21. De overgangsfase van de ene vorm van maatschappelijke en economische organisatie naar de andere gaat onvermijdelijk gepaard met een diepgaand politiek debat. Mits deze dialoog op verantwoorde wijze wordt gevoerd, kan hij van groot nut zijn bij de confrontatie met technologische en maatschappelijke vernieuwingen en de verankering van een nieuwe ethiek, die te verenigen valt met begrippen als sociale verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven en sociale markteconomie. 2.22. De aard van de nieuwe technologieën en de verspreiding ervan over alle economische en maatschappelijke sectoren, versnellen de maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van demografie, markten, sociale structuren en waarden. De informatiemaatschappij, of, een hoger doel nog, de kennismaatschappij (waarvoor de informatietechnologie een nieuwe technologische basis legt), is in wording, en de sociale en culturele aspecten kunnen niet los worden gezien van het technische en economische aspect. 3. Essentiële aanbevelingen en suggesties 3.1. De basis moet worden gelegd voor een breder democratisch debat over het maatschappelijk model waarin de nieuwe technologieën ten volle kunnen worden benut, zodat een antwoord kan worden geboden op de diverse, steeds groeiende menselijke behoeften. 3.1.1. Voor een gladde overgang van het huidige postindustriële tijdperk naar de kennismaatschappij moeten de politieke autoriteiten een zo breed mogelijk debat over deze kwestie op gang brengen. Zij moeten het veranderingsproces sturen en vlotter ingang doen vinden, en negatieve gevolgen voorzien en afzwakken. 3.1.2. De diverse aspecten van deze nieuwe maatschappij in wording zijn reeds uitgebreid onder de loep genomen. In een notedop gaat het om toenemende digitalisering, virtuele werkelijkheid, multimedia, een gefragmentariseerde maatschappelijke structuur, samenwerking via netwerken, de integratie van technologieën, de voortdurende vernieuwing van producten en processen, real time-economie, rechtstreekse contacten tussen producent en consument en de globalisering van de markten. De manier waarop de vernieuwingen zich voltrekken, heeft ingrijpende gevolgen: de arbeidsmarkt verandert, de inkomenskloof verdiept zich en de ongelijkheid op het vlak van kennis en activiteiten breidt zich uit. 3.1.3. De weg naar duurzame ontwikkeling op lange termijn loopt onvermijdelijk via sociale samenhang, het behoud van de culturele en institutionele diversiteit en het herstellen van de band tussen technologische efficiëntie en de kwaliteit van het leven. 3.1.3.1. Sociale samenhang heeft niet alleen een inherente waarde maar is ook economisch gezien van groot belang, zo staat te lezen in het OESO-verslag, en er dient te worden nagedacht over de manier waarop de "winnaars" van het veranderingsproces de "verliezers" genoegdoening kunnen schenken. 3.1.3.2. De diversiteit van de middelen en systemen voor innovatie komt de efficiëntie ervan ten goede. Eenvormigheid dient dus tot elke prijs te worden vermeden, en de onderlinge band tussen de verschillende systemen en culturen, die de algehele synergie versterkt, moet worden aangetrokken. 3.1.3.3. Centrale elementen in het debat zijn de overgang van maatschappelijke aanvaarding van de technologische veranderingen naar sociaal overleg over de invoering ervan en naar sociale controle op de gevolgen van dit proces, alsook de integratie van de nieuwe behoeften, zodat dankzij de mogelijkheden van de nieuwe technologieën de levensstandaard kan worden opgetrokken. 3.2. Langzamerhand wordt algemeen erkend dat onderwijs en opleiding de voornaamste pijlers vormen van identificatie, integratie en vooruitgang op maatschappelijk en persoonlijk vlak, en tevens bepalend zijn voor de gelijkheid van kansen. 3.2.1. In een kennismaatschappij die wordt gekenmerkt door een almaar sterker aanzwellende informatiestroom en technologische en economische veranderingen die in een steeds sneller tempo oprukken, en waar de arbeid en de organisatie van de productie en de dienstverlening nieuwe vormen aannemen, is het noodzakelijk dat de bevolking wordt geleerd haar verantwoordelijkheden op te nemen en autonoom te handelen. 3.2.2. Wil men voorkomen dat de "technologische werkloosheid" in stijgende lijn blijft gaan, dan dienen de uiteindelijke gebruikers en de consumenten beter voorbereid te zijn op deze nieuwe vereisten en het veranderende aanbod. Zo is ook de adviesgroep voor het concurrentievermogen tot de conclusie gekomen dat de overgang naar de informatiemaatschappij sneller en vlotter te verwezenlijken zou zijn indien de technologische impuls met een vraagimpuls gepaard gaat (). 3.2.3. De aanpassing van de onderwijsmethoden en de inhoud van de leerprogramma's is onontbeerlijk wil men inspelen op de nieuwe bekwaamheidseisen, alle mogelijkheden die de nieuwe technologieën bieden ten volle benutten, de negatieve gevolgen ervan minimaliseren en de positieve aspecten uitbuiten. 3.2.4. De opleiding van onderwijzers en van opleiders is des te belangrijker nu jongeren op bepaalde gebieden beter overweg kunnen met de nieuwe technologieën dan degenen die hen daarin wegwijs zouden moeten maken. De band tussen school en werkplek kan in dit verband een belangrijke katalysatorfunctie vervullen. Het spreekt vanzelf dat voor deze belangrijke doelstelling ook de nodige begrotingsmiddelen moeten worden uitgetrokken. 3.2.5. Op het vlak van beroepsopleiding mag niet langer alleen achteraf worden gereageerd, het moet mogelijk zijn te anticiperen op de nieuwe rol- en taakverdeling en de nieuwe verantwoordelijkheden. Beroepsopleiding mag niet worden gezien als een extra uitgavenpost die voortvloeit uit de investeringen in nieuwe apparatuur, maar moet als integrerend onderdeel van het ontwikkelingsproces en de reorganisatie worden beschouwd. Daarvoor zijn bekwaamheden vereist zoals het vermogen om in groepsverband te werken, problemen op te lossen en een planning te maken. 3.2.6. Zonder permanente opleiding en voortdurende bijscholing zal onvermijdelijk een kloof ontstaan tussen degenen die over de nodige kennis beschikken en degenen die die kennis ontberen, tussen degenen die in staat zijn doeltreffend op te treden en de anderen, die passief moeten blijven en in een isolement terechtkomen. 3.3. De rol van de openbare sector moet opnieuw onder de loep genomen en aangepast worden. Het is immers de taak van de overheid om de nodige infrastructuur op te zetten voor de ontwikkeling en de toepassing van de nieuwe technologieën, met name de informatie- en communicatietechnologie, en om voor de snelle verspreiding ervan over het hele productiesysteem te zorgen. De inkrimping van de overheidsinvesteringen de laatste jaren maakt het echter nog moeilijker deze weer op het juiste peil te krijgen. De uitvoering van de projecten voor transeuropese netwerken is een conditio sine qua non om een samenhangend en modern geheel van infrastructuurvoorzieningen op Europees niveau tot stand te brengen. 3.3.1. Het nationaal en communautair beleid voor onderzoek en technologische ontwikkeling dient niet alleen meer aandacht te besteden aan gebieden van algemeen belang, zoals onderwijs, volksgezondheid en milieu, maar ook aan vervoer, communicatie, energie en urbanisme, die de openbare èn de particuliere sector aangaan. Deze beleidsmaatregelen moeten zowel inspelen op de maatschappelijke behoeften als rekening houden met het concurrentievermogen van de economie en het behoud van de werkgelegenheid. 3.3.2. De doelstellingen op de prioriteitenlijst van de programma's voor onderzoek en ontwikkeling mogen niet beperkt blijven tot de verbetering van de concurrentiepositie van het bedrijfsleven. Er moet ook worden ingespeeld op de potentiële groei van de vraag en worden gewerkt aan een voortdurende verbetering van nieuwe producten, systemen en diensten. 3.3.3. Door de initiatieven op het gebied van infrastructuur en de onderzoek- en ontwikkelingsprogramma's op elkaar af te stemmen, kan de gezamenlijke openbare en privé-sector de innovatie een stevige duw in de rug geven. Van minstens even groot belang echter is de rol die de openbare sector kan spelen door de vraag te stimuleren en zo een vruchtbare bodem voor de ontwikkeling van de innovatie te bieden. 3.3.4. Daarnaast beïnvloedt de openbare sector ook de uitwerking van een regelgeving voor het bedrijfsleven, met name in het licht van de totstandkoming van de interne markt. Voorts moet de openbare sector zoveel mogelijk meewerken aan de opstelling van strategische richtsnoeren, die ruim van te voren bij de ondernemingen moeten worden aangekondigd. 3.3.4.1. Het nationale en communautaire O & TO-beleid moet uitgaan van prognoses en informatie over mogelijke ontwikkelingen in technologie en werkgelegenheid. Daarbij moeten op een gecoördineerde en samenhangende manier "trendwijzers" in het leven worden geroepen die het mogelijk maken om met behulp van Europese netwerken preventief informatie uit te wisselen over zowel de werkgelegenheid als de technologische evolutie. Dergelijke scenario's omtrent technologie en werkgelegenheid moeten de onderzoekers in staat stellen om via een "bottom-up"-benadering O & TO-prioriteiten vast te leggen en geïntegreerde projecten op Europees niveau te coördineren. 3.4. De organisatie van het bedrijfsleven, met name op het gebied van productie, onderzoek en ontwikkeling en personeelsbeleid, evolueert relatief langzaam. Uit allerhande studies blijkt dat de achterstand die is opgelopen bij de innovatie van de organisatiestructuur van het bedrijfsleven en de openbare sector, verklaart waarom de snel voortschrijdende technologische vooruitgang nog niet heeft geleid tot een wezenlijke verhoging van de totale productiviteit. 3.4.1. De vereisten inzake concurrentievermogen en de gewijzigde opvattingen over bedrijfsbeheer moeten worden aangegrepen om de complexe en bureaucratische beheersstructuur te vereenvoudigen, integratie van de ontwerp- en uitvoeringsfase te bewerkstelligen, de "design"-fase te versnellen, doeltreffender te maken en te richten op een soepelere organisatie van productie en diensten. Daarnaast is het zaak verspilling tegen te gaan, de kwaliteit op te trekken, de leveringstermijnen te verkorten en de kosten te drukken, en productie en diensten flexibeler te maken om aldus beter te kunnen inspelen op de voortschrijdende globalisering van de markten. Ten slotte is het van belang dat duurzame betrekkingen tussen leveranciers en cliënteel tot stand komen, hetgeen tot een algemene kwaliteitsverbetering bij de bedrijvennetwerken bijdraagt. 3.4.2. Ondanks de nieuwe apparatuur en technische beroepsopleidingen, die de slagvaardigheid weliswaar hebben vergroot, is de totale productiviteit niet evenredig toegenomen, vooral wanneer de investeringen niet gepaard gingen met een grondige wijziging van organisatie en bestuursstructuur. 3.4.3. Er zijn tal van redenen op te noemen waarom reorganisaties kunnen mislukken. Een reorganisatie moet met straffe hand worden doorgevoerd: de personeelsleden moeten ervan doordrongen raken dat de hele operatie dringend is, zodat zij gemotiveerd zijn. Alle aspecten moeten daarbij eerlijk en realistisch in beeld worden gebracht, hoe vervelend dit soms ook moge zijn. Een en ander moet onder leiding staan van een team dat qua informatie, kennis, reputatie en personeelsbetrekkingen stevig genoeg in zijn schoenen staat. Er moet een voldoende motiverende en samenhangende blauwdruk van de toekomstige organisatie worden geschetst, die niet bestaat uit een samenraapsel van losse en onderling onverenigbare projecten. De werknemers moeten ervan overtuigd worden dat verandering mogelijk is, en zij moeten zich hiervoor met zóveel overtuiging willen inzetten dat zij eventuele opofferingen op korte termijn voor lief nemen. Alle kanalen van communicatie met het personeel moeten worden gebruikt. De leiding moet in staat zijn alles wat de reorganisatie kan belemmeren, op een sociaal aanvaardbare wijze te overbruggen. Er moeten zichtbare verbeteringen worden gepland, maar iedere stap vooruit hoeft niet met vreugdekreten gepaard te gaan: men moet er zich van bewust zijn dat reorganisatie een zaak van lange adem is. Tenslotte moeten de veranderingen verankerd raken in de organisatiecultuur en deel gaan uitmaken van de waarden en de gedragscode van het bedrijf. 3.5. Zowel de reorganisatie als de aard van de nieuwe technologieën en de nieuwe concurrentieverhoudingen vereisen nieuwe arbeidsverhoudingen, wat inhoudt dat de werknemers niet louter hun taak uitvoeren, zoals vroeger het geval was, maar dat zij meer initiatief en besluitvaardigheid aan de dag leggen. De mate waarin werknemers in staat zijn nieuwe technologieën op een creatieve manier te gebruiken en snel en flexibel in te spelen op marktveranderingen hangt ook af van hun motivatie en betrokkenheid. 3.5.1. Het is technisch gezien mogelijk de nieuwe technologieën in te zetten om het zgn. taylor-model te versterken door de werknemer sterk opgesplitste, inferieure routinetaken te laten verrichten, hetgeen in veel bedrijven het geval is. Een dergelijke aanpak loont echter niet op lange termijn omdat de nieuwe mogelijkheden op die manier niet ten volle worden benut. Bovendien is dit in tegenspraak met het streven om arbeidsplaatsen voor hoger geschoold personeel te creëren. 3.5.2. Er bestaat ook een ander, toekomstgericht model, waarbij de technologische en organisatorische innovatie globaal wordt aangevat om de taken van de werknemer niet alleen in de breedte maar ook in de diepte een veelzijdiger karakter te geven (controle, onderhoud en reparatie van machines) en waarbij de werknemer ook zijn capaciteiten op het gebied van planning kan tonen en zijn technische kennis met economisch inzicht kan combineren. 3.5.3. In theorie zijn er tal van mogelijkheden om voor elke dienst of onderneming het meest geschikte model en de regels voor de reorganisatie van het werk vast te leggen, maar de beste oplossing ligt in raadpleging, overleg en onderhandelingen met vertegenwoordigers van de werknemers, in overeenstemming met het Europese sociaal model. Dankzij de sociale dialoog op de diverse niveaus kan het verzet tegen de vernieuwingen worden overwonnen, kunnen alternatieve perspectieven worden geboden en kunnen opleiding en de reorganisatie van de bedrijfsstructuur en het bestuur op elkaar worden afgestemd. 3.6. De versnelling van de dynamiek technologie-groei-werkgelegenheid dreigt de sociale en regionale uitsluiting te versterken. Er moet daarom een actief beleid worden gevoerd dat de minder gekwalificeerde werknemers en de jongeren op zoek naar een eerste baan ondersteunt. Die categorieën zijn nl. economisch het meest kwetsbaar en voor hen is de dreiging van langdurige werkloosheid het grootst. 3.6.1. Uitsluiting moet nog krachtiger worden tegengegaan in de meest achterop gebleven regio's. Naast het feit dat deze gebieden ver van de centra af gelegen zijn, hebben zij nog te lijden van het tekort aan structuren en infrastructuur welke via netwerken met de rest van Europa verbonden zijn. Tevens is hun technologische achterstand nog groter dan hun economische. De technologische ontwikkeling moet dan ook op verschillende niveaus plaatsvinden: het communautaire, het nationale en het regionale niveau. Hierbij moet niet alleen aan spitstechnologie worden gedacht maar ook aan grootschalige horizontale technologieën, zodat er ook een stimulans komt voor industriesectoren die minder hoogwaardige technologieën toepassen, maar toch behoefte hebben aan geavanceerde productieprocessen om de groeiende internationale concurrentie het hoofd te kunnen bieden. Met het oog op het feit dat de hoogste prioriteit wordt toegekend aan de sociaal-economische samenhang in de EU, is het wenselijk dat het O & TO-beleid van de Unie afgestemd wordt op een gecoördineerd wordt met de activiteit van de structuurfondsen, zodat het potentieel van beide maximaal kan worden benut. Brussel, 27 november 1996. De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité T. JENKINS () PB nr. C 18 van 22. 1. 1996, blz. 37, 42, 54, 68, 74, 83. () Doc. COM(96) 389 def. () Het gaat om een adviesgroep die in februari 1995 door de Commissie is opgericht overeenkomstig de tijdens de Top van Essen geformuleerde aanwijzingen. Zij bestaat uit 13 deskundigen uit particuliere en openbare bankinstellingen, grote ondernemingen en maatschappelijke organisaties, en wordt voorgezeten door de heer Ciampi, oud-premier van Italië en ex-gouverneur van de Bank van Italië, en een permanent vertegenwoordiger van de Commissie. () Het forum voor de informatiemaatschappij is een adviesgroep die voor het eerst is bijeengekomen in Brussel op 13 juli 1995, onder voorzitterschap van de heer Bangemann. Het forum telt 125 in hun persoonlijke hoedanigheid benoemde leden, waaronder vertegenwoordigers van de gebruikers van nieuwe diensten (ondernemingen, openbare diensten, consumentenverenigingen, MKB, beroepsorganisaties), van maatschappelijke organisaties (vakverenigingen, werkgeversorganisaties, universiteiten, gezinsverenigingen), leveranciers van informatie en diensten (uitgeverswereld, radio-omroepen, enz.), beheerders van netwerken, fabrikanten van apparatuur en allerhande instellingen (EP, ESC, CvdR, commissaris voor gegevensverstrekking, lokale en regionale autoriteiten). () Groep van hoge deskundigen die zich bezighouden met de sociale en maatschappelijke aspecten van de informatiemaatschappij. Een adviesgroep waarvan de leden zijn aangewezen in overleg met de verantwoordelijke commissarissen voor het sociaal beleid, de informatiemaatschappij, onderzoek, onderwijs, de interne markt en regionaal beleid. () PB nr. C 212 van 22. 7. 1996. () Verslag van juni 1995, paragraaf IV.2 - Vastlegging van een strategie.