10.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 177/71


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op: http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 8 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voor motorvoertuigen bestemde koplampen die asymmetrisch dimlicht en/of grootlicht uitstralen en voorzien zijn van halogeengloeilampen (H1, H2, H3, HB3, HB4, H7, H8, H9, HIR1, HIR2 en/of H11)

Herziening 4

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Wijzigingenreeks 05 — Datum van inwerkingtreding: 8 september 2001

Corrigendum 1 op herziening 4 van het reglement — Datum van inwerkingtreding: 12 maart 2003

INHOUD

REGLEMENT

A.   ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN

0.

Toepassingsgebied

1.

Definities

2.

Goedkeuringsaanvraag voor een koplamp

3.

Opschriften

4.

Goedkeuring

B.   TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN VOOR KOPLAMPEN

5.

Algemene specificaties

6.

Verlichtingssterkte

7.

Voorschriften inzake gekleurde lenzen en filters

8.

Meten van hinder

9.

Standaardkoplamp

10.

Opmerking over de kleur

C.   ANDERE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN

11.

Wijziging en uitbreiding van de goedkeuring van een koplamptype

12.

Conformiteit van de productie

13.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

14.

Definitieve stopzetting van de productie

15.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

16.

Overgangsbepalingen

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Mededeling

Bijlage 2 —

Verificatie van de conformiteit van de productie van koplampen die voorzien zijn van H1-, H2-, H3-, HB3-, HB4-, H7-, H8-, H9-, HIR1-, HIR2- en/of H11-gloeilampen

Bijlage 3 —

Voorbeelden van de opstelling van goedkeuringsmerken

Bijlage 4 —

Meetschermen

Bijlage 5 —

Tests van de stabiliteit van de fotometrische prestaties van brandende koplampen

Bijlage 6 —

Voorschriften voor koplampen met kunststoflens — Tests van lenzen of materiaalmonsters en van complete koplampen

Bijlage 7 —

Minimumvoorschriften voor de monsterneming door een inspecteur

A.   ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN

0.   TOEPASSINGSGEBIED (1)

Dit reglement is van toepassing op koplampen van motorvoertuigen die lenzen van glas of kunststof kunnen bevatten.

1.   DEFINITIES

In dit reglement wordt verstaan onder

1.1.   „lens”: het buitenste onderdeel van de koplamp(unit) dat via het verlichtingsoppervlak licht doorlaat;

1.2.   „coating”: elk product dat in een of meer lagen op de buitenkant van een lens is aangebracht;

„koplampen van verschillende typen”: koplampen die verschillen op essentiële punten zoals:

1.3.1.   de handelsnaam of het merk;

1.3.2.   de eigenschappen van het optische systeem;

1.3.3.   de aan- of afwezigheid van onderdelen die de optische effecten door reflectie, breking, absorptie en/of vervorming tijdens het gebruik kunnen wijzigen. Het aanbrengen of verwijderen van filters die alleen zijn ontworpen om de kleur van de lichtbundel maar niet de lichtverdeling te wijzigen, houdt echter geen wijziging van het type in;

1.3.4.   de geschiktheid voor rechts verkeer, links verkeer of beide;

1.3.5.   de aard van de geproduceerde lichtbundel (dimlicht, grootlicht of beide);

1.3.6.   de houder die bestemd is voor het monteren van gloeilamp(en) van een van de categorieën H1, H2, H3, HB3, HB4, H7, H8, H9, HIR1, HIR2 en/of H11 (2)  (3);

1.3.7.   de materialen van de lenzen en de eventueel aanwezige coating.

2.   GOEDKEURINGSAANVRAAG VOOR EEN KOPLAMP (4)

De goedkeuringsaanvraag voor een koplamp wordt door de eigenaar van de handelsnaam of het merk of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend. In de aanvraag wordt vermeld:

2.1.1.   of de koplamp bedoeld is om zowel dimlicht als grootlicht of alleen een van beide te produceren;

of, als de koplamp bedoeld is om dimlicht te produceren, zij ontworpen is voor links en rechts verkeer of alleen voor een van beide;

2.1.2.1.   als de koplamp is voorzien van een verstelbare reflector, de montagepositie(s) van de koplamp ten opzichte van het wegdek en het middenlangsvlak van het voertuig;

2.1.3.   de kleur van de door de koplamp uitgestraalde lichtbundel.

Elke aanvraag gaat vergezeld van:

tekeningen in drievoud die voldoende gedetailleerd zijn om het type te kunnen identificeren en die een vooraanzicht van de koplamp, met details over eventuele ribbels op de lens, en de dwarsdoorsnede geven; de tekeningen moeten ook de plaats voor het goedkeuringsmerk aangeven.

2.2.1.1.   als de koplamp is uitgerust met een verstelbare reflector, een indicatie van de montagestand(en) van de koplamp ten opzichte van het wegdek en het middenlangsvlak van het voertuig, als de koplamp uitsluitend bestemd is om in die stand(en) te worden gebruikt;

2.2.2.   een korte technische specificatie;

2.2.3.   twee monsters van het koplamptype;

voor het testen van de kunststof waarvan de lenzen zijn gemaakt:

dertien lenzen:

2.2.4.1.1.   zes van deze lenzen mogen worden vervangen door zes materiaalmonsters van ten minste 60 × 80 mm met een vlak of bol buitenoppervlak en een nagenoeg vlak middengedeelte (kromtestraal niet minder dan 300 mm) van ten minste 15 × 15 mm;

2.2.4.1.2.   al deze lenzen of materiaalmonsters moeten zijn vervaardigd volgens de methode die bij de massaproductie zal worden toegepast;

2.2.4.2.   een reflector waarop de lenzen volgens de instructies van de fabrikant kunnen worden gemonteerd.

2.3.   Als de eigenschappen van de materialen waaruit de lenzen en de eventueel aanwezige coatings bestaan, al eerder zijn getest, wordt het betreffende testrapport bijgevoegd.

2.4.   Voordat typegoedkeuring wordt verleend, gaat de bevoegde instantie na of er afdoende maatregelen zijn genomen om een doeltreffende controle van de conformiteit van de productie te waarborgen.

3.   OPSCHRIFTEN (5)

3.1.   Koplampen die voor goedkeuring ter beschikking worden gesteld, moeten zijn voorzien van de handelsnaam of het merk van de aanvrager.

3.2.   De lens en de hoofdbehuizing ervan (6) moeten voldoende plaats bieden voor het goedkeuringsmerk en de aanvullende symbolen zoals bedoeld in punt 4; deze plaats wordt op de in punt 2.2.1 bedoelde tekeningen aangegeven.

3.3.   Koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor zowel rechts als links verkeer te voldoen, moeten zijn voorzien van een opschrift dat de twee standen van de optische eenheid op het voertuig of van de gloeilamp op de reflector aangeeft; dit opschrift bestaat uit de letters R/D voor de stand voor rechts verkeer en de letters L/G voor de stand voor links verkeer.

4.   GOEDKEURING

4.1.   Algemeen

4.1.1.   Als alle overeenkomstig punt 2 ingediende monsters van een koplamptype aan de voorschriften van dit reglement voldoen, wordt goedkeuring verleend.

4.1.2.   Wanneer gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten aan de voorschriften van meer dan één reglement voldoen, mag een enkel internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, op voorwaarde dat elk van deze lichten voldoet aan de toepasselijke bepalingen.

Dit voorschrift geldt niet voor koplampen die voorzien zijn van een duplolamp, wanneer maar één lichtbundel wordt goedgekeurd.

4.1.3.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 04) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander koplamptype dat onder dit reglement valt, behalve in geval van uitbreiding van de goedkeuring tot een voorziening die alleen qua kleur van het uitgestraalde licht verschilt van de oorspronkelijk goedgekeurde voorziening.

4.1.4.   Van de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een koplamptype krachtens dit reglement wordt aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1, met inbegrip van de gegevens overeenkomstig punt 2.2.1.1.

4.1.5.   Behalve het in punt 3.1 voorgeschreven opschrift wordt op elke koplamp die conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd type, op de in punt 3.2 bedoelde plaatsen het in de punten 4.2 en 4.3 beschreven goedkeuringsmerk aangebracht.

4.2.   Samenstelling van het goedkeuringsmerk

Het goedkeuringsmerk bestaat uit:

een internationaal goedkeuringsmerk bestaande uit:

4.2.1.1.   een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (7);

4.2.1.2.   het in punt 4.1.3 voorgeschreven goedkeuringsnummer;

een of meer van de volgende aanvullende symbolen:

4.2.2.1.   op koplampen die alleen voldoen aan de voorschriften voor links verkeer: een horizontale pijl die naar rechts wijst wanneer de koplamp van voren wordt bekeken, d.w.z. naar de kant van de weg waar het verkeer rijdt;

4.2.2.2.   op koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor zowel rechts als links verkeer te voldoen door de instelling van de optische eenheid of de gloeilamp dienovereenkomstig aan te passen: een horizontale pijl met een punt aan weerskanten, waarbij de ene punt naar links en de andere naar rechts wijst;

4.2.2.3.   op koplampen die alleen aan de voorschriften van dit reglement voor dimlicht voldoen: de letters HC;

4.2.2.4.   op koplampen die alleen aan de voorschriften van dit reglement voor grootlicht voldoen: de letters HR;

4.2.2.5.   op koplampen die aan de voorschriften van dit reglement voor zowel dimlicht als grootlicht voldoen: de letters HCR;

4.2.2.6.   op koplampen met kunststoflens: de letters PL, dicht bij de in de punten 4.2.2.3 tot en met 4.2.2.5 voorgeschreven symbolen;

4.2.2.7.   op koplampen die aan de voorschriften van dit reglement voor grootlicht voldoen: opgave van de maximumlichtsterkte door middel van de in punt 6.3.2.1.2 gedefinieerde referentiemarkering die dicht bij de cirkel om de letter E wordt aangebracht. Bij samengebouwde koplampen: opgave van de totale maximumlichtsterkte van het grootlicht op de hierboven aangegeven wijze.

In elk geval worden de tijdens de testprocedure volgens punt 1.1.1.1 van bijlage 5 toegepaste werkwijze en de volgens punt 1.1.1.2 van bijlage 5 toegestane spanning(en) vermeld op het goedkeuringscertificaat en op het mededelingenformulier dat wordt gezonden naar de landen die partij zijn bij de overeenkomst en dit reglement toepassen. In de overeenkomstige gevallen wordt de voorziening als volgt gemarkeerd:

4.2.3.1.   op koplampen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement en die zo zijn ontworpen dat de gloeidraad van het dimlicht niet tegelijk wordt ontstoken met die van een andere verlichtingsfunctie waarmee het dimlicht kan worden samengebouwd, wordt na het dimlichtsymbool in het goedkeuringsmerk een schuine streep (/) geplaatst;

4.2.3.2.   op koplampen die alleen aan de voorschriften van bijlage 5 voldoen wanneer zij met een spanning van 6 of 12 V worden gevoed, wordt dicht bij de gloeilamphouder een symbool aangebracht, bestaande uit het cijfer 24 dat met een andreaskruis (×) is doorstreept.

4.2.4.   De twee cijfers van het goedkeuringsnummer (momenteel 04) die de wijzigingenreeks aangeven met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring, en de eventueel voorgeschreven pijl mogen dicht bij de bovenstaande aanvullende symbolen worden aangebracht.

4.2.5.   De in de punten 4.2.1 en 4.2.2 bedoelde markeringen en symbolen moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn, ook wanneer de koplamp op het voertuig is gemonteerd.

4.3.   Opstelling van het goedkeuringsmerk

4.3.1.   Afzonderlijke lichten

In bijlage 3, figuren 1 tot en met 9, worden voorbeelden gegeven van de opstelling van de goedkeuringsmerken met de bovenvermelde aanvullende symbolen.

Gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten

Wanneer gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten aan de voorschriften van meer dan een reglement voldoen, mag een enkel internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, bestaande uit een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend, en een goedkeuringsnummer. Dit goedkeuringsmerk mag op een willekeurige plaats op de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten worden aangebracht, op voorwaarde dat:

4.3.2.1.1.   het zichtbaar is na de montage van die lichten;

4.3.2.1.2.   geen enkel lichtdoorlatend deel van de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten kan worden verwijderd zonder tegelijkertijd ook het goedkeuringsmerk te verwijderen.

Het identificatiesymbool dat voor elk licht aangeeft krachtens welk reglement goedkeuring is verleend, de bijbehorende wijzigingenreeks met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring en de eventueel vereiste pijl worden aangebracht:

hetzij

4.3.2.2.1.   op het desbetreffende lichtuitstralende oppervlak,

hetzij

4.3.2.2.2.   zodanig gegroepeerd dat elk van de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten duidelijk kan worden geïdentificeerd (zie de vier voorbeelden in bijlage 3).

4.3.2.3.   De elementen waaruit een enkel goedkeuringsmerk is opgebouwd, mogen niet kleiner zijn dan de minimumafmetingen waaraan het kleinste afzonderlijke opschrift moet voldoen krachtens het reglement op basis waarvan goedkeuring is verleend.

4.3.2.4.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander type gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten dat onder dit reglement valt.

4.3.2.5.   In bijlage 3, figuur 10, worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken voor gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten in combinatie met alle bovenvermelde aanvullende symbolen.

Lichten waarvan de lens voor verschillende typen koplampen wordt gebruikt en die mogen worden samengebouwd of gegroepeerd met andere lichten.

De bepalingen van punt 4.3.2 zijn van toepassing.

4.3.3.1.   Wanneer dezelfde lens wordt gebruikt, mogen daarop bovendien de verschillende goedkeuringsmerken voor de verschillende typen koplampen of lichtunits zijn aangebracht, op voorwaarde dat de hoofdbehuizing van de koplamp, ook al kan zij niet van de lens worden gescheiden, tevens de in punt 3.2 beschreven plaats biedt en voorzien is van de goedkeuringsmerken voor de te vervullen functies.

Als verschillende typen koplampen dezelfde hoofdbehuizing hebben, mogen daarop de verschillende goedkeuringsmerken zijn aangebracht.

4.3.3.2.   In bijlage 3, figuur 11, worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken voor bovenstaand geval.

B.   TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN VOOR KOPLAMPEN (8)

5.   ALGEMENE SPECIFICATIES

5.1.   Elk monster moet voldoen aan de in de punten 6 tot en met 8 vermelde specificaties.

Koplampen moeten zo zijn vervaardigd dat zij bij normaal gebruik, ondanks de trillingen waaraan zij kunnen worden blootgesteld, hun voorgeschreven fotometrische eigenschappen behouden en goed blijven functioneren.

5.2.1.   Koplampen moeten worden gemonteerd met een voorziening waarmee zij op het voertuig zo kunnen worden afgesteld dat zij voldoen aan de desbetreffende voorschriften. Een dergelijke voorziening hoeft niet te worden aangebracht op onderdelen waarbij de reflector en de lens niet van elkaar kunnen worden gescheiden, op voorwaarde dat dergelijke onderdelen alleen worden gebruikt op voertuigen waarbij de koplampen met andere middelen kunnen worden afgesteld. Wanneer een koplamp die grootlicht produceert en een koplamp die dimlicht produceert, elk met haar eigen gloeilamp, zijn samengebouwd om een samengestelde unit te vormen, moet elk optisch systeem met de verstelinrichting afzonderlijk correct kunnen worden afgesteld. Dit geldt echter niet voor samenstellen van koplampen waarvan de reflectoren niet van elkaar kunnen worden gescheiden. Voor dergelijke samenstellen gelden de voorschriften van punt 6.

5.3.   De onderdelen waarmee de gloeilamp(en) aan de reflector is (zijn) bevestigd, moeten zo zijn vervaardigd dat de gloeilamp(en), zelfs in het donker, in geen andere dan de correcte stand kan (kunnen) worden gemonteerd (9).

De gloeilamphouder moet qua afmetingen voldoen aan de eigenschappen die op de volgende databladen van IEC-publicatie 61-2 zijn aangegeven:

Gloeilampen

Lamphouder

Databladen

H1

P 14,5s

7005-46-3

H2

X 5111

7005-99-2

H3

PK 22s

7005-47-1

HB3

P 20d

7005-31-1

HB4

P 22d

7005-32-1

H7

PX 26d

7005-5-1

H8

PG 17

7005-110-1

HIR1

PX 20d

7005-…-1

HIR2

PX 22d

7005-…-.

H9

PGJ 19-5

7005-110-1

H11

PGJ 19-2

7005-110-1

5.4.   Koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor zowel rechts als links verkeer te voldoen, mogen naderhand aan een van beide verkeerssystemen worden aangepast, hetzij door een geschikte beginafstelling bij de montage op het voertuig, hetzij door een selectieve afstelling door de gebruiker. Die beginafstelling of selectieve afstelling kan er bijvoorbeeld in bestaan de optische eenheid onder een bepaalde hoek op het voertuig te bevestigen of de gloeilamp onder een bepaalde hoek te plaatsen ten opzichte van de optische eenheid. In ieder geval mogen er maar twee exacte montagestanden mogelijk zijn, één voor rechts en één voor links verkeer, en moet het ontwerp zo zijn dat een ongewilde omschakeling van de koplamp van de ene in de andere stand of in een tussenstand is uitgesloten. Wanneer de gloeilamp in twee verschillende standen kan worden gemonteerd, moeten de onderdelen waarmee de gloeilamp aan de reflector is bevestigd, zo zijn ontworpen en vervaardigd dat de gloeilamp in elk van die twee standen met dezelfde nauwkeurigheid op haar plaats wordt gehouden als bij koplampen die slechts voor één verkeerssysteem zijn bestemd. Aan de hand van een visuele inspectie en, zo nodig, een testmontage wordt gecontroleerd of aan de voorschriften van dit punt is voldaan.

Op koplampen die zijn ontworpen om afwisselend grootlicht en dimlicht te produceren, moet elke mechanische, elektromechanische of andere voorziening die in de koplamp is geïntegreerd om van de ene lichtbundel op de andere over te schakelen (10), zo zijn geconstrueerd dat:

5.5.1.   deze voorziening bestand is tegen 50 000 omschakelingen zonder beschadigd te raken, ondanks de trillingen waaraan zij tijdens normaal gebruik kan worden blootgesteld;

5.5.2.   bij defect automatisch het dimlicht kan worden verkregen;

5.5.3.   het dimlicht of het grootlicht altijd kan worden verkregen, zonder dat het mechanisme tussen de twee standen in kan stoppen;

5.5.4.   de gebruiker de vorm of positie van de bewegende delen niet met gewoon gereedschap kan wijzigen.

5.6.   Om ervoor te zorgen dat tijdens het gebruik geen excessieve verandering van de fotometrische prestaties optreedt, worden aanvullende tests uitgevoerd volgens de voorschriften van bijlage 5.

5.7.   Als de lens van de koplamp van kunststof is, worden tests verricht volgens de voorschriften van bijlage 6.

6.   VERLICHTINGSSTERKTE

6.1.   Algemene bepalingen

6.1.1.   Koplampen moeten zo worden vervaardigd dat zij met geschikte H1-, H2-, H3-, HB3-, HB4-, H7-, H8-, H9-, HIR1-, HIR2- en/of H11-gloeilampen voor voldoende verlichting zorgen zonder te verblinden bij dimlicht en voor goede verlichting bij grootlicht.

6.1.2.   De door de koplamp geproduceerde verlichtingssterkte wordt gecontroleerd op een verticaal scherm dat 25 m vóór de koplamp en loodrecht op haar as is geplaatst (zie bijlage 4).

6.1.3.   De koplampen worden gecontroleerd met behulp van een of meer standaardgloeilampen (referentiegloeilampen) die ontworpen zijn voor een nominale spanning van 12 V, waarbij eventueel aanwezige selectief-geelfilters (11) worden vervangen door geometrisch identieke niet-gekleurde filters met een lichtdoorlatingsfactor van ten minste 80 %. Tijdens de controle van de koplamp wordt de spanning op de aansluitpunten van de gloeilamp zo geregeld dat de volgende eigenschappen worden verkregen:

Gloeilampen

Gemiddelde voedingsspanning (in V) voor de meting

Lichtstroom (in lumen)

H1

12

1 150

H2

12

1 300

H3

12

1 100

HB3

12

1 300

HB4

12

825

H7

12

1 100

H8

12

600

HIR1

12

1 840

HIR2

12

1 355

H9

12

1 500

H11

12

1 000

De koplamp wordt aanvaardbaar geacht als aan de fotometrische voorschriften wordt voldaan met ten minste één standaardgloeilamp (referentiegloeilamp) van 12 V die met de koplamp mag worden meegeleverd.

6.1.4.   De afmetingen die de positie van de gloeidraad binnen de standaardgloeilamp bepalen, zijn aangegeven op het desbetreffende datablad van Reglement nr. 37.

6.1.5.   Het glas van de standaardgloeilamp moet een zodanige optische vorm en kwaliteit hebben dat het geen reflectie of refractie veroorzaakt die de lichtverdeling ongunstig beïnvloedt. Er moet worden nagegaan of aan dit voorschrift wordt voldaan door de lichtverdeling te meten die wordt verkregen wanneer een standaardkoplamp met de standaardgloeilamp (referentiegloeilamp) is uitgerust.

6.2.   Voorschriften voor dimlicht

6.2.1.   Het dimlicht moet een voldoende scherpe licht-donkergrens produceren om daarmee een bevredigende afstelling te kunnen verrichten. De licht-donkergrens moet een horizontale rechte lijn zijn aan de tegenovergestelde kant van de verkeersrichting waarvoor de koplamp is bedoeld; aan de andere zijde mag de licht-donkergrens zich niet verder uitstrekken dan de onderbroken lijn HV H1 H4, gevormd door een rechte HV H1 onder een hoek van 45° met de horizontaal en een rechte H1 H, 25 cm boven de rechte hh, of de rechte HV H3 onder een naar boven gerichte hoek van 15° met de horizontaal (zie bijlage 4). In geen geval is een licht-donkergrens toegestaan die zich uitstrekt voorbij zowel lijn HV H2 als lijn H2 H4 en resulteert uit de combinatie van de twee voorgaande mogelijkheden.

De koplamp moet zo zijn gericht dat:

6.2.2.1.   bij koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor rechts verkeer te voldoen, de licht-donkergrens op de linkerhelft van het scherm (12) horizontaal is en, bij koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor links verkeer te voldoen, de licht-donkergrens op de rechterhelft van het scherm horizontaal is;

6.2.2.2.   dit horizontale deel van de licht-donkergrens zich op het scherm 25 cm onder lijn hh bevindt (zie bijlage 4);

6.2.2.3.   de „elleboog” van de licht-donkergrens op lijn vv ligt (13).

6.2.3.   Als de goedkeuring alleen voor dimlicht wordt aangevraagd (14), moet de koplamp bij deze afstelling alleen voldoen aan de voorschriften van de punten 6.2.5 tot en met 6.2.7; als de koplamp zowel dimlicht als grootlicht moet produceren, moet zij voldoen aan de voorschriften van de punten 6.2.5 tot en met 6.2.7 en van punt 6.3.

6.2.4.   Wanneer een op die wijze afgestelde koplamp niet voldoet aan de voorschriften van de punten 6.2.5 tot en met 6.2.7 en van punt 6.3, mag de afstelling ervan worden gewijzigd, op voorwaarde dat de as van de lichtbundel niet in zijdelingse richting met meer dan 1° (= 44 cm) naar rechts of naar links wordt verschoven (15). Om de afstelling met behulp van de licht-donkergrens te vergemakkelijken, mag de koplamp gedeeltelijk worden afgedekt zodat de grens scherper wordt.

6.2.5.   De door het dimlicht op het scherm geproduceerde verlichtingssterkte moet voldoen aan de voorschriften van de volgende tabel:

Punt op het meetscherm

Vereiste verlichtingssterkte in lux

Koplampen voor rechts verkeer

Koplampen voor links verkeer

Punt B

50 L

Punt B

50 R

≤ 0,4

Punt 75

R

Punt 75

L

≥ 12

Punt 75

L

Punt 75

R

≤ 12

Punt 50

L

Punt 50

R

≤ 15

Punt 50

R

Punt 50

L

≥ 12

Punt 50

V

Punt 50

V

≥ 6

Punt 25

L

Punt 25

R

≥ 2

Punt 25

R

Punt 25

L

≥ 2

Elk punt in zone III

≤ 0,7

Elk punt in zone IV

≥ 3

Elk punt in zone I ≤ 2 x (E50R of E50L) (16)

 

6.2.6.   In de zones I, II, III en IV zijn geen zijdelingse afwijkingen toegestaan die de goede zichtbaarheid nadelig kunnen beïnvloeden.

6.2.7.   De verlichtingswaarden in de zones A en B, zoals getoond in figuur C in bijlage 4, worden gecontroleerd door de fotometrische waarden van de punten 1 tot en met 8 in deze figuur te meten; deze waarden moeten binnen de volgende grenswaarden liggen:

1 + 2 + 3 ≥ 0,3 lux, en

4 + 5 + 6 ≥ 0,6 lux, en

0,7 lux ≥ 7 ≥ 0,1 lux en

0,7 lux ≥ 8 ≥ 0,2 lux

Deze nieuwe waarden zijn niet vereist voor koplampen die vóór de toepassingsdatum van supplement 4 op wijzigingenreeks 04 van dit reglement (13 januari 1993) zijn goedgekeurd, en ook niet voor de uitbreidingen van dergelijke goedkeuringen (17).

6.2.8.   Koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor zowel rechts als links verkeer te voldoen, moeten in elk van beide montagestanden van de optische eenheid of de gloeilamp voldoen aan bovengenoemde voorschriften voor het desbetreffende verkeerssysteem.

6.3.   Bepalingen voor grootlicht

6.3.1.   Bij een koplamp die is ontworpen om grootlicht en dimlicht te produceren, wordt de door het grootlicht op het scherm geproduceerde verlichtingssterkte gemeten met dezelfde afstelling van de koplamp als bij de metingen van de punten 6.2.5 tot en met 6.2.7; een koplamp die alleen grootlicht produceert, wordt zo afgesteld dat het centrum van het gebied waarin de verlichtingssterkte maximaal is, samenvalt met het snijpunt van de lijnen hh en vv; een dergelijke koplamp hoeft alleen te voldoen aan de voorschriften van punt 6.3.

De door het grootlicht op het scherm geproduceerde verlichting moet voldoen aan de volgende voorschriften:

het snijpunt (HV) van de lijnen hh en vv bevindt zich binnen de isolux van 80 % van de maximale verlichtingssterkte. Deze maximumwaarde (EM) bedraagt niet minder dan 48 lux. De maximumwaarde bedraagt in geen geval meer dan 240 lux; bovendien bedraagt deze maximumwaarde bij gecombineerde koplampen voor dimlicht en grootlicht niet meer dan 16 maal de gemeten verlichtingssterkte voor het dimlicht op punt 75 R (of 75 L).

6.3.2.1.1.   De maximumlichtsterkte (IM) van het grootlicht, uitgedrukt in duizenden candela’s, wordt berekend met de volgende formule:

Formula

6.3.2.1.2.   De referentiemarkering (I'M) van deze maximale lichtsterkte, zoals bedoeld in punt 4.2.2.7, wordt berekend met de volgende formule:

Formula

Deze waarde wordt afgerond op de dichtstbijzijnde van de volgende waarden: 7,5, 10, 12,5, 17,5, 20, 25, 27,5, 30, 37,5, 40, 45, 50.

6.3.2.2.   uitgaande van het snijpunt HV, horizontaal naar rechts en naar links, bedraagt de verlichtingssterkte niet minder dan 24 lux tot op 1,125 m afstand en niet minder dan 6 lux tot op 2,25 m afstand.

Bij koplampen met verstelbare reflector gelden de voorschriften van de punten 6.2 tot en met 6.3 voor elke montagestand die is aangegeven volgens punt 2.1.3. Voor verificatie wordt de volgende procedure toegepast:

6.4.1.   elke gebruikte stand wordt op de testhoekmeter gerealiseerd met betrekking tot een lijn die het middelpunt van de lichtbron en punt HV op het richtscherm met elkaar verbindt. De verstelbare reflector wordt dan in een zodanige stand verplaatst dat het lichtpatroon op het scherm overeenkomt met de richtvoorschriften van de punten 6.2.1 tot en met 6.2.2.3 en/of van punt 6.3.1;

6.4.2.   met de reflector oorspronkelijk gemonteerd volgens punt 6.4.1 moet de koplamp voldoen aan de desbetreffende fotometrische voorschriften van de punten 6.2 en 6.3;

6.4.3.   aanvullende tests worden verricht nadat de reflector met de koplampverstelinrichting ± 2° in verticale richting is verschoven ten opzichte van zijn oorspronkelijke stand, of ten minste in de uiterste stand is geplaatst als die minder dan 2° bedraagt. Nadat de koplamp in haar geheel opnieuw is gericht (bijvoorbeeld met behulp van de hoekmeter) in de overeenkomstige tegenovergestelde richting, wordt de lichtopbrengst in de volgende richtingen gecontroleerd en moet deze binnen de vereiste grenswaarden liggen: dimlicht:

punten HV en 75R (respectievelijk 75L);

grootlicht: IM en punt HV (percentage van IM).

6.4.4.   als de aanvrager meer dan een montagestand heeft aangegeven, wordt de procedure van de punten 6.4.1 tot en met 6.4.3 herhaald voor alle andere standen;

6.4.5.   als de aanvrager niet om speciale montagestanden heeft gevraagd, wordt de koplamp voor de metingen van de punten 6.2 en 6.3 zo gericht dat de koplampverstelinrichting in de middelste stand staat. De aanvullende tests van punt 6.4.3 worden verricht nadat de reflector met de koplampverstelinrichting in zijn uiterste stand (in plaats van ± 2°) is gezet.

6.5.   De in de punten 6.2.5 tot en met 6.2.7 en in punt 6.3 bedoelde waarden van de verlichtingssterkte op het scherm worden gemeten met behulp van een foto-elektrische cel met een nuttig oppervlak dat valt binnen een vierkant met zijden van 65 mm.

7.   VOORSCHRIFTEN INZAKE GEKLEURDE LENZEN EN FILTERS

7.1.   Goedkeuring kan worden verkregen voor koplampen die wit of selectief geel licht uitstralen met een gloeilamp.

Uitgedrukt in coördinaten van de CIE-kleurendriehoek, stemmen de colorimetrische kenmerken overeen met de volgende waarden:

selectief-geelfilter (scherm of lens)

renswaarde naar rood

y ≥ 0,138 + 0,580 x

grenswaarde naar groen

y ≤ 1,29 x – 0,100

grenswaarde naar wit

y ≥ – x + 0,966

grenswaarde naar de spectrumwaarde

y ≤ – x + 0,992

hetgeen ook als volgt kan worden uitgedrukt:

dominante golflengte

575-585 nm

zuiverheidsfactor

0,90-0,98

De lichtdoorlatingsfactor moet ≥ 0,78 zijn wanneer deze wordt bepaald met behulp van een lichtbron met een kleurtemperatuur van 2 856 K (18).

7.2.   Het filter moet deel uitmaken van de koplamp en zodanig daaraan zijn bevestigd dat de gebruiker het niet onopzettelijk of met normaal gereedschap opzettelijk kan verwijderen.

8.   METEN VAN HINDER

De door het dimlicht van koplampen veroorzaakte hinder moet worden gemeten (19).

9.   STANDAARDKOPLAMP (20)

Een koplamp wordt als standaardkoplamp (referentiekoplamp) beschouwd als zij:

9.1.   aan bovengenoemde goedkeuringsvoorschriften voldoet;

9.2.   een effectieve diameter van niet minder dan 160 mm heeft;

met een standaardgloeilamp, op de verschillende punten en in de verschillende gebieden zoals bedoeld in punt 6.2.5, een verlichtingssterkte produceert die gelijk is aan:

9.3.1.   niet meer dan 90 % van de maximumgrenswaarden, en

9.3.2.   niet minder dan 120 % van de minimumgrenswaarden zoals voorgeschreven in de tabel van punt 6.2.5.

10.   OPMERKING OVER DE KLEUR

Aangezien krachtens punt 7.1 een goedkeuring krachtens dit reglement wordt verleend voor een koplamptype dat wit licht of selectief geel licht uitstraalt, belet artikel 3 van de Overeenkomst waaraan dit reglement is gehecht niet dat de overeenkomstsluitende partijen voor voertuigen die zij registreren, koplampen die wit licht of selectief geel licht uitstralen, kunnen verbieden.

C.   ANDERE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN

11.   WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN EEN TYPE KOPLAMP

Elke wijziging van het koplamptype wordt medegedeeld aan de administratieve instantie die het koplamptype heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

11.1.1.   oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat de koplamp in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of

11.1.2.   de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

11.2.   De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, wordt volgens de procedure van punt 4.1.4 meegedeeld aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen.

11.3.   De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

12.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

12.1.   Krachtens dit reglement goedgekeurde koplampen moeten zo zijn vervaardigd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van de punten 6 en 7.

12.2.   Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 12.1 is voldaan, worden passende controles van de productie uitgevoerd.

De houder van de goedkeuring moet met name:

12.3.1.   garanderen dat er procedures bestaan om de kwaliteit van de producten daadwerkelijk te controleren;

12.3.2.   toegang hebben tot de vereiste apparatuur om de conformiteit met elk goedgekeurd type te controleren;

12.3.3.   ervoor zorgen dat de testresultaten worden geregistreerd en dat de daarmee verband houdende documenten beschikbaar blijven gedurende een periode die in overleg met de administratieve instantie wordt vastgesteld;

12.3.4.   de resultaten van elk type test analyseren om de bestendigheid van de producteigenschappen te verifiëren en te waarborgen, rekening houdend met afwijkingen die inherent zijn aan industriële productie;

12.3.5.   erop toezien dat voor elk producttype ten minste de in bijlage 2 voorgeschreven tests worden uitgevoerd;

12.3.6.   ervoor zorgen dat, als bij het desbetreffende type test monsters niet-conform blijken te zijn, er nieuwe monsters worden genomen en een nieuwe test wordt uitgevoerd. Alle nodige maatregelen moeten worden genomen om de conformiteit van de desbetreffende productie te herstellen.

De bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, mag op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste conformiteitscontrolemethoden verifiëren.

12.4.1.   Bij elke inspectie moeten de testrapporten en productiestaten aan de bezoekende inspecteur worden voorgelegd.

12.4.2.   De inspecteur mag willekeurig monsters nemen die in het laboratorium van de fabrikant moeten worden getest. Het minimumaantal monsters mag worden bepaald in het licht van de resultaten van de controles door de fabrikant zelf.

12.4.3.   Wanneer het kwaliteitsniveau onbevredigend lijkt of wanneer het nodig blijkt de geldigheid van de volgens punt 12.4.2 uitgevoerde tests te verifiëren, neemt de inspecteur monsters die moeten worden toegezonden aan de technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft verricht, waarbij de criteria van bijlage 7 worden gehanteerd.

12.4.4.   De bevoegde instantie mag elke in dit reglement voorgeschreven test uitvoeren. Deze tests worden uitgevoerd op willekeurig geselecteerde monsters zonder afbreuk te doen aan de leveringsverplichtingen van de fabrikant en met inachtneming van de criteria van bijlage 7.

12.4.5.   De bevoegde instantie moet ernaar streven de inspecties om de twee jaar te laten plaatsvinden. Dit wordt evenwel aan het oordeel van de bevoegde instantie overgelaten en hangt af van haar vertrouwen in de maatregelen om een effectieve controle van de conformiteit van de productie te waarborgen. Bij negatieve resultaten zorgt de bevoegde instantie ervoor dat alle nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie zo snel mogelijk te herstellen.

12.5.   Koplampen met zichtbare defecten worden buiten beschouwing gelaten.

12.6.   Het referentiemerk wordt buiten beschouwing gelaten.

13.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

13.1.   De krachtens dit reglement voor een koplamptype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken, als niet aan de voorschriften is voldaan of als een van het goedkeuringsmerk voorziene koplamp niet conform is met het goedgekeurde type.

13.2.   Als een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

14.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Als de houder van een goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd koplamptype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

15.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring en de definitieve stopzetting van de productie moeten worden gezonden.

16.   OVERGANGSBEPALINGEN

16.1.   Vanaf zes maanden na de officiële datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 112 verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, geen ECE-goedkeuringen meer krachtens dit reglement.

16.2.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, weigeren geen uitbreidingen van een goedkeuring die krachtens deze wijzigingenreeks en alle vorige wijzigingenreeksen van dit reglement zijn verleend.

16.3.   Goedkeuringen die krachtens dit reglement vóór de datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 112 zijn verleend, en alle uitbreidingen van dergelijke goedkeuringen, inclusief die welke later krachtens een vorige wijzigingenreeks van dit reglement zijn verleend, blijven onbeperkt geldig.

16.4.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, blijven goedkeuring verlenen voor koplampen op basis van deze wijzigingenreeks en alle vorige wijzigingenreeksen van dit reglement, op voorwaarde dat deze bedoeld zijn om koplampen op in gebruik zijnde voertuigen te vervangen.

16.5.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 112 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet verbieden dat een krachtens Reglement nr. 112 goedgekeurde koplamp op een nieuw voertuigtype wordt gemonteerd.

16.6.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, blijven toestaan dat een krachtens dit reglement goedgekeurde koplamp op een voertuigtype of voertuig wordt gemonteerd.

16.7.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, blijven toestaan dat een koplamp die is goedgekeurd krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij alle vorige wijzigingenreeksen, op een in gebruik zijnd voertuig wordt gemonteerd of gebruikt, op voorwaarde dat de koplamp bedoeld is als vervanging.


(1)  Niets in dit reglement belet een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, om de combinatie van een krachtens dit reglement goedgekeurde koplamp die een kunststoflens bevat, met een mechanische schoonmaakinrichting voor koplampen (met wissers) te verbieden.

(2)  Type gloeilamp (lamptype) mag niet worden verward met categorie gloeilamp (lampcategorie). Dit reglement heeft betrekking op koplampen met halogeengloeilampen van de categorieën H1, H2, H3, HB3, HB4, H7, H8, H9, HIR1, HIR2 en/of H1. Deze categorieën gloeilampen verschillen op essentiële punten zoals het ontwerp en vooral de lampvoet. Zij zijn niet verwisselbaar, maar binnen één gloeilampcategorie kunnen er normaliter verschillende typen zijn.

(3)  HIR1- en/of H9-lampen mogen alleen dimlicht produceren in combinatie met de installatie van (een) schoonmaakinrichting(en) voor koplampen die conform is (zijn) met Reglement nr. 45. Bovendien is, met betrekking tot de verticale helling, de bepaling van punt 6.2.6.2.2 van Reglement nr. 48, wijzigingenreeks 01, niet van toepassing wanneer deze koplampen zijn gemonteerd. Deze beperking geldt zolang er geen algemene overeenstemming is over het gebruik van niveauregelingen en koplampwissers met betrekking tot het prestatieniveau van de koplamp.

(4)  Goedkeuringsaanvraag voor een gloeilamp: zie Reglement nr. 37.

(5)  Bij koplampen die zijn ontworpen om alleen aan de voorschriften van één verkeerssysteem (rechts of links verkeer) te voldoen, wordt voorts aanbevolen om het deel van de lens dat kan worden afgedekt om hinder te voorkomen voor de weggebruikers in een land waar het verkeer aan de andere kant van de weg rijdt, onuitwisbaar op de voorste lens te markeren. Deze markering is echter niet noodzakelijk wanneer het desbetreffende deel door het ontwerp duidelijk herkenbaar is.

(6)  Als de lens niet van de hoofdbehuizing van de koplamp kan worden verwijderd, volstaat een plaats op de lens.

(7)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Joegoslavië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Belarus, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor Zuid-Afrika en 48 voor Nieuw-Zeeland. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.

(8)  Technische voorschriften voor gloeilampen: zie Reglement nr. 37.

(9)  Een koplamp wordt geacht aan de voorschriften van dit punt te voldoen, als de gloeilamp gemakkelijk in de koplamp kan worden gemonteerd en de richtplaatjes zelfs in het donker op de juiste wijze in de gleuven kunnen worden gebracht.

(10)  Deze bepalingen gelden niet voor de bedieningsschakelaar.

(11)  Deze filters omvatten alle onderdelen, inclusief de lens, die bedoeld zijn om het licht te kleuren.

(12)  Het testscherm moet breed genoeg zijn om de licht-donkergrens over een gebied van ten minste 5° aan weerszijden van lijn vv te kunnen onderzoeken.

(13)  Als bij een koplamp die is ontworpen om alleen aan de voorschriften van dit reglement voor dimlicht te voldoen, de brandpuntsas duidelijk afwijkt van de algemene richting van de lichtbundel of als, ongeacht het type koplamp (alleen dimlicht of dimlicht en grootlicht gecombineerd), de lichtbundel geen licht-donkergrens met een duidelijke „elleboog” vertoont, wordt de afstelling in zijdelingse richting verricht op de wijze die het best voldoet aan de voorschriften voor de verlichtingssterkte op de punten 75 R en 50 R voor rechts verkeer en op de punten 75 L en 50 L voor links verkeer.

(14)  In een koplamp die is ontworpen om dimlicht te produceren kan ook een grootlicht zijn geïntegreerd dat niet aan deze specificatie voldoet.

(15)  De grenswaarde van 1° voor de bijstelling naar rechts of naar links is niet onverenigbaar met een opwaartse of neerwaartse verticale bijstelling. Deze laatste wordt alleen beperkt door de voorschriften van punt 6.3; het horizontale deel van de licht-donkergrens mag zich echter niet voorbij lijn hh uitstrekken (de bepalingen van punt 6.3 zijn niet van toepassing op koplampen die alleen aan de voorschriften van dit reglement voor dimlicht moeten voldoen).

(16)  E50R en E50L zijn de werkelijk gemeten verlichtingssterkten.

(17)  De verlichtingssterkte in een punt van de zones A en B dat eveneens in zone III ligt, mag niet meer bedragen dan 0,7 lux.

(18)  Overeenkomend met lichtbron A van de Internationale Commissie voor Verlichtingskunde (CIE).

(19)  Hierover zullen de instanties een aanbeveling ontvangen.

(20)  Voorlopig kunnen afwijkende waarden worden aanvaard. Als geen definitieve specificaties beschikbaar zijn, wordt het gebruik van een goedgekeurde koplamp aanbevolen.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm)

Image

 (1)

afgegeven door:

Naam van de instantie

betreffende de (2):

GOEDKEURING

UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

WEIGERING VAN DE GOEDKEURING

INTREKKING VAN DE GOEDKEURING

DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

van een koplamptype krachtens Reglement nr. 8

Goedkeuring nr. … Uitbreiding nr. …

1.

Handelsnaam of merk van de koplamp: …

2.

Typeaanduiding van de fabrikant: …

3.

Naam en adres van de fabrikant: …

4.

Eventueel naam en adres van de gemachtigde van de fabrikant: …

5.

Voor goedkeuring ter beschikking gesteld op: …

6.

Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de goedkeuringstests: …

7.

Datum van het door die dienst afgegeven rapport: …

8.

Nummer van het door die dienst afgegeven rapport: …

9.

Korte beschrijving:

Categorie zoals beschreven door de desbetreffende markering (3): …

Aantal gloeilampen en categorie(ën) ervan: …

Kleur van het uitgestraalde licht: wit/selectief geel (2): …

10.

Plaats van het goedkeuringsmerk: …

11.

Reden(en) voor uitbreiding (indien van toepassing): …

12.

Goedkeuring verleend/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken (2): …

13.

Plaats: …

14.

Datum: …

15.

Handtekening: …

16.

De lijst van documenten die zijn ingediend bij de administratieve instantie die de goedkeuring heeft verleend, is als bijlage bij deze mededeling gevoegd en is op verzoek verkrijgbaar.


(1)  Nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken (zie de desbetreffende bepalingen van dit reglement).

(2)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(3)  Kies de juiste markering uit de onderstaande lijst:

Image


BIJLAGE 2

VERIFICATIE VAN DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE VAN KOPLAMPEN DIE VOORZIEN ZIJN VAN H1-, H2-, H3-, HB3-, HB4-, H7-, H8-, H9-, HIR1-, HIR2- EN/OF H11-GLOEILAMPEN

1.   ALGEMEEN

1.1.   Uit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat aan de conformiteitsvoorschriften is voldaan, wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen binnen de door dit reglement gestelde grenzen.

Voor de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet wordt betwist, wanneer bij het testen van de fotometrische prestaties van een willekeurig gekozen koplamp die voorzien is van een standaardgloeilamp:

1.2.1.   geen gemeten waarde in ongunstige zin meer dan 20 % afwijkt van de in dit reglement voorgeschreven waarden. Voor de waarden B 50 L (of R) en zone III mag de maximale ongunstige afwijking respectievelijk de volgende zijn:

B 50 L (of R):

0,2 lx ofwel 20 %

0,3 lx ofwel 30 %

zone III:

0,3 lx ofwel 20 %

0,45 lx ofwel 30 %

of als

1.2.2.1.   voor het dimlicht aan de in dit reglement voorgeschreven waarden wordt voldaan in HV (met een tolerantie van ±0,2 lx) en bij die afstelling in ten minste één punt van elk gebied dat op het meetscherm (op 25 m) is afgebakend door een cirkel met een straal van 15 cm rond de punten B 50 L (of R) (1) (met een tolerantie van ±0,1 lx), 75 R (of L), 50 V, 25 R, 25 L, en in het hele gebied van zone IV dat niet meer dan 22,5 cm boven lijn 25 R en 25 L ligt;

1.2.2.2.   en als voor het grootlicht, waarbij HV zich binnen de isolux 0,75 Emax bevindt, een tolerantie van +20 % voor de maximumwaarden en –20 % voor de minimumwaarden in acht wordt genomen voor de fotometrische waarden op elk meetpunt, zoals gespecificeerd in punt 6.3.2 van dit reglement.

1.2.3.   Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, mag de afstelling van de koplamp worden veranderd, op voorwaarde dat de as van de bundel lateraal niet meer dan 1° naar rechts of naar links wordt verschoven (2).

1.2.4.   Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, worden de tests van de koplampen met een andere standaardgloeilamp herhaald.

1.3.   Voor de verificatie van de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte geldt de volgende procedure:

een van de als monster genomen koplampen wordt volgens de in punt 2.1 van bijlage 5 beschreven procedure getest, nadat zij driemaal na elkaar aan de in punt 2.2.2 van bijlage 5 beschreven cyclus is onderworpen;

de koplamp wordt aanvaardbaar geacht, als Δr niet meer dan 1,5 mrad bedraagt;

als deze waarde meer dan 1,5 mrad, maar niet meer dan 2,0 mrad bedraagt, wordt een tweede koplamp aan de test onderworpen, waarna het gemiddelde van de voor beide monsters geregistreerde absolute waarden niet meer dan 1,5 mrad mag bedragen.

1.4.   Aan de kleurcoördinaten moet worden voldaan, wanneer de koplamp is uitgerust met een gloeilamp die aan de standaard A-kleurtemperatuur beantwoordt.

De fotometrische prestaties van een koplamp die selectief geel licht uitstraalt wanneer zij is uitgerust met een kleurloze gloeilamp, moeten gelijk zijn aan de waarden in dit reglement, vermenigvuldigd met 0,84.

2.   MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE VERIFICATIE VAN DE CONFORMITEIT DOOR DE FABRIKANT

Voor elk koplamptype voert de houder van het goedkeuringsmerk op gezette tijden ten minste de volgende tests uit. Deze tests worden volgens de voorschriften van dit reglement uitgevoerd.

Indien bij het desbetreffende type test een monster niet conform blijkt te zijn, worden extra monsters genomen en getest. De fabrikant neemt maatregelen om de conformiteit van de betrokken productie te waarborgen.

2.1.   Aard van de tests

De in dit reglement bedoelde conformiteitstests hebben betrekking op de fotometrische eigenschappen en op de verificatie van de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte.

2.2.   Toegepaste testmethoden

2.2.1.   De tests worden over het algemeen volgens de in dit reglement beschreven methoden uitgevoerd.

2.2.2.   Bij elke door de fabrikant uitgevoerde conformiteitstest kunnen met instemming van de voor de goedkeuringstests verantwoordelijke bevoegde instantie gelijkwaardige methoden worden toegepast. Het is de taak van de fabrikant om aan te tonen dat de toegepaste methoden gelijkwaardig zijn met de in dit reglement vastgelegde methoden.

2.2.3.   De toepassing van de punten 2.2.1 en 2.2.2 vereist regelmatige kalibratie van de testapparatuur en vergelijking van de meetresultaten met die van een bevoegde instantie.

2.2.4.   In alle gevallen gelden de in dit reglement vastgestelde methoden als referentiemethoden, met name ten behoeve van administratieve verificatie en monsterneming.

2.3.   Aard van de monsterneming

Monsters van koplampen worden willekeurig genomen uit de productie van een uniforme partij. Onder uniforme partij wordt een reeks koplampen van hetzelfde type verstaan, gedefinieerd volgens de productiemethoden van de fabrikant.

De beoordeling heeft in het algemeen betrekking op de serieproductie van individuele fabrieken. Een fabrikant mag echter gegevens over hetzelfde type uit verscheidene fabrieken samenvoegen, op voorwaarde dat deze volgens hetzelfde kwaliteitssysteem en onder hetzelfde kwaliteitsbeheer werken.

2.4.   Gemeten en geregistreerde fotometrische eigenschappen

De als monster genomen koplamp wordt op de in dit reglement voorgeschreven punten onderworpen aan fotometrische metingen, waarbij de aflezing wordt beperkt tot de punten Emax, HV (3), HL en HR (4) voor grootlicht en de punten B 50 L (of R), HV, 50 V, 75 R (of L) en 25 L (of R) voor dimlicht (zie de figuur in bijlage 4).

2.5.   Aanvaardbaarheidscriteria

De fabrikant moet de testresultaten statistisch onderzoeken en in overleg met de bevoegde instantie criteria vaststellen voor de aanvaardbaarheid van zijn producten, om te voldoen aan de specificaties die voor de verificatie van de conformiteit van de productie in punt 12.1 van dit reglement zijn vastgelegd.

De aanvaardbaarheidscriteria moeten zo zijn dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, de kans dat een steekproef overeenkomstig bijlage 7 (eerste monsterneming) met goed gevolg wordt doorstaan, minimaal 0,95 is.


(1)  De letters tussen haakjes betreffen koplampen voor links verkeer.

(2)  Zie de overeenkomstige voetnoot in de tekst van het reglement.

(3)  Als het grootlicht is samengebouwd met het dimlicht, moet HV bij het grootlicht hetzelfde meetpunt zijn als bij het dimlicht.

(4)  HL en HR: punten op lijn hh, die zich 1,125 m links, respectievelijk rechts van punt HV bevinden.


BIJLAGE 3

VOORBEELDEN VAN DE OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

Figuur 1

Image

De voorziening met bovenstaand goedkeuringsmerk is in Nederland (E 4) goedgekeurd onder nummer 2439 en voldoet aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 04 (04), wat dimlicht en grootlicht (HCR) betreft, en is alleen ontworpen voor rechts verkeer.

Het getal 30 geeft aan dat de maximumlichtsterkte van het grootlicht tussen 86 250 en 111 250 candela ligt.

Opmerking: Het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen moeten dicht bij de cirkel en hetzij boven of onder de letter E, hetzij links of rechts van die letter worden geplaatst. De cijfers van het goedkeuringsnummer moeten zich aan dezelfde kant van de letter E bevinden en in dezelfde richting wijzen. Het gebruik van Romeinse cijfers als goedkeuringsnummer moet worden vermeden om verwarring met andere symbolen te voorkomen.

Figuur 2

Image

Figuur 3a

Image

Figuur 3b

Image

De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk voldoet aan de voorschriften van dit reglement voor zowel dimlicht als grootlicht en is ontworpen voor:

alleen links verkeer.

zowel links als rechts verkeer, door de optische eenheid of de gloeilamp op het voertuig dienovereenkomstig te verstellen.

Figuur 4

Image

Figuur 5

Image

De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is een koplamp met kunststoflens die alleen voor dimlicht aan de voorschriften van dit reglement voldoet en is ontworpen voor:

zowel rechts als links verkeer.

alleen rechts verkeer.

Figuur 6

Image

Figuur 7

Image

De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is een koplamp die aan de voorschriften van dit reglement voldoet:

alleen voor dimlicht en die alleen ontworpen is voor links verkeer.

alleen voor grootlicht.

Figuur 8

Image

Figuur 9

Image

Identificatie van een koplamp met kunststoflens die voldoet aan de voorschriften van Reglement nr. 8:

voor zowel dimlicht als grootlicht en die alleen ontworpen is voor rechts verkeer.

alleen voor dimlicht en die alleen ontworpen is voor rechts verkeer.

De dimlichtgloeidraad mag niet tegelijk worden ontstoken met de grootlichtgloeidraad en/of een andere koplamp waarmee het dimlicht is samengebouwd.

Figuur 10

Vereenvoudigde markering voor gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten

(De verticale en horizontale lijnen zijn een schematische voorstelling van de vorm van de lichtsignaalinrichting. Zij maken geen deel uit van het goedkeuringsmerk.)

MODEL A

Image

MODEL B

Image

MODEL C

Image

MODEL D

Image

Opmerking: De vier bovenstaande voorbeelden hebben betrekking op een verlichtingsinrichting met een goedkeuringsmerk voor:

een breedtelicht, goedgekeurd krachtens Reglement nr. 7, wijzigingenreeks 01;

een koplamp met een voor rechts en links verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht met een maximale lichtsterkte tussen 86 250 en 111 250 candela (aangegeven door het nummer 30), die is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 8, wijzigingenreeks 04, en een kunststoflens bevat;

een mistvoorlicht dat is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 19, wijzigingenreeks 02, en een kunststoflens bevat;

een voorrichtingaanwijzer van categorie 1a, goedgekeurd krachtens Reglement nr. 6, wijzigingenreeks 02.

Figuur 11

Met een koplamp samengebouwd licht

Voorbeeld 1

Image

Bovenstaand voorbeeld komt overeen met het opschrift van een kunststoflens die bestemd is voor gebruik in verschillende typen koplampen, namelijk:

ofwel een koplamp met een voor rechts en links verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht met een maximumlichtsterkte tussen 86 250 en 111 250 candela (aangegeven door het nummer 30), goedgekeurd in Duitsland (E1) krachtens Reglement nr. 8, wijzigingenreeks 04, die is samengebouwd met een breedtelicht, goedgekeurd krachtens Reglement nr. 7, wijzigingenreeks 01;

of een koplamp met een voor rechts en links verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht, goedgekeurd in Duitsland (E1) krachtens Reglement nr. 1, wijzigingenreeks 01, die is samengebouwd met hetzelfde breedtelicht als hierboven;

of zelfs beide bovengenoemde koplampen die als een enkel licht zijn goedgekeurd.

Op de hoofdbehuizing van de koplamp wordt het enige geldige goedkeuringsnummer aangebracht, bijvoorbeeld:

Image

Voorbeeld 2

Image

Bovenstaand voorbeeld komt overeen met het opschrift van een kunststoflens die wordt gebruikt in een unit van twee in Frankrijk (E 2) onder nummer 81151 goedgekeurde koplampen, bestaande uit:

een koplamp met een voor zowel links als rechts verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht met een maximumlichtsterkte tussen x en y candela, die aan de voorschriften van Reglement nr. 8 voldoet, en

een koplamp die dimlicht uitstraalt voor zowel links als rechts verkeer met een maximumlichtsterkte tussen w en z candela en die aan de voorschriften van Reglement nr. 20 voldoet, en waarvan de maximumlichtsterkte van alle grootlichtbundels samen tussen 86 250 en 111 250 candela ligt.


BIJLAGE 4

MEETSCHERMEN

A.   Koplamp voor rechts verkeer

(afmetingen in mm)

Image

h-h: horizontaal vlak

dat door het brandpunt van de koplamp gaat

v-v: verticaal vlak

B.   Koplamp voor links verkeer

(afmetingen in mm)

Image

h-h: horizontaal vlak

dat door het brandpunt van de koplamp gaat

v-v: verticaal vlak

C.   Meetpunten voor de verlichtingssterkte

Image

Opmerking: Figuur C toont de meetpunten voor rechts verkeer.

Voor links verkeer bewegen de punten 7 en 8 naar hun corresponderende plaats aan de rechterkant van de afbeelding.


BIJLAGE 5

TESTS VAN DE STABILITEIT VAN DE FOTOMETRISCHE PRESTATIES VAN BRANDENDE KOPLAMPEN

TESTS OP COMPLETE KOPLAMPEN

Zodra de fotometrische waarden volgens de voorschriften van dit reglement in het punt van Emax voor grootlicht en in de punten HV, 50 R en B 50 L voor dimlicht (of HV, 50 L en B 50 R bij koplampen voor links verkeer) zijn gemeten, wordt een monster van een complete koplamp op de stabiliteit van de fotometrische prestaties tijdens de werking getest. Onder „complete koplamp” wordt verstaan de volledige koplamp zelf, inclusief de omringende carrosseriedelen en lichten die de warmtedissipatie ervan kunnen beïnvloeden.

1.   TEST VAN DE STABILITEIT VAN DE FOTOMETRISCHE PRESTATIES

De tests worden uitgevoerd in een droge en rustige omgeving bij een temperatuur van 23 ± 5 °C, waarbij de complete koplamp wordt gemonteerd op een steun die de correcte installatie op het voertuig simuleert.

1.1.   Schone koplamp

De koplamp moet 12 uur lang op de in punt 1.1.1 aangegeven wijze branden en worden gecontroleerd zoals voorgeschreven in punt 1.1.2.

1.1.1.   Testprocedure

De koplamp moet gedurende de voorgeschreven tijd op de volgende wijze branden:

a)

wanneer maar één verlichtingsfunctie (grootlicht of dimlicht) moet worden goedgekeurd, laat men de desbetreffende gloeidraad gedurende de voorgeschreven tijd branden (1);

b)

wanneer een dimlichtlamp en een grootlichtlamp zijn samengebouwd (lamp met dubbele gloeidraad of twee gloeilampen):

als de aanvrager verklaart dat de koplamp bedoeld is voor gebruik met maar één brandende gloeidraad tegelijk (2)), moet de test ook zo worden uitgevoerd door alle aangegeven verlichtingsfuncties na elkaar gedurende de helft van de in punt 1.1 aangegeven tijd te activeren (1);

in alle andere gevallen (1)  (2) wordt de koplamp gedurende de voorgeschreven tijd aan de volgende cyclus onderworpen:

15 minuten, dimlichtgloeidraad ontstoken,

5 minuten, alle gloeidraden ontstoken;

c)

bij gegroepeerde verlichtingsfuncties moeten alle afzonderlijke functies gedurende de daarvoor voorgeschreven tijd a) tegelijk worden ontstoken, waarbij ook rekening wordt gehouden met het gebruik van samengebouwde verlichtingsfuncties b), volgens de specificaties van de fabrikant.

1.1.1.2.   Testspanning

De spanning wordt zo ingesteld dat 90 % wordt geleverd van het maximumvermogen dat in Reglement nr. 37 voor gloeilampen is opgegeven. Het toegepaste vermogen moet in elk geval gelijk zijn aan de dienovereenkomstige waarde van een gloeilamp met een nominale spanning van 12 V, behalve als de aanvrager van de goedkeuring vermeldt dat de koplamp bij een andere spanning mag worden gebruikt. In dat geval wordt de test uitgevoerd met de gloeilamp met het hoogste toelaatbare vermogen.

1.1.2.   Testresultaten

1.1.2.1.   Visuele inspectie

Zodra de koplamp op de omgevingstemperatuur is gestabiliseerd, worden de lens van de koplamp en, indien aanwezig, de buitenlens met een schone en vochtige katoenen doek gereinigd. Bij de daaropvolgende visuele inspectie mogen noch in de lens van de koplamp, noch in de eventueel aanwezige buitenlens vervormingen, barsten of kleurveranderingen worden geconstateerd.

1.1.2.2.   Fotometrische test

Volgens de voorschriften van dit reglement worden de fotometrische waarden gecontroleerd op de volgende punten:

dimlicht:

50 R, B 50 L, HV bij koplampen voor rechts verkeer,

50 L, B 50 R, HV bij koplampen voor links verkeer;

grootlicht:

punt van Emax

Er mag een nieuwe afstelling plaatsvinden ter compensatie van een eventuele vervorming van de koplampsteun als gevolg van de hitte (de verplaatsing van de licht-donkergrens wordt behandeld in punt 2).

Een afwijking van 10 % tussen de fotometrische eigenschappen en de vóór de test gemeten waarden, met inbegrip van de toleranties als gevolg van de meetmethode, is toegestaan.

1.2.   Vuile koplamp

Nadat de koplamp op de in punt 1.1 aangegeven wijze is getest, moet zij op de in punt 1.2.1 voorgeschreven wijze worden geprepareerd. Vervolgens moet de lamp gedurende één uur branden zoals beschreven in punt 1.1.1, en worden gecontroleerd zoals voorgeschreven in punt 1.1.2.

1.2.1.   Prepareren van de koplamp

1.2.1.1.   Testmengsel

1.2.1.1.1.   Voor een koplamp met glazen buitenlens:

bestaat het mengsel van water en vuil dat op de koplamp moet worden aangebracht, uit:

9 gewichtsdelen kiezelzand met een korrelgrootte tussen 0 en 100 µm,

1 gewichtsdeel plantaardig kolenstof (beukenhout) met een korrelgrootte tussen 0 en 100 µm,

0,2 gewichtsdeel NaCMC (3) en

een geschikte hoeveelheid gedestilleerd water met een soortelijke geleiding ≤ 1 µS/m.

Het mengsel mag niet meer dan 14 dagen oud zijn.

1.2.1.1.2.   Voor een koplamp met kunststof buitenlens:

bestaat het mengsel van water en vuil dat op de koplamp wordt aangebracht, uit:

9 gewichtsdelen kiezelzand met een korrelgrootte tussen 0 en 100 µm,

1 gewichtsdeel plantaardig kolenstof (beukenhout) met een korrelgrootte tussen 0 en 100 µm,

0,2 gewichtsdeel NaCMC (3) en

13 gewichtsdelen gedestilleerd water met een soortelijke geleiding 1 µS/m, en

2 ± 1 gewichtsdelen oppervlakteactieve stof (4)

Het mengsel mag niet meer dan 14 dagen oud zijn.

1.2.1.2.   Aanbrengen van het testmengsel op de koplamp

Het testmengsel wordt gelijkmatig op het volledige lichtuitstralende oppervlak van de koplamp aangebracht, waarna men het laat drogen. Deze procedure wordt herhaald totdat de verlichtingssterkte op elk van de onderstaande punten is gedaald tot 15 à 20 % van de waarde die onder de in punt 1 beschreven omstandigheden is gemeten:

Emax in grootlicht bij een grootlicht/dimlichtlamp,

Emax in grootlicht bij een koplamp met alleen grootlicht,

50 R en 50 V (5) bij een voor rechts verkeer ontworpen koplamp met alleen dimlicht,

50 L en 50 V (5) bij een koplamp met alleen dimlicht voor links verkeer.

1.2.1.3.   Meetapparatuur

De meetapparatuur moet gelijkwaardig zijn aan die welke bij goedkeuringstests van koplampen wordt gebruikt. Voor de fotometrische verificatie moet een standaardgloeilamp (referentiegloeilamp) worden gebruikt.

2.   TEST VOOR DE VERTICALE VERPLAATSING VAN DE LICHT-DONKERGRENS ONDER INVLOED VAN DE WARMTE

Met deze test wordt geverifieerd of de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens van een brandende dimlichtlamp onder invloed van de warmte een voorgeschreven waarde niet overschrijdt.

Na de test van punt 1 wordt de koplamp onderworpen aan de in punt 2.1 beschreven test, zonder dat zij van haar testopstelling wordt genomen of ten opzichte daarvan wordt bijgesteld.

2.1.   Test

De test wordt uitgevoerd in een droge en rustige omgeving bij een temperatuur van 23 ± 5 °C.

Met behulp van een gloeilamp uit massaproductie die al ten minste één uur heeft gebrand, wordt de koplamp op dimlicht ontstoken, zonder dat zij van haar testopstelling wordt genomen of ten opzichte daarvan wordt bijgesteld. (Voor deze test wordt de spanning op de in punt 1.1.1.2 voorgeschreven wijze ingesteld.) De positie van het horizontale deel van de licht-donkergrens (tussen vv en de verticaal door punt B 50 R voor koplampen voor links verkeer of B 50 L voor koplampen voor rechts verkeer) wordt geverifieerd nadat de koplamp 3 minuten (r3), respectievelijk 60 minuten (r60) heeft gebrand.

De meting van de hierboven beschreven verplaatsing van de licht-donkergrens wordt uitgevoerd met gelijk welke methode die voldoende nauwkeurigheid en reproduceerbare resultaten oplevert.

2.2.   Testresultaten

2.2.1.   Het resultaat, uitgedrukt in milliradialen (mrad), wordt aanvaardbaar geacht wanneer de bij de koplamp geregistreerde absolute waarde ΔrI = / r3 – r60 / niet meer dan 1,0 mrad bedraagt (ΔrI ≤ 1,0 mrad).

2.2.2.   Bedraagt deze waarde echter meer dan 1,0 mrad, maar niet meer dan 1,5 mrad (1,0 mrad < ΔrI ≤ 1,5 mrad), dan wordt een tweede koplamp aan de in punt 2.1 beschreven test onderworpen. Dit gebeurt nadat de koplamp driemaal na elkaar aan de hieronder beschreven cyclus is onderworpen om de positie van de mechanische delen van de koplamp die is bevestigd op een steun die de correcte installatie ervan op het voertuig simuleert, te stabiliseren:

de dimlichtlamp één uur laten branden (de spanning wordt op de in punt 1.1.1.2 voorgeschreven wijze ingesteld);

één uur laten rusten.

Het koplamptype wordt aanvaardbaar geacht, als het gemiddelde van de absolute waarden ΔrI, gemeten bij het eerste monster, en ΔrII, gemeten bij het tweede monster, niet meer bedraagt dan 1,0 mrad.

Formula


(1)  Als de geteste koplamp is gegroepeerd en/of samengebouwd met signaallichten, moeten deze tijdens de hele test blijven branden. Gaat het om een richtingaanwijzer, dan moet deze knipperend worden ontstoken, waarbij de tijd dat hij oplicht ongeveer gelijk moet zijn aan de tijd dat hij gedoofd is.

(2)  Als twee of meer gloeidraden tegelijk gaan branden wanneer met de koplampen wordt geknipperd, wordt dat niet als normaal gelijktijdig gebruik van de gloeidraden beschouwd.

(3)  NaCMC is het natriumzout van carboxymethylcellulose, dat gewoonlijk wordt aangeduid als CMC. Het in het vuilmengsel gebruikte NaCMC moet een substitutiegraad (DS) van 0,6-0,7 hebben en een viscositeit van 200-300 cP voor een 2 %-oplossing bij een temperatuur van 20° C.

(4)  Voor de hoeveelheid geldt een tolerantie, omdat vuil moet worden verkregen dat zich op de juiste wijze over de hele kunststoflens verspreidt.

(5)  50 V ligt 375 mm onder HV op de verticale lijn v-v op het scherm op 25 m afstand.


BIJLAGE 6

VOORSCHRIFTEN VOOR KOPLAMPEN MET KUNSTSTOFLENS — TESTS VAN LENZEN OF MATERIAALMONSTERS EN VAN COMPLETE KOPLAMPEN

1.   ALGEMENE SPECIFICATIES

1.1.   De volgens punt 2.2.4 van dit reglement verstrekte monsters moeten voldoen aan de specificaties van de punten 2.1 tot en met 2.5.

1.2.   De twee volgens punt 2.2.3 van dit reglement verstrekte monsters van complete koplampen met kunststoflens moeten, wat het lensmateriaal betreft, voldoen aan de specificaties van punt 2.6.

1.3.   De monsters van kunststoflenzen of materiaalmonsters moeten met de reflector waarop zij zullen worden gemonteerd (voor zover van toepassing), aan goedkeuringstests worden onderworpen in de chronologische volgorde die in aanhangsel 1, tabel A, is aangegeven.

1.4.   Als de fabrikant van de koplamp echter kan aantonen dat het product de in de punten 2.1 tot en met 2.5 beschreven tests of gelijkwaardige tests krachtens een ander reglement al met succes heeft doorstaan, hoeven die tests niet te worden herhaald; alleen de in aanhangsel 1, tabel B, voorgeschreven tests zijn verplicht.

2.   TESTS

2.1.   Bestandheid tegen temperatuurveranderingen

2.1.1.   Tests

Drie nieuwe monsters (lenzen) worden aan vijf cycli van temperatuur- en vochtigheidsverandering (RV = relatieve vochtigheid) onderworpen volgens het onderstaande programma:

3 uur bij 40 ± 2 °C en 85-95 % RV;

1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV;

15 uur bij –30 ± 2 °C;

1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV;

3 uur bij 80 ± 2 °C;

1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV;

Vóór deze test moeten de monsters ten minste vier uur lang op 23 ± 5 °C en 60-75 % RV worden gehouden.

Opmerking: de perioden van één uur bij 23 ± 5 °C omvatten de overgangsperioden van de ene temperatuur naar de andere die nodig zijn om thermische schokken te vermijden.

2.1.2.   Fotometrische metingen

2.1.2.1.   Methode

Vóór en na de test worden op de monsters fotometrische metingen verricht.

Deze metingen worden met een standaardkoplamp verricht op de volgende punten:

B 50 L en 50 R voor het dimlicht van een dimlichtlamp of een dimlicht/grootlichtlamp (B 50 R en 50 L bij koplampen voor links verkeer);

Emax-route voor het grootlicht van een grootlichtlamp of een dimlicht/grootlichtlamp.

2.1.2.2.   Resultaten

Het verschil tussen de bij elk monster gemeten fotometrische waarden vóór en na de test mag, met inbegrip van de toleranties als gevolg van de meetmethode, niet meer dan 10 % bedragen.

2.2.   Bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer en tegen chemische stoffen

2.2.1.   Bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer

Drie nieuwe monsters (lenzen of materiaalmonsters) worden blootgesteld aan straling van een bron met een spectrale energiedistributie zoals die van een zwart voorwerp bij een temperatuur tussen 5 500 en 6 000 K. Tussen de bron en de monsters worden passende filters geplaatst om straling met een golflengte van minder dan 295 nm en meer dan 2 500 nm zoveel mogelijk te beperken. De monsters worden zolang aan een verlichtingssterkte van 1 200 ± 200 W/m2 blootgesteld dat de lichtenergie die zij ontvangen, gelijk is aan 4 500 ± 200 MJ/m2. Binnen de opstelling moet de op de zwarte plaat ter hoogte van de monsters gemeten temperatuur 50 ± 5 °C bedragen. Voor een gelijkmatige blootstelling moeten de monsters met een snelheid van 1 tot 5 omw/min rond de stralingsbron draaien.

De monsters worden met gedestilleerd water met een soortelijke geleiding van minder dan 1 µS/m bij een temperatuur van 23 ± 5 °C besproeid volgens de onderstaande cyclus:

besproeien:

5 minuten;

drogen:

25 minuten.

2.2.2.   Bestandheid tegen chemische stoffen

Na de in punt 2.2.1 beschreven test en de in punt 2.2.3.1 beschreven meting wordt het buitenoppervlak van de drie monsters op de in punt 2.2.2.2 beschreven wijze met het in punt 2.2.2.1 gedefinieerde mengsel behandeld.

2.2.2.1.   Testmengsel

Het testmengsel bestaat uit 61,5 % n-heptaan, 12,5 % tolueen, 7,5 % ethyltetrachloride, 12,5 % trichloorethyleen en 6 % xyleen (vol. %).

2.2.2.2.   Opbrengen van het testmengsel

Doordrenk een stuk katoenen doek (conform ISO 105) tot verzadiging met het in punt 2.2.2.1 gedefinieerde mengsel en breng dit binnen 10 seconden gedurende 10 minuten op het buitenoppervlak van het monster aan met een druk van 50 N/cm2, wat overeenkomt met een kracht van 100 N die op een testoppervlak van 14 × 14 mm wordt uitgeoefend.

Gedurende deze 10 minuten wordt de doek opnieuw met het mengsel doordrenkt, zodat de samenstelling van de aangebrachte vloeistof steeds identiek blijft aan die van het voorgeschreven testmengsel.

Tijdens het aanbrengen mag de op het monster uitgeoefende druk worden gecompenseerd om het ontstaan van barsten te voorkomen.

2.2.2.3.   Wassen

Na het aanbrengen van het testmengsel worden de monsters in open lucht gedroogd en vervolgens met de in punt 2.3 (bestandheid tegen detergentia) beschreven oplossing gewassen bij 23 ± 5 °C.

Daarna worden de monsters zorgvuldig gespoeld met gedestilleerd water dat niet meer dan 0,2 % verontreinigingen bevat bij 23 ± 5 °C en vervolgens met een zachte doek afgedroogd.

2.2.3.   Resultaten

2.2.3.1.   Na de test van de bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer mag de buitenkant van de monsters geen barsten, krassen, afschilferingen of vervormingen vertonen en mag het verschil in lichtdoorlating

Formula, gemeten bij de drie monsters volgens de procedure van aanhangsel 2, niet meer bedragen dan 0,020 (Δtm ≤ 0,020).

2.2.3.2.   Na de test van de bestandheid tegen chemische stoffen mogen de monsters geen sporen vertonen van chemische aanslag die een afwijking van de lichtverstrooiing kan veroorzaken. Het gemiddelde verschil in lichtverstrooiing

Formula, gemeten bij de drie monsters volgens de procedure van aanhangsel 2, niet meer bedragen dan 0,020.

(Δdm ≤ 0,020)

2.3.   Bestandheid tegen detergentia en koolwaterstoffen

2.3.1.   Bestandheid tegen detergentia

De buitenkant van drie monsters (lenzen of materiaalmonsters) wordt verwarmd tot 50 ± 5 °C en vervolgens vijf minuten ondergedompeld in een mengsel dat op een temperatuur van 23 ± 5 °C wordt gehouden en dat bestaat uit 99 delen gedestilleerd water met niet meer dan 0,02 % verontreinigingen en 1 deel alkylarylsulfonaat.

Aan het eind van de test worden de monsters gedroogd bij 50 ± 5 °C. Het oppervlak van de monsters wordt met een vochtige doek schoongemaakt.

2.3.2.   Bestandheid tegen koolwaterstoffen

Daarna wordt met een katoenen doek die met een mengsel van 70 % n-heptaan en 30 % tolueen (vol. %) is doordrenkt, één minuut lang zachtjes gewreven over de buitenkant van deze drie monsters. Vervolgens worden de monsters in open lucht gedroogd.

2.3.3.   Resultaten

Nadat beide bovengenoemde tests na elkaar zijn verricht, mag de gemiddelde waarde van het verschil in lichtdoorlating

Formula, gemeten bij de drie monsters volgens de procedure van aanhangsel 2, niet meer bedragen dan 0,010 (Δtm ≤ 0,010).

2.4.   Bestandheid tegen mechanische slijtage

2.4.1.   Testmethode voor mechanische slijtage

De buitenkant van drie nieuwe monsters (lenzen) wordt aan de uniforme mechanische-slijtagetest onderworpen volgens de in aanhangsel 3 beschreven methode.

2.4.2.   Resultaten

Na deze test wordt het verschil:

in lichtdoorlating: Formula

en in lichtverstrooiing: Formula

in het in punt 2.2.4 gespecificeerde gebied gemeten volgens de procedure van aanhangsel 2. De gemiddelde waarde bij de drie monsters moet zo zijn dat: Δ tm ≤ 0,100; Δ dm ≤ 0,050.

2.5.   Test van de hechting van eventueel aanwezige coatings

2.5.1.   Prepareren van het monster

Een oppervlak van 20 mm × 20 mm van de coating van een lens wordt met een scheermesje of een naald in een rasterpatroon gesneden, waarbij elk vierkantje ongeveer 2 × 2 mm meet. De druk op het mesje of de naald moet voldoende zijn om ten minste door de coating heen te snijden.

2.5.2.   Beschrijving van de test

Gebruik plakband met een hechtvermogen van 2 N/(cm breedte) ±20 %, gemeten onder de genormaliseerde omstandigheden die zijn beschreven in aanhangsel 4. Dit plakband, dat minstens 25 mm breed moet zijn, wordt ten minste 5 minuten lang op het volgens punt 2.5.1 geprepareerde oppervlak gedrukt.

Vervolgens wordt het uiteinde van het plakband zodanig belast dat het hechtvermogen op het desbetreffende oppervlak in evenwicht wordt gehouden door een kracht loodrecht op dat oppervlak. Op dat ogenblik wordt het plakband met een constante snelheid van 1,5 ± 0,2 m/s losgetrokken.

2.5.3.   Resultaten

Het gerasterde oppervlak mag niet noemenswaardig zijn aangetast. Beschadigingen op de snijpunten van het raster of aan de rand van de insnijdingen zijn toegestaan, mits het aangetaste gebied niet groter is dan 15 % van het gerasterde oppervlak.

2.6.   Tests van de complete koplamp met kunststoflens

2.6.1.   Bestandheid van het lensoppervlak tegen mechanische slijtage

2.6.1.1.   Tests

De lens van koplampmonster nr. 1 wordt aan de in punt 2.4.1 beschreven test onderworpen.

2.6.1.2.   Resultaten

Na de test mogen de resultaten van de fotometrische metingen die krachtens dit reglement op de koplamp zijn verricht, niet meer dan 30 % hoger zijn dan de op de punten B 50 L en HV voorgeschreven maximumwaarden en niet meer dan 10 % lager dan de op punt 75 R voorgeschreven minimumwaarden (bij koplampen voor links verkeer respectievelijk de punten B 50 R, HV en 75 L).

2.6.2.   Test van de hechting van eventueel aanwezige coatings

De lens van koplampmonster nr. 2 wordt aan de in punt 2.5 beschreven test onderworpen.

3.   VERIFICATIE VAN DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

Wat de materialen betreft die voor de vervaardiging van de lenzen worden gebruikt, worden de koplampen van een serie geacht aan dit reglement te voldoen, als:

3.1.1.   na de test van de bestandheid tegen chemische stoffen en de test van de bestandheid tegen detergentia en koolwaterstoffen, de buitenkant van de monsters geen met het blote oog zichtbare barsten, afschilfering of vervorming vertoont (zie de punten 2.2.2, 2.3.1 en 2.3.2);

3.1.2.   na de in punt 2.6.1.1 beschreven test de fotometrische waarden op de in punt 2.6.1.2 bedoelde meetpunten binnen de grenswaarden liggen die voor de conformiteit van de productie bij dit reglement zijn voorgeschreven.

3.2.   Als de testresultaten niet aan de voorschriften voldoen, worden de tests met een ander willekeurig gekozen monster van de koplampen herhaald.

AANHANGSEL 1

CHRONOLOGISCHE VOLGORDE VAN DE GOEDKEURINGSTESTS

Tests van kunststoffen (volgens punt 2.2.4 van dit reglement verstrekte lenzen of materiaalmonsters)

Tabel A

Monsters Tests

Lenzen of materiaalmonsters

Lenzen

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

1.1.

Beperkte fotometrie (punt 2.1.2)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

x

x

x

 

1.1.1.

Temperatuur-verandering (punt 2.1.1)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

x

x

x

 

1.1.2.

Beperkte fotometrie (punt 2.1.2)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

x

x

x

 

1.2.1.

Meting van de lichtdoorlating

x

x

x

x

x

x

x

x

x

 

 

 

 

1.2.2.

Meting van de lichtverstrooiing

x

x

x

 

 

 

x

x

x

 

 

 

 

1.3.

Stoffen in de atmosfeer (punt 2.2.1)

x

x

x

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.3.1.

Meting van de lichtdoorlating

x

x

x

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.4.

Chemische stoffen (punt 2.2.2)

x

x

x

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.4.1.

Meting van de lichtverstrooiing

x

x

x

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.5.

Detergentia (punt 2.2.1)

 

 

 

x

x

x

 

 

 

 

 

 

 

1.6.

Koolwaterstof-fen (punt 2.3.2)

 

 

 

x

x

x

 

 

 

 

 

 

 

1.6.1.

Meting van de lichtdoorlating

 

 

 

x

x

x

 

 

 

 

 

 

 

1.7.

Slijtage (punt 2.4.1)

 

 

 

 

 

 

x

x

x

 

 

 

 

1.7.1.

Meting van de lichtdoorlating

 

 

 

 

 

 

x

x

x

 

 

 

 

1.7.2.

Meting van de lichtverstrooiing

 

 

 

 

 

 

x

x

x

 

 

 

 

1.8.

Hechting (punt 2.5)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

x

Tests van complete koplampen (verstrekt volgens punt 2.2.3 van dit reglement)

Tabel B

 

Complete koplamp

Monster nr.

1

2

2.1.

Slijtage (punt 2.6.1.1)

x

 

2.2.

Fotometrie (punt 2.6.1.2)

x

 

2.3.

Hechting (punt 2.6.2)

 

x

AANHANGSEL 2

Methode voor het meten van de lichtverstrooiing en -doorlating

1.   APPARATUUR (zie figuur)

De bundel van een collimator K met een halve divergentie Formula

wordt tot 6 mm gediafragmeerd door middel van een diafragma DT waartegen zich de monsterstander bevindt.

Een achromatische convergerende lens L2, gecorrigeerd voor sferische aberraties, verbindt diafragma DT met ontvanger R; de diameter van lens L2 moet zo zijn dat het door het monster verstrooide licht niet wordt gediafragmeerd in een kegel met een halvetophoek van β/2 = 14°.

Een ringvormig diafragma DD met hoeken α/2 = 1° en αmax/2 = 12°, wordt in een beeldbrandvlak van lens L2 geplaatst.

Het niet-transparante middengedeelte van het diafragma is noodzakelijk om het licht dat rechtstreeks van de lichtbron komt, te elimineren. Het moet mogelijk zijn het middengedeelte van het diafragma zo van de lichtbundel te verwijderen dat het precies naar zijn oorspronkelijke stand terugkeert.

De afstand L2 DT en de brandpuntslengte F2 (1) van lens L2 worden zo gekozen dat het beeld van DT ontvanger R volledig bedekt.

Wanneer de eerste invallende lichtstroom op 1 000 eenheden wordt gesteld, moet de absolute nauwkeurigheid van elke afgelezen waarde beter zijn dan 1 eenheid.

2.   METINGEN

De volgende waarden worden afgelezen:

Aflezing

Met monster

Met middengedeelte van DD

Weergegeven hoeveelheid

T1

neen

neen

Invallende lichtstroom bij eerste aflezing

T2

ja (vóór de test)

neen

Door het nieuwe materiaal doorge-laten lichtstroom in een gebied van 24 °C

T3

ja (na de test)

neen

Door het geteste materiaal doorgelaten lichtstroom in een gebied van 24 °C

T4

ja (vóór de test)

ja

Door het nieuwe materiaal verstrooi-de lichtstroom

T5

ja (na de test)

ja

Door het geteste materiaal verstrooi-de lichtstroom

Image


(1)  Voor L2 wordt een brandpuntsafstand van circa 80 mm aanbevolen.

AANHANGSEL 3

SPUITTESTMETHODE

1.   TESTAPPARATUUR

1.1.   Spuitpistool

Het gebruikte spuitpistool moet voorzien zijn van een spuitopening met een diameter van 1,3 mm voor een doorstromingssnelheid van 0,24 ± 0,02 l/min bij een bedrijfsdruk van 6,0 – 0/+ 0,5 bar.

Onder deze bedrijfsomstandigheden moet het verkregen waaierpatroon een diameter van 170 ± 50 mm hebben op het aan slijtage blootgestelde oppervlak, op 380 ± 10 mm afstand van de spuitopening.

1.2.   Testmengsel

Het testmengsel bestaat uit:

kiezelzand met hardheid 7 op de schaal van Mohr, een korrelgrootte tussen 0 en 0,2 mm en een vrijwel normale distributie, en een hoekfactor van 1,8 tot 2;

water met een hardheid van niet meer dan 205 g/m3 voor een mengsel dat 25 g zand per liter water bevat.

2.   TEST

Het buitenoppervlak van de koplamplenzen wordt eenmaal of meermaals aan de inwerking van een op de hierboven beschreven wijze voortgebrachte zandstraal blootgesteld. De straal wordt vrijwel loodrecht op het te testen oppervlak gericht.

De slijtage wordt gecontroleerd aan de hand van een of meer glasmonsters die als referentie dicht bij de te testen lenzen zijn geplaatst. Het mengsel wordt gespoten totdat het verschil in lichtverstrooiing op het monster (de monsters), gemeten volgens de in aanhangsel 2 beschreven methode, zo is dat:

Formula

Er kunnen meerdere referentiemonsters worden gebruikt om na te gaan of het volledige te testen oppervlak homogeen gesleten is.

AANHANGSEL 4

PLAKBANDHECHTINGSTEST

1.   DOEL

Deze methode maakt het mogelijk onder genormaliseerde omstandigheden het lineaire hechtvermogen van plakband op een glasplaat te bepalen.

2.   PRINCIPE

Meting van de kracht die nodig is om plakband onder een hoek van 90° van een glasplaat los te maken.

3.   GESPECIFICEERDE ATMOSFERISCHE OMSTANDIGHEDEN

Als omgevingscondities gelden 23 ± 5 °C en 65 ± 15 % relatieve luchtvochtigheid (RV).

4.   TESTSTUKKEN

Vóór de test wordt de rol met het te onderzoeken plakband gedurende 24 uur in de gespecificeerde atmosfeer bewaard (zie punt 3).

Van elke rol worden vijf stukken van 400 mm lang getest. Deze teststukken worden van de rol genomen nadat de eerste drie wikkelingen zijn verwijderd.

5.   PROCEDURE

De test vindt plaats onder de in punt 3 vermelde omgevingscondities.

Neem de vijf teststukken terwijl het plakband radiaal wordt ontrold met een snelheid van circa 300 mm/s; breng ze vervolgens binnen 15 seconden op de volgende wijze aan:

breng het plakband in een vloeiende beweging aan op de glasplaat en wrijf het met de vinger lichtjes in lengterichting vast zonder al te veel druk uit te oefenen en wel op zodanige wijze dat er tussen het plakband en de glasplaat geen luchtbellen achterblijven;

laat het geheel 10 minuten rusten in de gespecificeerde atmosferische omstandigheden;

maak ongeveer 25 mm van het teststuk los van de plaat in een vlak loodrecht op de as van het teststuk;

zet de plaat vast en vouw het vrije uiteinde van het plakband om in een hoek van 90°. Oefen op zodanige wijze kracht uit dat de scheidingslijn tussen het plakband en de plaat loodrecht op deze kracht en loodrecht op de plaat staat;

trek los met een snelheid van 300 ± 30 mm/s en noteer de vereiste kracht.

6.   RESULTATEN

De vijf verkregen waarden worden gerangschikt en de mediaan wordt als resultaat van de meting genomen. Deze waarde wordt uitgedrukt in Newton per centimeter breedte van het plakband.


BIJLAGE 7

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE MONSTERNEMING DOOR EEN INSPECTEUR

1.   ALGEMEEN

1.1.   Uit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat overeenkomstig dit reglement aan de desbetreffende conformiteitsvoorschriften is voldaan, wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen.

Voor de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet wordt betwist, wanneer bij het testen van de fotometrische prestaties van een willekeurig gekozen koplamp die voorzien is van een standaardgloeilamp:

1.2.1.   geen gemeten waarde in ongunstige zin meer dan 20 % afwijkt van de in dit reglement voorgeschreven waarden. Voor de waarden B 50 L (of R) en zone III mag de maximumafwijking respectievelijk de volgende zijn:

B 50 L (of R):

0,2 lx ofwel 20 %

0,3 lx ofwel 30 %

zone III:

0,3 lx ofwel 20 %

0,45 lx ofwel 30 %

of als

1.2.2.1.   voor het dimlicht aan de in dit reglement voorgeschreven waarden wordt voldaan in HV (met een tolerantie van ± 0,2 lx) en bij die afstelling in ten minste één punt van elk gebied dat op het meetscherm (op 25 m) is afgebakend door een cirkel met een straal van 15 cm rond de punten B 50 L (of R) (1) (met een tolerantie van ± 0,1 lx), 75 R (of L), 50 V, 25 R, 25 L en in het hele gebied van zone IV dat niet meer dan 22,5 cm boven lijn 25 R en 25 L ligt;

1.2.2.2.   en als voor het grootlicht, waarbij HV zich binnen de isolux 0,75 Emax bevindt, een tolerantie van +20 % voor de maximumwaarden en –20 % voor de minimumwaarden in acht wordt genomen voor de fotometrische waarden op elk meetpunt, zoals gespecificeerd in punt 6.3.2 van dit reglement. Het referentiemerk wordt buiten beschouwing gelaten.

1.2.3.   Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, mag de afstelling van de koplamp worden veranderd, op voorwaarde dat de as van de bundel lateraal niet meer dan 1° naar rechts of naar links wordt verschoven.

1.2.4.   Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, worden de tests van de koplampen met een andere standaardgloeilamp herhaald.

1.2.5.   Koplampen met zichtbare defecten worden buiten beschouwing gelaten.

1.2.6.   Het referentiemerk wordt buiten beschouwing gelaten.

1.3.   Aan de kleurcoördinaten moet worden voldaan, wanneer de koplamp is uitgerust met een gloeilamp die aan de standaard A-kleurtemperatuur beantwoordt.

De fotometrische prestaties van een koplamp die selectief geel licht uitstraalt wanneer zij is uitgerust met een kleurloze gloeilamp, moeten gelijk zijn aan de waarden in dit reglement, vermenigvuldigd met 0,84.

2.   EERSTE MONSTERNEMING

Bij de eerste monsterneming worden vier koplampen willekeurig gekozen. Het eerste monster van twee wordt met A aangeduid, het tweede monster van twee met B.

2.1.   Geen betwisting van de conformiteit

Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet betwist, als de gemeten waarden van de koplampen in de ongunstige richtingen als volgt afwijken:

2.1.1.1.   monster A

A1

:

één koplamp 0 %

één koplamp niet meer dan 20 %

A2

:

beide koplampen meer dan 0 %

maar niet meer dan 20 %

ga naar monster B

2.1.1.2.   monster B

B1

:

beide koplampen 0 %

2.1.2.   of als monster A aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.

2.2.   Betwisting van de conformiteit

Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen betwist en wordt de fabrikant verzocht zijn productie in overeenstemming te brengen met de voorschriften (aanpassing), als de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:

2.2.1.1.   monster A

A3

:

één koplamp niet meer dan 20 %

één koplamp meer dan 20 %

maar niet meer dan 30 %

2.2.1.2.   monster B

B2

:

in geval A2

één koplamp meer dan 0 %

maar niet meer dan 20 %

één koplamp niet meer dan 20 %

B3

:

in geval A2

één koplamp 0 %

één koplamp meer dan 20 %

maar niet meer dan 30 %

2.2.2.   of als monster A niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.

2.3.   Intrekking van de goedkeuring

De conformiteit wordt betwist en punt 13 wordt toegepast, als volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:

2.3.1.   monster A

A4

:

één koplamp niet meer dan 20 %

één koplamp meer dan 30 %

A5

:

beide koplampen meer dan 20 %

2.3.2.   monster B

B4

:

in geval A2

één koplamp meer dan 0 %

maar niet meer dan 20 %

één koplamp meer dan 20 %

B5

:

in geval A2

beide koplampen meer dan 20 %

B6

:

in geval A2

één koplamp 0 %

één koplamp meer dan 30 %

2.3.3.   of als de monsters A en B niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoen.

3.   HERHALING VAN DE MONSTERNEMING

In de gevallen A3, B2 en B3 vindt binnen twee maanden na de kennisgeving een nieuwe monsterneming plaats, waarbij een derde monster C van twee koplampen en een vierde monster D van twee koplampen uit de na de aanpassing geproduceerde voorraad worden genomen.

3.1.   Geen betwisting van de conformiteit

Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet betwist, als de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:

3.1.1.1.   monster C

C1

:

één koplamp 0 %

één koplamp niet meer dan 20 %

C2

:

beide koplampen meer dan 0 %

maar niet meer dan 20 %

ga naar monster D

3.1.1.2.   monster D

D1

:

in geval C2

beide koplampen 0 %

3.1.2.   of als monster C aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.

3.2.   Betwisting van de conformiteit

Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen betwist en wordt de fabrikant verzocht zijn productie in overeenstemming te brengen met de voorschriften (aanpassing), als de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:

3.2.1.1.   monster D

D2

:

in geval C2

één koplamp meer dan 0 %

maar niet meer dan 20 %

één koplamp niet meer dan 20 %

3.2.1.2.   of als monster C niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.

3.3.   Intrekking van de goedkeuring

De conformiteit wordt betwist en punt 13 wordt toegepast, als volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:

3.3.1.   monster C

C3

:

één koplamp niet meer dan 20 %

één koplamp meer dan 20 %

C4

:

beide koplampen meer dan 20 %

3.3.2.   monster D

D3

:

in geval C2

één koplamp 0 % of meer dan 0 %

één koplamp meer dan 20 %

3.3.3.   of als de monsters C en D niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoen.

4.   VERTICALE VERPLAATSING VAN DE LICHT-DONKERGRENS

Voor de verificatie van de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte geldt de volgende procedure:

na de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt een van de koplampen van monster A volgens de in punt 2.1 van bijlage 5 beschreven procedure getest, nadat zij driemaal na elkaar aan de in punt 2.2.2 van bijlage 5 beschreven cyclus is onderworpen;

de koplamp wordt aanvaardbaar geacht, als Δr niet meer dan 1,5 mrad bedraagt;

als deze waarde meer dan 1,5 mrad, maar niet meer dan 2,0 mrad bedraagt, wordt de tweede koplamp van monster A aan de test onderworpen, waarna het gemiddelde van de voor beide monsters geregistreerde absolute waarden niet meer dan 1,5 mrad mag bedragen; als deze waarde van 1,5 mrad bij monster A echter niet wordt gehaald, worden de twee koplampen van monster B aan dezelfde procedure onderworpen; de waarde Δr mag bij geen van beide hoger zijn dan 1,5 mrad.

Figuur 1

Image


(1)  De letters tussen haakjes betreffen koplampen voor links verkeer.