51996AC1262

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling 'Actie voor de werkgelegenheid in Europa - een vertrouwenspact'"

Publicatieblad Nr. C 056 van 24/02/1997 blz. 0036


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling 'Actie voor de werkgelegenheid in Europa - een vertrouwenspact'"

(97/C 56/09)

Per schrijven d.d. 26 juni 1996 van de heer Santer heeft de Commissie het Comité verzocht advies uit te brengen over de voornoemde mededeling.

De Voltallige Vergadering van het Comité heeft op 10 juli 1996, overeenkomstig de bepalingen van artikel 19, lid 1 van het Reglement van Orde, besloten een Sub-comité in te stellen om de werkzaamheden ter zake voor te bereiden.

Het Sub-comité heeft op 14 oktober 1996 een ontwerp-advies opgesteld (rapporteur: de heer Chevalier, co-rapporteurs: de heren Schmitz en Walker).

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 339e Zitting (vergadering van 31 oktober 1996) met 124 stemmen vóór, 4 stemmen tegen, bij 10 onthoudingen, het volgende advies goedgekeurd.

1. Samenvatting

Het "vertrouwenspact" moet worden gezien als een uitzonderlijk middel in het kader van de actie voor de werkgelegenheid in Europa. Het Economisch en Sociaal Comité beschouwt het als een onderdeel van de door de Verdragsluitende Partijen van het EU- en het EG-Verdrag gewenste sociaal-economische samenhang; het Comité is zich dan ook bewust van het belang van het advies dat het over dit onderwerp uitbrengt.

Naam, rol en samenstelling van het Comité geven al aan dat het altijd het economische en het sociale aspect als onverbrekelijke, elkaar wederzijds ondersteunende elementen heeft beschouwd.

In de loop van het Europese integratieproces heeft het Comité een erkende en gewaardeerde bijdrage geleverd aan de vooruitgang van de economische situatie. Het verheugt zich over de resultaten die op dit vlak zijn bereikt.

Hoewel de sociale regelgeving nog grote, ernstige lacunes vertoont, staat het Comité zeer positief tegenover de verbeteringen die al zijn bereikt en die het altijd gesteund en dikwijls zelf voorgesteld heeft.

Nu slaat het ESC echter alarm: het Europese bouwwerk dat nog niet af en kwetsbaar is, zal stagneren of zelfs instorten als de lid-staten niet onmiddellijk urgente maatregelen nemen ter bestrijding van de werkloosheid en ter bevordering van de werkgelegenheid, en wel absoluut noodzakelijke en buitengewoon serieuze maatregelen die nieuwe oplossingen inhouden.

1.1. Het Economisch en Sociaal Comité is dan ook verheugd over het initiatief van de voorzitter van de Commissie, de heer Santer, om een actie voor de werkgelegenheid in Europa te lanceren in de vorm van een vertrouwenspact. In zijn advies over het Commissiedocument schaart het Comité zich zonder voorbehoud achter de doelstellingen van het Vertrouwenspact. Het steunt de concrete voorstellen bedoeld om deze doelstellingen in de praktijk te realiseren en doet daarbij nog enkele suggesties. In deze samenvatting zullen niet de punten worden herhaald waarmee het Comité instemt. Er zal alleen worden teruggekomen op de onderwerpen die voor het Comité aanleiding waren dieper in te gaan op de tekst van de Commissie of er iets aan toe te voegen.

1.2. Het Comité benadrukt in de eerste plaats de ernst van de crisis die veroorzaakt is door de voortdurende werkloosheid en het teruglopen van de werkgelegenheid. Het is van mening dat de werkloosheid in Europa bijzonder ernstige proporties heeft aangenomen. Indien niet doeltreffend wordt opgetreden om het grote aantal slachtoffers van de werkloosheid te verminderen, zullen de sociale cohesie en de maatschappelijke waarden in Europa in gevaar komen, en zal de geloofwaardigheid van de EU en van de lid-staten verminderen. Er kan op sociaal vlak een breuk ontstaan die de grondvesten van de maatschappij aan het wankelen kan brengen. Het scheppen van werkgelegenheid is niet alleen economisch gezien een kwestie van gezond verstand, maar is eveneens in sociaal opzicht van vitaal belang.

1.3. Met het oog op deze dramatische situatie, roept het Comité alle politieke en sociaal-economische actoren op zich op alle niveaus, internationaal, nationaal, regionaal en lokaal vooral, in te zetten en doeltreffend te handelen.

1.4. Met het oog daarop wenst het Comité dat de Europese Raad die in december 1996 in Dublin, zal worden gehouden in het verlengde van de Topconferenties van staatshoofden en regeringsleiders van Essen (december 1994) en Dublin (september 1996), officieel zijn goedkeuring geeft aan het "vertrouwenspact voor de werkgelegenheid" en een meerjarenprogramma opstelt vergezeld van concrete maatregelen en een bindend tijdschema.

1.5. Iedereen is het ermee eens dat de economie moet worden aangezwengeld. Die noodzaak brengt overheid en sociale partners voor overleg bijeen om correcties aan te brengen op het budgettaire beleid en zo te komen tot een geloofwaardige, evenwichtige consolidering op sociaal vlak en tot het benutten van de manoeuvreerruimte voor het voeren van een monetair en inkomensbeleid dat gunstig is voor de werkgelegenheid.

1.6. Het Comité vindt dat de Intergouvernementele Conferentie ertoe zou moeten leiden dat de coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid verankerd wordt in het Verdrag en dat daartoe de nodige aanvullingen op en wijzigingen van de bestaande teksten worden voorgesteld.

1.7. Het Comité dringt erop aan dat er een extra impuls wordt gegeven aan werken ter verbetering van de vervoersinfrastructuur, aan de totstandbrenging van de informatiemaatschappij, aan de verschillende mogelijkheden die er op het vlak van het industriebeleid zijn. Het Comité steunt het voorstel van de Commissie een mededeling op te stellen over werkgelegenheid en de dienstverlenende sector, die zal worden voorgelegd aan de Europese Raad van Dublin, omdat het Comité ervan overtuigd is dat de markt voor diensten uitzicht biedt op nieuwe, hoogwaardige werkgelegenheid.

1.8. Het Comité is zich bewust van het belang van de wereldmarkt. Het is van mening dat de Europese Unie nog moet bepalen wat haar rol op het gebied van het internationale handelsbeleid zal zijn en nog concrete invulling moet geven aan de representatieve taak die in het Verdrag is weggelegd voor de Commissie, en de procedures moet uitwerken om bij internationale onderhandelingen haar standpunt te bepalen.

1.9. Om de concurrentiepositie van Europa op de wereldmarkt te versterken, moet de interne markt worden geconsolideerd door een voltooiing van de wetgeving. De uitwerking van het statuut voor een Europese vennootschap heeft vertraging opgelopen. Het ESC rekent erop dat op dit gebied zo snel mogelijk overeenstemming zal kunnen worden bereikt, op basis van de adviezen die het heeft uitgebracht over informatie, raadpleging en medezeggenschap. Bovendien hoopt het dat er eindelijk rechtsregels komen ter ondersteuning van de investeringen in biotechnologie, en het wijst op de adviezen die het hierover heeft uitgebracht.

1.10. Het Comité benadrukt dat het van belang is de goedkeuring van de laatste maatregelen die getroffen moeten worden om de interne markt operationeel te maken, aan een tijdschema te koppelen; het Comité steunt de Commissie bij haar inspanningen te waarborgen dat de lid-staten de richtlijnen inzake de interne markt in nationaal recht omzetten en vervolgens toepassen. Daarnaast dient binnen de geplande termijn de EMU te worden verwezenlijkt.

1.11. Het is echter minstens zo zinvol de bestaande wetgeving te vereenvoudigen. Het Comité acht met name een programma gerechtvaardigd ter verlichting van de administratieve en juridische verplichtingen waaraan moet worden voldaan in Europa, die veel te veel kosten en met name het MKB en zeker hele kleine ondernemingen benadelen. Wat dat betreft is het ESC zeer ingenomen met het SLIM-initiatief (Simpler Legislation for the Internal Market) en hoopt het dat dit ook zo snel mogelijk op andere terreinen wordt toegepast.

1.12. Het Comité hecht er zeer aan dat de Economische en Monetaire Unie binnen de afgesproken termijn tot stand wordt gebracht, ter stimulering van het vertrouwen en ter bevordering van de werkgelegenheid.

1.13. Het Comité is ervan overtuigd dat er een fundamentele herstructurering van de Structuurfondsen nodig is en het beklemtoont dat deze fondsen moeten worden gebruikt om nieuwe, vaste banen erbij te creëren. Het meent echter dat het uittrekken van nieuwe financiële middelen daarvoor de overheidsuitgaven, en dus de belastingdruk, zouden verhogen; daarom zouden middelen moeten worden herverdeeld over de verschillende doelstellingen. Vanaf 1997 zal het mogelijk zijn de fondsen op zodanige wijze te heroriënteren dat hun invloed op de werkgelegenheid gunstiger wordt en het Comité is er vast van overtuigd dat van die mogelijkheid gebruik moet worden gemaakt.

1.14. Het Comité verzoekt de regionale en plaatselijke autoriteiten belang van de territoriale werkgelegenheidspacten tussen sociaal-economische organisaties en overheidsorganen voor de bevordering van plaatselijke initiatieven voor ontwikkeling en werkgelegenheid niet uit het oog te verliezen.

1.15. In het advies van het Comité wordt herhaaldelijk de nadruk gelegd op de essentiële rol van het MKB. Hoewel een nauwkeurigere definitie zou moeten worden gegeven, waarbij ook het begrip micro-onderneming zou moeten worden omschreven, zou de formulering van artikel 118A van het Verdrag moeten worden aangescherpt, zou een speciale Europese Investeringsbank voor het MKB moeten worden opgericht (EIBMKB), zouden de financiële lasten moeten worden verlicht en zou de overdaad aan regelgeving moeten worden ingeperkt die het MKB zwaarder treffen dan grotere ondernemingen.

1.16. Het Comité erkent de noodzaak van een inkomensbeleid dat concurrentie en werkgelegenheid voortbrengt. Het wijst er echter wel op dat dit niet mag worden gelijkgesteld met een lage-lonen-economie.

1.17. Ook mag niet worden vergeten dat het concurrentievermogen niet alleen door de arbeidskosten wordt bepaald, maar dat in sommige gevallen hoge arbeidskosten kunnen worden gecompenseerd door de kwaliteit, het ontwerp en andere elementen van het niet door de prijs bepaalde concurrentievermogen.

1.18. Het Comité is zich ten volste bewust van de interactie tussen interesten, lonen, investeringen, werkgelegenheid en arbeidsproductiviteit. Het verzoekt de lid-staten en de verschillende marktpartijen te zoeken naar het noodzakelijke evenwicht, daarbij rekening houdend met de tradities en situaties in hun landen en vooral ook met de geografische verscheidenheid. Het wijst er echter met klem op dat geen enkele met het oog op de werkgelegenheid getroffen maatregel een negatieve weerslag mag hebben op de arbeidsveiligheid en -hygiëne, de gezondheidsbescherming en de sociale bescherming die nu gewaarborgd zijn.

1.19. Het ESC stemt in principe in met het beleid waarbij uitgaven voor werkloosheidsuitkeringen worden omgezet in actieve maatregelen t.b.v. de werkgelegenheid, maar vindt wel dat goed moet worden onderzocht wat de meest doeltreffende aanpak is. Het scheppen van nieuwe banen mag met name niet leiden tot het verdwijnen van bestaande werkgelegenheid.

1.20. Het Comité stelt vast dat de sociale partners vooruitgang geboekt hebben bij het scheppen van een contractueel kader op het gebied van arbeidsorganisatie, flexibiliteit en arbeidstijdverkorting, dat nog verder moet worden uitgewerkt. Hiermee is een waardevolle bijdrage geleverd aan de totstandkoming van het Groenboek dat de Commissie over deze onderwerpen zal uitbrengen. Ook is het Comité ingenomen met de indiening van een Groenboek over de sociale en maatschappelijke aspecten van de informatiemaatschappij.

1.21. Ten slotte hecht het Comité veel waarde aan de acties die de schoolopleiding, de beroepsopleiding, de permanente bijscholing i.v.m. de technologische ontwikkelingen en structurele veranderingen, de banden tussen school en bedrijf, de wederzijdse erkenning van kwalificaties, de overdracht van spaartegoeden en pensioenrechten betreffen.

1.22. Het Economisch en Sociaal Comité hoopt op deze wijze zijn steentje bij te dragen aan de inspanningen om maatregelen die verouderd of achterhaald lijken, te vernieuwen en nieuwe, constructieve ideeën toe te passen. Een heropleving van de economie zou degenen die vrezen hun baan kwijt te raken, de werklozen die de hoop op reïntegratie verliezen, en vooral de jongeren die onzeker zijn over hun toekomst, weer vertrouwen kunnen geven.

2. Inleiding

2.1. Het Economisch en Sociaal Comité is ingenomen met het initiatief van Jacques Santer, voorzitter van de Commissie, om een "actie voor de werkgelegenheid in Europa" te ondernemen in de vorm van een "vertrouwenspact". Dit voorstel sluit aan bij de wens die het Comité heeft geformuleerd in zijn advies over het "Economisch jaarverslag 1996" (), waarin het er bij de Commissie op aandringt het "Vertrouwenspact voor de werkgelegenheid" een impuls te geven en uit te bouwen tot een "Europese alliantie voor werkgelegenheid en stabiliteit".

2.2. Het Comité is van mening dat de permanente werkloosheid in Europa bijzonder ernstige proporties heeft aangenomen, en dat, als niet snel doeltreffend wordt opgetreden om het grote aantal slachtoffers van de werkloosheid te verminderen, de cohesie en de sociale waarden in Europa in gevaar komen. Als de Europese Unie haar burgers geen werk kan bieden, bestaat het gevaar dat er op sociaal vlak een breuk ontstaat die de grondvesten van de maatschappij aan het wankelen zal brengen.

2.3. Het Comité constateert tot zijn volle tevredenheid dat met dit initiatief van de Commissievoorzitter wordt beoogd positieve maatregelen te nemen waarmee de werkloosheid in Europa optimaal kan worden teruggedrongen.

2.4. Dat is de reden waarom het Economisch en Sociaal Comité instemt met de doelstellingen van het Vertrouwenspact, namelijk:

- verder gaan dan geïsoleerde maatregelen, die ondoeltreffend lijken;

- het vertrouwen herstellen met behulp van een algemene strategie;

- alle betrokkenen op alle niveaus inzetten voor het verwezenlijken van hetzelfde doel;

- het Europese multiplicatoreffect beter benutten;

- een aanpak ontwikkelen om van alle betrokkenen concrete toezeggingen te krijgen.

2.5. Het Comité betreurt dat de vroegere maatregelen al te vaak ondoeltreffend waren. Het wijst erop dat plaats moet worden gemaakt voor nieuwe, constructieve ideeën en dat verder de absoluut noodzakelijke maatregelen, die al vaak genoeg zijn opgesomd (Witboek-Delors, besluiten van Essen) daadwerkelijk moeten worden geconcretiseerd. Het is absoluut noodzakelijk dat een radicale verandering van het beleid wordt geaccepteerd.

2.6. Ook vindt het ESC het een goede zaak dat alle betrokken partijen worden aangespoord verplichtingen op zich te nemen, omdat zonder gezamenlijke inspanningen nooit veel vooruitgang kan worden geboekt.

Het Comité roept alle betrokken actoren op, hun verantwoordelijkheden op zich te nemen. Wat de specifieke rol van de overheidsinstanties ook is, het is onaanvaardbaar dat veel betrokkenen de neiging hebben af te wachten tot hun partners iets ondernemen, voordat ze zelf tot actie overgaan.

2.7. Zoals de Commissievoorzitter al heeft benadrukt, is niet slechts één instantie verantwoordelijk voor het vinden van de oplossingen. Vandaar dat het Comité de hierna genoemde maatregelen per groep actoren zal behandelen. Het Comité erkent dat de rol van de nationale actoren van doorslaggevend belang is. Er ontstaat alleen dàn manoeuvreerruimte op Europees niveau als de lid-staten zelf de nodige maatregelen op het vlak van het werkgelegenheidsbeleid treffen. Het Comité doet dan ook een dringend beroep op de lid-staten, zich er plechtig toe te verbinden om de bestrijding van de werkloosheid en het bevorderen van de werkgelegenheid absolute prioriteit te geven en deze verbintenis van concrete maatregelen en een tijdschema vergezeld te doen gaan tijdens de Top van staatshoofden en regeringsleiders te Dublin in december 1996, overeenkomstig de conclusies van Essen (december 1994) en Dublin (september 1996).

3. Maatregelen die hoofdzakelijk door de lid-staten moeten worden genomen

3.1. Macro-economisch beleid

3.1.1. In haar mededeling getiteld "Actie voor de werkgelegenheid in Europa - een vertrouwenspact" benadrukt de Commissie de noodzaak een gunstig macro-eonomisch kader te scheppen. Het Comité is het volledig eens met de volgende woorden van de Commissie: "Om werkgelegenheid te scheppen, is groei noodzakelijk. Maar niet om het even welke groei. Het moet een duurzame groei zijn, die is gebaseerd op monetaire stabiliteit en op een gezond financieel beleid. Een groei die wordt aangetrokken door de vraag en gestimuleerd door productieve investeringen. Een groei die, ten slotte, veel werkgelegenheid oplevert. Daarom moeten de overheidstekorten verminderen, zodat de rente kan dalen, moet een redelijke loonpolitiek worden gevoerd en moeten de indirecte arbeidskosten naar beneden".

3.1.2. In het kader van een algemene, goed gecoördineerde macro-economische strategie moeten, ook volgens het Comité, de overheid en de sociale partners die bevoegd zijn overeenkomsten te sluiten inderdaad hun respectieve verantwoordelijkheden op zich nemen en moeten in het vertrouwenspact de verplichtingen van beiden worden vastgelegd. Indien de regeringen in december a.s. in Dublin tijdens de Europese Raad tot een conclusie willen komen, zullen zij zich veel sterker moeten inzetten in het proces dat met het vertrouwenspact op gang wordt gebracht.

3.2. Begroting, belastingen en sociale premies

3.2.1. De lid-staten hebben de beslissingsbevoegdheid inzake belastingen aan zichzelf voorbehouden. Desondanks heeft het Economisch en Sociaal Comité gegronde redenen om enkele opmerkingen te maken, aangezien het fiscaal beleid een essentiële rol te spelen heeft bij het scheppen van een gunstig klimaat voor toename van de investeringen en van de werkgelegenheid.

3.2.2. Het Comité stemt in met de door de Commissie voorgestelde beginselen van het begrotingsbeleid:

- vermindering van de uitgaven verdient de voorkeur boven verhoging van belastingen;

- onafhankelijk van de vermindering van de overheidsuitgaven, moeten de overheidsbestedingen aan immateriële investeringen in menselijk kapitaal, O& O en innovatie en infrastructuren die nodig zijn voor het concurrentievermogen, worden vergroot;

- zonder de sociale-bijstandsregelingen uit te hollen, die immers onmisbaar zijn in de strijd tegen sociale uitsluiting, moeten de lid-staten "passieve" uitgaven (werkloosheidsuitkeringen) omzetten in "actieve" maatregelen;

- de belasting op arbeid moet worden verminderd.

3.2.3. Het Comité stelt vast dat het door de meeste lid-staten gevoerde fiscaal beleid niet aan deze beginselen beantwoordt; het Comité hoopt dan ook dat zij hun budgettair beleid zullen bijsturen. Het is absoluut noodzakelijk dat er een geloofwaardig en sociaal evenwichtig consolidatiebeleid wordt gevoerd, wil men er met meer zekerheid van kunnen uitgaan dat de centrale banken en de sociale partners de hun beschikbare bewegingsruimte gebruiken om een monetair en inkomensbeleid te voeren dat de werkgelegenheid ten goede komt.

3.2.4. In de meeste lid-staten is het begrotingstekort veel te omvangrijk. Deze situatie heeft niet alleen tot gevolg dat de broodnodige daling van de rentetarieven wordt bemoeilijkt, maar ook dat de fiscaal-politieke bewegingsruimte van de lid-staten voor het voeren van een actief werkgelegenheidsbeleid kleiner wordt. Het Comité is het met de Commissie eens dat de consolidatie van de overheidsfinanciën moet worden voortgezet. De tekorten moeten worden teruggedrongen op een manier die met de conjuncturele behoeften overeenstemt. Het Comité wijst er in dit verband op dat de politieke en financiële convergentiecriteria van het EG-Verdrag flexibel genoeg zijn om een op de conjunctuur toegesneden financieel beleid te kunnen voeren.

3.2.5. Het fiscaal beleid is van groot belang voor het bevorderen van de werkgelegenheid. De belastingdruk mag geen rem worden op de investeringen (van bedrijfsleven en overheid) en op het arbeidsaanbod (loontrekkenden, zelfstandigen). Het belastingstelsel dient te worden omgebogen in een voor de werkgelegenheid gunstigere richting. Op mondiale schaal kan worden vastgesteld dat lage belastingen groei en werkgelegenheid bevorderen. Het Comité dringt er niettemin op aan dat bij dergelijke maatregelen het sociale evenwicht niet uit het oog verloren wordt. Belastingvermindering mag niet ten koste van essentiële openbare dienstverlening en sociale zekerheid gaan.

3.3. Tenuitvoerlegging van de besluiten van Essen

3.3.1. Het Comité heeft van begin af aan achter de door de Europese Raad in Essen (december 1994) genomen besluiten gestaan, waardoor de volgende prioriteiten voor een op het scheppen van werkgelegenheid georiënteerde strategie van de Europese Unie zijn vastgelegd:

- verbetering van de kansen voor werkzoekenden om werk te vinden;

- vergroting van het werkgelegenheidseffect van de groei;

- beperking van de secundaire loonkosten ter bevordering van het in dienst nemen van werknemers;

- verbetering van de effectiviteit van het arbeidsmarktbeleid;

- verbetering van de maatregelen ten behoeve van groepen die bijzonder door werkloosheid worden getroffen.

De lid-staten werden verzocht deze werkgelegenheidsstrategie in nationaal beleid om te zetten door middel van meerjarenprogramma's en daarover verslag uit te brengen. De lid-staten hebben dergelijke meerjarenprogramma's en verslagen in 1995 voor het eerst aan de Commissie voorgelegd.

3.3.2. Uit het tussentijds verslag daarover dat is voorgelegd aan de Europese Raad in Florence, blijkt echter dat de lid-staten zich bij hun werkgelegenheidsbeleid nog nauwelijks buiten de gebaande paden begeven en dat nieuwe maatregelen nog maar aarzelend worden opgestart of ten uitvoer worden gelegd. Het Comité is van mening dat de nagestreefde coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid van de lid-staten niet beperkt mag blijven tot het jaarlijks voorleggen van dergelijke meerjarenprogramma's. Het Comité herinnert de lid-staten eraan dat de verplichtingen die op EU-niveau worden aangegaan, niet vrijblijvend zijn en dat zij de doeltreffendheid van de Europese werkgelegenheidsstrategie ook op langere termijn ten goede komen.

3.4. Nieuwe initiatieven op het gebied van de beroepsopleiding

3.4.1. Het Comité herinnert eraan dat de vijf doelstellingen uit het Witboek over onderwijs en opleiding een beslissende rol moeten spelen bij de opbouw van de cognitieve samenleving. () Het onderwijssysteem, dat bijna uitsluitend onder de bevoegdheid van de lid-staten valt, maakt moeilijke tijden door. De thans gegeven scholing is meestal niet adequaat en onvoldoende. Het Comité dringt aan op versterking van de banden tussen onderwijsinstellingen (met inbegrip van het hoger onderwijs) en de beroepspraktijk, en op meer aandacht in het onderwijs voor de opleiding voor beroepen van de toekomst (op het gebied van media, telecommunicatie, milieu, gezondheid, toerisme, enz.).

3.4.2. Terecht wijst de Commissie op de bestaande tekortkomingen op het vlak van de permanente scholing. De combinatie van werk en opleiding volgens formules als het leerlingstelsel en de alternerende opleiding is voor alle werkenden zonder onderscheid noodzakelijk en mag niet een voorrecht blijven voor academisch geschoolden. Er dienen beslist maatregelen te worden getroffen om beroepsopleidingen onderling te kunnen vergelijken en om onderling vergelijkbare getuigschriften te kunnen verstrekken waaraan men op de arbeidsmarkt in de EU ook echt iets heeft, ter bevordering van de arbeidsmobiliteit.

3.4.3. Algemene scholing en beroepsopleiding zijn in dit verband voorbeelden van nationale activiteiten die de partijen op de arbeidsmarkt in het kader van het vertrouwenspact op touw kunnen zetten. De werkgevers weten welke opleiding zij van werknemers verlangen en de werknemers hebben belang bij scholing en beroepsopleiding om hun baan te kunnen behouden, carrière te kunnen maken of naar een nieuwe baan te kunnen overstappen. Een arbeidskracht met de kennis waarnaar vraag bestaat, is in het gemeenschappelijk belang van de sociale partners. De mobiliteit kan zowel binnen als tussen ondernemingen worden vergroot. Het ESC dringt er daarom bij de arbeidsmarktpartijen op aan om vertrouwenspacten over scholing en beroepsopleiding te sluiten ten einde de werkgelegenheid op te voeren.

3.5. De intergouvernementele conferentie

3.5.1. Het Comité acht het noodzakelijk dat

- in het EG-Verdrag duidelijk melding wordt gemaakt van coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid;

- aan de lijst van communautaire bevoegdheden in artikel 3 van het EG-Verdrag wordt toegevoegd "coördinatie van het beleid ter bevordering van de werkgelegenheid";

- in het Verdrag een verplichte coördinatieprocedure wordt opgenomen met een regeling voor multilaterale controle; die procedure dient met name nationale meerjarenprogramma's te omvatten die gebaseerd zijn op richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid die op voorstel van de Commissie en met medewerking van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité door de ministers van economische zaken, financiën, sociale zaken en arbeid gemeenschappelijk worden opgesteld.

3.5.2. Bovendien zou het Comité gaarne zien dat bij de herziening van het Verdrag van Maastricht de hoofdstukken met betrekking tot het macro-economisch beleid (artikel 103), het industriebeleid (130), het gemeenschappelijk landbouwbeleid, de economische en sociale samenhang (artikel 130 A), alsmede onderzoek en technologische ontwikkeling (artikel 130 F) sterker op het werkgelegenheidsbeleid werden gericht.

3.5.3. Het Comité verzoekt artikel 118 A van het Verdrag te herformuleren zodat het bijzonder gunstig wordt voor zeer kleine ondernemingen. In artikel 118 A wordt namelijk expliciet bepaald dat in richtlijnen inzake gezondheid en veiligheid "wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat zij oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen zouden kunnen hinderen". Het ESC is van oordeel dat deze belangrijke bepaling onvoldoende aandacht heeft gekregen, met name waar het microbedrijven betreft, maar het benadrukt dat deze maatregelen niet tot concurrentievervalsing mogen leiden.

4. Maatregelen op het niveau van de Europese Unie

Zonder afbreuk te doen aan het subsidiariteitsbeginsel, moeten alle aan de Europese Unie toegekende bevoegdheden zo goed en zo doeltreffend mogelijk worden benut. Op het gebied van werkloosheid en werkgelegenheid mag het probleem niet slechts beperkt blijven tot de aspecten van de arbeidsmarkt, temeer daar de Unie op dat vlak slechts beperkte bevoegdheden heeft. De Europese Unie is daarentegen wel bevoegd voor de onderwerpen "interne markt", "onderzoek en ontwikkeling", "structuurbeleid", enz., maar ook met betrekking tot economische, financiële en monetaire kwesties.

4.1. Interne markt

4.1.1. In het document "Actie voor de werkgelegenheid in Europa - een vertrouwenspact" (), stelt de Commissie voor op vier punten actie te ondernemen:

- voltooiing en doeltreffender tenuitvoerlegging van de interne markt;

- verbetering van het concurrentieklimaat in Europa;

- ondersteuning van het midden- en kleinbedrijf;

- betere toegang tot de wereldmarkt.

Het Comité kan zich in dit voorstel vinden.

4.1.2. De ontwikkeling van een Europese infrastructuur is uiterst belangrijk voor de voltooiing van de interne markt (transeuropese netwerken). Sinds het Witboek van Delors heeft deze doelstelling wel een groot aantal beloftes opgeleverd, maar tot slechts bitter weinig concrete maatregelen geleid. Het Comité is zich terdege bewust van de administratieve en juridische problemen die hiermee zijn verbonden, maar kan niet begrijpen waarom de financiële problemen niet met de nodige voortvarendheid worden aangepakt. Het Comité steunt het voorstel van Commissievoorzitter Santer om vervangende financiering in de Europese begroting te vinden met het doel een extra impuls te geven aan het starten van de werkzaamheden m.b.t. de prioritaire maatregelen op het gebied van vervoersinfrastructuur.

4.1.3. Het Comité onderschrijft de voorstellen van de Commissie voor de verwezenlijking van een Europese informatiemaatschappij. Het beschouwt deze als een van de belangrijkste elementen van een Europees industriebeleid dat niet op marktinterventie is gericht, maar op verbetering van het algemene ondernemingsklimaat voor Europese ondernemingen. Toch pleit het Comité ervoor dat behalve de informatiemaatschappij ook andere terreinen van industrieel beleid in aanmerking worden genomen; het stelt voor, de essentiële punten van het actieprogramma voor industriebeleid in het "Vertrouwenspact" over te nemen.

4.1.4. Gezien de achterstand die Europa heeft op het gebied van O& O, staat het Comité positief tegenover het initiatief van de Commissie om de steun voor wetenschappelijk onderzoek voortaan op enkele essentiële onderzoeksgebieden te concentreren en meer op de toepassingen ervan te richten. Het Comité steunt het ontwikkelen van strategische concepten, bijvoorbeeld op het terrein van het gecombineerd vervoer, de auto van morgen, educatieve multimedia-software, milieutechnologie of waterkwaliteit.

4.1.5. In het Vertrouwenspact wordt opgemerkt dat de interne markt "nog onvolledig of in ongelijke mate verwezenlijkt" is. "Voor het midden- en kleinbedrijf is het moeilijker de mogelijkheden volledig te benutten dan voor de grote ondernemingen." Bovendien wordt opgemerkt dat "liberalisering van de handel geen doel op zichzelf is. Liberalisering is een instrument voor meer samenwerking en grotere welvaart in Europa, en meer vertrouwen van de consument en betere kwaliteit van de dienstverlening. Daarom heeft de Commissie in haar advies over de IGC de nadruk gelegd op het begrip universele diensten van algemeen economisch belang."

4.1.6. Het ESC deelt de mening van de Commissie dat de markt voor diensten het meeste uitzicht biedt op nieuwe werkgelegenheid van hoge kwaliteit en dat te veel belemmeringen de ontwikkeling van diensten met een hoge toegevoegde waarde in de weg staan. Het ESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om een uitgebreide mededeling over werkgelegenheid en diensten op te stellen, die aan de Europese Raad van Dublin zal worden gepresenteerd en waarin concrete voorstellen en een tijdschema voor het opheffen van de bestaande belemmeringen zullen worden opgenomen.

4.1.7. Het Comité is verheugd over het initiatief van de Commissie om richtsnoeren voor een nauwere coördinatie van het fiscaal beleid in Europa uit te werken, met het tweeledige doel een gunstiger klimaat te scheppen voor het bevorderen van werkgelegenheid en de tendens tot voortdurende stijging van de indirecte arbeidskosten tegen te gaan.

4.1.8. Zoals het voorbeeld van de VS laat zien, is de ontwikkeling van de groei en de werkgelegenheid minder op de wereldhandel terug te voeren, dan op de ontwikkeling van de interne markt. We moeten in Europa zien te bereiken dat onze interne markt, door de schaalvergroting, een vergelijkbare rol voor onze economie gaat spelen als de Amerikaanse interne markt voor de Amerikaanse economie.

4.2. Betere toegang tot de wereldmarkt

4.2.1. Het Comité stemt in met de volgende specifieke voorstellen:

- versterking van de WTO;

- prioriteit voor de tenuitvoerlegging en de toepassing van de resultaten van de Uruguay-ronde;

- bevorderen van de toetreding van China en Rusland tot de WTO en, meer in het algemeen, opneming van deze landen in het internationaal economisch bestel;

- bestrijden van intellectuele piraterij;

- aanpassen van het gemeenschappelijk handelsbeleid aan de ontwikkeling van de internationale handel.

Het Comité beveelt aan, tijdens deze aanpassingen voortdurend rekening te houden met de sociale aspecten van de vraagstukken.

4.2.2. De Commissie benadrukt met recht het belang van de wereldmarkt. Haar voorstellen ter zake kunnen de goedkeuring van het Comité wegdragen. De Europese Unie dient echter te bepalen wat haar rol is op het vlak van de internationale handelspolitiek, en zij dient de representatieve taak die krachtens het Verdrag aan de Commissie toekomt, concreet in te vullen en de procedures vast te stellen voor het bepalen van haar standpunten bij internationale onderhandelingen.

4.3. Voltooiing van de wetgeving

4.3.1. Het ESC herhaalt het verzoek dat het aan de Commissie heeft gericht in zijn advies over het "Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de interne markt in 1995" (), namelijk "om in haar verslag over de invloed van de interne markt, dat gepland is voor de tweede helft van 1996, een tijdschema op te nemen voor de goedkeuring van de laatste noodzakelijke maatregelen, waarbij de totstandkoming van de EMU in 1999 als een centrale fase dient te worden beschouwd. Voorts zou dit verslag een methodologie moeten bevatten om de nationale overheidsdiensten ertoe te dwingen naar communautaire convergentie te streven, ook al zal uitstel voor bepaalde veel tijdvergende dossiers waarschijnlijk onontkoombaar zijn".

4.3.2. Het Comité steunt de Commissie nadrukkelijk bij haar inspanningen om ervoor te zorgen dat de lid-staten de richtlijnen inzake de interne markt in nationaal recht omzetten en daadwerkelijk toepassen, met inbegrip van de richtlijnen betreffende openbare aanbestedingen en de dienstensector. Ter wille van de doeltreffendheid dient de voorkeur te worden gegeven aan verordeningen boven richtlijnen. Het Comité wijst er met klem op dat geen enkele met het oog op de werkgelegenheid getroffen maatregel een negatieve weerslag mag hebben op de arbeidsveiligheid en -hygiëne, de gezondheidsbescherming en de sociale zekerheid.

4.3.3. Alle ondernemingen, groot of klein, hebben nog steeds te lijden van het ontbreken van algemene bepalingen.

4.3.4. Het ESC dringt er derhalve op aan dat de nog bestaande lacunes worden opgevuld. De uitwerking van het statuut van de Europese vennootschap heeft vertraging opgelopen. Het ESC verwacht dat op dit gebied zo snel mogelijk overeenstemming kan worden bereikt, op grond van de adviezen die het heeft uitgebracht over informatie, raadpleging en medezeggenschap. Bovendien hoopt het dat er eindelijk rechtsregels komen ter ondersteuning van investeringen in biotechnologie, en wijst het op de adviezen die het hierover heeft uitgebracht.

4.4. Vereenvoudiging van de wetgeving

4.4.1. In deze context kunnen kwaliteitsnormen en voorschriften inzake structuur en werking van de markt niet worden gemist. Wil men dat de werknemers instemmen met de hogere eisen qua flexibiliteit, dan moeten nieuwe, flexibelere aanstellingsvormen dezelfde mogelijkheden bieden ten aanzien van persoonlijke ontplooiing, carrière en sociale bescherming als traditionele vormen van aanstelling. Toch is het ESC ervan overtuigd dat de werkgelegenheid enorm zou zijn gebaat bij een vermindering van de overdaad aan regelgeving en de belastingdruk, waar deze te zwaar wegen. Dat geldt zeker voor hele kleine ondernemingen en voor laagbetaalden, maar liefst ook voor andere categorieën. Die problemen doen zich vooral voor op nationaal niveau.

4.4.2. Er moet op worden gewezen dat secundaire loonkosten niet alleen bestaan uit door de staat geheven belastingen op arbeid; hieronder vallen ook de kosten die voortvloeien uit de toepassing van de arbeidswetgeving. Wanneer de werkgever voor de beslissing staat of hij al dan niet nieuwe arbeidskrachten moet aannemen, overweegt hij alle kosten die deze beslissing met zich brengt, inclusief de kosten die hij zal moeten maken als hij op deze beslissing zou moeten terugkomen, en inclusief de kosten die tegen personeelsuitbreiding pleiten.

4.4.3. Het ESC meent dat alle nieuwe communautaire bepalingen op hun doeltreffendheid moeten worden bekeken, en dat doeltreffendheid ook bij de herziening van de bestaande bepalingen de maatstaf moet zijn.

4.4.4. Wat dat betreft, is het ESC zeer ingenomen met het SLIM-initiatief (Simpler Legislation for the Internal Market), en hoopt het dat dit zo snel mogelijk op andere terreinen wordt toegepast. De Europese Unie moet haar lid-staten het goede voorbeeld geven, door alle aspecten van haar regelgeving, en met name van die op werkgelegenheidsgebied, onder de loep te nemen. De EU moet zich hierbij laten leiden door het beginsel dat een bepaling wordt ingetrokken, tenzij er overtuigende argumenten voor handhaving ervan bestaan.

4.4.5. Het ESC betreurt dat de toename van voorschriften in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid het gedrag van ondernemers sterk nadelig beïnvloedt als gevolg van de administratieve last, en dat landbouwers hierdoor vaak worden ontmoedigd om van de door de EU geboden kansen te profiteren.

4.4.6. Het ESC is tevreden over de erkenning van het feit dat de regelgeving voor het MKB bijzonder nadelige gevolgen inhoudt en stemt in met het beginsel van een actieprogramma ten behoeve van het MKB. Wel is het van mening dat een dergelijk programma in de eerste plaats bestemd moet zijn voor micro-bedrijven, die de grootste bron van werkgelegenheid vormen en ook de sector zijn die het meest van de overmaat aan regelgeving te lijden heeft.

4.4.7. Het ESC meent dat een te ruime definitie van het begrip MKB wordt gehanteerd; zowel ondernemingen van aanzienlijke afmetingen als eenmansbedrijven vallen onder deze categorie. De problemen waarmee deze twee bedrijfsvormen te maken hebben en de steun die zij nodig hebben, verschillen te veel van elkaar om hen in één en dezelfde categorie onder te brengen. Het gevolg is immers dat de voor hen bedoelde steunmaatregelen niet goed op de bedrijfsvormen worden afgestemd.

4.4.8. Het ESC is van mening dat het een zinvolle stap zou zijn de categorie van het MKB op te splitsen en het begrip micro-bedrijf te definiëren volgens de aanbeveling van de Commissie van 3 april 1996. Het is aangetoond dat het MKB, en met name de micro-bedrijven, in alle ontwikkelde landen de belangrijkste bron van nieuwe arbeidsplaatsen vormen. Strategieën gericht op verbetering van de vooruitzichten van de werkgelegenheid in de Europese Unie moeten gunstig zijn voor deze micro-bedrijven. Er moet een ondernemingsvriendelijk klimaat worden gecreëerd waarin de bestaande ondernemingen kunnen gedijen en waarin potentiële ondernemers worden aangemoedigd de markt op te gaan, met een redelijke kans van slagen.

4.5. Gemeenschappelijke munt

4.5.1. Het Comité heeft er meermalen op gewezen dat het in politiek opzicht van het grootste belang is dat de Economische en Monetaire Unie binnen de afgesproken termijn tot stand wordt gebracht. Het benadrukt dat het niet alleen een kwestie van verklaringen is, maar dat de totstandkoming van de EMU vooral afhangt van het vermogen der betrokken actoren om d.m.v. concrete maatregelen hun verantwoordelijkheden op zich te nemen. De EMU zal de algemene context van de economie alleen kunnen helpen stabiliseren wanneer zij de deur openhoudt voor de staten die eerst niet konden deelnemen en die later om aansluiting zouden verzoeken.

4.5.2. Het Comité benadrukt dat uitstel van de Europese Monetaire Unie niet bijdraagt tot een actief werkgelegenheidsbeleid. Integendeel, het ESC vreest dat uitstel voor monetaire onrust kan zorgen, wat de van export afhankelijke arbeidsplaatsen in landen met een sterke munt in gevaar zou kunnen brengen en tot een intereststijging in de andere landen zou kunnen leiden. Dit zou onvermijdelijk een nieuwe recessie tot gevolg hebben.

4.6. Structuurfondsen

4.6.1. Het Comité is het met de Commissie eens dat de structuurfondsen van de Europese Unie "prioritair ten dienste (moeten) worden gesteld van de schepping van arbeidsplaatsen". Het Comité wil echter benadrukken dat ervoor gezorgd moet worden dat deze fondsen daadwerkelijk worden ingeschakeld voor het scheppen van vaste banen, die niet in de plaats mogen komen van bestaande arbeidsplaatsen.

Het Comité is hier trouwens al op vooruitgelopen in zijn advies over lokale ontwikkelingsinitiatieven van oktober 1995, waarin het gesteld heeft dat in het kader van de communautaire bestekken meer aandacht zou kunnen worden geschonken aan de werkgelegenheidsdoelstelling van het Witboek (Lokale ontwikkeling, MKB, nieuwe bronnen van werkgelegenheid) (Advies over het regionaal beleid en lokale ontwikkelingsinitiatieven - Brussel, 24-25 oktober 1995, paragraaf 9.7.1).

4.6.2. Volgens het Comité is hiervoor een herstructurering van de structuurfondsen noodzakelijk.

4.6.3. De doelstellingen 1, 2, 5b en 6 hebben een specifiek regionaal karakter en hebben betrekking op maatregelen die beperkt blijven tot bepaalde regio's of bepaalde gebieden binnen regio's. De voor steun in aanmerking komende regio's hebben niet allemaal een hoog werkloosheidspercentage; in sommige van die regio's zijn de werkloosheidscijfers heel laag. Daarentegen is het werkloosheidspercentage in bepaalde niet voor steun uit hoofde van deze doelstellingen in aanmerking komende regio's wel betrekkelijk hoog. De doelstellingen 3, 4 en 5a daarentegen betreffen de hele EU.

4.6.3.1. Uit het vijfde periodiek verslag van de Commissie over de sociaal-economische situatie en de ontwikkeling van de regio's in de EU blijkt dat de werkloosheid in de regio's die voor doelstelling 1 in aanmerking komen, daadwerkelijk gestegen is van gemiddeld 15,4 % in 1986 tot 16,7 % in 1993. In diezelfde periode is de werkloosheid in de onder doelstelling 2 vallende regio's gedaald van gemiddeld 14,7 % tot 12,1 % en in de regio's van doelstelling 5b gedaald is van 8,3 % tot 7,3 %. Er blijkt dus uit dat doelstelling 2 de gunstigste invloed heeft gehad op de werkgelegenheid.

4.6.4. Doelstelling 3 betreft onder meer specifiek de bestrijding van de langdurige werkloosheid en maatregelen ter bevordering van de integratie van jongeren in het arbeidsproces. Het ESC komt tot de conclusie dat de beste manier om de structuurfondsen ten dienste van de werkgelegenheid te stellen, een verhoging en een adequatere aanwending van de middelen voor de doelstellingen die specifiek op de werkgelegenheid gericht zijn, zou zijn.

4.6.5. Het ESC gelooft niet dat daarvoor nieuwe middelen moeten worden aangeboord, want daardoor zouden de overheidsuitgaven stijgen en daarmee ook de belastingdruk. Het Comité vindt daarom dat middelen zouden moeten worden overgeheveld van de ene naar de andere doelstelling. Een eventuele overheveling mag contractuele afspraken tussen de Unie en de lid-staten niet in gevaar brengen. Voorts mag een en ander ook nooit ten koste gaan van regio's die qua werkloosheidscijfer wel onder het communautaire gemiddelde liggen, maar tegelijk qua economische ontwikkeling ook onder het communautaire gemiddelde inzake BBP per hoofd van de bevolking blijven, zoals bijvoorbeeld het geval is met Portugal.

De prioritaire werkgelegenheidsdoelstelling moet altijd in overeenstemming blijven met het meer algemene communautaire streven naar sociaal-economische samenhang.

4.6.6. De Commissie wijst erop dat voor de doelstellingen 1, 3, 4 en 5b halverwege een herziening is gepland, nl. begin 1997. Er zou dus een mogelijkheid kunnen zijn de fondsen op zodanige wijze te heroriënteren dat hun uitwerking op de werkgelegenheidsvooruitzichten in de Europese Unie zich duidelijker doet gevoelen, en het Comité is er beslist van overtuigd dat die gelegenheid moet worden aangegrepen.

4.6.7. Een andere maatregel om de structuurfondsen tot een geschikter instrument ter bestrijding van de werkloosheid te maken, zou een wijziging kunnen zijn van de criteria aan de hand waarvan bepaald wordt of een regio aanspraak maakt op steun uit hoofde van de doelstellingen 1, 5b en eventueel 2, zodat regio's met een hoog werkloosheidscijfer en met een laag BBP per hoofd van de bevolking eerder voor die regelingen in aanmerking kunnen komen. Die regio's zouden kunnen worden omschreven als regio's waar het werkloosheidspercentage hoger is dan het gemiddelde van de Europese Unie, dan wel waar de participatiegraad lager is dan het Europese gemiddelde, waarbij uiteraard met bepaalde marges rekening wordt gehouden.

Een dergelijke heroriëntering kan doeltreffend zijn, aangezien driekwart van de uitgetrokken middelen nog moet worden besteed.

4.6.8. Het Comité steunt de Commissie volledig in haar verzoek aan de regionale en lokale overheden om rekening te houden met het belang van de territoriale pacten tussen sociaal-economische organisaties en overheidsorganen ter bevordering van lokale ontwikkelingsinitiatieven.

4.6.8.1. Het versterkt partnerschap dat aan de regionale en lokale pacten ten grondslag ligt, heeft ten doel alle lokale krachten te bundelen ten gunste van een geïntegreerde strategie die een betere coördinatie van de maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid mogelijk maakt.

4.6.9. Ondanks de inspanning die de Commissie gedaan heeft om de nodige informatie te verschaffen, zijn de plaatselijke werkgelegenheidsinitiatieven nog steeds niet erg verbreid. Het is te hopen dat rekening zal worden gehouden met de oproep die de Europese Raad in Florence gedaan heeft om proefregio's of -gebieden te selecteren die kandidaat zijn om territoriale werkgelegenheidspacten aan te gaan.

4.6.9.1. Het zou volgens het Comité wenselijk zijn als regio's en lokale overheden direct met eigen plannen in die richting komen ten einde bureaucratische en politieke tussenstadia te vermijden die maar voor vertraging zorgen.

4.6.9.2. Bij het geven van informatie over ervaringen en toegepaste methoden, alsmede over het verloop van de voorbereidende werkzaamheden voor de pacten, over hun uiteindelijke inhoud en de verkregen resultaten, zou aan het Economisch en Sociaal Comité en aan soortgelijke nationale organen een belangrijke rol kunnen worden toebedacht.

4.7. MKB

4.7.1. Het ESC stemt in met de voorstellen van de Commissie m.b.t. het:

- opstellen van innoverende maatregelen t.b.v. het MKB;

- anticiperen op veranderingen in de industrie;

- ontwikkelen van plaatselijke initiatieven.

4.7.2. Een specifiek gebied waarop het MKB constructief kan worden gesteund is hulp bij het voorzien in het "kapitaaltekort"; dit is een veel voorkomend probleem in tal van lid-staten van de EU. De meeste kleine ondernemingen, met name die welke net zijn opgericht en vooral die welke in de innoverende high-tech sector opereren, hebben meer moeite "startkapitaal" te vinden dan hun soortgenoten in de Verenigde Staten en andere landen waar moderne financiële markten bestaan.

4.7.3. Wat de redenen ook mogen zijn, en afgezien van het beleid van de lid-staten inzake de financiering van het MKB, de op het MKB gerichte financiële instrumenten van de Gemeenschap (EIB, EIF, begrotingssteun) hebben niet het verwachte effect en men dient zich met name af te vragen of de EIB wel het beste instrument is om de gewenste resultaten te verkrijgen.

4.7.4. Het ESC stelt voor een "EIBMKB" (Europese Investeringsbank voor het MKB) op te richten, als een aparte instelling die zich uitsluitend met het MKB zou moeten bezighouden.

4.7.5. Met betrekking tot het voorgaande wil het ESC nog eens de nadruk leggen op de noodzaak prioriteit te geven aan micro-bedrijven en andere sub-categorieën kleine ondernemingen die onder de categorie MKB vallen.

5. Maatregelen op het terrein van de categorieën van het sociaal-economische leven

5.1. Inkomens

5.1.1. Op het gebied van het inkomensbeleid is een gematigde verhoging van het reële loon, aansluitend bij de ontwikkeling van de productiviteit van de verschillende regio's in de Unie, eveneens noodzakelijk. Deze verhoging zou de vraag helpen stabiliseren, terwijl tevens meer ruimte voor een op werkgelegenheid gericht investeringsbeleid zou vrijkomen. Bovendien zouden de minder ontwikkelde regio's een deel van hun achterstand op loongebied kunnen inhalen, dankzij de hogere productiviteit en de loonstijging waarmee deze groei gepaard gaat.

5.1.2. Het Comité deelt de mening van de Commissie dat de gematigde loonontwikkeling er sinds het begin van de jaren 1990 toe heeft bijgedragen dat de inflatie onder controle is en de winstgevendheid is hersteld.

5.1.3. Het ESC erkent de noodzaak van een inkomensbeleid dat concurrentievermogen en werkgelegenheid voortbrengt. Het wil er echter wel op wijzen dat dit niet mag worden gelijkgesteld met een lage-lonen-economie. Loonsverhogingen bij gelijke of hogere productiviteitsgroei hebben geen inflatie tot gevolg, en hebben evenmin negatieve gevolgen voor het concurrentievermogen. Wat telt is niet het loonniveau, maar de hoogte van de arbeidskosten per eenheid product; jarenlang hadden Japanse bedrijven tegelijkertijd de hoogste lonen en de laagste arbeidskosten per eenheid product van alle grote naties. Zolang de Europese ondernemingen een lagere arbeidsproductiviteit kennen dan hun Amerikaanse en Japanse concurrenten, moeten de loonsverhogingen achterblijven bij de stijging van de arbeidsproductiviteit; is deze achterstand eenmaal ingelopen, dan kunnen de loonsverhogingen en de productiviteitsstijgingen beter op elkaar worden afgestemd.

5.1.4. Evenmin mag worden vergeten dat het concurrentievermogen niet alleen door de arbeidskosten wordt bepaald. In sommige gevallen kunnen de hoge arbeidskosten per eenheid product worden gecompenseerd door kwaliteit, ontwerp en andere kwalitatieve elementen dan het door de prijs bepaalde concurrentievermogen. De Europese ondernemingen moeten nog veel moeite doen om hun achterstand op dit vlak in te lopen.

5.1.5. Het Comité is zich ten volste bewust van de interactie tussen rentestand, lonen, investeringen, werkgelegenheid en productiviteit. Het verzoekt de lid-staten en de verschillende actoren op dit gebied te zoeken naar het noodzakelijke evenwicht, daarbij rekening houdend met de tradities en situaties in hun land en vooral ook met de geografische verscheidenheid.

5.2. Sociale bescherming

5.2.1. Het Comité onderstreept het belang van een sociaal evenwichtig consolidatiebeleid. Het is zaak dat de Staat aan investeringsuitgaven geen groter belang hecht dan aan consumptieve overheidsuitgaven. Hoofdzaak is dat er zowel in het fiscaal beleid als op het gebied van consumptieve uitgaven een sociaal billijke verdeling van de lasten komt.

5.2.2. Het ESC stemt in principe in met het beleid waarbij uitgaven voor werkloosheidsuitkeringen worden omgezet in actieve maatregelen t.b.v. de werkgelegenheid, maar vindt wel dat goed moet worden onderzocht wat de meest doeltreffende aanpak is.

5.3. Arbeidsorganisatie en flexibiliteit

5.3.1. Met betrekking tot de toekomst van de arbeid dringt de Commissie erop aan dat "nu reeds (moet) worden gewerkt aan een nieuwe conceptie van de inhoud en de rol van de arbeid in onze samenlevingen".

5.3.2. Het Comité stelt vast dat de sociale partners vooruitgang geboekt hebben bij het scheppen van een contractueel raamwerk op het gebied van arbeidsorganisatie, flexibiliteit en arbeidstijdverkorting, dat evenwel nog verder moet worden uitgewerkt. Hiermee is een waardevolle bijdrage geleverd aan de totstandkoming van het Groenboek dat de Commissie over deze onderwerpen zal uitbrengen. Ook is het Comité ingenomen met de indiening van een Groenboek over de sociale en maatschappelijke aspecten van de informatiemaatschappij.

5.4. Werkgelegenheid voor jongeren

5.4.1. Het Comité stemt ermee in dat zo snel mogelijk wordt gekeken naar de mogelijkheden van de volgende projecten:

- een gemeenschappelijk initiatief voor opneming van jongeren in het arbeidsproces;

- een referentiekader voor de toegang tot kwalificaties;

- een Europees statuut voor het leerlingwezen.

5.4.2. Het ESC steunt de gedachte om onderwijs en opleiding te gebruiken als opstap naar de arbeidsmarkt, maar wijst erop dat tegelijkertijd banen dienen te worden gecreëerd. Door opleiding alleen zullen geen banen worden geschapen; daardoor zullen er alleen maar arbeidskrachten komen die beter zijn opgeleid voor de eventueel vrijkomende vacatures. Worden mensen opgeleid zonder dat banen worden gecreëerd, dan ontstaat slechts een reserve van hoog opgeleide werklozen.

5.4.3. Het ESC hecht bijzondere waarde aan de hierna genoemde acties die de Commissie heeft voorgesteld met het oog op de integratie van jongeren:

- ontwikkelen van de banden tussen school en bedrijf;

- ontwikkelen van een Erasmus-programma op het gebied van het leerlingwezen en starten van discussies met de regeringen en de sociale partners om een Europees leerlingenstatuut uit te werken.

5.4.3.1. Het Comité staat ook achter een Europees statuut voor jongeren en de ontwikkeling van een Erasmus-programma voor jongeren die hun beroepsopleiding in enigerlei vorm van samenwerking met ondernemingen volgen, en daarmee achter een moderne Europese opleiding voor leerlingen.

5.5. Mobiliteit over de grenzen heen

5.5.1. Het ESC is van mening dat de EU meer arbeidsmogelijkheden moet creëren, door het scheppen van banen en de uitvoering van zelfstandige beroepsactiviteiten gemakkelijker te maken en het vrij verkeer binnen de Unie te verbeteren.

5.5.2. Dit vraagt om transnationale diensten voor de arbeidsvoorziening, het openstellen - in alle lid-staten - van overheidsfuncties voor onderdanen van andere lid-staten, wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties en meer mogelijkheden voor de overdracht van particuliere spaargelden en pensioenrechten.

Brussel, 31 oktober 1996.

De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité

T. JENKINS

() PB nr. C 204 van 15. 7. 1996.

() PB nr. C 295 van 7. 10. 1996, blz. 5, paragraaf 4.5.

() Doc. CES(96) 1 def. van 5. 6. 1996.

() PB nr. C 212 van 22. 7. 1996, paragraaf 4.5.

BIJLAGE bij het advies van het Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, die zijn verworpen, hebben minstens één vierde van de uitgebrachte stemmen behaald:

Paragraaf 3.2.5

De vierde zin ("Op mondiale schaal ... bevorderen") te schrappen.

Motivering

Er zijn zelfs voorbeelden voor het tegendeel. Het algemene belastingpeil is zeker niet bepalend voor groei en werkgelegenheid.

Uitslag van de stemming

Vóór: 34, tegen: 67, onthoudingen: 8.

Paragraaf 3.5.3

Een nieuwe zin toevoegen:

"Dit mag er evenwel niet toe leiden dat de gezondheid en de veiligheid van de werknemers minder goed worden beschermd dan in grotere ondernemingen."

Uitslag van de stemming

Vóór: 35, tegen: 57, onthoudingen: 20.

Paragraaf 4.6.2

Te schrappen en te vervangen door de volgende tekst:

"Het Comité vindt dat, met het oog daarop, de invloed van de structuurfondsen zou moeten worden geëvalueerd in termen van nuttig effect voor de werkgelegenheid."

Motivering

De bestaande tekst houdt een conclusie in die misschien voorbarig blijkt te zijn.

Uitslag van de stemming

Vóór: 39, tegen: 63, onthoudingen: 15.

Paragraaf 4.6.5

Te schrappen.

Motivering

Deze tekst loopt vooruit op een conclusie, die nog niet getrokken is. De structuurfondsen moeten aan een nader onderzoek worden onderworpen in het licht van de EU-begroting.

Uitslag van de stemming

Vóór: 38, tegen: 73, onthoudingen: 11.