51994AC1404

ADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ inzake het "XXIIIe verslag over het mededingingsbeleid"

Publicatieblad Nr. C 397 van 31/12/1994 blz. 0059


Advies inzake het XXIIIe verslag over het mededingingsbeleid (94/C 397/21)

De Commissie heeft op 25 mei 1994 besloten, overeenkomstig de bepalingen van artikel 198 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het XXIIIe verslag over het mededingingsbeleid (1993).

De Afdeling voor industrie, handel, ambacht en diensten, die met de voorbereiding van de werkzaamheden ter zake was belast, heeft haar advies op 30 november 1994 opgesteld. Rapporteurs waren de heren Morales en Ataíde Ferreira.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 321e Zitting (vergadering van 21 december 1994) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd.

1. Algemene opmerkingen

1.1. Allereerst wil het Comité erop wijzen dat het grote betekenis hecht aan het verslag over het mededingingsbeleid dat de Commissie ieder jaar uitbrengt. Dit document is vooral belangrijk omdat het vanaf het begin steeds de grote lijnen van het mededingingsbeleid van de Gemeenschap heeft aangegeven.

1.2. Ook het 23e verslag draagt weer bij tot de dialoog tussen de Commissie en de andere instellingen van de Gemeenschap en tot duidelijkheid en rechtszekerheid in de betrekkingen met het bedrijfsleven, de lid-staten en de consumenten, die de eerste belanghebbenden zijn bij het mededingingsbeleid van de Gemeenschap.

1.3. Het Comité waardeert het streven van de Commissie om informatie door te geven, niet alleen via dit uitgebreide 23e jaarverslag, maar ook in de vorm van een grote hoeveelheid aanvullende documentatie, die nog actueler zou moeten zijn en met dezelfde frequentie of zelfs nog regelmatiger zou moeten worden gepubliceerd. Het Comité is ingenomen met het plan een informatiedienst op te zetten, omdat het nuttig is het mededingingsbeleid in de toekomst op de voet te blijven volgen door middel van een periodiek verslag over de problemen die zich hebben voorgedaan en de oplossingen die daarvoor zijn aangedragen.

1.4. Het verslag bevat niet alleen de gebruikelijke analyse van de werkzaamheden van de Commissie, maar ook duidelijke aanwijzingen omtrent hetgeen de Commissie in de toekomst denkt te doen. Dit heeft het Comité altijd belangrijk gevonden, omdat de voornaamste betrokkenen zich dan op het beleid kunnen instellen en tevens een openbare discussie ontstaat, die onmisbaar is om het beleid van de Gemeenschap tot een succes te maken. Het Comité verzoekt de Commissie ook in de toekomst aanwijzingen te blijven geven omtrent de ontwikkeling van het mededingingsbeleid en zo mogelijk nog duidelijker te worden. Dit is nl. belangrijk voor de betrokken economische subjecten.

1.5. Het is interessant te zien hoe de Commissie in het 23e verslag het concurrentiebeleid situeert ten opzichte van de grote uitdagingen waarvoor de Gemeenschap momenteel staat : verwezenlijking van de doelstellingen op het vlak van groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid; tenuitvoerlegging van de nieuwe beleidsmaatregelen in het kader van het Verdrag van Maastricht; het inpassen van de Europese economie in de steeds verder geliberaliseerde wereldhandel.

1.6. Het valt te waarderen dat de Commissie nergens in haar verslag uit het oog verliest dat het mededingingsbeleid geen doel op zich is, maar een middel om de doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken, nl. economische groei, industriële ontwikkeling, een sterke interne en internationale concurrentiepositie en werkgelegenheid.

1.7. Tenslotte is het Comité tevreden over de wijze waarop de Commissie gereageerd heeft op zijn advies over het 22e verslag (). Zowel in haar analyse van het advies als bij het opstellen van het 23e verslag laat de Commissie nl. duidelijk blijken de dialoog met het Comité gaande te willen houden over de aspecten die het meest uitvoerig en soms kritisch aan de orde zijn gesteld. Het Comité hoopt dat de Commissie deze positieve instelling zal blijven houden en dat deze ook vruchten zal afwerpen.

1.8. De Gemeenschap en haar mededingingsbeleid kunnen alleen gedijen wanneer de Commissie rekening houdt met hetgeen in de sociaal-economische kringen leeft en een dialoog aanknoopt met deze kringen, hetzij via het Comité, hetzij via hun belangenorganisaties, die als spreekbuis fungeren. Bedrijfsleven, werknemers en consumenten zijn bijzonder gevoelig voor wijzigingen in het mededingingsbeleid omdat dit ook gevolgen heeft voor de concurrentiepositie, de werkgelegenheid en de arbeidsomstandigheden, alsmede voor de kwaliteit en de prijs van goederen en diensten.

2. Het mededingingsbeleid en de doelstellingen van de Europese Unie

2.1. De regels betreffende de mededinging die in het EG-Verdrag zijn neergelegd, werden aanvankelijk uitsluitend beschouwd als instrumenten voor de totstandbrenging van de gemeenschappelijke markt. Geleidelijk aan werden zij echter steeds meer gezien als grondslagen van een echt op zichzelf staand mededingingsbeleid. Terwijl belemmeringen van de intracommunautaire handel nog steeds het doorslaggevende criterium zijn, zijn de doelstellingen van het Verdrag, en niet meer alleen de verwezenlijking van de interne markt, bepalend voor de toepassing van deze regels.

2.2. De Commissie wijst erop dat het mededingingsbeleid moet worden afgestemd op de nieuwe doelstellingen van de Unie. Dit betreft met name het - door de Gemeenschap verder uit te bouwen - industrie-, cultuur-, en milieubeleid, maar ook het regionaal en het sociaal beleid.

2.3. In een voortdurend in beweging zijnde Gemeenschap en met het oog op de doelstellingen van de Unie wordt de betekenis van de mededingingsregels voor de totstandkoming van de interne markt duidelijk. De repressieve functie van het mededingingsbeleid, of dit nu gaat om de veroordeling van afspraken en misbruik van een overheersende positie of om regels voor overheidssteun, blijft belangrijk, vooral als instrument ter bestrijding van dreigende verstarring en onbuigzaamheid van de ondernemingsstructuur.

2.4. Het Comité en de Commissie zijn het erover eens dat het mededingingsbeleid niet beperkt blijft tot deze negatieve functie van waakhond. Het Comité verzoekt de Commissie de coördinatie en wisselwerking tussen het mededingingsbeleid en andere beleidsterreinen, met name een industriebeleid dat geen protectionistisch stempel draagt, te verbeteren. Bovendien moet bij het mededingingsbeleid ook rekening worden gehouden met de ongelijke kansen en concurrentievoorwaarden voor de Europese ondernemingen, zowel binnen de Gemeenschap als in de betrekkingen met de voornaamste handelspartners van de Gemeenschap.

2.5. De Commissie legt in het 23e verslag sterk de nadruk op de bijdrage die het mededingingsbeleid levert tot groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid, en zij toetst het beleid aan de doelstellingen van het Witboek. Zo wijst zij erop dat een oordeelkundig subsidiebeleid kan bijdragen tot de herstructurering van de Europese economie door een gunstig klimaat te scheppen voor het MKB en voor O & O, en door het creëren van duurzame arbeidsplaatsen te bevorderen.

2.6. Ook noemt zij de controle op aaneensluitingen en misbruik, die positieve gevolgen heeft voor de rationalisering van de economie en een betere verdeling van de hulpmiddelen bewerkstelligt. De Commissie wijst voorts op het belang van toezicht op concentraties en samenwerking tussen ondernemingen bij de liberalisering van financiële diensten, telecommunicatie, vervoer en energie en bij het samengaan van deze sectoren in transeuropese netwerken.

2.7. Het Comité is, zoals gezegd, bijzonder ingenomen met het feit dat de Commissie het verband tussen het mededingingsbeleid en de verwezenlijking van de doelstellingen op het vlak van groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid onderkent. Het Comité gaat ervan uit dat de Commissie zelf ook van mening is dat een repressieve aanpak van het mededingingsbeleid op zich niet voldoende is om dergelijke uitdagingen het hoofd te bieden.

2.8. Het is de vraag of groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid kunnen worden verwezenlijkt door enkel de interne markt tot stand te brengen, via deregulering, door bepaalde vormen van feitelijk verboden samenwerking toe te staan en concurrentie ingang te doen vinden in sectoren waar vrije concurrentie tot op heden onbekend was.

2.9. Het is ongetwijfeld bijzonder belangrijk dat alle obstakels om van de grote Europese binnenmarkt te kunnen profiteren, worden weggenomen. Daarbij mag echter niet vergeten worden dat tussen de lid-staten nog steeds concurrentieverschillen bestaan en dat het bedrijfsleven in Europa net als in Noord-Amerika en Japan afhankelijk is van de internationale concurrentievoorwaarden, die, zoals gezegd, nog veelvuldig worden verstoord.

2.10. Het Comité is niet van mening dat concurrentie en concurrentievermogen of concurrentie en werkgelegenheid zonder meer aan elkaar kunnen worden gekoppeld. Concurrentievermogen heeft minder met concurrentie te maken dan met de juridische, administratieve, politieke en sociale randvoorwaarden waaronder bedrijven moeten opereren.

2.11. De Commissie zal meteen toegeven dat de verschillende leefwijzen in de Gemeenschap niet mogen worden opgeofferd op het altaar van het concurrentievermogen en dat concurrentievermogen als economisch wapen vooral via andere wegen moet worden bereikt. Het mededingingsbeleid heeft bijgedragen tot de totstandkoming van samenwerking tussen MKB's, de herstructurering en concentratie van Europese ondernemingen en de harmonisering van nationale steunmaatregelen. Hierbij is uitgegaan van de stelling dat een gezonde concurrentie op de Europese markt voorwaarde is voor het succes van de Europese ondernemingen op de wereldmarkt.

2.12. Niettemin moet een duidelijk, dynamisch perspectief worden geschetst van concurrentie en concurrentievermogen op zowel de communautaire als de internationale markt. Liberalisering van de wereldhandel is geen gegeven op zich, maar iets wat geleidelijk verworven wordt. Daarom moet het mededingingsbeleid worden aangepast aan het ritme waarmee de handelsbelemmeringen voor toegang tot de interne markt worden afgebroken, aan de opening en harmonisering van de markten van de voornaamste handelspartners van de Gemeenschap en aan de vergelijking van factoren die het concurrentievermogen van de verschillende operatoren op de wereldmarkt bepalen.

3. Afstemming op andere sectoren van het Gemeenschapsbeleid

3.1. Vaak wordt gewezen op het conflict tussen mededingingsbeleid en industriebeleid, temeer daar het industriebeleid, dat nog steeds onder de bevoegdheid van de lid-staten valt, al snel met protectionisme wordt geassocieerd. In het Verdrag van Maastricht wordt dan ook aangegeven dat de Gemeenschap een eigen industriebeleid moet krijgen dat kan steunen op het mededingingsbeleid.

3.2. Hoewel sommige onderdelen van het mededingingsbeleid - stimulering van concentratiebewegingen, samenwerking tussen bedrijven, steun aan het MKB en O & O, zoals bepaald in art.130 van het Verdrag - zonder meer bevorderlijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het industriebeleid die verband houden met de ontwikkeling van het concurrentievermogen, mag het communautair industriebeleid niet een slap aftreksel worden van het mededingingsbeleid. Het industriebeleid moet de koers van het mededingingsbeleid kunnen beïnlvoeden waar het de samenwerking tussen bedrijven betreft.

3.3. Het mededingingsbeleid berust nl. op verbodsbepalingen, zij het met uitzonderingen of vergunningen. Maar niet alles wat opkomt voor of bijdraagt tot concurrentie leidt automatisch tot de oplossing van het probleem van het concurrentievermogen. De Gemeenschap maakt deel uit van een ruimere markt, waar een grote invloed wordt uitgeoefend door de wetten en gebruiken van andere landen die de Europese ondernemingen direct of indirect in hun activiteiten belemmeren.

3.4. De sociaal-economische modellen waarmee de Gemeenschap concurreert, komen vaak niet overeen met haar eigen realiteit en haar eigen model. In deze context moet het Europese bedrijfsleven trachten zijn invloed te behouden. Met duidelijke beleidsopties moet het industriebeleid, dat niet meer per definitie protectionistisch is, de structurele aanpassing van het Europese bedrijfsleven aan de wereldmarkt sturen, temeer daar de liberalisering van de wereldmarkt zich temidden van grote onzekerheden voltrekt.

3.5. De Commissie heeft van haar bevoegdheden gebruik gemaakt om het beleid van vrijstellingen en vergunningen voor concentraties en overheidssteun om te buigen tot een koersbepalend instrument dat duidelijk gericht is op samenwerking in het MKB en vergroting van het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven. Het Comité stelt vast dat de resultaten van dit beleid positief zijn. Niet alle communautaire regelgeving is echter op de werkelijkheid afgestemd, zoals ook het geval is bij concentraties, waardoor de handen van de Commissie helaas gebonden zijn.

3.6. De Gemeenschap wil een open markt zijn, maar kan een billijke liberalisering van de wereldhandel niet afdwingen. Dit betekent dat haar mededingingsbeleid afgestemd moet zijn op de garanties die ze van haar handelspartners in het kader van het handelsbeleid krijgt t.a.v. de openstelling van hun markten, de directe of indirecte steun die hun ondernemingen ontvangen en de controle op de naleving van hun wetten door hun ondernemingen.

3.7. Om al deze redenen vindt het Comité dat de huidige doelstellingen van het mededingingsbeleid meer gediend zijn bij een autonoom industriebeleid. In talrijke gevallen zijn samenwerking en overeenkomsten tussen bedrijven een defensieve en conjuncturele reactie, die niet leiden tot of gericht zijn op structurele reorganisatie of herstel van het internationale concurrentievermogen. Dergelijke situaties moeten realistisch worden bekeken tegen de achtergrond van de specifieke situatie in iedere industriesector en de internationale concurrentiesituatie, die vaak niet in verband worden gebracht met een gecoördineerde capaciteitsvermindering.

3.8. Concurrentievermogen vereist een gereguleerd sociaal, economisch en normatief kader, en zo gezien vormt het industriebeleid een duidelijk referentiekader voor het mededingingsbeleid. Het Comité erkent dat mededingingsbeleid en industriebeleid elkaar aanvullen, hetgeen betekent dat aard, doelstellingen en instrumenten van het industriebeleid duidelijk moeten worden vastgelegd. Pas dan is onderlinge samenhang en doeltreffendheid van beide mogelijk.

3.9. Zoals voor het industriebeleid geldt, vindt het Comité in het algemeen dat ook het mededingingsbeleid niet los mag staan van het Gemeenschapsbeleid op andere gebieden. Soms draagt het mededingingsbeleid slechts in bescheiden mate bij tot het succes van andere beleidsmaatregelen. Dit geldt b.v., zoals de Commissie overigens opmerkt, voor milieubescherming. Kostenbeheersing en de aantrekkelijkheid van subsidies werken hier stimulerend op het terugdringen van vervuilende emissies.

3.10. In andere gevallen wordt het mededingingsbeleid bepaald door het specifieke karakter van het gebied waarop de Gemeenschap actief is. Dit is het geval bij het cultuurbeleid, waar zowel volgens het Comité als volgens de Commissie een evenwicht moet worden gevonden tussen maatregelen tegen discriminatie en monopolievorming en maatregelen tot behoud van de culturele verscheidenheid.

3.11. In de strijd tegen dumping en protectionistische aaneensluitingen van ondernemingen uit derde landen moet de Commissie werken aan verbetering van de anti-dumpingwetgeving in het kader van het nieuwe akkoord van de Uruguay-ronde over de toepassing van artikel VI van de GATT, en aan de totstandkoming van mededingingsafspraken met de bevoegde autoriteiten van de voornaamste handelspartners. Daarnaast moet zij hiermee ook rekening houden bij de beoordeling van gecoördineerde reacties van de Europese bedrijven.

3.12. Wat het werkgelegenheidsbeleid betreft, verzoekt het Comité de Commissie zowel in het steunbeleid als bij de samenwerking tussen bedrijven aandacht te blijven besteden aan overwegingen van sociale aard, zonder de primaire doelstellingen van het mededingingsbeleid uit het oog te verliezen.

4. Internationale dimensie van het mededingingsbeleid

4.1. Het Comité stelt het bijzonder op prijs dat de Commissie ruim aandacht besteedt aan de problemen i.v.m. de internationale dimensie van het mededingingsbeleid en erkent dat de koers van het mededingingsbeleid van de Gemeenschap beïnvloed wordt door de internationalisering van de markten. Deze kwestie blijft de aandacht van het Comité gaande houden.

4.2. In eerdere adviezen heeft het Comité er al op gewezen dat het mededingingsbeleid van de Gemeenschap tegen de achtergrond van de wereldmarkt moet worden gezien. Vanuit die invalshoek lijkt het zonder meer noodzakelijk vrije baan te geven aan de samenwerking tussen Europese ondernemingen - ook die met de grootste economische en marktcapaciteit -, zodat zij zich kunnen wapenen tegen de concurrentie op de Gemeenschapsmarkt en op de markten van derde landen.

4.3. Het feit dat de Europese ondernemingen de internationale concurrentie moeten kunnen trotseren, is wellicht niet eenvoudig onder één noemer te brengen met de instandhouding van een daadwerkelijke concurrentie op de interne markt. Daarom is het vooral belangrijk op dit punt geen aprioristische en starre precedenten te scheppen door concurrentie op de interne markt tot absolute prioriteit te verheffen. Bovendien moet vooral op het punt van de overheidssteun, o.m. op basis van de voorwaarden waaronder bedrijven van buiten de Gemeenschap opereren, van geval tot geval worden beslist welke voorwaarden bevorderlijk zijn voor de internationale concurrentiepositie van de ondernemingen uit de Gemeenschap en het behoud van de concurrentie op de interne markt.

4.4. In de betrekkingen met de landen van de GATT is het moeilijk geweest handelsbeleid en mededingingsbeleid met elkaar te doen convergeren. De pogingen om tot een multilaterale overeenkomst over instandhouding van de concurrentie te komen, hebben geen resultaat opgeleverd, en het valt te verwachten dat deze situatie nog een aantal jaren zo zal blijven. Het Comité vindt dat verder moet worden gestreefd naar een multilaterale oplossing. In afwachting daarvan stemt het in met bilaterale akkoorden met de voornaamste handelspartners - zoals met de Verenigde Staten - die verder geperfectioneerd kunnen worden. Het verwacht dat de druk die op de voornaamste handelspartners wordt uitgeoefend om hun eigen concurrentievoorschriften streng toe te passen, geleidelijk aan effect zullen sorteren. Het Comité wijst er echter op dat multinationale of bilaterale samenwerking slechts aanvaardbaar is indien van volstrekte wederkerigheid sprake is en er voldoende garanties zijn dat het vertrouwelijke karakter van de uitgewisselde gegevens niet in het gedrang komt.

4.5. Zolang geen consensus kan worden bereikt over een doeltreffende internationale mededingingsregeling en geen echte internationale code inzake handhaving van de concurrentie wordt ingevoerd, moet worden getracht een aantal basisbeginselen vast te leggen die als leidraad kunnen dienen voor de nationale regels en deze kunnen harmoniseren (). Harmonisatie van de regelgeving is echter niet voldoende zolang niet ook de criteria voor de toepassing van de mededingingsregels op elkaar worden afgestemd. Voorts acht het Comité het noodzakelijk, zelfs in het geval van landen met een regelgeving die nauwelijks afwijkt van de communautaire, de toepassing van de mededingingswetgeving bij de voornaamste handelspartners nauwlettend in het oog te blijven houden.

4.6. Het Comité begrijpt dat de landen van Midden-Europa met enige soepelheid behandeld moeten worden gezien hun precaire economische situatie. Hoewel de bepalingen van het EG-Verdrag en de bepalingen van de akkoorden met deze landen grote gelijkenis vertonen, hebben de betrokken landen waarschijnlijk noch de mogelijkheid, noch de middelen om zich streng te houden aan een op deze voorschriften gebaseerd mededingingsbeleid.

4.7. Men mag echter niet vergeten dat de produktievoorwaarden in landen met grote staatsbemoeienis en de organisatie van hun export onaanvaardbare gevolgen kunnen hebben voor bepaalde sectoren in de Gemeenschap die onder normale omstandigheden geen moeite hebben met de concurrentie.

4.8. Daarom verzoekt het Comité de Commissie ook de handelsbetrekkingen met deze landen nauwkeurig te toetsen aan de bepalingen van de bestaande internationale akkoorden en adequaat en tijdig te reageren op GATT-niveau. Met het oog hierop moet zij tevens haar gedachten laten gaan over eventuele vormen van defensieve samenwerking tussen ondernemingen uit de Gemeenschap.

5. Subsidiariteit en decentralisatie

5.1. De bevoegdheid van de Commissie is beperkt tot restrictieve mededingingspraktijken die de handel tussen de lid-staten beduidend kan benadelen. Ook het Verdrag van Maastricht heeft deze beperkte handelingsbevoegdheid niet verruimd. Het Comité begrijpt dat de successieve uitbreidingen, de groeiende betekenis van het mededingingsbeleid en het toezicht op concentraties de Commissie voor enorme uitdagingen hebben geplaatst en dat zij getracht heeft deze ondanks haar beperkte middelen zo goed mogelijk te pareren.

5.2. Het is dan ook logisch dat de Commissie zich zoveel mogelijk concentreert op de aspecten van het mededingingsbeleid die vanwege hun betekenis of hun voorbeeldfunctie het meest geschikt zijn om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap. Bovendien krijgen de nationale autoriteiten en de nationale rechtspraak een belangrijkere rol naarmate de mededingingsvoorschriften van de Gemeenschap vaker worden geïnterpreteerd en toegepast en de harmonisatie van de nationale wetgevingen voortschrijdt.

5.3. Het Comité is het bovendien met de Commissie eens dat de lid-staten hun mededingingsregels zouden moeten aanpassen aan de bepalingen van het Verdrag en dat de nationale overheidsdiensten en rechtbanken een belangrijkere rol kunnen en moeten spelen in situaties die weliswaar een communautaire dimensie hebben, maar toch hoofdzakelijk een binnenlandse aangelegenheid zijn. Een en ander spoort overigens met de wens van zowel de Commissie als de nationale overheden om de toepassing van het Gemeenschapsrecht te decentraliseren.

5.4. Het Comité vindt dat de mededingingswetgeving van de Gemeenschap en die van de lid-staten complementair moeten worden toegepast aangezien zij een gemeenschappelijk doel dienen. Alleen dan kan van subsidiariteit gesproken worden. Voorts moet onderscheid worden gemaakt tussen situaties waarin mededingingsbeperkingen voornamelijk een nationaal karakter dragen en door de nationale autoriteiten en rechtspraak kunnen worden aangepakt door toepassing van de nationale wetgeving, en situaties waarin mededingingsbeperkingen van communautaire dimensie door de nationale autoriteiten en rechtspraak efficiënt kunnen worden aangepakt door toepassing van het Gemeenschapsrecht.

5.5. Het valt toe te juichen wanneer uit hoofde van het subsidiariteitsbeginsel het nationaal recht wordt toegepast bij zaken van communautair belang en in het kader van de decentralisatie de toepassing van het Gemeenschapsrecht door nationale autoriteiten en rechtbanken wordt aangemoedigd. Dit mag echter niet ten koste gaan van de uniforme toepassing van het Gemeenschapsrecht. Ook mag dit niet tot gevolg hebben dat situaties ontstaan waarin duidelijke overtredingen van de mededingingsregels van het Verdrag door de nationale autoriteiten ongestraft blijven.

5.6. Dit risico is groot omdat nationale autoriteiten en rechtbanken vaak niet in staat zijn bepaalde mededingingsbeperkende praktijken aan te pakken. In andere gevallen worden restrictieve praktijken als eerste angstreactie op deregulering en afschaffing van nationale monopolies door de bevoegde nationale diensten toegelaten of bewust over het hoofd gezien.

5.7. Het Comité vindt dan ook dat de Commissie ieder afzonderlijk geval nauwkeurig moet bekijken alvorens klachten af te wijzen of haar controlebevoegdheid over te dragen aan de bevoegde nationale autoriteiten, en dat zij bereid moet zijn het proces opnieuw te openen indien binnen redelijke tijd geen bevredigende reactie is gekomen.

6. Liberalisering, privatisering en afschaffing van monopolies

6.1. Het Comité erkent dat de beperkte concurrentie in de sector vervoer, telecommunicatie en energie technologische vernieuwing veelal niet in de hand werkt en tot hoge kosten voor de verrichte diensten leidt. Meer concurrentie kan derhalve bijdragen tot betere dienstverlening in deze sectoren. Toch kan mededinging in sectoren die dit verschijnsel nooit hebben gekend, een normale dienstverlening in het gedrang brengen en de middelen die vroeger bepalend waren voor technologische vernieuwing, beperken.

6.2. Traditionele overheidssteun heeft in deze sectoren ook positieve aspecten gehad. Vaak kon het ontbreken van particuliere investeringen worden opgevangen met overheidsgeld, waarmee een bijdrage werd geleverd tot de technologische vooruitgang of tot de inrichting van diensten die maatschappelijk gezien onmisbaar, maar vanuit commercieel oogpunt niet interessant waren. Wanneer wordt overgegaan tot deregulering en liberalisering, moet dus rekening worden gehouden met de internationale concurrentiepositie van de Europese ondernemingen enerzijds en de efficiëntie van de openbare diensten anderzijds.

6.3. Anderzijds laat de Commissie duidelijk zien dat bij liberalisering blijkt hoe belangrijk toegang tot de infrastructuur en toegang tot de markt voor nieuwe ondernemingen is. Hier zal het nut moeten blijken van de wetgeving tegen misbruik van overheersende posities en concentraties. Dit betekent niet dat de noodzakelijke aanpassingen om de internationale concurrentie te kunnen weerstaan, dan achterwege mogen blijven.

6.4. In vijf specifieke bedrijfstakken acht het Comité verdere toepassing van de mededingingsregels bijzonder belangrijk : financiële diensten en verzekeringen, telecommunicatie en postdiensten, energie, vervoer en audiovisuele sector.

6.5. Vooral de financiële sector is belangrijk vanwege zijn gewicht, maar vooral ook vanwege zijn invloed op het concurrentievermogen van de andere produktiesectoren.

6.6. De liberalisering van de sector telecommunicatie leidde tot afspraken over samenwerking, strategische allianties en gemeenschappelijke dochterondernemingen, die door de Commissie onderzocht zijn.

6.7. In de sector luchtverkeer heeft de Commissie vastgesteld dat er bij de gronddiensten nog steeds monopoliesituaties bestaan en dat ook deze geliberaliseerd zullen moeten worden.

6.8. Wat het intracommunautaire zeevervoer betreft, moet het mededingingsbeleid op het vervoersbeleid worden afgestemd. Cabotage moet het vervoer over land kunnen aanvullen of beconcurreren indien de bestaande of geplande infrastructuur ontoereikend is om aan de behoeften van de zich ontwikkelende handel tussen de lid-staten te voldoen.

6.9. Ten aanzien van de televisie dringt het Comité er bij de Commissie op de toegang van meer omroepen tot de overeenkomsten tussen televisiestations op passende wijze te bevorderen, ten einde overeenkomsten te vermijden die exclusieve rechten toekennen aan de bij de overeenkomst betrokken partijen en toegang van derden belemmeren.

7. Kartelwetgeving en misbruik van machtspositie

7.1. Het Comité stelt vast dat de Commissie verder werkt aan het stimuleren van samenwerking tussen MKB's en de uitbreiding van gezamenlijke O & O-projecten, en dat zij crisiskartels blijft gedogen, d.w.z. afspraken tussen ondernemingen toestaat indien deze uitsluitend gericht zijn op een gecoördineerde afbouw van overtollige produktiecapaciteit in een bepaalde sector, en specialisatie en sluiting van overbodig geworden installaties stimuleert.

7.2. Om bovengenoemde redenen, die verband houden met een mededingingsbeleid dat de concurrentie tussen de Europese bedrijven stimuleert, verzoekt het Comité de Commissie op deze weg voort te gaan en zich nog soepeler op stellen ten aanzien van de horizontale en verticale samenwerking tussen ondernemingen, met name bij licentie-overeenkomsten m.b.t. produktie en distributie van goederen en diensten.

7.3. Het Comité is van mening dat de Commissie samenwerking tussen ondernemingen moet blijven steunen wanneer het gaat om defensieve kartelvorming of om conjuncturele aanpassing, vooral in gevallen waarin de internationale concurrentie of de marktcycli vermindering van de concurrentie tussen Europese ondernemingen rechtvaardigen. Vaak geven de omstandigheden en soms de oneerlijke of bevoorrechte concurrentie van niet-Europese ondernemingen aanleiding tot het ontstaan van min of meer ontwikkelde vormen van samenwerking. Dit zou tijdelijk moeten worden toegestaan als hiermee niet zozeer wordt beoogd de communautaire markt te verdelen, dan wel gezamenlijk oplossingen te vinden voor conjuncturele produktieoverschotten.

7.4. De Commissie zou ook attent moeten zijn op wijzigingen in de machtsverhoudingen tussen bedrijfsleven en distributie, met name wanneer deze voortvloeien uit de oprichting van aankoopcentrales en de concentratie van detailhandelsondernemingen. De economische levensvatbaarheid van industriële en agrarische MKB's komt daardoor steeds meer in het gedrang. Het kan voor hen nl. steeds moeilijker worden te onderhandelen over de afzetvoorwaarden voor hun produkten. Maar ook de kleine en middelgrote handelsondernemingen, die toch een onmisbare schakel vormen in het handelsbestel, komen met hun rug tegen de muur te staan.

7.5. Voorts vindt het Comité dat nader moet worden ingegaan op de vraag of bepaalde lasten in verband met samenwerking voor milieudoeleinden mogen worden doorberekend aan de consument en of de voorwaarden inzake toegang tot de markt die de Commissie stelt bij vrijstellingen voor monopolieafspraken, efficiënt zijn. Dit vormt met name een probleem in de geliberaliseerde en gedereguleerde sectoren. In deze sectoren moet worden bekeken of de toegangsvoorwaarden doelmatig zijn en of zij inderdaad gerespecteerd worden. Het Comité is overigens bijzonder benieuwd naar het openbare debat over de herziening van Verordening (EEG) nr. 123/85.

8. Controle op concentratiebewegingen

8.1. Zoals het Comité reeds in zijn advies van 6 juli 1994 () duidelijk heeft gemaakt, acht het herziening van Verordening (EEG) 4064/89 () over controle op concentratiebewegingen noodzakelijk. De Gemeenschap staat voor historische uitdagingen die gekenmerkt worden door een duidelijke internationalisering van de markten, toenemende economische vervlechting en mondialisering van de economie. Deze uitdagingen van de Gemeenschap zijn in feite de uitdagingen van de ondernemingen die in de Gemeenschap werkzaam zijn.

8.2. De stijgende concurrentiedruk dwingt de Europese ondernemingen tot samenwerking en herstructurering, en de Gemeenschap moet in staat zijn dit soort aanpassingen mogelijk te maken. Er moet een snelle en uniforme evaluatie worden gemaakt van de voordelen die hieruit voortvloeien voor groei, concurrentievermogen en concurrentie. Het communautaire systeem voor controle op en begeleiding van concentraties moet in staat zijn dit soort situaties het hoofd te bieden.

8.3. Het is loffelijk dat steeds meer lid-staten uit eigen beweging werken aan de harmonisatie van de nationale concurrentievoorschriften, en dit heeft ertoe bijgedragen dat er in de Gemeenschap inmiddels een aantal referentienormen bestaan die niet alleen uniform zijn maar ook stroken met het Gemeenschapsrecht. Het is echter niet minder waar dat de lid-staten bij de toepassing van hun nationaal recht uitgaan van hun eigen standpunt en dat hierbij niet altijd rekening wordt gehouden met de concurrentie op Europees niveau en het concurrentievermogen op het internationale vlak die vaak de beweegreden zijn van concentratiebewegingen. Zo moeten de Europese ondernemingen dus steeds talrijke voorafgaande controles ondergaan en aan een groot aantal beoordelingscriteria voldoen die hoofdzakelijk afgestemd zijn op de beperkte nationale situatie.

8.4. Volgens het Comité is het dan ook niet bevorderlijk voor de totstandkoming van de interne markt, het streven naar groei en concurrentievermogen en het mededingingsbeleid, dat moet bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag, wanneer concentraties waarbij ondernemingen uit twee of meer lid-staten zijn betrokken, steeds weer door alle nationale overheden afzonderlijk moeten worden onderzocht. De vele nationale controles kunnen niet alleen tot tegenstrijdige beslissingen leiden, maar brengen ook kosten met zich mee, vereisen onnodig administratief werk en brengen de planning van de ondernemingen in gevaar.

8.5. De Europese ondernemingen die hun best doen om samen te werken en te herstructureren, lopen het absurde en overbodige risico, voor uiteenlopende beslissingen geplaatst te worden en geconfronteerd te worden met veel te lange evaluatieprocedures. De instandhouding van nationale controles op concentraties met grensoverschrijdende werking getuigt van een weigerachtige houding van de kant van de lid-staten ten aanzien van een communautaire aanpak van situaties die in een groot aantal gevallen niet eens efficiënt kunnen worden gecontroleerd, hetzij bij gebrek aan middelen, hetzij omdat de nationale soevereiniteit niet ver genoeg reikt. Het Comité verzoekt de Commissie een dergelijke weigerachtige houding, die onmogelijk in verband kan worden gebracht met het decentraliseringsbeleid en het subsidiariteitsbeginsel, te blijven bestrijden.

8.6. Het Comité erkent dat de Commissie succes heeft geboekt bij de toepassing van Verordening (EEG) nr. 4064/89, en het is zich ervan bewust dat zij hard heeft gewerkt aan de herziening ervan. Juist daarom moet de Commissie op de ingeslagen weg doorgaan. Zij moet proberen het stelsel voor de controle op concentraties in de Gemeenschap te verbeteren en de lid-staten ervan overtuigen dat wijziging van het huidige systeem geen bedreiging vormt voor het voortbestaan van een effectieve concurrentie op nationaal en communautair niveau. Verzet hiertegen heeft alleen negatieve gevolgen voor het vermogen van de Europese ondernemingen om zich aan te passen aan de nieuwe internationale dimensie van de markten en biedt de lid-staten geen enkel werkelijk nuttig of efficiënt voordeel wanneer het gaat om concurrentiebescherming op hun eigen markten en verbetering van het concurrentievermogen van hun nationale ondernemingen.

8.7. Het Comité blijft dan ook bij zijn reeds eerder ingenomen standpunt dat de bevoegdheid van de Commissie moet worden uitgebreid door verlaging van de drempels voor de vaststelling van de communautaire dimensie van concentraties en afschaffing van de "tweederde-regel". Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de noodzaak een uniforme behandeling in te voeren voor sectoren die steeds belangrijker worden, zoals de dienstensector en de sectoren die via nationale maatregelen gedereguleerd of geprivatiseerd worden. Voorts wil het Comité dat het aantal uitzonderingen op de exclusieve bevoegdheid van de Commissie niet wordt uitgebreid en dat doorverwijzing van dossiers naar de nationale overheidsinstanties een uitzondering blijft.

8.8. Zoals het Comité reeds in zijn advies over het "Verslag van de Commissie aan de Raad over de toepassing van de verordening betreffende de controle op concentraties" () heeft gezegd, mogen grotere transparantie en bescherming van de rechten van derden niet ten koste gaan van het meest positieve aspect van de huidige communautaire regelgeving, nl. het vlotte verloop van de procedures. Tot besluit raadt het Comité de Commissie aan, de controle op concentraties te handhaven als instrument tot behoud van een daadwerkelijke concurrentie op de interne markt, en niet uit het oog te verliezen dat het Europese bedrijfsleven zijn concurrentievermogen moet versterken en dat de concurrentie steeds meer een mondiale dimensie krijgt.

9. Overheidssteun

9.1. Het Comité is het met de Commissie eens dat het toezicht op overheidssteun van fundamentele betekenis is. Door het opengaan van de markten is de Europese economie gevoeliger geworden voor overheidssteun. Bovendien is het belang van overheidssteun voor zwaar getroffen sectoren nog eens extra duidelijk geworden door de economische crisis.

9.2. In dit verband is het nodig het verzet van de crisissectoren tegen structurele aanpassingen te breken en steunmaatregelen die niets te maken hebben met herstructurering van ondernemingen, te ontmoedigen.

9.3. Anderzijds zijn de nationale steunmaatregelen een reactie op de toegenomen concurrentie binnen de Gemeenschap. Gezien de ongelijke financiële mogelijkheden van de lid-staten moeten deze maatregelen zorgvuldig worden bekeken.

9.4. Het Comité dringt erop aan dat er niet alleen meer gegevens worden verstrekt over omvang en invloed van overheidssteun, maar ook van communautaire steun, en dat wordt nagegaan wat het effect van deze laatste steun is. In het 23e verslag zijn geen gegevens te vinden die het mogelijk maken ook maar bij benadering vast te stellen hoe groot de overheidssteun is. De economische kringen hebben deze informatie nodig en het Comité dringt nadrukkelijk aan op een verslag met een bijgewerkte staat van de verstrekte nationale en communautaire overheidssteun.

9.5. Anderzijds verzoekt het Comité de Commissie een betere regeling uit te werken voor de moeilijk uit te voeren controle op steun van regionale en lokale overheden die op dit gebied een grote autonomie bezitten. De invloed van deze steun wordt steeds groter, en hoewel dit instrument van regionale ontwikkeling niet mag worden ontkracht, moet het wel onder strenge controle staan.

9.6. Aangezien de Europese economie gezien moet worden tegen de veel ruimere achtergrond van de wereldmarkt, dringt het Comité erop aan dat goed wordt gelet op de overheidssteun die derde landen, en met name de voornaamste handelspartners van de Gemeenschap, verstrekken. Steeds vaker is sprake van dit soort min of meer verborgen steun en de Gemeenschap verliest haar geloofwaardigheid indien zij het steunbeleid van de lid-staten aanpakt zonder tegelijkertijd nauwlettend toe te zien op soortgelijke maatregelen van derde landen.

9.7. Het Comité juicht het toe dat de Commissie tracht na te gaan welke steunmaatregelen van deze landen de concurrentievoorwaarden op de voornaamste markten van het Europese bedrijfsleven beïnvloeden en een inventaris op te maken van de voornaamste momenteel bestaande steunmaatregelen van dit soort.

10. Verbetering van procedures en rechten van verdediging

10.1. Het Comité is het ermee eens dat snelle en eenvoudige procedures bepalend zijn voor de doeltreffendheid van het mededingingsbeleid en dat met name de samenwerking tussen de ondernemingen hier wel bij vaart.

10.2. Daarom staat het achter de nieuwe voorschriften die bedoeld zijn om te komen tot een snellere behandeling van gevallen van structurele samenwerking tussen ondernemingen die gelijkenis vertoont met concentraties. Daarover moet de Commissie beter kunnen overleggen met de betrokken ondernemingen om in ieder concreet geval te kunnen vaststellen wat de gevolgen zijn.

10.3. Het Comité is zich ervan bewust dat de Commissie maar over beperkte middelen beschikt. In dit verband is het in principe niet nodig dat formele besluiten worden genomen wanneer ondernemingen vrijwillig afzien van concurrentiebeperkingen waarvan zij beschuldigd worden.

10.4. Wanneer een zaak geseponeerd wordt omdat de klacht wordt ingetrokken of omdat de restricties eenzijdig worden opgeheven, betekent dit echter niet dat mag worden afgezien van een globale beoordeling van de voorwaarden waaronder de betrokken ondernemingen hun activiteiten voortzetten. Het feit dat bevredigende oplossingen worden gevonden voor de betrokken partijen betekent namelijk niet altijd automatisch dat deze overeenkomen met de voorschriften inzake vrije mededinging. Dit geldt met name wanneer een machtspositie de oorzaak is van het probleem.

10.5. Het Comité wijst op het belang van de recente jurisprudentie van het Hof van eerste aanleg, waarin wordt opgekomen voor de diverse belangen en rechten in de Gemeenschap en wordt gewezen op de noodzaak de mededinging te beschermen, zelfs wanneer er beperkingen in het geding zijn die op gangbare, bekende en door de nationale overheden getolereerde praktijken zijn gebaseerd (cfr. par. 5.6 van dit advies).

10.6. Het Comité is van mening dat de rechten van de verdediging bij processen over de toepassing van de mededingingsregels van de Gemeenschap absoluut gevrijwaard moeten worden. De praktijken van de Commissie ten aanzien van transparantie van beschuldigingen, beantwoordingstermijnen, toegang tot dossiers met bewijsstukken en auditie voor de auditeur zijn nog voor enige verbetering vatbaar.

10.7. Het Comité gaat ervan uit dat het recht kennis te nemen van alle documenten die ten grondslag liggen aan de beschuldiging - ongeacht of zij gunstig of ongunstig zijn - moet prevaleren en dat hiervan slechts mag worden afgeweken indien werkelijk sprake is van schending van het ondernemingsgeheim.

10.8. In de huidige procesregeling moet de Commissie als scheidsrechter blijven fungeren. Daarom moet zij zich goed voor ogen houden dat zij tegelijkertijd wikt en beschikt. De rechten van de verdediging moeten dan ook worden uitgebreid, met name door de rol van de raadadviseurauditeur te versterken.

11. Conclusies

11.1. Het Comité spoort de Commissie ertoe aan, bij het uitwerken van het mededingingsbeleid rekening te houden met wat er in de economische en sociale kringen leeft.

11.2. Toename van de concurrentie biedt op zich geen oplossing voor de problemen i.v.m. concurrentiepositie van en de werkgelegenheid in de EU. Er moet ook aandacht worden besteed aan de juridische, administratieve, politieke en sociale randvoorwaarden waaronder de bedrijven moeten opereren en het mededingingsbeleid wordt uitgevoerd.

11.3. Een onafhankelijk industriebeleid doet niets af aan het mededingingsbeleid, en het zoeken naar een oplossing voor de eventuele tegenstrijdigheid tussen de twee wil niet per se zeggen dat het eerste ondergeschikt wordt gemaakt aan het tweede.

11.4. Het mededingingsbeleid in de Europese Unie moet worden gezien in de context van de liberalisering van de wereldhandel en de standpunten die op dit vlak door de belangrijkste partners van de Gemeenschap worden ingenomen. Daarom moet in het kader van de WTO ook onverdroten worden verdergegaan met het nader tot elkaar brengen van de regels en het beleid inzake mededinging.

11.5. De toepassing van het subsidiariteitsbeginsel veronderstelt een uiterst doeltreffend optreden van de lid-staten. Wat het mededingingsbeleid betreft, kan dit alleen geval per geval worden beoordeeld.

11.6. Voor het Europese bedrijfsleven is het van essentieel belang dat er een uniforme controle op bedrijfsconcentraties wordt uitgevoerd. In verband hiermee moeten bij de herziening van Verordening (EEG) nr. 4064/89 de bevoegdheden en de reikwijdte van de communautaire actie worden uitgebreid.

11.7. De door de lid-staten en hun lokale overheden, alsook de door derde landen verleende steun leidt tot concurrentievervalsing binnen de Gemeenschap. Blijvend toezicht hierop is dan ook geboden. Voorts moet regelmatig bekend worden gemaakt om welke soort steun het gaat en wat het effect ervan is, zodat het bedrijfsleven beter weet waar het aan toe is. Ook moet meer informatie worden verschaft over het effect van de communautaire steun.

11.8. Tot slot dringt het Comité er bij de Commissie op aan te garanderen dat het evenwicht tussen de rechten van de verdediging en de bescherming van het bedrijfsgeheim intact blijft, en alert te blijven op en een actieve rol te blijven spelen in de bescherming van de mededinging in de Gemeenschap. De belangenorganisaties van de verschillende economische en sociale kringen zijn een onmisbaar instrument bij het behartigen van rechtmatige belangen en het verwezenlijken van de doelstellingen van de Gemeenschap.

Brussel, 21 december 1994.

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

Carlos FERRER

() PB nr. C 34 van 2. 2. 1994.

() Advies van het ESC over "De gevolgen van de akkoorden van de Uruguay-ronde" (1028/94 van 15. 9. 1994).

() CES 855/94.

() PB nr. 395 van 30. 12. 1989.

() CES 855/94.