26.11.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 310/18


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 64 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen wat hun uitrusting betreft die een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik, runflatbanden en/of een runflatsysteem en/of een bandenspanningscontrolesysteem kan omvatten

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

 

wijzigingenreeks 02 — datum van inwerkingtreding: 19 augustus 2010

 

corrigendum 1 op wijzigingenreeks 02 — datum van inwerkingtreding: 19 augustus 2010

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Goedkeuring

5.

Specificaties en tests

6.

Aanvullende informatie

7.

Wijzigingen en uitbreiding van de goedkeuring van het voertuigtype

8.

Conformiteit van de productie

9.

Sancties bij niet-conformiteit van de productie

10.

Definitieve stopzetting van de productie

11.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

12.

Overgangsbepalingen

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype wat de uitrusting ervan betreft, krachtens Reglement nr. 64

Bijlage 2 —

Opstelling van goedkeuringsmerken

Bijlage 3 —

Rem- en afwijkingstest voor voertuigen met een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik

Bijlage 4 —

Testvoorschriften voor runflatwaarschuwingssystemen (RFWS)

Bijlage 5 —

Tests voor bandenspanningscontrolesystemen (TPMS)

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op de goedkeuring van voertuigen van categorie M1 en N1  (1) die zijn uitgerust met:

a)

een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik en/of

b)

runflatbanden en/of een runflatsysteem en/of

c)

een bandenspanningscontrolesysteem (2).

In de zin van dit reglement moeten reserve-eenheden in de vorm van een runflatband of een runflatsysteem in geheel leeggelopen toestand worden behandeld als reserve-eenheden voor tijdelijk gebruik volgens punt 2.10 van dit reglement.

2.   DEFINITIES

In dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.   „goedkeuring van een voertuig”: de goedkeuring van een voertuigtype wat de reserve-eenheid van wiel en band voor tijdelijk gebruik betreft;

2.2.   „voertuigtype”: een categorie voertuigen die onderling niet wezenlijk verschillen op essentiële punten zoals:

2.2.1.1.

de maximumasbelastingen van het voertuig volgens punt 2.12;

2.2.1.2.

de eigenschappen van de reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik;

2.2.1.3.

de wijze van aandrijving (voorwielen, achterwielen, vier wielen);

2.2.1.4.

de vering;

2.2.1.5.

het remsysteem;

2.2.1.6.

de wiel-/bandmaat;

2.2.1.7.

de offset van het wiel;

2.2.2.1.

de handelsnaam of het merk van de fabrikant;

2.2.2.2.

de voertuigkenmerken die van significante invloed zijn op de prestaties van het bandenspanningscontrolesysteem;

2.2.2.3.

type en uitvoering van het bandenspanningscontrolesysteem;

2.3.   „wiel”: een volledig wiel bestaande uit een velg en een wielschotel;

2.3.1.   „aanduiding van de wielmaat”: een aanduiding van in elk geval de nominale velgdiameter, de nominale velgbreedte en het velgprofiel;

2.3.2.   „offset van het wiel”: de afstand tussen het pasvlak van de naaf en de hartlijn van de velg;

2.4.   „band”: een luchtband, zijnde een versterkt buigzaam omhulsel dat, al dan niet samen met het wiel waarop de band is gemonteerd, een continue, min of meer torusvormige gesloten ruimte vormt die gevuld is met een gas (meestal lucht) of met een gas en een vloeistof en gewoonlijk bedoeld is voor gebruik op een druk die groter is dan de atmosferische druk. Mogelijke uitvoeringen van een band zijn:

2.4.1.   „normale band”: een band die geschikt is voor alle normale gebruiksomstandigheden op de weg;

2.4.2.   „reserveband voor tijdelijk gebruik”: een band die bewust anders is ontworpen dan een normale band en alleen bedoeld is voor tijdelijk gebruik onder beperkte rijomstandigheden;

2.4.3.   „runflatband” of „zelfdragende band”: een luchtbandstructuur met zodanige technische voorzieningen (bv. versterkte zijwanden) dat de luchtband, op de passende velg gemonteerd en zonder extra onderdelen, bij rijden op een lekke band bij een snelheid van 80 km/h (50 mph) en over een afstand van 80 km minimaal de basisfuncties van een band waarborgt;

2.4.4.   „runflatsysteem” of „mobiliteitsvergrotend systeem”: een geheel van specifieke functioneel afhankelijke onderdelen, waaronder een band, die er samen voor zorgen dat bij rijden op een lekke band aan het voertuig bij een snelheid van 80 km/h (50 mph) en over een afstand van 80 km ten minste de basisfuncties van een band worden geboden;

2.5.   „rijden op een lekke band”: beschrijving van de staat van een band, die zijn structurele integriteit grotendeels behoudt, bij een bandenspanning tussen 0 en 70 kPa;

2.6.   „basisfunctie van een band”: het normale vermogen van een opgepompte band om tot een bepaalde snelheid een bepaalde massa te dragen en de aandrijf-, stuur- en remkrachten over te brengen op de ondergrond;

2.7.   „aanduiding van de bandenmaat”: een combinatie van cijfers die een unieke identificatie vormt van de geometrische afmeting van de band en is opgebouwd uit de nominale doorsneebreedte, de nominale hoogte-breedteverhouding en de nominale diameter. Deze kenmerken zijn nauwkeurig gedefinieerd in Reglement nr. 30;

2.8.   „structuur van een band”: de technische kenmerken van het karkas van de band. De structuur kan diagonaal, diagonaalgordel, radiaal of runflat zijn, zoals nader is gedefinieerd in Reglement nr. 30.

2.9.   „standaardreserve-eenheid”: een wiel-/bandsamenstel dat wat wiel- en bandmaataanduidingen, offset van het wiel en bandstructuur betreft, identiek is aan dat wat voor normaal gebruik is gemonteerd op dezelfde aspositie van het model of de uitvoering van het voertuig in kwestie. Hieronder vallen ook wielen van een ander materiaal, bijvoorbeeld staal in plaats van aluminiumlegering, en met een andere moer-/boutbevestiging die overigens identiek zijn aan het voor normaal gebruik bedoelde wiel;

2.10.   „reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik”: een wiel-/bandsamenstel dat niet valt onder de definitie van een „standaardreserve-eenheid” van punt 2.9. Mogelijke typen van reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik zijn

Een samenstel waarvan de band een reserveband voor tijdelijk gebruik volgens punt 2.4.2 is;

Een samenstel waarvan het wiel een andere offset heeft dan die van het wiel dat voor normaal gebruik van het voertuig in dezelfde aspositie wordt gemonteerd;

Een samenstel waarvan het wiel een andere structuur heeft dan die van het wiel dat voor normaal gebruik van het voertuig in dezelfde aspositie wordt gemonteerd;

Een samenstel waarvan de band een normale band is volgens punt 2.4.1 maar waarvan de wiel- en/of bandaanduiding verschillen van die van het wiel en/of de band die voor normaal gebruik van het voertuig zijn gemonteerd in dezelfde aspositie;

Een samenstel waarvan een wiel-/bandeenheid volgens punt 2.4.3 of 2.4.4 op het voertuig is gemonteerd voor normaal, langdurig weggebruik maar in noodgevallen wordt gebruikt in volledig leeggelopen toestand;

2.11.   „maximummassa”: de door de voertuigfabrikant opgegeven technisch toelaatbare maximumwaarde voor het voertuig (deze kan hoger zijn dan de door de nationale overheid toegestane maximummassa);

2.12.   „maximumasbelasting”: de door de fabrikant opgegeven maximumwaarde van de totale verticale kracht tussen de contactoppervlakken van de banden of rupsbanden van een as en de ondergrond die het gevolg is van het door die as gedragen deel van de voertuigmassa; deze belasting kan groter zijn dan de door de nationale overheid vastgestelde toegestane asbelasting. De som van de asbelastingen kan groter zijn dan de waarde die overeenkomt met de totale massa van het voertuig;

2.13.   „runflatwaarschuwingssysteem”: een systeem dat de bestuurder informeert dat met een lekke band wordt gereden;

2.14.   „bandenspanningscontrolesysteem” of „TPMS” (Tyre Pressure Monitoring System): een op een voertuig gemonteerd systeem dat een functie kan uitvoeren om de bandenspanning of de variatie daarvan in de tijd te evalueren en de desbetreffende informatie aan de bestuurder te sturen terwijl het voertuig rijdt;

2.15.   „bandenspanning in koude toestand”: de bandenspanning bij omgevingstemperatuur, zonder drukopbouw als gevolg van het gebruik van de band;

2.16.   „aanbevolen bandenspanning in koude toestand” (Prec): de door de voertuigfabrikant voor elke bandenpositie bij de beoogde bedrijfsomstandigheden (bv. snelheid en lading) van het voertuig aanbevolen spanning, zoals vermeld op het voertuigplaatje en/of in de gebruikershandleiding;

2.17.   „bedrijfsspanning tijdens gebruik” (Pwarm): de bandenspanning per bandpositie die vanwege de temperatuurstijging tijdens gebruik van het voertuig hoger is dan die in koude toestand (Prec);

2.18.   „testspanning” (Ptest): de werkelijke spanning van de voor elke bandpositie gekozen band(en) nadat de spanning tijdens de testprocedure is verlaagd;

2.19.   „type bandenspanningcontrolesysteem”: systemen die onderling niet significant verschillen op essentiële punten zoals:

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.   De goedkeuringsaanvraag voor een voertuigtype wat betreft de uitrusting ervan met:

a)

een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik (indien van toepassing, met inbegrip van een runflatwaarschuwingssysteem) en/of

b)

een bandenspanningscontrolesysteem

wordt ingediend door de voertuigfabrikant of zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger;

3.2.   De aanvraag gaat vergezeld van een beschrijving in drievoud van het voertuigtype met betrekking tot de in bijlage 1 bij dit reglement vermelde punten;

3.3.   Een voor het goed te keuren type representatief voertuig wordt ter beschikking gesteld van de typegoedkeuringsinstantie of de technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de goedkeuringstests.

3.4.   Alvorens typegoedkeuring te verlenen, verifieert de administratieve instantie dat de doelmatige controle van de conformiteit van de productie afdoende is gewaarborgd.

4.   GOEDKEURING

4.1.   Als het voertuig waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring wordt aangevraagd, voldoet aan alle voorschriften van punt 5, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.

4.1.1.   Goedkeuring van een voertuig wat alleen een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik betreft, wordt verleend als het voldoet aan de voorschriften van de punten 5.1 en 5.2.

4.1.2.   Goedkeuring van een voertuig wat alleen een bandenspanningscontrolesysteem betreft, wordt verleend als het voertuig voldoet aan de voorschriften van punt 5.3.

4.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (momenteel 02 voor wijzigingenreeks 02) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op het ogenblik waarop de goedkeuring wordt verleend. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander voertuigtype toekennen. Varianten van een modellenreeks die volgens de criteria van punt 2.2 in aparte categorieën vallen, kunnen evenwel worden gedekt door dezelfde typegoedkeuring, mits de resultaten van de tests van de punten 5.2 en 5.3 niet belangrijk verschillen.

4.3.   Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een voertuigtype krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan middels een formulier volgens het model in bijlage 1.

4.4.   Op elk voertuig dat conform is met een voertuigtype waaraan krachtens dit reglement goedkeuring is verleend, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is gespecificeerd, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:

4.4.1.   een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (3):

4.4.2.   het nummer van dit reglement, gevolgd door:

4.4.2.1.

de letter R voor voertuigen die alleen volgens punt 4.1.1 zijn goedgekeurd;

4.4.2.2.

de letter P voor voertuigen die alleen volgens punt 4.1.2 zijn goedgekeurd;

4.4.2.3.

de letters RP voor voertuigen die volgens punt 4.1.1 en punt 4.1.2 zijn goedgekeurd;

4.4.3.   een liggend streepje en het goedkeuringsnummer rechts van de in de punten 4.4.1 en 4.4.2 genoemde markeringen.

4.5.   Indien het voertuig conform is met een voertuigtype dat krachtens een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, behoeft het in punt 4.4.1. bedoelde symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden dit reglement, de goedkeuringsnummers en de aanvullende symbolen voor alle reglementen krachtens welke goedkeuring is verleend in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 bedoelde symbool vermeld.

4.6.   Het goedkeuringsmerk wordt duidelijk en onuitwisbaar aangebracht.

4.7.   Het goedkeuringsmerk wordt dichtbij of op het door de fabrikant bevestigde gegevensplaatje van het voertuig aangebracht.

4.8.   Bijlage 2 bij dit reglement geeft voorbeelden van goedkeuringsmerken.

5.   SPECIFICATIES EN TESTS

5.1.   Algemeen

5.1.1.   Banden bedoeld voor een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik volgens punt 2.10 moeten worden goedgekeurd volgens Reglement nr. 30.

5.1.2.   Voor voertuigen met ten minste vier wielen moet het draagvermogen van de reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik ten minste de helft zijn van de hoogste maximumasbelasting van het voertuig; als de eenheid alleen voor een bepaalde as volgens de aanwijzingen van punt 6 hierna wordt gebruikt, moet het draagvermogen ten minste de helft van de maximumbelasting van die as zijn.

5.1.3.   De ontwerpsnelheid van de reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik moet voor de typen 1, 2 en 3 ten minste 120 km/h zijn.

5.1.4.   De reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik moet de volgende eigenschappen hebben:

5.1.4.1.

Aan de buitenzijde van het wiel moet op een opvallende plaats een waarschuwingssymbool voor een maximumsnelheid van 80 km/h permanent worden aangebracht zoals hieronder is aangegeven.

Image

Voor voertuigen die bestemd zijn voor verkoop in landen waar gebruik wordt gemaakt van het imperiale stelsel, moet tevens op een opvallende plaats aan de buitenzijde van het wiel permanent eenzelfde waarschuwingssymbool als hiervoor worden aangebracht, behalve dat het getal „80” wordt vervangen door „50” en „km/h” door „mph”.

Het is ook toegestaan aan de buitenzijde van het wiel op een opvallende plaats permanent een enkel waarschuwingssymbool aan te brengen zoals hieronder is aangegeven.

Image

De hoofdletters moeten minstens 5 mm hoog zijn en de getallen „80” en „50” moeten minstens 20 mm hoog zijn. De lijndikte van de cijfers van beide getallen moet minstens 3 mm zijn. De tekst in kleine letters moet ten minste 5 mm hoog zijn. De tekst in zijn totaliteit moet worden omkaderd en duidelijk afsteken tegen de achtergrondkleur.

De voorschriften van dit punt gelden alleen voor reserve-eenheden voor tijdelijk gebruik van de typen 1, 2 en 3 volgens de punten 2.10.1, 2.10.2 en 2.10.3.

5.1.4.1.1.

Aan de buitenzijde van het wiel moet op een opvallende plaats een waarschuwingssymbool voor een maximumsnelheid van 120 km/h permanent worden aangebracht zoals hieronder is aangegeven.

Image

Voor voertuigen die bestemd zijn voor verkoop in landen waar gebruik wordt gemaakt van het imperiale stelsel, moet tevens op een opvallende plaats aan de buitenzijde van het wiel permanent eenzelfde waarschuwingssymbool als hiervoor worden aangebracht, behalve dat het getal „120” wordt vervangen door „75” en „km/h” door „mph”.

Het is ook toegestaan aan de buitenzijde van het wiel op een opvallende plaats permanent een enkel waarschuwingssymbool aan te brengen zoals hieronder is aangegeven.

Image

De hoofdletters moeten minstens 5 mm hoog zijn en de getallen „120” en „75” moeten minstens 20 mm hoog zijn. De lijndikte van de cijfers van beide getallen moet minstens 3 mm zijn. De tekst in kleine letters moet ten minste 5 mm hoog zijn. De tekst in zijn totaliteit moet worden omkaderd en duidelijk afsteken tegen de achtergrondkleur.

De voorschriften van dit punt gelden alleen voor reserve-eenheden voor tijdelijk gebruik van type 4 volgens punt 2.10.4 bestemd voor voertuigen van categorie M1.

5.1.4.2.

Bij montage op het voertuig voor tijdelijk gebruik moet het naar buiten gerichte oppervlak van het wiel en/of de band aan de hand van een onderscheidende kleur of kleurenpatroon duidelijk verschillen van de kleur(en) van de standaardeenheden. Een eventueel te bevestigen wieldop mag de kleur of het kleurenpatroon van de reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik niet minder goed zichtbaar maken.

5.1.5.   Behalve voor runflat-/zelfdragende banden of runflat-/mobiliteitsvergrotende systemen kan een voertuig worden uitgerust met slechts één reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik.

5.1.6.   Voertuigen met runflat-/zelfdragende banden of een runflat-/mobiliteitsvergrotend systeem moeten ook zijn uitgerust met een runflatwaarschuwingssysteem volgens punt 2.13 dat werkzaam kan zijn bij een voertuigsnelheid tussen 40 km/h en de door de constructie bepaalde maximumsnelheid en dat voldoet aan de punten 5.1.6.1 tot en met 5.1.6.6. Op voertuigen met een bandenspanningscontrolesysteem volgens punt 5.3 is een runflatwaarschuwingssysteem evenwel niet vereist.

5.1.6.1.

Het waarschuwingssignaal moet een optisch geel signaal zijn.

5.1.6.2.

Het waarschuwingssignaal moet worden geactiveerd als de contact-/startschakelaar zich in de stand „On” of „Run” bevindt (lampjescontrole).

5.1.6.3.

De bestuurder moet middels het in punt 5.1.6.1 bedoelde signaal uiterlijk worden gewaarschuwd op het moment waarop wordt geconstateerd dat met een lekke band wordt gereden.

5.1.6.4.

Elektrische defecten of sensorstoringen die van invloed zijn op het runflatwaarschuwingssysteem, waaronder storingen in de stroombron, toevoer of transmissie van het uitgangssignaal, moeten aan de bestuurder worden gemeld middels een optisch geel runflatstoringssignaal. Als het signaal van punt 5.1.6.1 wordt gebruikt voor het melden van zowel de runflatmodus van een band als storingen in het runflatwaarschuwingssysteem, geldt het volgende: als de contact-/startschakelaar zich in de stand „On” of „Run” bevindt, moet het waarschuwingssignaal knipperen om een systeemstoring aan te geven. Na korte tijd blijft het signaal continu branden zolang de storing voortduurt en de contact-/startschakelaar zich in de stand „On” of „Run” bevindt. Telkens wanneer de contact-/startschakelaar zich in de stand „On” of „Run” bevindt wordt de opeenvolging van knipperen en continu branden herhaald totdat de storing is verholpen.

5.1.6.5.

Als het systeem handmatig wordt gereset volgens de aanwijzingen van de voertuigfabrikant, kunnen de voorschriften van de punten 5.1.6.3 en 5.1.6.4 achterwege blijven.

5.1.6.6.

De werking van het waarschuwingssignaal van de punten 5.1.6.2 tot en met 5.1.6.4 moet voldoen aan de voorschriften van bijlage 4.

5.1.7.   Als de band van de reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik van een voertuig in leeggelopen toestand wordt opgeborgen, moet het voertuig een inrichting hebben waarmee de band binnen 10 minuten op de voor tijdelijk gebruik voorgeschreven spanning kan worden gebracht.

5.2.   Remtest

5.2.1.   Voertuigen die bestemd zijn om te worden uitgerust met een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik, moeten voldoen aan bijlage 3 bij dit reglement.

5.3.   Bandenspanningscontrolesystemen (TPMS)

5.3.1.   Algemene voorschriften

5.3.1.1.

Met inachtneming van de voorschriften van punt 12 moeten alle voertuigen van de categorieën M1 (tot een maximummassa van 3 500 kg) en N1 waarvan alle assen zijn uitgerust met enkele banden en die voorzien zijn van een bandenspanningscontrolesysteem volgens punt 2.14, voldoen aan de prestatievoorschriften van de punten 5.3.1.2 tot en met 5.3.5.5 en worden getest volgens bijlage 5.

5.3.1.2.

Ieder in een voertuig gemonteerd bandenspanningscontrolesysteem moet voldoen aan de voorschriften van Reglement nr. 10.

5.3.1.3.

Het systeem moet werken tussen maximaal 40 km/h en de door de constructie bepaalde maximumsnelheid van het voertuig.

5.3.2.   Bandenspanningsdetectie voor spanningsverlies als gevolg van een incident (lektest)

5.3.2.1.

Het TPMS moet worden getest volgens de procedure van punt 2.6.1 van bijlage 5. Bij deze test moet het waarschuwingssignaal van punt 5.3.5 oplichten binnen 10 minuten nadat de bedrijfsspanning van een van de banden van het voertuig met 20 % is gedaald of een minimum van 150 kPa heeft bereikt (de hoogste waarde is van toepassing).

5.3.3.   Detectie van een bandenspanningsniveau dat aanzienlijk lager is dan de aanbevolen spanning voor optimale prestaties wat brandstofverbruik en veiligheid betreft (diffusietest)

5.3.3.1.

Het TPMS moet worden getest volgens de procedure van punt 2.6.2 van bijlage 5. Bij deze test moet het waarschuwingssignaal van punt 5.3.5 oplichten binnen 60 minuten gecumuleerde rijtijd nadat de bedrijfsspanning in een tot vier banden van het voertuig met 20 % is gedaald.

5.3.4.   Storingsdetectietest

5.3.4.1.

Het TPMS moet worden getest volgens de procedure van punt 3 van bijlage 5. Bij deze test moet het in punt 5.3.5 beschreven waarschuwingssignaal oplichten binnen 10 minuten nadat een storing is opgetreden die van invloed is op de voortbrenging of transmissie van controle- of responssignalen in het bandenspanningscontrolesysteem van het voertuig. Als het systeem door invloeden van buitenaf wordt geblokkeerd (bv. ruis op de radiofrequentie), kan de storingsdetectietijd worden verlengd.

5.3.5.   Waarschuwingssignaal

5.3.5.1.

Het waarschuwingssignaal is een optisch signaal volgens Reglement nr. 121.

5.3.5.2.

Het waarschuwingssignaal moet worden geactiveerd als de contact-/startschakelaar zich in de stand „On” of „Run” bevindt (lampjescontrole). [Dit voorschrift geldt niet voor verklikkerlichten die worden weergegeven in een gemeenschappelijke ruimte.]

5.3.5.3.

Het waarschuwingssignaal moet ook overdag zichtbaar zijn; de goede werking van het signaal moet eenvoudig vanaf de bestuurdersstoel kunnen worden geverifieerd.

5.3.5.4.

Een storing mag met hetzelfde waarschuwingssignaal worden aangeduid als een te lage bandenspanning. Als het waarschuwingssignaal van punt 5.3.5.1 zowel voor een te lage bandenspanning als voor TPMS-storingen wordt gebruikt, geldt het volgende: terwijl de contact-/startschakelaar zich in de stand „On” of „Run” bevindt, knippert het waarschuwingssignaal om een storing aan te geven. Na korte tijd blijft het waarschuwingssignaal continu branden zolang de storing voortduurt en de contact-/startschakelaar zich in de stand „On” of „Run” bevindt. Telkens wanneer de contact-/startschakelaar zich in de stand „On” of „Run” bevindt, wordt de opeenvolging van knipperen en continu branden herhaald totdat de storing is verholpen.

5.3.5.5.

Het in punt 5.3.5.1 beschreven verklikkerlicht mag knipperen om informatie te geven over de resettoestand van het bandenspanningscontrolesysteem volgens de gebruikershandleiding van het voertuig.

6.   AANVULLENDE INFORMATIE

6.1.   Als het voertuig is uitgerust met een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik, moet de gebruikershandleiding in elk geval de volgende informatie bevatten:

6.1.1.   een opgave van het risico dat ontstaat bij niet-naleving van de beperkingen inzake het gebruik van een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik. Indien van toepassing moet tevens worden vermeld of het gebruik beperkt is tot een bepaalde as;

6.1.2.   bij montage van een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik van type 1, 2 of 3 volgens punt 2.10.1, 2.10.2 of 2.10.3, de aanwijzing voorzichtig te rijden op niet meer dan de toegestane maximumsnelheid van 80 km/h (50 mph) en zo snel mogelijk opnieuw een standaardeenheid te monteren. Het moet duidelijk worden gemaakt dat deze aanwijzing ook geldt voor een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik van type 5 volgens punt 2.10.5 bij rijden met een lekke band;

6.1.2.1.

bij montage van een reserve-eenheid van type 4 volgens punt 2.10.4, de aanwijzing voorzichtig te rijden op niet meer dan de toegestane maximumsnelheid van 120 km/h (75 mph) en zo snel mogelijk opnieuw een standaardeenheid te monteren;

6.1.3.   de vermelding dat het voertuig niet mag worden gebruikt als er meer dan een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik tegelijk zijn gemonteerd. Dit voorschrift geldt alleen voor reserve-eenheden voor tijdelijk gebruik van type 1, 2 of 3 volgens de punten 2.10.1, 2.10.2 en 2.10.3;

6.1.4.   een duidelijke opgave van de spanning die door de voertuigfabrikant is opgegeven voor de band van de reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik;

6.1.5.   voor voertuigen met een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik waarvan de band in leeggelopen toestand wordt opgeborgen, een beschrijving van de procedure om de band op de voor tijdelijk gebruik voorgeschreven spanning te brengen met de inrichting van punt 5.1.7.

6.2.   Als het voertuig is uitgerust met een bandenspanningscontrolesysteem of een runflatwaarschuwingssysteem, moet de gebruikershandleiding in elk geval de volgende informatie bevatten:

6.2.1.   de vermelding dat het voertuig is uitgerust met een dergelijk systeem (en, indien het systeem die mogelijkheid biedt, informatie over de procedure voor het resetten van het systeem);

6.2.2.   een afbeelding van het in punt 5.1.6.1 of 5.3.5.1 beschreven symbool van het verklikkerlicht, naargelang het geval (en een afbeelding van het symbool van het storingsverklikkerlicht, als hiervoor een apart signaal wordt gebruikt);

6.2.3.   aanvullende informatie over de betekenis van het oplichten van het verklikkerlicht voor lage bandenspanning en een beschrijving van de stappen die dan moeten worden gezet.

6.3.   Als bij het voertuig geen gebruikershandleiding wordt verstrekt, wordt de in punt 6.1 en/of 6.2 voorgeschreven informatie op een opvallende plaats op het voertuig vermeld.

7.   WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN HET VOERTUIGTYPE

7.1.   Elke wijziging van het voertuigtype wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die de typegoedkeuring heeft verleend. Deze instantie kan dan:

7.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardige nadelige effecten zullen hebben en dat het voertuig in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of

7.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

7.2.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 4.3 in kennis gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, onder vermelding van de wijzigingen.

7.3.   De administratieve instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent een volgnummer toe aan elk mededelingenformulier dat voor een dergelijke uitbreiding wordt opgesteld.

8.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

8.1.   Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de Overeenkomst (E/ECE/324 — E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende voorschriften.

8.2.   De administratieve instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan te allen tijde in elke productie-eenheid de conformiteit van de productie verifiëren. Deze verificaties vinden gewoonlijk minstens om de twee jaar plaats.

9.   SANCTIES BIJ NIET-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

9.1.   De krachtens dit reglement voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 8 wordt voldaan.

9.2.   Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis middels een kopie van het goedkeuringsformulier met aan het einde in hoofdletters de gedateerde en ondertekende vermelding „GOEDKEURING INGETROKKEN”.

10.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving ontvangt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan in kennis middels een kopie van het mededelingenformulier met aan het einde in hoofdletters de gedateerde en ondertekende vermelding „PRODUCTIE STOPGEZET”.

11.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van goedkeuringstests verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven formulieren betreffende de goedkeuring of de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.

12.   OVERGANGSBEPALINGEN

12.1.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, niet weigeren goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01.

12.2.   Vanaf 36 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen enkel nog goedkeuring wat reserve-eenheden voor tijdelijk gebruik, runflatbanden of een runflatsysteem betreft, als het goed te keuren voertuigtype voldoet aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01.

12.3.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen geen uitbreiding van goedkeuringen krachtens de vorige wijzigingenreeksen van dit reglement weigeren.

12.4.   Tot 36 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 blijven de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, goedkeuringen verlenen voor voertuigtypen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij de vorige wijzigingenreeksen.

12.5.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 02 van dit reglement mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02.

12.6.   Vanaf 1 november 2012 kunnen overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren nationale of regionale goedkeuring te verlenen voor een voertuigtype van de categorieën M1 (tot een maximummassa van 3 500 kg) en N1 waarvan alle assen zijn uitgerust met enkele banden, als het voertuigtype niet voldoet aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02.

12.7.   Vanaf 1 november 2014 kunnen overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, de eerste nationale of regionale registratie (het voor de eerste maal in het verkeer brengen) weigeren van een voertuig van de categorieën M1 (tot een maximummassa van 3 500 kg) en N1 waarvan alle assen zijn uitgerust met enkele banden, als het voertuigtype niet voldoet aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02.

12.8.   Onverminderd bovenstaande overgangsbepalingen zijn overeenkomstsluitende partijen voor wie de toepassing van dit reglement van kracht wordt na de inwerkingtreding van de meest recente wijzigingenreeks, niet verplicht goedkeuringen te accepteren die zijn verleend krachtens eerdere wijzigingenreeksen bij dit reglement.


(1)  Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2, laatstelijk gewijzigd bij Amend.4).

(2)  Voor voertuigen van de categorieën M1 (tot een maximummassa van 3 500 kg) en N1 waarvan alle assen uitgerust zijn met enkele banden.

(3)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Servië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor de Republiek Zuid-Afrika, 48 voor Nieuw-Zeeland, 49 voor Cyprus, 50 voor Malta, 51 voor de Republiek Korea, 52 voor Maleisië, 53 voor Thailand, 54 en 55 (niet gebruikt), 56 voor Montenegro, 57 (niet gebruikt) en 58 voor Tunesië. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

Image


BIJLAGE 2

OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

Model A

(zie punt 4.4 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie, wat de reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik betreft, in Nederland (E 4) krachtens Reglement nr. 64 is goedgekeurd onder goedkeuringsnummer 022439. Dit goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 64, wijzigingenreeks 02.

Model B

(zie punt 4.4 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie, wat het bandenspanningscontrolesysteem betreft, in Nederland (E 4) krachtens Reglement nr. 64 is goedgekeurd onder goedkeuringsnummer 022439. Dit goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 64, wijzigingenreeks 02.

Model C

(zie punt 4.5 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie is goedgekeurd in Nederland (E 4) krachtens Reglement nr. 64 (wat de reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik en het bandenspanningscontrolesysteem betreft) en Reglement nr. 13-H (1). De goedkeuringsnummers geven aan dat op de respectieve goedkeuringsdata Reglement nr. 64 wijzigingenreeks 02 bevatte en Reglement nr. 13-H zijn oorspronkelijke vorm had.


(1)  Het laatste nummer dient alleen ter illustratie.


BIJLAGE 3

REM- EN AFWIJKINGSTEST VOOR VOERTUIGEN MET EEN RESERVE-EENHEID VOOR TIJDELIJK GEBRUIK

1.   ALGEMENE VOORWAARDEN

1.1.

De testbaan moet vrijwel horizontaal zijn en een goede grip bieden.

1.2.

De test moet worden uitgevoerd wanneer er geen wind is die de resultaten kan beïnvloeden.

1.3.

Het voertuig wordt belast tot de maximummassa volgens punt 2.11 van dit reglement.

1.4.

De asbelastingen als gevolg van de belastingsomstandigheden volgens punt 1.3 van deze bijlage moeten in verhouding zijn tot de maximumasbelastingen volgens punt 2.12 van dit reglement.

1.5.

Behalve voor runflatbanden moet de bandenspanning overeenkomen met de waarden die de voertuigfabrikant aanbeveelt voor het voertuigtype en de belastingsomstandigheden. Een runflatband wordt getest in geheel leeggelopen toestand.

2.   REM- EN AFWIJKINGSTEST

2.1.

Tijdens de uitvoering van de test moet de reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik afwisselend één voorwiel en één achterwiel vervangen. Als de reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik alleen voor een bepaalde as is bestemd, wordt de test alleen met de reserve-eenheid op die as uitgevoerd.

2.2.

De test wordt uitgevoerd met het bedrijfsremsysteem bij een beginsnelheid van 80 km/h en met ontkoppelde motor.

2.3.

De remwerking moet overeenkomen met de testprocedure van Reglement nr. 13 of 13-H voor de voertuigcategorieën M1 en N1 voor de test van type 0 in koude toestand bij ontkoppelde motor.

2.3.1.

Voor voertuigen van categorie M1 die zijn goedgekeurd volgens Reglement nr. 13, uitgerust met een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik van type 1, 2, 3 of 5 volgens de punten 2.10.1, 2.10.2, 2.10.3 en 2.10.5 en getest op een voorgeschreven snelheid van 80 km/h,

mag de remafstand bij een maximumkracht van 500 N op het rempedaal niet groter zijn dan 50,7 m en

mag de gemiddelde volle vertraging (mfdd) volgens onderstaande formule niet kleiner zijn dan 5,8 ms–2:

mfdd = v2 / 41,14 s

waarin „v” de beginsnelheid is bij aanvang van het remmen en „s” de afstand is die wordt afgelegd tijdens het remmen tussen 0,8 v en 0,1 v.

2.3.1.1.

Voor voertuigen van categorie N1 die zijn goedgekeurd volgens Reglement nr. 13, uitgerust met een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik van type 1, 2, 3 of 5 volgens de punten 2.10.1, 2.10.2, 2.10.3 en 2.10.5 en getest op een voorgeschreven snelheid van 80 km/h,

mag de remafstand bij een maximumkracht van 700 N op het rempedaal niet groter zijn dan 61,2 m en

mag de gemiddelde volle vertraging (mfdd) volgens onderstaande formule niet kleiner zijn dan 5,0 ms–2:

mfdd = v2 / 41,14 s

waarin „v” de beginsnelheid is bij aanvang van het remmen en „s” de afstand is die wordt afgelegd tijdens het remmen tussen 0,8 v en 0,1 v.

2.3.1.2.

Voor voertuigen van categorie M1 die zijn goedgekeurd krachtens Reglement nr. 13, uitgerust met een reserve-eenheid van type 4 volgens punt 2.10.4 en getest op een voorgeschreven snelheid van 120 km/h,

mag de remafstand bij een maximumkracht van 500 N op het rempedaal niet groter zijn dan 108 m en

mag de gemiddelde volle vertraging (mfdd) volgens onderstaande formule niet kleiner zijn dan 5,8 ms–2:

mfdd = v2 / 41,14 s

waarin „v” de beginsnelheid is bij aanvang van het remmen en „s” de afstand is die wordt afgelegd tijdens het remmen tussen 0,8 v en 0,1 v.

2.3.1.3.

Voor voertuigen van categorie M1 of N1 die zijn goedgekeurd volgens Reglement nr. 13-H, uitgerust met een reserve-eenheid voor tijdelijk gebruik van type 1, 2, 3 of 5 volgens de punten 2.10.1, 2.10.2, 2.10.3 en 2.10.5 en getest op een voorgeschreven snelheid van 80 km/h,

mag de remafstand bij een maximumkracht van 650 N + 0 / – 50 N op het rempedaal niet groter zijn dan 46,4 m en

mag de gemiddelde volle vertraging (mfdd) volgens onderstaande formule niet kleiner zijn dan 6,43 ms–2:

mfdd = v2 / 41,14 s

waarin „v” de beginsnelheid is bij aanvang van het remmen en „s” de afstand is die wordt afgelegd tijdens het remmen tussen 0,8 v en 0,1 v.

2.3.1.4.

Voor voertuigen van categorie M1 die zijn goedgekeurd krachtens Reglement nr. 13-H, uitgerust met een reserve-eenheid van type 4 volgens punt 2.10.4 en getest op een voorgeschreven snelheid van 120 km/h,

mag de remafstand bij een maximumkracht van 650 N + 0 / – 50 N op het rempedaal niet groter zijn dan 98,4 m en

mag de gemiddelde volle vertraging (mfdd) volgens onderstaande formule niet kleiner zijn dan 6,43 ms–2:

mfdd = v2 / 41,14 s

waarin „v” de beginsnelheid is bij aanvang van het remmen en „s” de afstand is die wordt afgelegd tijdens het remmen tussen 0,8 v en 0,1 v.

2.4.

Er worden tests uitgevoerd voor elk van de in punt 2.1 van deze bijlage bedoelde omstandigheden van montage van de reserve-eenheid.

2.5.

De voorgeschreven remwerking moet worden verkregen zonder dat de wielen blokkeren, het voertuig van zijn koers afwijkt of abnormaal trilt, de band abnormale slijtage vertoont tijdens de test of abnormale stuurcorrectie nodig is.


BIJLAGE 4

TESTVOORSCHRIFTEN VOOR RUNFLATWAARSCHUWINGSSYSTEMEN (RFWS)

1.   TESTVOORWAARDEN

1.1.   Omgevingstemperatuur

De omgevingstemperatuur moet liggen tussen 0 en 40 °C.

1.2.   Testwegdek

Het testwegdek moet droog en effen zijn.

1.3.   Testlocatie

Op de testlocatie mag interferentie door radiogolven zoals een sterk elektrisch veld niet kunnen voorkomen.

1.4.   Omstandigheden van het geparkeerde testvoertuig

Wanneer het voertuig geparkeerd is, moeten de banden tegen rechtstreeks zonlicht worden beschermd.

2.   TESTMETHODE

2.1.   Testprocedures voor detectie van rijden met een lekke band. Er moet worden voldaan aan punt 2.1.1 of aan punt 2.1.2.

2.1.1.   Test 1

2.1.1.1.

De banden moeten zich op de door de voertuigfabrikant aanbevolen spanning bevinden.

2.1.1.2.

Zet bij stilstaand voertuig de contact-/startschakelaar vanuit de stand „Lock” of „Off” in de stand „On” of „Run” of, indien van toepassing, de aangewezen stand. Controleer of het waarschuwingssignaal oplicht.

2.1.1.3.

Zet de contact-/startschakelaar uit en laat de spanning in een van de banden dalen tot de aangepaste bandenspanning 100 kPa lager is dan de aanbevolen spanning in koude toestand.

2.1.1.4.

Rijd binnen vijf minuten nadat de spanning in de band is verlaagd, op normale wijze met het voertuig tussen 40 en 100 km/h.

2.1.1.5.

De test is voltooid als:

a)

het runflatwaarschuwingssysteem volgens punt 5.1.6 in werking is gesteld; of

b)

er volgens de berekeningswijze van punt 2.3 vijf minuten zijn verstreken sinds de testsnelheid is bereikt. Als de waarschuwing niet in werking treedt, is de test niet doorstaan.

Vervolgens wordt het voertuig tot stilstand gebracht en de contact-/startschakelaar uitgezet.

2.1.1.6.

Als het waarschuwingssignaal volgens punt 2.1.1.5 is opgelicht, wacht dan vijf minuten alvorens de contact-/startschakelaar aan te zetten; het signaal moet opnieuw oplichten en blijven branden zolang de contact-/startschakelaar zich in de stand „On” of „Run” bevindt.

2.1.1.7.

Voer de stappen van de punten 2.1.1.1 tot en met 2.1.1.6 nogmaals uit, maar nu op een testsnelheid van 130 km/h of hoger. Voor beide testsnelheden geldt dat aan alle desbetreffende voorschriften moet wordenvoldaan.

2.1.2.   Test 2

2.1.2.1.

De banden moeten zich op de door de voertuigfabrikant aanbevolen spanning bevinden.

2.1.2.2.

Zet bij stilstaand voertuig de contact-/startschakelaar vanuit de stand „Lock” of „Off” in de stand „On” of „Run” of, indien van toepassing, de aangewezen stand. Controleer of het waarschuwingssignaal oplicht. Zet de contact-/startschakelaar uit.

2.1.2.3.

Zorg in één band voor een geleidelijk spanningsverlies van tussen 10 kPa/min en 20 kPa/min.

2.1.2.4.

Rijd met het voertuig op een willekeurige snelheid boven 25 km/h.

2.1.2.5.

De test is doorstaan als het waarschuwingssysteem in werking treedt bij een spanningsverlies van 100 kPa.

2.2.   Testprocedures voor detectie van een RFWS-storing.

2.2.1.   Simuleer, terwijl het voertuig in de normale gebruikstoestand is, een storing in het runflatwaarschuwingssysteem. Dat kan bijvoorbeeld worden bereikt door stekkers los te maken van de bedrading van de stroomtoevoer vanaf de stroombron of bedrading van de ingang/uitgang van de bediening van het waarschuwingssysteem.

2.2.2.   Rijd met het voertuig, terwijl een storing is gesimuleerd, op normale wijze tussen 40 en 100 km/h.

2.2.3.   De test is voltooid als:

a)

het runflatstoringssignaal volgens punt 5.1.6.4 in werking is gesteld; of

b)

er volgens de berekeningswijze van punt 2.3 vijf minuten zijn verstreken sinds de testsnelheid is bereikt. Als de waarschuwing niet in werking treedt, is de test niet doorstaan.

Vervolgens wordt het voertuig tot stilstand gebracht en de contact-/startschakelaar uitgezet.

2.2.4.   Als het waarschuwingssignaal volgens punt 2.2.3 is opgelicht, wacht dan vijf minuten alvorens de contact-/startschakelaar aan te zetten; het signaal moet opnieuw oplichten en blijven branden zolang de contact-/startschakelaar zich in de stand „On” bevindt.

2.3.   Berekening van de tijdsduur

De tijd waarvan moet worden uitgegaan om vast te stellen of is voldaan aan de punten 2.1.1.5 en 2.2.3, is de totale tijd waarin met het voertuig is gereden op een testsnelheid tussen 40 km/h en 100 km/h.

De tijd moet worden bepaald terwijl er ononderbroken met het voertuig wordt gereden maar het is niet nodig dat de snelheid tijdens de hele test binnen het testsnelheidsbereik blijft. De totale tijd waarin de snelheid van het voertuig buiten het voorgeschreven bereik heeft gelegen, wordt niet meegeteld in de totale testduur.

De typegoedkeuringsinstantie moet verifiëren dat het runflatwaarschuwingssysteem de tijd waarin het voertuig een snelheid heeft binnen het voorgeschreven bereik cumulatief registreert en niet opnieuw begint te tellen nadat de voertuigsnelheid buiten het bereik is geraakt.


BIJLAGE 5

TESTS VOOR BANDENSPANNINGSCONTROLESYSTEMEN (TPMS)

1.   TESTOMSTANDIGHEDEN

1.1.   Omgevingstemperatuur

De omgevingstemperatuur moet tussen 0 en 40 °C liggen.

1.2.   Testwegdek

Het wegdek moet goede grip bieden. Tijdens de test moet het wegdek droog zijn.

1.3.   De tests worden uitgevoerd in een omgeving waar geen interferenties van radiogolven zijn.

1.4.   Toestand van het voertuig

1.4.1.   Testgewicht

De test mag worden uitgevoerd bij iedere belading van het voertuig, mits de massa overeenkomstig de opgave van de voertuigfabrikant over de assen is verdeeld en op geen van de assen de maximaal toelaatbare massa wordt overschreden.

Als het systeem echter geen instel- of resetmogelijkheid heeft, moet het voertuig onbeladen zijn. Behalve de bestuurder mag voorin een tweede persoon plaatsnemen om de testresultaten te noteren. De belading mag tijdens de test niet worden veranderd.

1.4.2.   Snelheid van het voertuig

Het bandenspanningscontrolesysteem moet worden geijkt en getest:

a)

voor de lektest ter verificatie van naleving van punt 5.3.2 van dit reglement, in een snelheidsbereik van 40 tot 120 km/h of tot de door de constructie bepaalde maximumsnelheid, indien deze lager is dan 120 km/h; en

b)

voor de diffusietest ter verificatie van naleving van punt 5.3.3 van dit reglement en voor de storingstest ter verificatie van naleving van punt 5.3.4 van dit reglement, in een snelheidsbereik van 40 tot 100 km/h.

Tijdens de test wordt het volledige snelheidsbereik doorlopen.

Als het voertuig is uitgerust met een snelheidsregelaar (cruisecontrol), wordt dit systeem tijdens de test uitgeschakeld.

1.4.3.   Velgpositie

De velgen van het voertuig mogen in iedere wielpositie worden geplaatst, overeenkomstig de eventuele aanwijzingen of beperkingen van de voertuigfabrikant.

1.4.4.   Parkeerlocatie

Wanneer het voertuig geparkeerd is, moeten de banden tegen rechtstreeks zonlicht worden beschermd. De locatie moet afgeschermd worden tegen wind die de resultaten kan beïnvloeden.

1.4.5.   Gebruik van het rempedaal

Wanneer tijdens het rijden de bedrijfsrem wordt gebruikt, wordt deze tijd niet bij de gecumuleerde rijtijd gerekend.

1.4.6.   Banden

Tijdens de tests zijn de banden overeenkomstig de aanbevelingen van de voertuigfabrikant op het voertuig gemonteerd. Voor de storingstest mag echter de reserveband worden gebruikt.

1.5.   Nauwkeurigheid van de spanningsmeters

De spanningsmeters die voor de tests van deze bijlage worden gebruikt, moeten een nauwkeurigheid van ten minste +/– 3kPa hebben.

2.   TESTPROCEDURE

De test wordt bij een testsnelheid binnen het in punt 1.4.2 van deze bijlage vermelde bereik ten minste een keer uitgevoerd voor het in punt 2.6.1 van deze bijlage beschreven testgeval („lektest”) en ten minste een keer voor elk van de in punt 2.6.2 van deze bijlage beschreven testgevallen („diffusietest”).

2.1.   Laat het voertuig, voordat de banden worden opgepompt, gedurende ten minste een uur met uitgeschakelde motor in de buitenlucht staan, waarbij het voertuig wordt beschermd tegen rechtstreeks zonlicht en wind of andere factoren die de temperatuur kunnen beïnvloeden. Pomp de banden van het voertuig overeenkomstig de aanbevelingen van de voertuigfabrikant voor de gegeven snelheid, belading en bandenposities op tot de door de voertuigfabrikant aanbevolen spanning in koude toestand (Prec). Voor alle spanningsmetingen wordt dezelfde testapparatuur gebruikt.

2.2.   Zet, terwijl het voertuig stilstaat, de contact-/startschakelaar vanuit de stand „Lock” of „Off” in de stand „On” of „Run”. Het bandenspanningscontrolesysteem voert overeenkomstig punt 5.3.5.2 van dit reglement een lampjescontrole uit voor het verklikkerlicht voor lage bandenspanning. [Laatstgenoemd voorschrift geldt niet voor verklikkerlichten die worden weergegeven in een gemeenschappelijke ruimte.]

2.3.   Indien van toepassing moet het bandenspanningscontrolesysteem worden ingesteld of gereset overeenkomstig de aanbevelingen van de voertuigfabrikant.

2.4.   Leerfase

2.4.1.   Rijd met het voertuig ten minste 20 minuten binnen het in punt 1.4.2 van deze bijlage vermelde bereik, met een gemiddelde snelheid van 80 km/h (+/– 10 km/h). De snelheid van het voertuig mag tijdens de leerfase in totaal 2 minuten buiten het snelheidsbereik liggen.

2.4.2   Wanneer voor de rijtest gebruik wordt gemaakt van een (ronde of ovale) baan met bochten in één enkele richting, mag de technische dienst bepalen dat de test van punt 2.4.1 in twee gelijke delen (+/– 2 minuten) wordt verdeeld over beide rijrichtingen.

2.4.3   Meet binnen vijf minuten na beëindiging van de leerfase de spanning in warme toestand van de band(en) waarvan de spanning moet worden verlaagd. De spanning in warme toestand is de waarde Pwarm. Deze waarde wordt voor de volgende stappen gebruikt.

2.5.   Spanningverlagingsfase

2.5.1.   Procedure voor de lektest om naleving van punt 5.3.2 van dit reglement te verifiëren

Verlaag binnen vijf minuten na meting van de spanning in warme toestand volgens punt 2.4.3 de spanning in een van de banden van het voertuig tot Pwarm – 20 % of tot een minimumspanning van 150 kPa (de hoogste waarde is van toepassing), namelijk Ptest. Na een stabiliseringsperiode van twee tot vijf minuten wordt de spanning Ptest opnieuw gecontroleerd en zo nodig bijgesteld.

2.5.2.   Procedure voor de diffusietest om naleving van punt 5.3.3 van dit reglement te verifiëren

Verlaag binnen vijf minuten na meting van de spanning in warme toestand volgens punt 2.4.3 de spanning in alle vier de banden tot Pwarm – 20 % plus een verdere verlaging van 7 kPa, namelijk Ptest. Na een stabiliseringsperiode van twee tot vijf minuten wordt de spanning Ptest opnieuw gecontroleerd en zo nodig bijgesteld.

2.6.   Detectiefase voor lage bandenspanning

2.6.1.   Procedure voor de lektest om naleving van punt 5.3.2 van dit reglement te verifiëren

2.6.1.1.

Rijd het voertuig over een willekeurig deel van het testparcours (niet noodzakelijkerwijs ononderbroken). De som van de totale gecumuleerde rijtijd moet tien minuten bedragen of, indien dit minder is, de tijd totdat het verklikkerlicht voor lage bandenspanning oplicht.

2.6.2.   Procedure voor de diffusietest om naleving van punt 5.3.3 van dit reglement te verifiëren

2.6.2.1

Rijd het voertuig over een willekeurig deel van het testparcours. Breng het voertuig na 20 tot 40 minuten volledig tot stilstand, schakel de motor uit, verwijder de contactsleutel en laat het voertuig 1 tot 3 minuten staan. Hervat de test. De som van de totale gecumuleerde rijtijd moet zestig minuten rijtijd volgens de voorwaarden van punt 1.4.2 bedragen, of, indien dit minder is, de tijd totdat het verklikkerlicht voor lage bandenspanning oplicht.

2.6.3.   Staak de test als het waarschuwingssignaal voor lage bandenspanning niet oplicht.

2.7.   Zet de contact-/startschakelaar in de stand „Off” of „Lock” als tijdens de procedure van punt 2.6 het verklikkerlicht voor lage bandenspanning is opgelicht. Zet na vijf minuten de contact-/startschakelaar weer in de stand „On” of „Run”. Het verklikkerlicht moet oplichten en blijven branden zolang de contact-/startschakelaar in de stand „On” of „Run” staat.

2.8.   Pomp alle banden van het voertuig op tot de door de voertuigfabrikant aanbevolen bandenspanning in koude toestand. Reset het systeem volgens de aanwijzingen van de voertuigfabrikant. Controleer of het verklikkerlicht is uitgegaan. Rijd zo nodig met het voertuig totdat het verklikkerlicht uitgaat. Staak de test als het verklikkerlicht blijft branden.

2.9.   Herhaling van de spanningverlagingsfase

De test kan aan de hand van de desbetreffende procedures van de punten 2.1 tot en met 2.8 bij dezelfde of een andere belasting worden herhaald, waarbij de spanning in de desbetreffende band(en) is verlaagd volgens punt 5.3.2 of 5.3.3 van dit reglement, naargelang het geval.

3.   TPMS-STORINGSDETECTIE

3.1.   Simuleer een TPMS-storing, bijvoorbeeld door de stroomtoevoer naar een TPMS-onderdeel te onderbreken, een elektrische verbinding tussen TPMS-onderdelen los te maken of een band of wiel op het voertuig te monteren die of dat incompatibel is met het TPMS. Bij de simulatie van een TPMS-storing mogen de elektrische verbindingen van de verklikkerlichten niet worden losgemaakt.

3.2.   Rijd met het voertuig in totaal gedurende maximaal tien minuten tijd (niet noodzakelijkerwijs ononderbroken) over een willekeurig deel van het testparcours.

3.3.   De totale gecumuleerde rijtijd volgens punt 3.2 moet gelijk zijn aan tien minuten of, indien dit minder is, de tijd tot het verklikkerlicht voor een TPMS-storing oplicht.

3.4.   Staak de test als de indicator voor een TPMS-storing niet oplicht volgens punt 5.3.4 van dit reglement.

3.5.   Zet de contact-/startschakelaar in de stand „Off” of „Lock” als de indicator voor een TPMS-storing tijdens de procedure volgens de punten 3.1 tot en met 3.3 op enig moment oplicht. Zet de contact-/startschakelaar na vijf minuten terug in de stand „On” of „Run”. De indicator voor een TPMS-storing moet opnieuw oplichten en blijven branden zolang de contact-/startschakelaar in de stand „On” of „Run” staat.

3.6.   Herstel de normale werking van het bandenspanningscontrolesysteem. Rijd zo nodig met het voertuig totdat het waarschuwingssignaal is gedoofd. Staak de test als het waarschuwingssignaal niet is gedoofd.

3.7.   De test mag worden herhaald aan de hand van de testprocedures van de punten 3.1 tot en met 3.6, waarbij telkens slechts één storing wordt gesimuleerd.