51994IE0573

INITIATIEFADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE over jonge landbouwers en de generatie-opvolging in de landbouw

Publicatieblad Nr. C 195 van 18/07/1994 blz. 0064


Advies over jonge landbouwers en de generatie-opvolging in de landbouw (94/C 195/20)

Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 27 januari 1994 besloten, overeenkomstig artikel 20, vierde alinea, van het Reglement van Orde een advies op te stellen over jonge landbouwers en de generatie-opvolging in de landbouw.

De Afdeling voor landbouw en visserij, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 april 1994 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Morize.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 27 en 28 april 1994 gehouden 315e Zitting (vergadering van 27 april 1994) het volgende advies uitgebracht, dat met ruime meerderheid van stemmen (18 stemmen tegen en 8 onthoudingen) werd goedgekeurd.

1. Inleiding

1.1. De Landbouwraad van de Europese Unie heeft op initiatief van het Griekse voorzitterschap besloten, een brede discussie op gang te brengen over de generatie-opvolging in de landbouw.

1.2. Als gevolg van de vergrijzing van de bevolking, de gestaag teruglopende landbouwinkomens en het feit dat het door produktiebeperkende maatregelen steeds moeilijker wordt om te produceren, is de agrarische samenleving kwetsbaar geworden en zijn jongeren terughoudend om zich als landbouwer te vestigen.

1.3. Daarbij komen nog enkele niet te verwaarlozen sociale factoren, zoals het negatieve imago van het beroep van landbouwer in de samenleving en het verval van bepaalde rurale gebieden, waardoor het leefklimaat op het platteland er niet aantrekkelijker op wordt.

1.4. De Europese Unie dient een dynamisch globaal beleid uit te stippelen dat jonge landbouwers weer vertrouwen geeft en hun reële toekomstperspectieven biedt.

1.5. Het Comité is zich ervan bewust dat bij iedere analyse van de communautaire landbouw met de grote structurele verschillen tussen de EU-regio's rekening moet worden gehouden.

1.6. Het is van mening dat het communautaire beleid op alle terreinen zoveel mogelijk gericht moet zijn op het verkleinen van deze verschillen.

2. Algemene opmerkingen

2.1. Het stemt het Comité tot voldoening dat de Landbouwraad eindelijk de kwestie van de generatie-opvolging heeft aangekaart. De agrarische wereld heeft namelijk met zodanig grote problemen te kampen dat een discussie nodig is over de vraag hoe de Europese landbouw weer perspectief kan krijgen.

2.1.1. Het Comité vindt dat ook de agrarische werknemers bij deze discussie moeten worden betrokken. De verbetering van de maatschappelijke positie van allen die in de landbouw werkzaam zijn, is een in het Verdrag van Rome neergelegde doelstelling.

2.1.2. Het Comité heeft in zijn initiatiefadvies over de "Gevolgen van het GLB voor de sociale toestand van de agrarische werknemers in de EG" al gewezen op de tekortkomingen van de wetgeving ter zake. Met name heeft het aangevoerd dat met een hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de eerste plaats zou moeten worden beoogd, duurzame en leefbare produktiestructuren en bedrijfseenheden te creëren om de werknemers in de landbouw en in de eerste verwerkingsfase van de voedingsindustrie stabiele arbeidsplaatsen en aanvaardbare werkomstandigheden te kunnen garanderen.

2.1.2.1. Het Comité stelde ook voor, een samenhangend sociaal informatienet op te bouwen om de werkomstandigheden in de landbouw meer bekendheid te geven en zo mogelijk overal gelijk te trekken, en tevens communautaire programma's op te zetten voor sociale begeleiding en het creëren van niet-seizoensgebonden banen in de landbouw.

2.1.2.2. Deze voorstellen hebben nog niets aan actualiteit ingeboet en zouden tijdens de discussie van de Landbouwraad besproken moeten worden.

2.2. Het Comité wil onderstrepen dat de landbouw en de daaraan verbonden activiteiten essentieel zijn voor behoud en schepping van werkgelegenheid op het platteland, dat te kampen heeft met ontvolking, stijgende werkloosheid en veranderingen in leefpatroon en vrijetijdsbesteding.

2.3. Het allerbelangrijkste is dat de landbouw concurrentieel wordt en toegang heeft tot de markten. De hervorming van het GLB heeft de produktie-omstandigheden ingrijpend veranderd en het evenwicht tussen de verschillende sectoren grondig verstoord, zeer veel administratieve rompslomp met zich meegebracht en de bedrijven kwetsbaar gemaakt. Het nieuwe beleid moet oog hebben voor deze aspecten en de hele sector weer vertrouwen geven.

2.4. Het is nu al onzeker of de generatie die tegen het einde van deze eeuw uit de landbouw zal stappen, zal worden afgelost.

2.4.1. Uit het meest recente EUROSTAT-onderzoek over de structuur van de landbouwbedrijven in de EU (1987) blijkt dat:

- de EU zo'n 8,6 miljoen landbouwbedrijven telt, van zeer uiteenlopende grootte (4 tot 65 ha), die samen ongeveer 115 miljoen ha beslaan. Ook hun gemiddelde inkomsten zijn zeer verschillend;

- ongeveer 55 % van deze bedrijven geleid wordt door personen van 55 jaar en ouder (30,6 % van 55-65 jaar en 23,7 % boven 65 jaar). Velen van hen weten niet of hun bedrijf zal worden overgenomen. Dit probleem wordt nog verder bemoeilijkt door de aanzienlijke daling van het aantal geboorten in de agrarische gezinnen;

- één op de drie landbouwers deeltijds werkt.

2.4.1.1. Door de vergrijzing van de landbouwbevolking en de enorme verscheidenheid aan structuren zullen in de komende jaren in het huidige evenwicht talrijke veranderingen optreden.

2.4.1.2. De vervangingsgraad (het aantal vestigingen afgezet tegen het aantal bedrijven dat de activiteit stopzet) loopt in de verschillende EU-regio's sterk uiteen. Tijdens een door de Afdeling voor landbouw en visserij van het Comité gehouden hoorzitting met jonge landbouwers uit alle EU-landen is gebleken dat de algemene vestigingsvoorwaarden in alle lid-staten slecht zijn. De problemen hebben betrekking op de omvang van de bedrijven, de successierechten, de financiering, de hoge rentetarieven en de moeilijkheid om in aanmerking te komen voor premies en quota.

2.4.1.3. Gezien het bovenstaande moge het duidelijk zijn dat een laisser-faire-beleid absoluut uit den boze is; dat zou er namelijk toe leiden dat landbouwers hun activiteit sneller staken en bepaalde minder begunstigde gebieden leeglopen. Er moeten maatregelen worden genomen en voorwaarden worden gecreëerd waardoor het voor jonge landbouwers aantrekkelijker wordt om zich te vestigen.

2.4.2. Het belangrijkste middel om generatie-opvolging te bevorderen, blijft uiteraard het verlenen van vestigingssteun. De vorming van levensvatbare bedrijven is altijd al het hoofddoel van het communautaire structuur- en vestigingsbeleid geweest. Deze doelstelling heeft nog niets aan actualiteit ingeboet.

2.4.3. De demografische problemen moeten regionaal worden aangepakt. Er zijn namelijk al gebieden waar kandidaten van buiten moeten worden aangetrokken. Op andere plaatsen is het veeleer zaak, de mobiliteit binnen eenzelfde provincie of regio aan te moedigen. Het gaat hierbij niet alleen om geografische, maar ook om sociale mobiliteit, waarmee bedoeld wordt dat jongeren uit andere sociaal-economische milieus de overstap naar de landbouw zouden moeten maken.

2.4.4. Het Comité stelt vast dat er tussen de lid-staten grote verschillen bestaan in de uitvoering van het vestigingsbeleid. Deze zijn te wijten aan het feit dat de maatregelen voor de lid-staten facultatief zijn. Volgens het Comité moet er meer homogeniteit in de vestigingsvoorwaarden komen.

2.4.5. In iedere regio neemt men een risico wanneer men besluit landbouwer te worden, vooral vanwege de financiële verplichtingen die eruit voortvloeien. Dit financiële risico hangt af van wat men produceert, van de marktsituatie en van de capaciteiten van iedere individuele jonge landbouwer. Daarnaast is er een menselijk risico, dat bepaald wordt door de omgeving waarin men leeft (infrastructuur, bevolkingsdichtheid, economische structuur).

2.4.5.1. Daarom moet onverwijld een beleid worden uitgestippeld waarin meer rekening wordt gehouden met de regionale verschillen in de Europese Unie.

2.4.6. Het Comité vindt voorts dat in de communautaire en nationale regelgeving soms overdreven hoge eisen worden gesteld om voor vestigingssteun in aanmerking te komen, waardoor heel wat jongeren uit de boot vallen.

2.5. Het dringt er in het bijzonder op aan dat de rechtspositie van de landbouwers en hun echtgeno(o)t(e) en de bij het bedrijf betrokken familieleden als zodanig wordt erkend, waarbij wel op de specifieke problemen van deze groepen dient te worden gelet (gezinsverplichtingen, moeilijkheid om een opleiding te volgen, leeftijd bij vestiging, ongelijk niveau van sociale bescherming, enz.).

2.6. Ook benadrukt het Comité het belang van een leefbaar klimaat op het platteland, d.w.z. dat voor de nodige infrastructuur (vervoer, diensten, scholen) moet worden gezorgd.

2.7. De demografische ontwikkelingen vormen een bedreiging, maar bieden ook de mogelijkheid het herstructureringsbeleid voor de landbouwbedrijven versneld door te voeren, niet alleen om nu levensvatbare bedrijven te crëeren, maar ook om betere voorwaarden te scheppen voor jongeren die zich in de toekomst als landbouwer willen vestigen. Zo kan voorkomen worden dat de positie van de Europese landbouw verzwakt.

3. Instrumenten die met het oog op een samenhangender beleid nieuw leven moeten worden ingeblazen

3.1. Het Comité is van oordeel dat de communautaire inspanningen vooral gericht moeten zijn op de aanpassing van de volgende vier doelstellingen: opleiding, vestiging, overdracht en herstructurering, alsmede op de samenhang daartussen.

3.1.1. Het vindt dat jonge landbouwers in alle lid-staten de vestigingspremie zouden moeten krijgen. Hiertoe zou in iedere lid-staat een evaluatieprocedure voor het vestigingsbeleid moeten worden uitgewerkt.

3.1.2. Het Comité meent dat ook voor geografische en beroepsmobiliteit een premie zou kunnen worden toegekend aan landbouwers (nieuwe gegadigden of agrarische werknemers) die zich buiten hun eigen regio als zelfstandige landbouwer vestigen.

3.1.3. Het bestaande vestigingsbeleid moet voorts in overeenstemming worden gebracht met de nieuwe lijn die voor de landbouw is uitgestippeld. Wat de criteria om voor steun in aanmerking te komen betreft, moet de levensvatbaarheid van de plannen voorop blijven staan. Andere criteria zouden daarentegen wellicht moeten worden versoepeld: de leeftijdsgrens zou moeten worden herzien en er zou meer rekening moeten worden gehouden met nevenactiviteiten.

3.2. Verder vindt het Comité dat vestiging en opleiding nauwer op elkaar moeten aansluiten.

3.2.1. Om het vak van landbouwer te kunnen uitoefenen en op ontwikkelingen in de sector te kunnen inspelen, is een goed opleidingsniveau en een groot aanpassingsvermogen vereist. In de opleiding zou overigens niet zozeer de nadruk moeten worden gelegd op verhoging van de produktie, als wel op kostenbeperking en efficiencyverbetering. De opleiding moet van de jongeren ondernemers maken en hen naar nieuwe inkomstenbronnen op andere gebieden leren zoeken (bv. plattelandstoerisme, dienstverlening).

3.2.2. De opleiding moet dus op EU-niveau gestimuleerd worden, ten einde in de verschillende lid-staten tot vergelijkbare opleidingsniveaus te komen. Tevens moeten in de opleidingseisen overstapmogelijkheden worden geschapen om ook kandidaten zonder landbouwopleiding de kans te geven zich als landbouwer te vestigen.

3.2.3. Het Comité wijst erop dat het voor de jonge landbouwer belangrijk is om over praktijkervaring in de gekozen activiteitensector te beschikken. Daarom zou de EU beroepsstages moeten bevorderen. Daarin wordt de jongere namelijk geconfronteerd met andere praktijksituaties en kan hij over de grenzen van een regio of land heenkijken, zodat hij zijn ondernemingsplan nauwkeurig kan omschrijven. Hiervoor zou communautaire financiële steun moeten worden verleend. Ook de beroepsopleiding van agrarische werknemers zou moeten worden gestimuleerd.

3.2.4. Ten slotte moet voor de gehele EU een beroepsoriënterings- en voorlichtingsprogramma worden uitgewerkt, ten einde deze beter te informeren over hun eigen bedrijfssituatie, de financieringsmogelijkheden en de ontwikkelingsplannen voor het platteland.

3.2.5. Op het gebied van de opleiding van landbouwers is overigens nog veel te doen. De EU zou plattelands- en landbouwberoepen bij de bevolking weer aanzien kunnen geven door bv. een mede door haar te financieren rehabilitatiecampagne te voeren.

3.3. In directe samenhang met het vestigingsbeleid moet ook de overdracht van landbouwbedrijven worden vergemakkelijkt.

In geval van erfopvolging zou het verwerven van het bedrijf door de jonge landbouwer volgens het Comité vergemakkelijkt moeten worden, maar ook zouden de successierechten aanzienlijk moeten worden verlaagd als de jongere erft.

3.3.1. Overdracht is voor de generatie-opvolging van kapitaal belang, omdat daarvan afhangt of de bestaande economische eenheden behouden blijven, opgesplitst worden dan wel verdwijnen.

3.3.2. Vandaag de dag is het voor jonge landbouwers meestal onmogelijk om tegelijk de grond en het exploitatiekapitaal te verwerven. Het probleem van de financiering van de aankoop van de grond vraagt om pragmatische oplossingen van economische, juridische en fiscale aard. In het bijzonder zou de wetgeving zodanig moeten worden aangepast dat de overdrachtskosten lager worden.

3.3.3. Tevens zouden jonge landbouwers gedurende de eerste jaren ofwel belastingvrijstelling, ofwel een ontwikkelingssubsidie moeten krijgen om de opbouw van hun bedrijf te stimuleren en te vermijden dat de overdrachtskosten te zwaar op het bedrijf gaan drukken. De jonge landbouwer moet als nieuwe ondernemer een goede start kunnen maken, maar dit wordt bemoeilijkt doordat de fiscale overdrachtskosten in verhouding tot het geïnvesteerde kapitaal vaak buitensporig hoog zijn.

3.3.4. Het pachten van grond zou moeten worden gestimuleerd. Daarvoor is nodig dat vele in de lid-staten bestaande pachtbelemmeringen uit de weg worden geruimd.

3.4. Het Comité pleit ook voor geleidelijke harmonisatie van het fiscale en sociale beleid van de lid-staten.

3.4.1. Het belastingstelsel zou de vroegtijdige overdracht van bedrijven aan jonge landbouwers moeten aanmoedigen. Zo zou er bv. geen belasting mogen worden geheven als de eigenaar 60 jaar is als hij zijn bedrijf overdraagt. Boven de 60 zou moeten gelden: hoe later hij zijn bedrijf overdraagt, hoe hoger de fiscale overdrachtskosten.

3.4.2. Het Comité meent dat de kans op een succesvolle overdracht groter is als deze geleidelijk verloopt, bv. door oprichting van een vennootschap. Hierdoor kan de kapitaaloverdracht over verscheidene jaren worden uitgesmeerd en krijgt de toekomstige overnemer bovendien een rechtspositie op maatschappelijk en beroepsgebied. Bovendien kan zo uitstekend een beroep worden gedaan op kapitaal, en met name gezinskapitaal.

3.4.3. Het Comité wijst er ook op dat bedrijfsfusies en het vormen van vennootschappen interessant zijn vanuit het oogpunt van rationalisatie van investeringen, verlaging van de kosten en verbetering van de organisatie van het werk. De vorming van vennootschappen kan een passend antwoord zijn op het groeiende aantal problemen van de landbouwer.

3.4.4. Momenteel wordt in de meeste communautaire besluiten betreffende de GLB-hervorming echter te weinig aandacht geschonken aan het verschijnsel vennootschappen, waardoor de ontwikkeling ervan wordt geremd.

3.5. Herstructurering is in het beleid voor generatie-opvolging in de landbouw van essentieel belang. Herstructurering mag er niet toe leiden dat de produktie stijgt, maar moet voorkomen dat plattelandsgebieden in verval raken.

3.5.1. Wanneer men tegenwoordig echter van herstructurering spreekt, dan moet men het hebben over een project dat 5 of 10 jaar bestrijkt en dat een reeks gerichte maatregelen omvat om de landbouw aan de nieuwe situatie aan te passen, rekening houdend met de demografische en economische ontwikkelingen en de nieuwe verwachtingen van de samenleving.

3.5.2. Daarom moeten deze aan de ontwikkelingsprogramma's gekoppelde projecten gepaard gaan met maatregelen op communautair, maar ook op nationaal en lokaal niveau.

3.5.3. Het Comité is van mening dat het systeem van vervroegde uittreding in de eerste plaats de herstructurering moet dienen. Een landbouwer mag slechts voor vervroegde uittreding in aanmerking komen indien het bedrijf aan een andere landbouwer wordt overgedragen.

3.5.4. Ten einde vestiging in probleemgebieden gemakkelijker te maken, zou bv. vervroegd pensioen verleend kunnen worden aan landbouwers die hun activiteit stopzetten en hun bedrijf aan een nog niet gevestigde landbouwer overdragen, zonder dat van deze laatste een bedrijfsuitbreiding wordt geëist. Het bedrijf moet dan wel groot genoeg zijn om economisch levensvatbaar te zijn.

3.5.5. Verder moet er een betere coördinatie komen tussen de beleidsmaatregelen betreffende staking van de activiteit of stopzetting van de produktie (rooipremies in de wijnbouw, premies in de zuivelsector, enz.) en moeten ook de criteria om aanspraak te kunnen maken op het "landbouwpensioen" op elkaar worden afgestemd, zodat de betrokken maatregelen niet tegen de structurele ontwikkelingen indruisen, maar erop aansluiten.

3.6. Het Comité heeft zich gebogen over het probleem van de toewijzing van quota en premies aan jongeren. Het vindt dat het vestigingsplan van een jongere niet zou mogen afketsen door onvoldoende toegang tot de markt en door financiële speculaties betreffende deze toegang waardoor hij vergeleken met andere landbouwers in een ongunstige positie terecht komt. In de communautaire wetgeving zou voorts moeten worden bepaald dat althans een gedeelte van de via de markt of de nationale reserves vrijgekomen quota aan jongeren wordt toegewezen.

3.7. Het probleem van de generatie-opvolging vraagt om efficiënte instrumenten en een globale aanpak. Het Comité wil er ook op wijzen dat er samenhang moet zijn tussen het gevoerde beleid en de op de verschillende niveaus (communautair, nationaal, lokaal) genomen maatregelen.

4. Voorstellen voor een aangepast communautair beleid dat de agrariërs weer toekomstperspectieven biedt

4.1. Men is het er tegenwoordig over eens dat de landbouw twee hoofdtaken vervult:

- een economische taak, namelijk het leveren van produkten voor voedings- en niet-voedingsdoeleinden en het leveren van diensten aan de rest van de samenleving;

- een taak op het gebied van milieubescherming en mileubehoud.

4.1.1. Vastgesteld kan worden dat in de Europese Unie, al naar gelang de regio en het soort activiteit, niet overal op dezelfde manier tegen deze twee taken wordt aangekeken. Ieder is het er echter over eens dat zij elkaar aanvullen.

4.2. Hoe het landbouwbeleid ook vorm wordt gegeven, altijd moet de verhoging van het concurrentievermogen van de Europese landbouw voorop staan.

Door de hervorming van de steunregelingen en de beperking van de produktie is de toegang tot de markt in de landbouw centraal komen te staan.

4.2.1. Daarom moet bij het opstellen van de regels voor toekenning van steun voorkomen worden dat de teelt van een specifiek landbouwprodukt naar andere regio's wordt overgeheveld. De produktie moet aan een gebied kunnen worden gekoppeld en de plaats van produktie mag niet uitsluitend worden bepaald door de economische logica van de bedrijfstakken die momenteel concurrentieel zijn.

4.2.2. Deze koppeling van de produktie aan een bepaald gebied mag er evenwel niet toe leiden dat de bedrijven met een starre en onbuigzame situatie te maken krijgen.

4.2.3. Ten slotte moet bij vestigingsplannen in een voldoende toegang tot de markten worden voorzien.

4.2.4. De taak op het gebied van milieubeheer wordt steeds belangrijker doordat de actieve landbouwbevolking afneemt en de zorg om het milieu toeneemt. De groeiende urbanisatie en werkloosheid maken het nodig dat er beter wordt omgegaan met de ruimte en dat de niet-stedelijke gebieden nieuw leven wordt ingeblazen.

4.2.5. Het milieuprogramma dat samengaat met de hervorming van het GLB maakt het mogelijk maatregelen te financieren op het gebied van milieubeheer, onderhoud van landbouwgronden en bebossing. Dit agro-milieuprogramma moet met nieuwe maatregelen worden uitgebreid en er moet meer geld voor worden uitgetrokken.

4.2.6. Het Comité is van mening dat het communautaire beleid aan kracht kan winnen, met name door:

- impulsen en steun te geven aan gezamenlijke en gecoördineerde initiatieven op het gebied van het beheer van het landelijk en landbouwmilieu;

- voorrang te verlenen aan een aanpak op contractbasis, de enige manier om rekening te houden met de grote plaatselijke verschillen.

4.2.7. De beroepsorganisaties dienen ertoe bij te dragen, deze maatregelen onder de aandacht te brengen en te bevorderen en de uitvoering ervan te coördineren.

4.2.8. Ten slotte moet de Europese Unie de ontwikkeling van dienstverlenende activiteiten stimuleren.

4.2.9. Het Comité heeft zich gebogen over vele van deze nieuwe taken op landbouwgebied. Het beseft dat momenteel moeilijk ingeschat kan worden wat nodig en wat mogelijk is. Het communautaire beleid moet gericht zijn op herwaardering van de natuurlijke rijkdommen en het landelijk milieu, stimulering van diversifiëring en ontwikkeling van "ecotoerisme" en milieuactiviteiten.

4.3. Het Comité heeft zich ook gebogen over het probleem van de deeltijdse landbouw: steeds meer landbouwers in de EU zijn deeltijds in de landbouw werkzaam en zorgen met ander werk voor een aanvulling op hun inkomen. Dit getuigt van creativiteit en aanpassingsvermogen van de landbouwers, maar leidt er ook toe dat zij hun activiteiten steeds meer gaan diversifiëren en steeds minder hun agrarische taak vervullen.

4.3.1. Er moet dus eerst een statuut komen voor een gediversifieerd plattelandsbedrijf waarin alle activiteiten door een bepaalde bedrijfslogica met elkaar samenhangen.

4.3.2. Tevens moeten elke fiscale, sociale en wettelijke belemmeringen van de deeltijdse landbouw worden opgeheven. De nationale en communautaire wettelijke kaders zijn niet goed afgestemd op de werkelijke situatie in de rurale samenleving, waar de verschillende soorten activiteiten steeds meer in elkaar overlopen.

5. Conclusie

5.1. Het Comité onderschrijft dat onverwijld een brede discussie op gang moet komen over de toekomst van de landbouw en vooral over het probleem van de generatie-opvolging. Hoofddoel van het te voeren beleid moet zijn, jongeren ertoe aan te moedigen zich als landbouwer te vestigen.

5.1.1. Het demografische probleem moet onder ogen worden gezien, daar het evenwicht in veel plattelandsregio's in de EU dreigt te worden verstoord. Een "laisser-faire"-beleid zou dramatische gevolgen hebben: de landbouwactiviteit zou op een aantal plaatsen worden geconcentreerd en de plattelandsgebieden zouden in steeds grotere mate verzwakt worden.

5.2. Het Comité vindt dat in het communautaire beleid aandacht moet worden geschonken aan de ingrijpende veranderingen in de landbouw: het nieuwe profiel van kandidaat-landbouwers, de geleidelijke toename van de bedrijfsoppervlakte en van het geïnvesteerde kapitaal, de ontwikkeling van nieuwe activiteiten ter ondersteuning van het landbouwbedrijf, nieuwe aanpak van het verschijnsel van deeltijdse landbouw.

5.3. Ten slotte is het Comité ervan overtuigd dat de landbouw een belangrijke rol kan spelen in de werkgelegenheid in landelijke gebieden; overname van een bestaand of oprichting van een nieuw bedrijf kan ook in de aanverwante sectoren een positief effect hebben. Gezien de geringe bevolkingsdichtheid op het platteland en de veranderende leefwijzen en aspiraties van de bewoners, dient er te worden nagedacht over manieren om de dienstverlening te verbeteren en de infrastructuur te scheppen die nodig is om de leefbaarheid op het platteland op peil te houden.

Gedaan te Brussel, 27 april 1994.

De Voorzitter

van het Economischen Sociaal Comité

Susanne TIEMANN