10.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 177/1 |
Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op: http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html
Reglement nr. 1 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voor motorvoertuigen bestemde koplampen die asymmetrisch dimlicht en/of grootlicht uitstralen en voorzien zijn van gloeilampen vanj categorie R2 en/of HS1
Bevat de volledige geldige tekst tot en met:
wijzigingenreeks 02 — Datum van inwerkingtreding: 8 september 2001
INHOUD
REGLEMENT
Toepassingsgebied
1. |
Definities |
2. |
Goedkeuringsaanvraag |
3. |
Opschriften |
4. |
Goedkeuring |
5. |
Algemene specificaties |
6. |
Verlichtingssterkte |
7. |
Meten van hinder |
8. |
Standaardkoplamp |
9. |
Conformiteit van de productie |
10. |
Sancties bij non-conformiteit van de productie |
11. |
Wijziging en uitbreiding van de goedkeuring van een type koplamp |
12. |
Definitieve stopzetting van de productie |
13. |
Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties |
14. |
Overgangsbepalingen |
BIJLAGEN
Bijlage 1 — |
Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type koplamp krachtens Reglement nr. 1 |
Bijlage 2 — |
Speciale koplampen voor landbouw- of bosbouwtrekkers en andere langzaam rijdende voertuigen |
Bijlage 3 — |
Minimumvoorschriften voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren |
Bijlage 4 — |
Tests van de stabiliteit van de fotometrische prestaties van brandende koplampen |
Bijlage 5 — |
Voorbeelden van de opstelling van goedkeuringsmerken |
Bijlage 6 — |
Meetschermen |
Bijlage 7 — |
Voorschriften voor lichten met kunststoflens — tests van lenzen of materiaalmonsters en van complete lichten |
Bijlage 8 — |
Minimumvoorschriften voor de monsterneming door een inspecteur |
TOEPASSINGSGEBIED (1)
Dit reglement is van toepassing op voor motorvoertuigen bestemde koplampen die lenzen van glas of kunststof kunnen bevatten.
1. DEFINITIES
In dit reglement wordt verstaan onder:
1.1. „lens”: het buitenste onderdeel van de koplamp(unit) dat via het verlichtingsoppervlak licht doorlaat;
1.2. „coating”: elk product dat in een of meer lagen op de buitenkant van een lens is aangebracht;
„koplampen van verschillende typen”: koplampen die verschillen op essentiële punten zoals:
1.3.1. de handelsnaam of het merk;
1.3.2. de eigenschappen van het optische systeem;
1.3.3. de aanwezigheid van aanvullende onderdelen die de optische effecten door reflectie, breking, absorptie en/of vervorming tijdens het gebruik kunnen wijzigen;
1.3.4. de geschiktheid voor rechts of links verkeer of voor beide;
1.3.5. het vermogen om dimlicht, grootlicht of beide te produceren;
1.3.6. de materialen waarvan de lenzen en de eventueel aanwezige coating zijn gemaakt;
1.3.7. de houder die bestemd is voor het monteren van de gloeilamp(en) van een van de volgende categorieën: R2 en/of HS1 (2).
2. GOEDKEURINGSAANVRAAG
2.1. De goedkeuringsaanvraag wordt door de eigenaar van de handelsnaam of het merk of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend. Daarin wordt aangegeven: of de koplamp bedoeld is om zowel dimlicht als grootlicht of maar een van beide te produceren;
of, als de koplamp dimlicht moet produceren, zij ontworpen is voor zowel links als rechts verkeer of maar voor een van beide;
als de koplamp voorzien is van een verstelbare reflector, de montagestand(en) van de koplamp ten opzichte van het wegdek en het middenlangsvlak van het voertuig.
Voor elk type koplamp gaat de aanvraag vergezeld van:
2.2.1. tekeningen in drievoud die voldoende gedetailleerd zijn om het type te kunnen identificeren en die een vooraanzicht van de koplamp, met details over eventuele ribbels op de lens, en de dwarsdoorsnede geven; de tekeningen moeten ook de plaats voor het goedkeuringsmerk aangeven.
Als de koplamp voorzien is van een verstelbare reflector, moet(en) de montagestand(en) van de koplamp ten opzichte van het wegdek en het middenlangsvlak van het voertuig worden aangegeven, wanneer de koplamp alleen bedoeld is voor gebruik in die stand(en);
2.2.2. een korte technische specificatie;
2.2.3. twee monsters van het type koplamp;
voor het testen van de kunststof waarvan de lenzen zijn gemaakt:
dertien lenzen;
2.2.4.1.1. zes van deze lenzen mogen worden vervangen door zes materiaalmonsters van ten minste 60 × 80 mm met een vlak of bol buitenoppervlak en een nagenoeg vlak middengedeelte (kromtestraal niet minder dan 300 mm) van ten minste 15 × 15 mm;
2.2.4.1.2. al deze lenzen of materiaalmonsters moeten zijn vervaardigd volgens de methode die bij de massaproductie zal worden toegepast;
2.2.4.2. een reflector waarop de lenzen volgens de instructies van de fabrikant kunnen worden gemonteerd.
2.3. Als de eigenschappen van de materialen waaruit de lenzen en de eventueel aanwezige coatings bestaan, al eerder zijn getest, moet het betreffende testrapport worden bijgevoegd.
2.4. Voordat typegoedkeuring wordt verleend, gaat de bevoegde instantie na of er afdoende maatregelen zijn genomen om een doeltreffende controle van de conformiteit van de productie te waarborgen.
3. OPSCHRIFTEN (3)
3.1. Koplampen die voor goedkeuring ter beschikking worden gesteld, moeten voorzien zijn van de handelsnaam of het merk van de aanvrager.
3.2. De lens en de hoofdbehuizing ervan (4) moeten voldoende plaats bieden voor het goedkeuringsmerk en de aanvullende symbolen zoals bedoeld in punt 4; deze plaats moet op de in punt 2.2.1 bedoelde tekeningen worden aangegeven.
3.3. Bij koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften van zowel landen met rechts verkeer als landen met links verkeer te voldoen, moeten de twee instellingen van de optische eenheid op het voertuig of van de gloeilamp op de reflector worden aangegeven met de hoofdletters R en D, respectievelijk L en G.
4. GOEDKEURING
4.1. Algemeen
4.1.1. Als alle volgens punt 2 ingediende monsters van een type koplamp voldoen aan de voorschriften van dit reglement, wordt goedkeuring verleend.
4.1.2. Wanneer gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten voldoen aan de voorschriften van meer dan een reglement, mag een enkel internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, op voorwaarde dat elk van deze lichten voldoet aan de toepasselijke bepalingen. Dit voorschrift geldt niet voor koplampen die voorzien zijn van een duplolamp, wanneer maar één lichtbundel wordt goedgekeurd.
4.1.3. Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander type koplamp dat onder dit reglement valt, behalve in geval van uitbreiding van de goedkeuring tot een voorziening die alleen verschilt qua kleur van het uitgestraalde licht.
4.1.4. Van de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een type koplamp krachtens dit reglement wordt aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1, met inbegrip van de gegevens overeenkomstig punt 2.2.1; als de koplamp voorzien is van een verstelbare reflector en alleen mag worden gebruikt in montagestanden volgens de gegevens in punt 2.2.1, is de aanvrager op grond van de goedkeuring verplicht de gebruiker op passende wijze te informeren over de juiste montagestand(en).
4.1.5. Behalve het in punt 3.1 voorgeschreven opschrift moet op elke koplamp die conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd type, op de in punt 3.2 bedoelde plaatsen het in de punten 4.2 en 4.3 beschreven goedkeuringsmerk worden aangebracht.
4.2. Samenstelling van het goedkeuringsmerk
Het goedkeuringsmerk bestaat uit:
een internationaal goedkeuringsmerk bestaande uit:
4.2.1.1. een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (5);
4.2.1.2. het in punt 4.1.3 voorgeschreven goedkeuringsnummer;
het (de) volgende aanvullende symbool (symbolen):
4.2.2.1. op koplampen die alleen voldoen aan de voorschriften voor links verkeer: een horizontale pijl die naar rechts wijst wanneer de koplamp van voren wordt bekeken, d.w.z. naar de kant van de weg waar het verkeer rijdt;
4.2.2.2. op koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor zowel rechts als links verkeer te voldoen door de instelling van de optische eenheid of de gloeilamp dienovereenkomstig aan te passen: een horizontale pijl met een punt aan weerskanten, waarbij de ene punt naar links en de andere naar rechts wijst;
4.2.2.3. op koplampen die alleen aan de voorschriften van dit reglement voor dimlicht voldoen: de letter C;
4.2.2.4. op koplampen die alleen aan de voorschriften van dit reglement voor grootlicht voldoen: de letter R;
4.2.2.5. op koplampen die aan de voorschriften van dit reglement voor zowel dimlicht als grootlicht voldoen: de letters CR;
4.2.2.6. op koplampen met kunststoflens: de letters PL, dicht bij de in de punten 4.2.2.3 tot en met 4.2.2.5 voorgeschreven symbolen.
4.2.2.7. In elk geval moeten de tijdens de testprocedure volgens punt 1.1.1.1 van bijlage 4 toegepaste werkwijze en de volgens punt 1.1.1.2 van bijlage 4 toegestane spanning(en) worden vermeld op het goedkeuringscertificaat en op het mededelingenformulier dat wordt gezonden naar de landen die partij zijn bij de overeenkomst en dit reglement toepassen.
In de overeenkomstige gevallen moet de voorziening als volgt worden gemarkeerd:
op koplampen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement en die zo zijn ontworpen dat de gloeidraad van het dimlicht niet tegelijk wordt ontstoken met die van een andere verlichtingsfunctie waarmee het dimlicht kan worden samengebouwd, moet na het dimlichtsymbool in het goedkeuringsmerk een schuine streep (/) worden geplaatst;
op koplampen die alleen aan de voorschriften van bijlage 4 voldoen wanneer zij met een spanning van 6 of 12 V worden gevoed, moet dicht bij de gloeilamphouder een symbool worden aangebracht, bestaande uit het cijfer 24 dat met een andreaskruis (X) is doorstreept.
4.2.2.8. De twee cijfers van het goedkeuringsnummer die de op de datum van goedkeuring van kracht zijnde wijzigingenreeks aangeven, en de eventueel voorgeschreven pijl mogen dicht bij de bovengenoemde aanvullende symbolen worden aangebracht.
4.2.2.9. De in de punten 4.2.1 en 4.2.2 bedoelde markeringen en symbolen moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn, ook wanneer de voorziening in het voertuig is gemonteerd.
4.3. Opstelling van het goedkeuringsmerk
4.3.1. Afzonderlijke lichten
In bijlage 5, figuren 1 tot en met 9, worden voorbeelden gegeven van de opstelling van de goedkeuringsmerken met de bovenvermelde aanvullende symbolen.
4.3.2. Gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten
Wanneer gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten aan de voorschriften van verscheidene reglementen voldoen, mag een enkel internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, bestaande uit een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend, en een goedkeuringsnummer. Dit goedkeuringsmerk mag op een willekeurige plaats op de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten worden aangebracht, op voorwaarde dat:
4.3.2.1.1. het zichtbaar is na de montage van die lichten;
4.3.2.1.2. geen enkel lichtdoorlatend deel van de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten kan worden verwijderd zonder tegelijkertijd ook het goedkeuringsmerk te verwijderen.
Het identificatiesymbool dat voor elk licht aangeeft krachtens welk reglement goedkeuring is verleend, de bijbehorende wijzigingenreeks met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring en de eventueel vereiste pijl worden aangebracht:
4.3.2.2.1. hetzij op het desbetreffende lichtuitstralende oppervlak,
4.3.2.2.2. hetzij zodanig gegroepeerd dat elk van de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten duidelijk kan worden geïdentificeerd (zie de vier mogelijkheden in bijlage 5).
4.3.2.3. De elementen waaruit een enkel goedkeuringsmerk is opgebouwd, mogen niet kleiner zijn dan de minimumafmetingen waaraan het kleinste afzonderlijke opschrift moet voldoen krachtens het reglement op basis waarvan goedkeuring is verleend.
4.3.2.4. Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander type gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten dat onder dit reglement valt.
4.3.2.5. In bijlage 5, figuur 10, worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken voor gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten met alle bovenvermelde aanvullende symbolen.
Lichten waarvan de lens voor verschillende typen koplampen wordt gebruikt en die mogen worden samengebouwd of gegroepeerd met andere lichten.
De bepalingen van punt 4.3.2 zijn van toepassing.
4.3.3.1. Wanneer dezelfde lens wordt gebruikt, mogen daarop bovendien de verschillende goedkeuringsmerken voor de verschillende typen koplampen of lichtunits zijn aangebracht, op voorwaarde dat de hoofdbehuizing van de koplamp, ook al kan zij niet van de lens worden gescheiden, tevens de in punt 3.2 beschreven plaats biedt en voorzien is van de goedkeuringsmerken voor de te vervullen functies. Als verschillende typen koplampen dezelfde hoofdbehuizing hebben, mogen daarop de verschillende goedkeuringsmerken zijn aangebracht.
4.3.3.2. In bijlage 5, figuur 11, worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken voor bovenstaand geval.
5. ALGEMENE SPECIFICATIES
5.1. Elk monster moet voldoen aan de specificaties van de punten 6 en 7.
5.2. Koplampen moeten zo zijn gemaakt dat zij bij normaal gebruik, ondanks de trillingen waaraan zij kunnen worden blootgesteld, hun voorgeschreven fotometrische eigenschappen behouden en goed blijven functioneren.
5.3. Koplampen moeten worden gemonteerd met een voorziening waarmee zij op het voertuig zo kunnen worden afgesteld dat zij voldoen aan de desbetreffende voorschriften. Een dergelijke voorziening hoeft niet te worden aangebracht op onderdelen waarbij de reflector en de strooilens niet van elkaar kunnen worden gescheiden, op voorwaarde dat dergelijke units alleen worden gebruikt op voertuigen waarbij de koplampen met andere middelen kunnen worden afgesteld. Wanneer een koplamp die grootlicht produceert en een koplamp die dimlicht produceert, elk met haar eigen gloeilamp, zijn samengebouwd om een samengestelde unit te vormen, moet elk optisch systeem met de verstelinrichting afzonderlijk correct kunnen worden afgesteld.
Dit geldt echter niet voor samenstellen van koplampen waarvan de reflectoren niet van elkaar kunnen worden gescheiden. Voor dergelijke samenstellen gelden de voorschriften van punt 6.
5.4. De onderdelen waarmee de gloeilamp aan de reflector is bevestigd, moeten zo zijn vervaardigd dat de gloeilamp, zelfs in het donker, in geen andere dan de correcte stand kan worden gemonteerd. De gloeilamphouder moet qua afmetingen voldoen aan de eigenschappen die op de volgende databladen van IEC-publicatie 61-2 zijn aangegeven:
Gloeilamp |
Lamphouder |
Datablad |
R2 |
P45t-41 |
7005-95-1 |
H51 |
PX43t |
7005-34-1 |
5.5. Koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften van zowel landen met rechts verkeer als landen met links verkeer te voldoen, mogen aan een van beide verkeerssystemen worden aangepast, hetzij door een dienovereenkomstige beginafstelling bij de montage op het voertuig, hetzij door een selectieve afstelling door de bestuurder. Die beginafstelling of selectieve afstelling bestaat er bijvoorbeeld in de optische eenheid onder een bepaalde hoek op het voertuig te bevestigen of de gloeilamp in een bepaalde hoek te plaatsen ten opzichte van de optische eenheid. In ieder geval mogen er maar twee duidelijk verschillende montagestanden zijn, één voor rechts en één voor links verkeer, en moet het ontwerp zo zijn dat een ongewilde omschakeling van de koplamp van de ene in de andere stand of in een tussenstand is uitgesloten. Wanneer de gloeilamp in twee verschillende standen kan worden gemonteerd, moeten de onderdelen waarmee de gloeilamp aan de reflector is bevestigd, zo zijn ontworpen en vervaardigd dat de gloeilamp in elk van die twee standen met dezelfde nauwkeurigheid op haar plaats wordt gehouden als bij koplampen die slechts voor één verkeerssysteem zijn bestemd.
5.6. Om ervoor te zorgen dat tijdens het gebruik geen excessieve verandering van de fotometrische prestaties optreedt, moeten aanvullende tests worden uitgevoerd volgens de voorschriften van bijlage 4.
5.7. Met een visuele controle en, zo nodig, een testmontage moet worden nagegaan of aan de voorschriften van de punten 5.2 tot en met 5.5 wordt voldaan.
5.8. Als de lens van de koplamp van kunststof is, moeten tests worden verricht volgens de voorschriften van bijlage 7.
6. VERLICHTINGSSTERKTE
6.1.1. Koplampen moeten zo worden vervaardigd dat zij met geschikte R2- en/of HS1-gloeilampen voor voldoende verlichting zorgen zonder te verblinden bij dimlicht en voor goede verlichting bij grootlicht.
6.1.2. De door de koplamp geproduceerde verlichtingssterkte moet worden gecontroleerd op een verticaal scherm dat 25 m vóór de koplamp en loodrecht op haar as is geplaatst (zie bijlage 6).
6.1.3. De koplamp moet worden gecontroleerd met behulp van een of meer standaardgloeilampen (referentiegloeilampen) die ontworpen zijn voor een nominale spanning van 12 V, waarbij eventueel aanwezige selectief-geelfilters (6) worden vervangen door geometrisch identieke niet-gekleurde filters met een lichtdoorlatingsfactor van ten minste 80 %. Tijdens de controle van de koplamp moet de spanning op de aansluitpunten van de gloeilamp zo worden geregeld dat de volgende eigenschappen worden verkregen:
Gloeilampcategorie |
Gemiddelde voedingsspanning (V) voor de meting |
Lichtstroom (in lumen) |
|
gloeidraad grootlicht |
gloeidraad dimlicht |
||
R2 |
12 |
700 |
450 |
H51 |
12 |
700 |
450 |
6.1.4. De afmetingen die de positie van de gloeidraad (gloeidraden) en de afscherming binnen de standaardgloeilamp bepalen, zijn aangegeven op het desbetreffende datablad van Reglement nr. 37.
6.1.5. Het glas van de standaardgloeilamp moet een zodanige optische vorm en kwaliteit hebben dat het geen reflectie of refractie veroorzaakt die de lichtverdeling ongunstig beïnvloedt. Er moet worden nagegaan of aan dit voorschrift wordt voldaan door de lichtverdeling te meten die wordt verkregen wanneer een standaardkoplamp met de standaardgloeilamp (referentiegloeilamp) is uitgerust.
Het dimlicht moet een voldoende scherpe licht-donkergrens produceren om daarmee een bevredigende afstelling te kunnen verrichten. De licht-donkergrens moet een horizontale rechte lijn zijn aan de tegenovergestelde kant van de verkeersrichting waarvoor de koplamp is bedoeld; aan de andere kant moet hij horizontaal lopen of binnen een hoek van 15° boven de horizontaal liggen.
De koplamp moet zo worden afgesteld dat:
6.2.1. bij koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor rechts verkeer te voldoen, de licht-donkergrens op de linkerhelft van het scherm (7) horizontaal is en, bij koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor links verkeer te voldoen, de licht-donkergrens op de rechterhelft van het scherm horizontaal is;
6.2.2. dit horizontale deel van de licht-donkergrens zich op het scherm 25 cm onder de omtrek bevindt van het horizontale vlak dat door het brandpunt van de koplamp gaat (zie bijlage 6);
6.2.3. het scherm zich in de positie bevindt zoals aangegeven in bijlage 6 (8).
Wanneer de koplamp zo is afgesteld, moet zij, als zij bedoeld is om dimlicht en grootlicht te produceren, voldoen aan de voorschriften van de punten 6.3 en 6.5. Als de koplamp hoofdzakelijk bedoeld is om dimlicht te produceren, moet zij alleen voldoen aan de voorschriften van punt 6.3 (9).
Wanneer een op die wijze afgestelde koplamp niet voldoet aan de voorschriften van de punten 6.3 en 6.5, mag de afstelling ervan worden gewijzigd, op voorwaarde dat de as van de lichtbundel of het in bijlage 6 gespecificeerde snijpunt HV niet in zijdelingse richting met meer dan 1° (= 44 cm) naar rechts of links wordt verschoven (10). Om de afstelling met behulp van de licht-donkergrens te vergemakkelijken, mag de koplamp gedeeltelijk worden afgedekt zodat de grens scherper wordt.
Als de koplamp alleen is ontworpen om grootlicht te produceren, moet zij zo worden afgesteld dat het centrum van het gebied dat maximaal wordt verlicht, samenvalt met het snijpunt van de lijnen hh en vv. Een dergelijke koplamp moet alleen voldoen aan de voorschriften van punt 6.5.
6.3. De door het dimlicht op het scherm geproduceerde verlichtingssterkte moet voldoen aan de voorschriften van de volgende tabel (11):
Punt op het meetscherm |
Vereiste verlichtingssterkte in lux |
|
Koplampen voor rechts verkeer |
Koplampen voor links verkeer |
|
Punt R 50 L |
Punt H 50 R |
≤ 0-4 |
Punt 75 R |
Punt 75 L |
≥ 6 |
Punt 50 R |
Punt 50 L |
≥ 6 |
Punt 25 L |
Punt 25 R |
≥ 1,5 |
Punt 25 R |
Punt 25 L |
≥ 1,5 |
Elk punt in zone III |
≤ 0,7 |
|
Elk punt in zone IV |
≥ 2 |
|
Elk punt in zone I |
≤ 20 |
Aangenomen wordt dat, wanneer de lichtstroom van de voor de meting gebruikte standaardgloeilamp geen 450 lumen bedraagt, de meetresultaten in verhouding tot de desbetreffende lichtstroom zullen worden gecorrigeerd. In de zones I, II, III en IV zijn geen zijdelingse afwijkingen toegestaan die de goede zichtbaarheid nadelig kunnen beïnvloeden.
Koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor zowel rechts als links verkeer te voldoen, moeten in elk van beide montagestanden van de optische eenheid of de gloeilamp voldoen aan bovengenoemde voorschriften voor het desbetreffende verkeerssysteem.
6.4. De verlichtingswaarden in de zones A en B, zoals getoond in figuur P1C in bijlage 6, moeten worden gecontroleerd door de fotometrische waarden van de punten 1 tot en met 8 in deze figuur te meten; deze waarden moeten binnen de volgende grenswaarden liggen:
1 + 2 + 3 ≥ 0,3 lux, en
4 + 5 + 6 ≥ 0,6 lux, en
0,7 lux ≥ 7 ≥ 0,1 lux, en
0,7 lux ≥ 8 ≥ 0,2 lux
Deze nieuwe waarden zijn niet vereist voor koplampen die vóór de toepassingsdatum van supplement 3 op wijzigingenreeks 01 van dit reglement (2 december 1992) zijn goedgekeurd, en ook niet voor de uitbreidingen van dergelijke goedkeuringen.
Bij koplampen met verstelbare reflector gelden de voorschriften van de punten 6.2 tot en met 6.4 voor elke montagestand die is aangegeven volgens punt 2.1. Voor verificatie moet de volgende procedure worden toegepast:
6.5.1. elke gebruikte stand wordt op de testhoekmeter gerealiseerd met betrekking tot een lijn die het middelpunt van de lichtbron en punt HV op het richtscherm met elkaar verbindt. De verstelbare reflector wordt dan in een zodanige stand verplaatst dat het lichtpatroon op het scherm overeenkomt met de richtvoorschriften van de punten 6.1, 6.2 en/of 6.4;
6.5.2. met de reflector oorspronkelijk gemonteerd volgens punt 6.5.1 moet de koplamp voldoen aan de desbetreffende fotometrische voorschriften van de punten 6.2, 6.3 en 6.4;
6.5.3. aanvullende tests worden verricht nadat de reflector met de koplampverstelinrichting ± 2° in verticale richting is verschoven ten opzichte van zijn oorspronkelijke stand, of ten minste in de uiterste stand is geplaatst als die minder dan 2° bedraagt. Nadat de koplamp in haar geheel opnieuw is gericht (bijvoorbeeld met behulp van de hoekmeter) in de overeenkomstige tegenovergestelde richting, moet de lichtopbrengst in de volgende richtingen worden gecontroleerd en binnen de vereiste grenswaarden liggen: dimlicht: punten HV en 75R (respectievelijk 75L); grootlicht: punt HV (% van Emax);
6.5.4. als de aanvrager meer dan een montagestand heeft aangegeven, moet de procedure van de punten 6.5.1 tot en met 6.5.3 worden herhaald voor alle andere standen;
6.5.5. als de aanvrager niet om speciale montagestanden heeft gevraagd, moet de koplamp voor de metingen van de punten 6.2 tot en met 6.4 zo worden gericht dat de koplampverstelinrichting in de middelste stand staat. De aanvullende tests van punt 6.5.3 moeten worden verricht nadat de reflector met de koplampverstelinrichting in zijn uiterste stand (in plaats van ± 2°) is gezet.
6.6. De door het grootlicht op het scherm geproduceerde verlichtingssterkte wordt gemeten met dezelfde koplampafstelling als bij de metingen van punt 6.3 of, als de koplamp alleen grootlicht produceert, overeenkomstig de laatste alinea van punt 6.2.3. Wanneer meer dan een lichtbron wordt gebruikt om de hoofdlichtbundel te produceren, moeten de gecombineerde functies worden gebruikt om de maximale verlichtingssterkte (Emax) te bepalen.
De door het grootlicht op het scherm geproduceerde verlichting moet voldoen aan de volgende voorschriften:
het snijpunt HV van de lijnen hh en vv moet zich binnen de isolux van 90 % van de maximale verlichtingssterkte bevinden;
deze maximumwaarde mag niet minder dan 32 lux bedragen;
uitgaande van het snijpunt HV, horizontaal naar rechts en naar links, mag de verlichtingssterkte niet minder bedragen dan 16 lux tot op 1,125 m afstand en niet minder dan 4 lux tot op 2,25 m afstand. (Wanneer de lichtstroom van de voor de metingen gebruikte standaardgloeilamp geen 700 lumen bedraagt, moeten de meetresultaten in verhouding tot de desbetreffende lichtstroom worden gecorrigeerd.)
6.7. De in de punten 6.3 en 6.5 bedoelde waarden van de verlichtingssterkte op het scherm worden gemeten met behulp van een foto-elektrische cel met een nuttig oppervlak dat valt binnen een vierkant met zijden van 65 mm.
7. METEN VAN HINDER
De door het dimlicht van koplampen veroorzaakte hinder moet worden gemeten (12).
8. STANDAARDKOPLAMP
Een koplamp wordt als standaardkoplamp beschouwd als zij:
8.1. aan bovengenoemde goedkeuringsvoorschriften voldoet;
8.2. een effectieve diameter van niet minder dan 160 mm heeft;
met een standaardgloeilamp, op de verschillende punten en in de verschillende gebieden zoals bedoeld in punt 6.3, een verlichtingssterkte produceert die gelijk is aan:
8.3.1. niet meer dan 90 % van de maximumgrenswaarden, en
8.3.2. niet minder dan 120 % van de minimumgrenswaarden zoals voorgeschreven in de tabel van punt 6.3.
9. CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
9.1. Krachtens dit reglement goedgekeurde koplampen moeten zo zijn vervaardigd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van punt 6.
9.2. Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 9.1 is voldaan, moeten passende controles van de productie worden uitgevoerd.
De houder van de goedkeuring moet met name:
9.3.1. garanderen dat er procedures bestaan om de kwaliteit van de producten daadwerkelijk te controleren;
9.3.2. toegang hebben tot de vereiste apparatuur om de conformiteit met elk goedgekeurd type te controleren;
9.3.3. ervoor zorgen dat de testresultaten worden geregistreerd en dat de daarmee verband houdende documenten beschikbaar blijven gedurende een periode die in overleg met de administratieve instantie wordt vastgesteld;
9.3.4. de resultaten van elk type test analyseren om de bestendigheid van de producteigenschappen te verifiëren en te waarborgen, rekening houdend met afwijkingen die inherent zijn aan industriële productie;
9.3.5. erop toezien dat voor elk producttype ten minste de in bijlage 3 voorgeschreven tests worden uitgevoerd;
9.3.6. ervoor zorgen dat, als bij het desbetreffende type test monsters niet-conform blijken te zijn, er nieuwe monsters worden genomen en een nieuwe test wordt uitgevoerd. Alle nodige maatregelen moeten worden genomen om de conformiteit van de desbetreffende productie te herstellen.
De bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, mag op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste conformiteitscontrolemethoden verifiëren.
9.4.1. Bij elke inspectie moeten de testrapporten en productiestaten aan de bezoekende inspecteur worden voorgelegd.
9.4.2. De inspecteur mag willekeurig monsters nemen die in het laboratorium van de fabrikant moeten worden getest. Het minimumaantal monsters mag worden bepaald in het licht van de resultaten van de controles door de fabrikant zelf.
9.4.3. Wanneer het kwaliteitsniveau onbevredigend lijkt of wanneer het nodig blijkt de geldigheid van de volgens punt 9.4.2 uitgevoerde tests te verifiëren, selecteert de inspecteur monsters die moeten worden toegezonden aan de technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft verricht, volgens de criteria van bijlage 8.
9.4.4. De bevoegde instantie mag elke in dit reglement voorgeschreven test uitvoeren. Deze tests worden uitgevoerd op willekeurig geselecteerde monsters zonder afbreuk te doen aan de leveringsverplichtingen van de fabrikant en met inachtneming van de criteria van bijlage 8.
9.4.5. De bevoegde instantie moet ernaar streven de inspecties om de twee jaar te laten plaatsvinden. Dit wordt evenwel aan het oordeel van de bevoegde instantie overgelaten en hangt af van haar vertrouwen in de maatregelen om een effectieve controle van de conformiteit van de productie te waarborgen. Bij negatieve resultaten moet de bevoegde instantie ervoor te zorgen dat alle nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie zo snel mogelijk te herstellen.
9.5. Koplampen met zichtbare defecten worden buiten beschouwing gelaten.
9.6. De referentiemarkering wordt buiten beschouwing gelaten.
10. SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
10.1. De krachtens dit reglement voor een type koplamp verleende goedkeuring kan worden ingetrokken, indien niet aan bovenstaande voorschriften is voldaan of indien een van het goedkeuringsmerk voorziene koplamp niet conform is met het goedgekeurde type.
10.2. Als een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.
11. WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN EEN TYPE KOPLAMP
Elke wijziging van het koplamptype moet worden meegedeeld aan de administratieve instantie die het koplamptype heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:
11.1.1. oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat de koplamp in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of
11.1.2. de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.
11.2. De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, moet volgens de procedure van punt 4.1.4 worden meegedeeld aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen.
11.3. De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.
11.4. Vóór 18 maart 1986 verleende goedkeuringen blijven geldig.
12. DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE
Als de houder van een goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd type koplamp definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.
13. NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES
De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring en de definitieve stopzetting van de productie moeten worden gezonden.
14. OVERGANGSBEPALINGEN
14.1. Vanaf zes maanden na de officiële datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 112 verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, geen ECE-goedkeuringen meer krachtens dit reglement.
14.2. De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen geen uitbreidingen weigeren van een goedkeuring die krachtens deze wijzigingenreeks en alle vorige wijzigingenreeksen van dit reglement zijn verleend.
14.3. Goedkeuringen die krachtens dit reglement vóór de datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 112 zijn verleend, en alle uitbreidingen van dergelijke goedkeuringen, inclusief die welke later krachtens een vorige wijzigingenreeks van dit reglement zijn verleend, blijven onbeperkt geldig.
14.4. De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, blijven goedkeuring verlenen voor koplampen op basis van deze wijzigingenreeks en alle vorige wijzigingenreeksen van dit reglement, op voorwaarde dat deze bedoeld zijn om koplampen op in gebruik zijnde voertuigen te vervangen.
14.5. Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 112 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet verbieden dat een krachtens Reglement nr. 112 goedgekeurde koplamp op een nieuw voertuigtype wordt gemonteerd.
14.6. De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, blijven toestaan dat een krachtens dit reglement goedgekeurde koplamp op een voertuigtype of voertuig wordt gemonteerd.
14.7. De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, blijven toestaan dat een koplamp die is goedgekeurd krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij alle vorige wijzigingenreeksen, op een in gebruik zijnd voertuig wordt gemonteerd of gebruikt, op voorwaarde dat de koplamp bedoeld is als vervanging.
(1) Niets in dit reglement belet een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, om de combinatie van een krachtens dit reglement goedgekeurde koplamp die een kunststoflens bevat, met een mechanische schoonmaakinrichting voor koplampen (met wissers) te verbieden.
(2) Goedkeuringsaanvraag voor een gloeilamp: zie Reglement nr. 37. „Type gloeilamp” mag niet worden verward met „categorie gloeilamp”. Dit reglement heeft betrekking op koplampen waarin gloeilampen van de categorieën R2 en/of HS1 worden gebruikt. Deze categorieën gloeilampen verschillen op essentiële punten zoals het ontwerp en vooral de lampvoet. Zij zijn niet verwisselbaar, maar binnen één gloeilampcategorie zijn er normaliter verschillende typen.
(3) Bij koplampen die zijn ontworpen om alleen aan de voorschriften van één verkeerssysteem (rechts of links verkeer) te voldoen, wordt voorts aanbevolen om het deel van de lens dat kan worden afgedekt om hinder te voorkomen voor de weggebruikers in een land waar het verkeer aan de andere kant van de weg rijdt, onuitwisbaar op de voorste lens te markeren. Deze markering is echter niet noodzakelijk wanneer het desbetreffende deel door het ontwerp duidelijk herkenbaar is.
(4) Als de lens niet van de hoofdbehuizing van de koplamp kan worden verwijderd, volstaat een plaats op de lens.
(5) 1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Joegoslavië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet-gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 (niet-gebruikt), 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 voor Estland, 30-36 (niet-gebruikt) en 37 voor Turkije. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.
(6) Deze filters omvatten alle onderdelen, inclusief de lens, die bedoeld zijn om het licht te kleuren.
(7) Het richtscherm moet breed genoeg zijn om de licht-donkergrens over een gebied van ten minste 5° vanaf lijn vv te kunnen onderzoeken.
(8) Indien bij een koplamp die is ontworpen om alleen aan de voorschriften van dit reglement voor dimlicht te voldoen, de brandpuntsas duidelijk afwijkt van de algemene richting van de lichtbundel, wordt de afstelling in zijdelingse richting verricht op de wijze die het best voldoet aan de voorschriften voor verlichting op de punten 75 en 50.
(9) Een dimlichtkoplamp van dit soort kan samengebouwd zijn met een grootlicht waarvoor geen specificaties zijn vastgesteld.
(10) De grens voor niet-afstelling van 1° naar rechts of links is niet incompatibel met verticale niet-afstelling. Deze laatste wordt alleen beperkt door de voorschriften van punt 6.5.
(11) Zie bijlage 2 voor speciale koplampen voor landbouw- of bosbouwtrekkers en andere langzaam rijdende voertuigen.
(12) Hierover zullen de instanties een aanbeveling ontvangen.
BIJLAGE 1
MEDEDELING
(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))
(1) |
afgegeven door: |
Naam van de instantie … … … |
betreffende de (2): |
GOEDKEURING UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING WEIGERING VAN DE GOEDKEURING INTREKKING VAN DE GOEDKEURING DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE |
van een type koplamp krachtens Reglement nr. 1
Goedkeuring nr. … Uitbreiding nr. …
1. |
Handelsnaam of merk van de voorziening: … |
2. |
Typeaanduiding van de fabrikant: … |
3. |
Naam en adres van de fabrikant: … |
4. |
Eventueel naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant: … |
5. |
Voor goedkeuring ter beschikking gesteld op: … |
6. |
Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de goedkeuringstests:… |
7. |
Datum van het testrapport: … |
8. |
Nummer van het testrapport: … |
9. |
Korte beschrijving: Categorie zoals beschreven door de desbetreffende markering (3): … Aantal gloeilampen en categorie ervan: … Kleur van het uitgestraalde licht: wit/selectief geel (2): … |
10. |
Plaats van het goedkeuringsmerk: … |
11. |
Reden(en) voor uitbreiding (indien van toepassing): … |
12. |
Goedkeuring verleend/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken (2): … |
13. |
Plaats: … |
14. |
Datum: … |
15. |
Handtekening: … |
16. |
De lijst van documenten die zijn ingediend bij de administratieve instantie die de goedkeuring heeft verleend, is als bijlage bij deze mededeling gevoegd en is op verzoek verkrijgbaar. |
(1) Nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken (zie de desbetreffende bepalingen van dit reglement).
(2) Doorhalen wat niet van toepassing is.
(3) Kies de juiste markering uit de onderstaande lijst:
BIJLAGE 2
Speciale koplampen voor landbouw- of bosbouwtrekkers en andere langzaam rijdende voertuigen
De bepalingen van dit reglement gelden ook voor de goedkeuring van speciale koplampen voor landbouw- of bosbouwtrekkers en andere langzaam rijdende voertuigen, als die koplampen bedoeld zijn om zowel dimlicht als grootlicht te produceren en een diameter D hebben van minder dan 160 mm (1), met de volgende wijzigingen:
a) |
de in punt 6.3 vastgelegde minimumvoorschriften voor de verlichtingssterkte worden omgezet in de verhouding waarbij de volgende absolute ondergrenswaarden gelden: 3 lux op punt 75 R of punt 75 L, 5 lux op punt 50 R of punt 50 L, 1,5 lux in zone IV; |
b) |
in plaats van het in punt 4.2.2.5 van dit reglement voorgeschreven symbool CR wordt op de koplamp de letter M in een naar beneden wijzende driehoek aangebracht; |
c) |
in de mededeling betreffende de goedkeuring komt punt 9 van bijlage 1 als volgt te luiden: „Koplamp alleen voor langzaam rijdende voertuigen”. |
(1) Als het zichtbare oppervlak van de reflector niet cirkelvormig is, moet de diameter die zijn van een cirkel met hetzelfde oppervlak als het zichtbare nuttige oppervlak van de reflector.
BIJLAGE 3
Minimumvoorschriften voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren
1. ALGEMEEN
1.1. Uit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat aan de conformiteitsvoorschriften is voldaan, wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen binnen de door dit reglement gestelde grenzen.
Voor de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet wordt betwist, wanneer bij het testen van de fotometrische prestaties van een willekeurig gekozen koplamp die voorzien is van een standaardgloeilamp:
1.2.1. geen gemeten waarde in ongunstige zin meer dan 20 % afwijkt van de in dit reglement voorgeschreven waarden. Voor de waarden B 50 L (of R) en zone III mag de maximale ongunstige afwijking respectievelijk de volgende zijn:
B 50 L (of R) |
0,2 lx ofwel 20 % |
|
0,3 lx ofwel 30 % |
Zone III |
0,3 lx ofwel 20 % |
|
0,45 lx ofwel 30 % |
of als
1.2.2.1. voor het dimlicht aan de in dit reglement voorgeschreven waarden wordt voldaan in HV (met een tolerantie van ± 0,2 lx) en bij die afstelling in ten minste één punt van elk gebied dat op het meetscherm (op 25 m) is afgebakend door een cirkel met een straal van 15 cm rond de punten B 50 L (of R) (1) (met een tolerantie van ± 0,1 lx), 75 R (of L), 25 R, 25 L, en in het hele gebied van zone IV dat niet meer dan 22,5 cm boven lijn 25 R en 25 L ligt;
1.2.2.2. en als voor het grootlicht, waarbij HV zich binnen de isolux 0,75 Emax bevindt, een tolerantie van +20 % voor de maximumwaarden en –20 % voor de minimumwaarden in acht wordt genomen voor de fotometrische waarden op elk meetpunt, zoals gespecificeerd in punt 6.6 van dit reglement.
1.2.3. Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, mag de afstelling van de koplamp worden veranderd, op voorwaarde dat de as van de bundel lateraal niet meer dan 1° naar rechts of naar links wordt verschoven (2).
1.2.4. Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, moeten de tests van de koplampen met een andere standaardgloeilamp worden herhaald.
1.3. Voor de verificatie van de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte geldt de volgende procedure:
een van de als monster genomen koplampen wordt volgens de in punt 2.1 van bijlage 4 beschreven procedure getest, nadat zij driemaal na elkaar aan de in punt 2.2.2 van bijlage 4 beschreven cyclus is onderworpen;
de koplamp wordt aanvaardbaar geacht, als Δr niet meer dan 1,5 mrad bedraagt.
als deze waarde 1,5 mrad overschrijdt, maar niet meer dan 2,0 mrad bedraagt, wordt een tweede koplamp aan de test onderworpen, waarna het gemiddelde van de voor beide monsters geregistreerde absolute waarden 1,5 mrad niet mag overschrijden.
1.4. De kleurcoördinaten moeten in acht worden genomen.
De fotometrische prestaties van een koplamp die selectief geel licht uitstraalt, moet gelijk zijn aan de waarden in dit reglement, vermenigvuldigd met 0,84.
2. MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE VERIFICATIE VAN DE CONFORMITEIT DOOR DE FABRIKANT
Voor elk type koplamp voert de houder van het goedkeuringsmerk op gezette tijden en volgens de voorschriften van dit reglement ten minste de volgende tests uit.
Indien bij het desbetreffende type test een monster niet conform blijkt te zijn, worden extra monsters genomen en getest. De fabrikant neemt maatregelen om de conformiteit van de betrokken productie te waarborgen.
2.1. Aard van de tests
De in dit reglement bedoelde conformiteitstests hebben betrekking op de fotometrische eigenschappen en op de verificatie van de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte.
2.2. Toegepaste testmethoden
2.2.1. De tests worden over het algemeen volgens de in dit reglement beschreven methoden uitgevoerd.
2.2.2. Bij elke door de fabrikant uitgevoerde conformiteitstest kunnen met instemming van de voor de goedkeuringstests verantwoordelijke bevoegde instantie gelijkwaardige methoden worden toegepast. Het is de taak van de fabrikant om aan te tonen dat de toegepaste methoden gelijkwaardig zijn met de in dit reglement vastgelegde methoden.
2.2.3. De toepassing van de punten 2.2.1 en 2.2.2 vereist regelmatige kalibratie van de testapparatuur en vergelijking van de meetresultaten met die van een bevoegde instantie.
2.2.4. In alle gevallen gelden de in dit reglement vastgestelde methoden als referentiemethoden, met name ten behoeve van administratieve verificatie en monsterneming.
2.3. Aard van de monsterneming
Monsters van koplampen worden willekeurig genomen uit de productie van een uniforme partij. Onder uniforme partij wordt een reeks koplampen van hetzelfde type verstaan, gedefinieerd volgens de productiemethoden van de fabrikant.
De beoordeling heeft in het algemeen betrekking op de serieproductie van individuele fabrieken. Een fabrikant mag echter gegevens over hetzelfde type uit verscheidene fabrieken samenvoegen, op voorwaarde dat deze volgens hetzelfde kwaliteitssysteem en onder hetzelfde kwaliteitsbeheer werken.
2.4. Gemeten en geregistreerde fotometrische eigenschappen
De als monster genomen koplamp wordt op de in dit reglement voorgeschreven punten onderworpen aan fotometrische metingen, waarbij de aflezing wordt beperkt tot de punten Emax, HV (3), HL en HR (4) voor grootlicht en de punten B 50 L (of R), HV, 50 V, 75 R (of L) en 25 L (of R) voor dimlicht (zie de figuur in bijlage 6).
2.5. Aanvaardbaarheidscriteria
De fabrikant moet de testresultaten statistisch onderzoeken en in overleg met de bevoegde instantie criteria vaststellen voor de aanvaardbaarheid van zijn producten, om te voldoen aan de specificaties die voor de verificatie van de conformiteit van de productie in punt 9.1 van dit reglement zijn vastgelegd.
De aanvaardbaarheidscriteria moeten zo zijn dat, met een betrouwbaarheid van 95 %, de kans dat een steekproef overeenkomstig bijlage 8 (eerste monsterneming) met goed gevolg wordt doorstaan, minimaal 0,95 is.
(1) De letters tussen haakjes betreffen koplampen voor links verkeer.
(2) De grens voor niet-afstelling van 1° naar rechts of links is niet incompatibel met verticale niet-afstelling. Deze laatste wordt alleen beperkt door de voorschriften van punt 6.5.
(3) Als het grootlicht is samengebouwd met het dimlicht, moet HV bij het grootlicht hetzelfde meetpunt zijn als bij het dimlicht.
(4) HL en HR: punten op de lijn hh, die zich 1,125 m links, respectievelijk rechts van punt HV bevinden.
BIJLAGE 4
Tests van de stabiliteit van de fotometrische prestaties van brandende koplampen
Zodra de fotometrische waarden volgens de voorschriften van dit reglement in het punt Emax voor grootlicht en in de punten HV, 50 R en B 50 L voor dimlicht (of HV, 50 L en B 50 R bij koplampen voor links verkeer) zijn gemeten, wordt een monster van een complete koplamp op de stabiliteit van de fotometrische prestaties tijdens de werking getest. Onder „complete koplamp” wordt verstaan de volledige koplamp zelf, inclusief de omringende carrosseriedelen en lichten die de warmtedissipatie ervan kunnen beïnvloeden.
1. TEST VAN DE STABILITEIT VAN DE FOTOMETRISCHE PRESTATIES
De tests worden uitgevoerd in een droge en rustige omgeving bij een temperatuur van 23 ± 5 °C, waarbij de complete koplamp wordt gemonteerd op een steun die de correcte installatie op het voertuig simuleert.
1.1. Schone koplamp
De koplamp moet 12 uur lang op de in punt 1.1.1 aangegeven wijze branden en worden gecontroleerd zoals voorgeschreven in punt 1.1.2.
1.1.1. Testprocedure
De koplamp moet gedurende de voorgeschreven tijd op de volgende wijze branden:
a) |
wanneer maar één verlichtingsfunctie (grootlicht of dimlicht) moet worden goedgekeurd, laat men de desbetreffende gloeidraad gedurende de voorgeschreven tijd branden (1), |
b) |
wanneer een dimlichtlamp en een grootlichtlamp zijn samengebouwd (lamp met dubbele gloeidraad of twee gloeilampen): als de aanvrager verklaart dat de koplamp bedoeld is voor gebruik met maar één brandende gloeidraad tegelijk (2), moet de test ook zo worden uitgevoerd door alle aangegeven verlichtingsfuncties na elkaar gedurende de helft van de in punt 1.1 aangegeven tijd te activeren. In alle andere gevallen wordt de koplamp gedurende de voorgeschreven tijd aan de volgende cyclus onderworpen: 15 minuten, dimlichtgloeidraad ontstoken, 5 minuten, alle gloeidraden ontstoken; |
c) |
bij gegroepeerde verlichtingsfuncties moeten alle afzonderlijke functies gedurende de daarvoor voorgeschreven tijd
|
1.1.1.2. Testspanning
De spanning moet zo worden aangepast dat een vermogen wordt geleverd dat 15 % hoger ligt dan het in het reglement voor gloeilampen (Reglement nr. 37) aangegeven nominale vermogen bij een nominale spanning van 6 of 12 V, en 26 % hoger dan het nominale vermogen voor gloeilampen van 24 V.
Het toegepaste vermogen moet in elk geval gelijk zijn aan de dienovereenkomstige waarde van een gloeilamp met een nominale spanning van 12 V, behalve als de aanvrager van de goedkeuring vermeldt dat de koplamp bij een andere spanning mag worden gebruikt. In dat geval wordt de test uitgevoerd met de gloeilamp met het hoogste toelaatbare vermogen.
1.1.2. Testresultaten
1.1.2.1. Visuele inspectie
Zodra de koplamp op de omgevingstemperatuur is gestabiliseerd, worden de lens van de koplamp en, indien aanwezig, de buitenlens met een schone en vochtige katoenen doek gereinigd. Bij de daaropvolgende visuele inspectie mogen noch in de lens van de koplamp, noch in de eventueel aanwezige buitenlens vervormingen, barsten of kleurveranderingen worden geconstateerd.
1.1.2.2. Fotometrische test
Volgens de voorschriften van dit reglement worden de fotometrische waarden gecontroleerd op de volgende punten:
dimlicht:
50 R, B 50 L, HV bij koplampen voor rechts verkeer;
50 L, B 50 R, HV bij koplampen voor links verkeer;
grootlicht:
punt van Emax.
Er mag een nieuwe afstelling plaatsvinden ter compensatie van een eventuele vervorming van de koplampsteun als gevolg van de hitte (de verplaatsing van de licht-donkergrens wordt behandeld in punt 2). Een afwijking van 10 % tussen de fotometrische eigenschappen en de vóór de test gemeten waarden, met inbegrip van de toleranties als gevolg van de meetmethode, is toegestaan.
1.2. Vuile koplamp
Nadat de koplamp op de in punt 1.1 aangegeven wijze is getest, moet zij op de in punt 1.2.1 voorgeschreven wijze worden geprepareerd. Vervolgens moet de lamp gedurende één uur branden zoals beschreven in punt 1.1.1, en worden gecontroleerd zoals voorgeschreven in punt 1.1.2.
1.2.1. Prepareren van de koplamp
1.2.1.1. Testmengsel
1.2.1.1.1. Voor een koplamp met glazen buitenlens:
bestaat het mengsel van water en vuil dat op de koplamp moet worden aangebracht, uit:
9 gewichtsdelen kiezelzand met een korrelgrootte tussen 0 en 100 µm,
1 gewichtsdeel plantaardig kolenstof (beukenhout) met een korrelgrootte tussen 0 en 100 µm,
0,2 gewichtsdeel NaCMC (3) en
een geschikte hoeveelheid gedestilleerd water met een soortelijke geleiding S ≤ 1 µS/m.
Het mengsel mag niet meer dan 14 dagen oud zijn.
1.2.1.1.2. Voor een koplamp met kunststof buitenlens:
bestaat het mengsel van water en vuil dat op de koplamp moet worden aangebracht, uit:
9 gewichtsdelen kiezelzand met een korrelgrootte tussen 0 en 100 µm,
1 gewichtsdeel plantaardig kolenstof (beukenhout) met een korrelgrootte tussen 0 en 100 µm,
0,2 gewichtsdeel NaCMC (3),
13 gewichtsdelen gedestilleerd water met een soortelijke geleiding S ≤ 1 µS/m, en
2 ± 1 gewichtsdelen tensioactieve stof (4).
Het mengsel mag niet meer dan 14 dagen oud zijn.
1.2.1.2. Aanbrengen van het testmengsel op de koplamp
Het testmengsel wordt gelijkmatig op het volledige lichtuitstralende oppervlak van de koplamp aangebracht, waarna men het laat drogen. Deze procedure wordt herhaald totdat de verlichtingssterkte op elk van de onderstaande punten is gedaald tot 15 à 20 % van de waarde die onder de in deze bijlage beschreven omstandigheden is gemeten:
punt van Emax in de fotometrische verdeling van het grootlicht bij een grootlicht/dimlichtlamp;
punt van Emax in de fotometrische verdeling van het grootlicht bij een lamp met alleen grootlicht; 50 R en 50 V (5) bij een lamp met alleen dimlicht voor rechts verkeer;
50 L en 50 V bij een lamp met alleen dimlicht voor links verkeer.
1.2.1.3. Meetapparatuur
De meetapparatuur moet gelijkwaardig zijn aan die welke bij goedkeuringstests van koplampen wordt gebruikt. Voor de fotometrische verificatie moet een standaardgloeilamp (referentiegloeilamp) worden gebruikt.
2. TEST VOOR DE VERTICALE VERPLAATSING VAN DE LICHT-DONKERGRENS ONDER INVLOED VAN DE WARMTE
Met deze test wordt geverifieerd of de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens van een brandende dimlichtlamp onder invloed van de warmte een voorgeschreven waarde niet overschrijdt.
Na de test van punt 1 wordt de koplamp onderworpen aan de in punt 2.1 beschreven test, zonder dat zij van haar testopstelling wordt genomen of ten opzichte daarvan wordt bijgesteld.
2.1. Test
De test wordt uitgevoerd in een droge en rustige omgeving bij een temperatuur van 23 ± 5 °C.
Met behulp van een gloeilamp uit massaproductie die al ten minste 15 uur heeft gebrand, wordt de koplamp op dimlicht ontstoken, zonder dat zij van haar testopstelling wordt genomen of ten opzichte daarvan wordt bijgesteld. (Voor deze test wordt de spanning op de in punt 1.1.1.2 voorgeschreven wijze ingesteld.) De positie van het horizontale deel van de licht-donkergrens (tussen vv en de verticaal door punt B 50 L voor koplampen voor rechts verkeer of B 50 R voor koplampen voor links verkeer) wordt geverifieerd nadat de koplamp 3 minuten (r3), respectievelijk 60 minuten (r60) heeft gebrand.
De meting van de hierboven beschreven verplaatsing van de licht-donkergrens wordt uitgevoerd met gelijk welke methode die voldoende nauwkeurigheid en reproduceerbare resultaten oplevert.
2.2. Testresultaten
2.2.1. Het resultaat, uitgedrukt in milliradialen (mrad), wordt aanvaardbaar geacht wanneer de bij de koplamp geregistreerde absolute waarde ΔrI = r3 – r60 niet meer dan 1,0 mrad bedraagt (ΔrI ≤ 1,0 mrad).
2.2.2. Bedraagt deze waarde echter meer dan 1,0 mrad, maar niet meer dan 1,5 mrad (1,0 mrad < ΔrI ≤ 1,5 mrad), dan wordt een tweede koplamp aan de in punt 2.1 beschreven test onderworpen. Dit gebeurt nadat de koplamp driemaal na elkaar aan de hieronder beschreven cyclus is onderworpen om de positie van de mechanische delen van de koplamp op een steun die de correcte installatie ervan op het voertuig simuleert, te stabiliseren:
de dimlichtlamp één uur laten branden (de spanning wordt op de in punt 1.1.1.2 voorgeschreven wijze ingesteld);
één uur laten rusten.
Het koplamptype wordt aanvaardbaar geacht, als het gemiddelde van de absolute waarden ΔrI, gemeten bij het eerste monster, en ΔrII, gemeten bij het tweede monster, niet meer bedraagt dan 1,0 mrad.
(1) Als de geteste koplamp is gegroepeerd en/of samengebouwd met signaallichten, moeten deze tijdens de hele test blijven branden. Gaat het om een richtingaanwijzer, dan moet deze knipperend worden ontstoken, waarbij de tijd dat hij oplicht ongeveer gelijk moet zijn aan de tijd dat hij gedoofd is.
(2) Als twee of meer gloeidraden tegelijk gaan branden wanneer met de koplampen wordt geknipperd, wordt dat niet als normaal gelijktijdig gebruik van de gloeidraden beschouwd.
(3) NaCMC is het natriumzout van carboxymethylcellulose, dat gewoonlijk wordt aangeduid als CMC. Het in het vuilmengsel gebruikte NaCMC moet een substitutiegraad (DS) van 0,6-0,7 hebben en een viscositeit van 200-300 cP voor een 2 %-oplossing bij een temperatuur van 20 °C.
(4) Voor de hoeveelheid geldt een tolerantie, omdat vuil moet worden verkregen dat zich op de juiste wijze over de hele kunststoflens verspreidt.
(5) 50 V ligt 375 mm onder HV op de verticale lijn v-v op het scherm op 25 m afstand.
BIJLAGE 5
VOORBEELDEN VAN DE OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN
(Zie punt 4 van dit reglement)
Figuur 1
De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is een koplamp die aan de voorschriften van dit reglement voor zowel grootlicht als dimlicht voldoet en alleen bestemd is voor rechts verkeer.
Opmerking:
Het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen moeten dicht bij de cirkel en hetzij boven of onder de letter E, hetzij rechts of links van die letter worden geplaatst. De cijfers van het goedkeuringsnummer moeten zich aan dezelfde kant van de letter E bevinden en in dezelfde richting wijzen.
Het gebruik van Romeinse cijfers als goedkeuringsnummer moet worden vermeden om verwarring met andere symbolen te voorkomen.
Figuur 2
|
Figuur 3a
|
Figuur 3b
De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is een koplamp die voor zowel dimlicht als grootlicht aan de voorschriften van dit reglement voldoet en:
alleen ontworpen is voor links verkeer. |
ontworpen is voor zowel rechts als links verkeer, door de optische eenheid of de lamp naar wens te verstellen. |
Figuur 4
|
Figuur 5
|
De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is een koplamp met kunststoflens die alleen voor dimlicht aan de voorschriften van dit reglement voldoet en:
ontworpen is voor zowel rechts als links verkeer. |
alleen ontworpen is voor rechts verkeer. |
Figuur 6
|
Figuur 7
|
De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is een koplamp die aan de voorschriften van dit reglement voldoet:
alleen voor dimlicht en alleen ontworpen is voor links verkeer. |
alleen voor grootlicht. |
Figuur 8
|
Figuur 9
|
Identificatie van een koplamp met kunststoflens die voldoet aan de voorschriften van Reglement nr. 1:
voor zowel dimlicht als grootlicht en alleen ontworpen is voor rechts verkeer. |
alleen voor dimlicht en alleen ontworpen is voor links verkeer. |
De gloeidraad van de dimlichtlamp mag niet tegelijk worden ontstoken met die van de grootlichtlamp en/of een andere koplamp waarmee het dimlicht is samengebouwd.
Vereenvoudigde markering van gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten
Figuur 10
(De verticale en horizontale lijnen zijn een schematische voorstelling van de vorm van de lichtsignaalinrichting. Zij maken geen deel uit van het goedkeuringsmerk.)
MODEL A
MODEL B
MODEL C
MODEL D
Opmerking: De vier bovenstaande voorbeelden hebben betrekking op een verlichtingsinrichting met een goedkeuringsmerk voor:
een breedtelicht, goedgekeurd krachtens Reglement nr. 7, wijzigingenreeks 01,
een koplamp met een voor rechts en links verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht, die is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 1, wijzigingenreeks 01, en een kunststoflens bevat,
een mistvoorlicht dat is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 19, wijzigingenreeks 02, en een kunststoflens bevat,
een voorrichtingaanwijzer van categorie 1a, goedgekeurd krachtens Reglement nr. 6, wijzigingenreeks 02.
Figuur 11
Met een koplamp samengebouwd licht
Voorbeeld 1
Bovenstaand voorbeeld komt overeen met het opschrift van een kunststoflens die bestemd is voor gebruik in verschillende typen koplampen, namelijk:
ofwel: een koplamp met een voor rechts en links verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht met een maximumlichtsterkte tussen 86 250 en 101 250 candela, goedgekeurd in Duitsland (E1) krachtens Reglement nr. 20, wijzigingenreeks 02,
die is samengebouwd met
een breedtelicht, goedgekeurd krachtens Reglement nr. 7, wijzigingenreeks 01;
of: een koplamp met een voor rechts en links verkeer ontworpen dimlicht en een grootlicht, goedgekeurd in Duitsland (E1) krachtens Reglement nr. 1, wijzigingenreeks 01,
die is samengebouwd met hetzelfde breedtelicht als hierboven;
of zelfs: beide bovengenoemde koplampen die als een enkel licht zijn goedgekeurd. Op de hoofdbehuizing van de koplamp wordt het enige geldige goedkeuringsnummer aangebracht, bijvoorbeeld:
Voorbeeld 2
Bovenstaand voorbeeld komt overeen met het opschrift van een kunststoflens die wordt gebruikt in een samenstel van twee in Frankrijk (E2) goedgekeurde koplampen, bestaande uit een koplamp die dimlicht uitstraalt voor zowel rechts als links verkeer en grootlicht met een maximumlichtsterkte tussen x en y candela en die voldoet aan de voorschriften van Reglement nr. 1, wijzigingenreeks 01, en een koplamp die dimlicht uitstraalt met een maximumlichtsterkte tussen w en z candela en voldoet aan de voorschriften van Reglement nr. 20, wijzigingenreeks 02, en waarvan de maximumlichtsterkte van alle grootlichtbundels samen tussen 86 250 en 101 250 candela ligt.
BIJLAGE 6
MEETSCHERMEN
A. Koplamp voor rechts verkeer
(afmetingen in mm)
h-h: horizontaal vlak |
dat door het brandpunt van de koplamp gaat |
v-v: verticaal vlak |
B. Koplamp voor links verkeer
(afmetingen in mm)
h-h: horizontaal vlak |
dat door het brandpunt van de koplamp gaat |
v-v: verticaal vlak |
C. Meetpunten van de verlichtingswaarden
Opmerking: De figuur toont de meetpunten voor rechts verkeer. Voor links verkeer bewegen de punten 7 en 8 naar hun corresponderende plaats aan de rechterkant van de afbeelding.
BIJLAGE 7
Voorschriften voor koplampen met kunststoflens — tests van lenzen of materiaalmonsters en van complete koplampen
1. ALGEMENE SPECIFICATIES
1.1. De volgens punt 2.2.4 van dit reglement verstrekte monsters moeten voldoen aan de specificaties van de punten 2.1 tot en met 2.5.
1.2. De twee volgens punt 2.2.3 van dit reglement verstrekte monsters van complete koplampen met kunststoflens moeten, wat het lensmateriaal betreft, voldoen aan de specificaties van punt 2.6.
1.3. De monsters van kunststoflenzen of materiaalmonsters moeten met de reflector waarop zij zullen worden gemonteerd (voor zover van toepassing), aan goedkeuringstests worden onderworpen in de chronologische volgorde die in aanhangsel 1, tabel A, is aangegeven.
1.4. Als de fabrikant van de koplamp echter kan aantonen dat het product de in de punten 2.1 tot en met 2.5 beschreven tests of gelijkwaardige tests krachtens een ander reglement al met succes heeft doorstaan, hoeven die tests niet te worden herhaald; alleen de in aanhangsel 1, tabel B, voorgeschreven tests zijn verplicht.
2. TESTS
2.1. Bestandheid tegen temperatuurveranderingen
2.1.1. Tests
Drie nieuwe monsters (lenzen) worden aan vijf cycli van temperatuur- en vochtigheidsverandering (RV = relatieve vochtigheid) onderworpen volgens het onderstaande programma:
3 uur bij 40 ± 2 °C en 85-95 % RV;
1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV;
15 uur bij –30 ± 2 °C;
1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV;
3 uur bij 80 ± 2 °C;
1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV.
Vóór deze test moeten de monsters ten minste vier uur lang op 23 ± 5 °C en 60-75 % RV worden gehouden.
Opmerking: De perioden van één uur bij 23 ± 5 °C omvatten de overgangsperioden van de ene temperatuur naar de andere die nodig zijn om thermische schokeffecten te vermijden.
2.1.2. Fotometrische metingen
2.1.2.1. Methode
Vóór en na de test worden op de monsters fotometrische metingen verricht.
Deze metingen worden met een standaardkoplamp verricht op de volgende punten:
B 50 L en 50 R voor het dimlicht van een dimlichtlamp of een dimlicht/grootlichtlamp (B 50 R en 50 L bij koplampen voor links verkeer);
Emax-route voor het grootlicht van een grootlichtlamp of een dimlicht/grootlichtlamp.
2.1.2.2. Resultaten
Het verschil tussen de bij elk monster gemeten fotometrische waarden vóór en na de test mag, met inbegrip van de toleranties als gevolg van de meetmethode, niet meer dan 10 % bedragen.
2.2. Bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer en tegen chemische stoffen
2.2.1. Bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer
Drie nieuwe monsters (lenzen of materiaalmonsters) worden blootgesteld aan straling van een bron met een spectrale energiedistributie zoals die van een zwart voorwerp bij een temperatuur tussen 5 500 en 6 000 K. Tussen de bron en de monsters worden passende filters geplaatst om straling met een golflengte van minder dan 295 nm en meer dan 2 500 nm zoveel mogelijk te beperken. De monsters worden zolang aan een verlichtingssterkte van 1 200 ± 200 W/m2 blootgesteld dat de lichtenergie die zij ontvangen, gelijk is aan 4 500 ± 200 MJ/m2. Binnen de opstelling moet de op de zwarte plaat ter hoogte van de monsters gemeten temperatuur 50 ± 5 °C bedragen. Voor een gelijkmatige blootstelling moeten de monsters met een snelheid van 1 tot 5 omw/min rond de stralingsbron draaien. De monsters worden met gedestilleerd water met een soortelijke geleiding van minder dan 1 µS/m bij een temperatuur van 23 ± 5 °C besproeid volgens de onderstaande cyclus:
besproeien |
: |
5 minuten; |
drogen |
: |
25 minuten. |
2.2.2. Bestandheid tegen chemische stoffen
Na de in punt 2.2.1 beschreven test en de in punt 2.2.3.1 beschreven meting wordt het buitenoppervlak van de drie monsters op de in punt 2.2.2.2 beschreven wijze met het in punt 2.2.2.1 gedefinieerde mengsel behandeld.
2.2.2.1. Testmengsel
Het testmengsel bestaat uit 61,5 % n-heptaan, 12,5 % tolueen, 7,5 % ethyltetrachloride, 12,5 % trichloorethyleen en 6 % xyleen (vol. %).
2.2.2.2. Aanbrengen van het testmengsel
Doordrenk een stuk katoenen doek (conform ISO 105) tot verzadiging met het in punt 2.2.2.1 gedefinieerde mengsel en breng dit binnen 10 seconden gedurende 10 minuten op het buitenoppervlak van het monster aan met een druk van 50 N/cm2, wat overeenkomt met een kracht van 100 N die op een testoppervlak van 14 × 14 mm wordt uitgeoefend.
Gedurende deze 10 minuten wordt de doek opnieuw met het mengsel doordrenkt, zodat de samenstelling van de aangebrachte vloeistof steeds identiek blijft aan die van het voorgeschreven testmengsel.
Tijdens het aanbrengen mag de op het monster uitgeoefende druk worden gecompenseerd om het ontstaan van barsten te voorkomen.
2.2.2.3. Wassen
Na het aanbrengen van het testmengsel worden de monsters in open lucht gedroogd en vervolgens met de in punt 2.3 (bestandheid tegen detergentia) beschreven oplossing gewassen bij 23 ± 5 °C.
Daarna worden de monsters zorgvuldig gespoeld met gedestilleerd water dat niet meer dan 0,2 % verontreinigingen bevat bij 23 ± 5 °C en vervolgens met een zachte doek afgedroogd.
2.2.3. Resultaten
2.2.3.1. Na de test van de bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer mag de buitenkant van de monsters geen barsten, krassen, afschilferingen of vervormingen vertonen en mag het verschil in lichtdoorlating , gemeten bij de drie monsters volgens de procedure van aanhangsel 2, niet meer bedragen dan 0,020 (Δtm ≤ 0,020).
2.2.3.2. Na de test van de bestandheid tegen chemische stoffen mogen de monsters geen sporen vertonen van chemische aanslag die een afwijking van de lichtverstrooiing kan veroorzaken. Het gemiddelde verschil in lichtverstrooiing , gemeten bij de drie monsters volgens de procedure van aanhangsel 2, mag niet meer bedragen dan 0,020 (Δdm ≤ 0,020).
2.3. Bestandheid tegen detergentia en koolwaterstoffen
2.3.1. Bestandheid tegen detergentia
De buitenkant van drie monsters (lenzen of materiaalmonsters) wordt verwarmd tot 50 ± 5 °C en vervolgens vijf minuten ondergedompeld in een mengsel dat op een temperatuur van 23 ± 5 °C wordt gehouden en dat bestaat uit 99 delen gedestilleerd water met niet meer dan 0,02 % verontreinigingen en 1 deel alkylarylsulfonaat.
Aan het eind van de test worden de monsters gedroogd bij 50 ± 5 °C. Het oppervlak van de monsters wordt met een vochtige doek schoongemaakt.
2.3.2. Bestandheid tegen koolwaterstoffen
Daarna wordt met een katoenen doek die met een mengsel van 70 % n-heptaan en 30 % tolueen (vol. %) is doordrenkt, één minuut lang zachtjes gewreven over de buitenkant van deze drie monsters. Vervolgens worden de monsters in open lucht gedroogd.
2.3.3. Resultaten
Nadat beide bovengenoemde tests na elkaar zijn verricht, mag de gemiddelde waarde van het verschil in lichtdoorlating , gemeten bij de drie monsters volgens de procedure van aanhangsel 2, niet meer bedragen dan 0,010 (Δtm ≤ 0,010).
2.4. Bestandheid tegen mechanische slijtage
2.4.1. Testmethode voor mechanische slijtage
De buitenkant van drie nieuwe monsters (lenzen) wordt aan de uniforme mechanische-slijtagetest onderworpen volgens de in aanhangsel 3 beschreven methode.
2.4.2. Resultaten
Na deze test wordt het verschil:
in lichtdoorlating:
en in lichtverstrooiing:
in het in punt 2.2.4 gespecificeerde gebied gemeten volgens de procedure van aanhangsel 2. De gemiddelde waarde bij de drie monsters moet zo zijn dat: Δtm ≤ 0,100; Δdm ≤ 0,050.
2.5. Test van de hechting van eventueel aanwezige coatings
2.5.1. Prepareren van het monster
Een oppervlak van 20 mm × 20 mm van de coating van een lens wordt met een scheermesje of een naald in een rasterpatroon gesneden, waarbij elk vierkantje ongeveer 2 mm × 2 mm meet. De druk op het mesje of de naald moet voldoende zijn om ten minste door de coating heen te snijden.
2.5.2. Beschrijving van de test
Gebruik plakband met een hechtvermogen van 2 N/(cm breedte) ± 20 %, gemeten onder de genormaliseerde omstandigheden die zijn beschreven in aanhangsel 4. Dit plakband, dat minstens 25 mm breed moet zijn, wordt ten minste 5 minuten lang op het volgens punt 2.5.1 geprepareerde oppervlak gedrukt.
Vervolgens wordt het uiteinde van het plakband zodanig belast dat het hechtvermogen op het desbetreffende oppervlak in evenwicht wordt gehouden door een kracht loodrecht op dat oppervlak. Op dat ogenblik wordt het plakband met een constante snelheid van 1,5 ±0,2 m/s losgetrokken.
2.5.3. Resultaten
Het gerasterde oppervlak mag niet noemenswaardig zijn aangetast. Beschadigingen op de snijpunten van het raster of aan de rand van de insnijdingen zijn toegestaan, mits het aangetaste gebied niet groter is dan 15 % van het gerasterde oppervlak.
2.6. Tests van de complete koplamp met kunststoflens
2.6.1. Bestandheid van het lensoppervlak tegen mechanische slijtage
2.6.1.1. Tests
De lens van koplampmonster nr. 1 wordt aan de in punt 2.4.1 beschreven test onderworpen.
2.6.1.2. Resultaten
Na de test mogen de resultaten van de fotometrische metingen die krachtens dit reglement op de koplamp zijn verricht, niet meer dan 30 % hoger zijn dan de op de punten B 50 L en HV voorgeschreven maximumwaarden en niet meer dan 10 % lager dan de op punt 75 R voorgeschreven minimumwaarden (bij koplampen voor links verkeer respectievelijk de punten B 50 R, HV en 75 L).
2.6.2. Test van de hechting van eventueel aanwezige coatings
De lens van koplampmonster nr. 2 wordt aan de in punt 2.5 beschreven test onderworpen.
3. VERIFICATIE VAN DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
Wat de materialen betreft die voor de vervaardiging van de lenzen worden gebruikt, worden de koplampen van een serie geacht aan dit reglement te voldoen, als:
3.1.1. na de test van de bestandheid tegen chemische stoffen en de test van de bestandheid tegen detergentia en koolwaterstoffen, de buitenkant van de monsters geen met het blote oog zichtbare barsten, afschilfering of vervorming vertoont (zie de punten 2.2.2, 2.3.1 en 2.3.2);
3.1.2. na de in punt 2.6.1.1 beschreven test de fotometrische waarden op de in punt 2.6.1.2 bedoelde meetpunten binnen de grenswaarden liggen die voor de conformiteit van de productie bij dit reglement zijn voorgeschreven.
3.2. Als de testresultaten niet aan de voorschriften voldoen, worden de tests met een ander willekeurig gekozen monster van de koplampen herhaald.
AANHANGSEL 1
CHRONOLOGISCHE VOLGORDE VAN DE GOEDKEURINGSTESTS
A. Tests van kunststoffen (volgens punt 2.2.4 van dit reglement verstrekte lenzen of materiaalmonsters)
Monsters Tests |
Lenzen of materiaalmonsters |
Lenzen |
|||||||||||||
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
13 |
|||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
||
|
x |
x |
x |
x |
x |
x |
x |
x |
x |
|
|
|
|
||
|
x |
x |
x |
|
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
||
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
||
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
||
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
||
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
||
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
||
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
||
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
||
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
||
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
||
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
B. Tests van complete koplampen (verstrekt volgens punt 2.2.3 van dit reglement)
Tests |
Complete koplamp |
|||
Monster nr. |
||||
|
1 |
2 |
||
|
x |
|
||
|
x |
|
||
|
|
x |
AANHANGSEL 2
Methode voor het meten van de lichtverstrooiing en -doorlating
1. APPARATUUR (zie figuur)
De bundel van een collimator K met een halve divergentie wordt tot 6 mm gediafragmeerd door middel van een diafragma DT waartegen zich de monsterstander bevindt.
Een achromatische convergerende lens L2, gecorrigeerd voor sferische aberraties, verbindt diafragma DT met ontvanger R; de diameter van lens L2 moet zo zijn dat het door het monster verstrooide licht niet wordt gediafragmeerd in een kegel met een halvetophoek van
Een ringvormig diafragma DD met hoeken en , wordt in een beeldbrandvlak van lens L2 geplaatst.
Het niet-transparante middengedeelte van het diafragma is noodzakelijk om het licht dat rechtstreeks van de lichtbron komt, te elimineren. Het moet mogelijk zijn het middengedeelte van het diafragma zo van de lichtbundel te verwijderen dat het precies naar zijn oorspronkelijke stand terugkeert.
De afstand L2 DT en de brandpuntslengte F2 (1) van lens L2 worden zo gekozen dat het beeld van DT ontvanger R volledig bedekt.
Wanneer de eerste invallende lichtstroom op 1 000 eenheden wordt gesteld, moet de absolute nauwkeurigheid van elke afgelezen waarde beter zijn dan 1 eenheid.
2. METINGEN
De volgende waarden worden afgelezen:
Aflezing |
Met monster |
Met middengedeelte van DD |
Weergegeven hoeveelheid |
T1 |
neen |
neen |
Invallende lichtstroom bij eerste aflezing |
T2 |
ja (vóór de test) |
neen |
Door het nieuwe materiaal doorgelaten lichtstroom in een gebied van 24 °C |
T3 |
ja (na de test) |
neen |
Door het geteste materiaal doorgelaten lichtstroom in een gebied van 24 °C |
T4 |
ja (vóór de test) |
ja |
Door het nieuwe materiaal verstrooide lichtstroom |
T5 |
ja (na de test) |
ja |
Door het geteste materiaal verstrooide lichtstroom |
(1) Voor L2 wordt een brandpuntsafstand van circa 80 mm aanbevolen.
AANHANGSEL 3
SPUITTESTMETHODE
1. TESTAPPARATUUR
1.1. Spuitpistool
Het gebruikte spuitpistool moet voorzien zijn van een spuitopening met een diameter van 1,3 mm voor een doorstromingssnelheid van 0,24 ± 0,02 l/min bij een bedrijfsdruk van 6,0 -0/+0,5 bar.
Onder deze bedrijfsomstandigheden moet het verkregen waaierpatroon een diameter van 170 ± 50 mm hebben op het aan slijtage blootgestelde oppervlak, op 380 ± 10 mm afstand van de spuitopening.
1.2. Testmengsel
Het testmengsel bestaat uit:
kiezelzand met hardheid 7 op de schaal van Mohr, een korrelgrootte tussen 0 en 0,2 mm en een vrijwel normale distributie, en een hoekfactor van 1,8 tot 2;
water met een hardheid van niet meer dan 205 g/m3 voor een mengsel dat 25 g zand per liter water bevat.
2. TEST
Het buitenoppervlak van de koplamplenzen wordt eenmaal of meermaals aan de inwerking van een op de hierboven beschreven wijze voortgebrachte zandstraal blootgesteld. De straal wordt vrijwel loodrecht op het te testen oppervlak gericht.
De slijtage wordt gecontroleerd aan de hand van een of meer glasmonsters die als referentie dicht bij de te testen lenzen zijn geplaatst. Het mengsel wordt gespoten totdat het verschil in lichtverstrooiing op het monster (de monsters), gemeten volgens de in aanhangsel 2 beschreven methode, zo is dat:
Er kunnen meerdere referentiemonsters worden gebruikt om na te gaan of het volledige te testen oppervlak homogeen gesleten is.
AANHANGSEL 4
PLAKBANDHECHTINGSTEST
1. DOEL
Deze methode maakt het mogelijk onder genormaliseerde omstandigheden het lineaire hechtvermogen van plakband op een glasplaat te bepalen.
2. PRINCIPE
Meting van de kracht die nodig is om plakband onder een hoek van 90° van een glasplaat los te maken.
3. GESPECIFICEERDE ATMOSFERISCHE OMSTANDIGHEDEN
Als omgevingscondities gelden 23 ± 5 °C en 65 ± 15 % relatieve luchtvochtigheid (RV).
4. TESTSTUKKEN
Vóór de test wordt de rol met het te onderzoeken plakband gedurende 24 uur in de gespecificeerde atmosfeer bewaard (zie punt 3).
Van elke rol worden vijf stukken van 400 mm lang getest. Deze teststukken worden van de rol genomen nadat de eerste drie wikkelingen zijn verwijderd.
5. PROCEDURE
De test vindt plaats onder de in punt 3 vermelde omgevingscondities.
Neem de vijf teststukken terwijl het plakband radiaal wordt ontrold met een snelheid van circa 300 mm/s; breng ze vervolgens binnen 15 seconden op de volgende wijze aan:
breng het plakband in een vloeiende beweging aan op de glasplaat en wrijf het met de vinger lichtjes in lengterichting vast zonder al te veel druk uit te oefenen en wel op zodanige wijze dat er tussen het plakband en de glasplaat geen luchtbellen achterblijven;
laat het geheel 10 minuten rusten in de gespecificeerde atmosferische omstandigheden;
maak ongeveer 25 mm van het teststuk los van de plaat in een vlak loodrecht op de as van het teststuk; zet de plaat vast en vouw het vrije uiteinde van het plakband om in een hoek van 90°. Oefen op zodanige wijze kracht uit dat de scheidingslijn tussen het plakband en de plaat loodrecht op deze kracht en loodrecht op de plaat staat;
trek los met een snelheid van 300 ± 30 mm/s en noteer de vereiste kracht.
6. RESULTATEN
De vijf verkregen waarden worden gerangschikt en de mediaan wordt als resultaat van de meting genomen. Deze waarde wordt uitgedrukt in Newton per centimeter breedte van het plakband.
BIJLAGE 8
MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE MONSTERNEMING DOOR EEN INSPECTEUR
1. ALGEMEEN
1.1. Uit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat overeenkomstig dit reglement aan de desbetreffende conformiteitsvoorschriften is voldaan, wanneer de verschillen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricageafwijkingen.
Voor de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet wordt betwist, wanneer bij het testen van de fotometrische prestaties van een willekeurig gekozen koplamp die voorzien is van een standaardgloeilamp:
1.2.1. geen gemeten waarde in ongunstige zin meer dan 20 % afwijkt van de in dit reglement voorgeschreven waarden. Voor de waarden B 50 L (of R) en zone III mag de maximumafwijking respectievelijk de volgende zijn:
B 50 L (of R) |
0,2 lx ofwel 20 % |
|
0,3 lx ofwel 30 % |
Zone III |
0,3 lx ofwel 20 % |
|
0,45 lx ofwel 30 % |
of als
1.2.2.1. voor het dimlicht aan de in dit reglement voorgeschreven waarden wordt voldaan in HV (met een tolerantie van ±0,2 lx) en bij die afstelling in ten minste één punt van elk gebied dat op het meetscherm (op 25 m) is afgebakend door een cirkel met een straal van 15 cm rond de punten B 50 L (of R) (met een tolerantie van ±0,1 lx), 75 R (of L), 25 R, 25 L, en in het hele gebied van zone IV dat niet meer dan 22,5 cm boven lijn 25 R en 25 L ligt;
1.2.2.2. en als voor het grootlicht, waarbij HV zich binnen de isolux 0,75 Emax bevindt, een tolerantie van +20 % voor de maximumwaarden en –20 % voor de minimumwaarden in acht wordt genomen voor de fotometrische waarden op elk meetpunt, zoals gespecificeerd in punt 6.6 van dit reglement. De referentiemarkering wordt buiten beschouwing gelaten.
1.2.3. Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, mag de afstelling van de koplamp worden veranderd, op voorwaarde dat de as van de bundel lateraal niet meer dan 1° naar rechts of naar links wordt verschoven.
1.2.4. Als de resultaten van de hierboven beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, moeten de tests van de koplamp met een andere standaardgloeilamp worden herhaald.
1.2 5. Koplampen met zichtbare defecten worden buiten beschouwing gelaten.
1.2.6. De referentiemarkering wordt buiten beschouwing gelaten.
1.3. De kleurcoördinaten moeten in acht worden genomen.
De fotometrische prestaties van een koplamp die selectief geel licht uitstraalt, moet gelijk zijn aan de waarden in dit reglement, vermenigvuldigd met 0,84.
2. EERSTE MONSTERNEMING
Bij de eerste monsterneming worden vier koplampen willekeurig gekozen. Het eerste monster van twee wordt met A aangeduid, het tweede monster van twee met B.
2.1. Geen betwisting van de conformiteit
Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet betwist, als de gemeten waarden van de koplampen in de ongunstige richtingen als volgt afwijken:
2.1.1.1. monster A
A1 |
één koplamp |
0 % |
|
één koplamp niet meer dan |
20 % |
A2 |
beide koplampen meer dan |
0 % |
|
maar niet meer dan |
20 % |
|
ga naar monster B |
|
2.1.1.2. monster B
B1 |
beide koplampen |
0 % |
2.1.2. of als monster A aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.
2.2. Betwisting van de conformiteit
Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen betwist en wordt de fabrikant verzocht zijn productie in overeenstemming te brengen met de voorschriften (aanpassing), als de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:
2.2.1.1. monster A
A3 |
één koplamp niet meer dan |
20 % |
|
één koplamp meer dan |
20 % |
|
maar niet meer dan |
30 % |
2.2.1.2. monster B
B2 |
in geval A2 |
|
|
één koplamp meer dan |
0 % |
|
maar niet meer dan |
20 % |
|
één koplamp niet meer dan |
20 % |
B3 |
in geval A2 |
|
|
één koplamp |
0 % |
|
één koplamp meer dan |
20 % |
|
maar niet meer dan |
30 % |
2.2.2. of als monster A niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.
2.3. Intrekking van de goedkeuring
De conformiteit wordt betwist en punt 10 wordt toegepast, als volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:
2.3.1. monster A
A4 |
één koplamp niet meer dan |
20 % |
|
één koplamp meer dan |
30 % |
A5 |
beide koplampen meer dan |
20 % |
2.3.2. monster B
B4 |
in geval A2 |
|
|
één koplamp meer dan |
0 % |
|
maar niet meer dan |
20 % |
|
één koplamp meer dan |
20 % |
B5 |
in geval A2 |
|
|
beide koplampen meer dan |
20 % |
B6 |
in geval A2 |
|
|
één koplamp |
0 % |
|
één koplamp meer dan |
30 % |
2.3.3. of als de monsters A en B niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoen.
3. HERHALING VAN DE MONSTERNEMING
In de gevallen A3, B2 en B3 vindt binnen twee maanden na de kennisgeving een nieuwe monsterneming plaats, waarbij een derde monster C van twee koplampen en een vierde monster D van twee koplampen uit de na de aanpassing geproduceerde voorraad worden genomen.
3.1. Geen betwisting van de conformiteit
Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen niet betwist, als de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:
3.1.1.1. monster C
C1 |
één koplamp |
0 % |
|
één koplamp niet meer dan |
20 % |
C2 |
beide koplampen meer dan |
0 % |
|
maar niet meer dan |
20 % |
|
ga naar monster D |
|
3.1.1.2. monster D
D1 |
in geval C2 |
|
|
beide koplampen |
0 % |
3.1. 2. of als monster C aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.
3.2. Betwisting van de conformiteit
Volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt de conformiteit van in massa geproduceerde koplampen betwist en wordt de fabrikant verzocht zijn productie in overeenstemming te brengen met de voorschriften (aanpassing), als de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:
3.2.1.1. monster D
D2 |
in geval C2 |
|
|
één koplamp meer dan |
0 % |
|
maar niet meer dan |
20 % |
|
één koplamp niet meer dan |
20 % |
3.2.1.2. of als monster C niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoet.
3.3. Intrekking van de goedkeuring
De conformiteit wordt betwist en punt 10 wordt toegepast, als volgens de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage de gemeten waarden van de koplampen als volgt afwijken:
3.3.1. monster C
C3 |
één koplamp niet meer dan |
20 % |
|
één koplamp meer dan |
20 % |
C4 |
beide koplampen meer dan |
20 % |
3.3.2. monster D
D3 |
in geval C2 |
|
|
één koplamp 0 of meer dan |
0 % |
|
één koplamp meer dan |
20 % |
3.3.3. of als de monsters C en D niet aan de voorwaarden van punt 1.2.2 voldoen.
4. VERTICALE VERPLAATSING VAN DE LICHT-DONKERGRENS
Voor de verificatie van de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens onder invloed van de warmte geldt de volgende procedure:
na de monsternemingsprocedure van figuur 1 in deze bijlage wordt een van de koplampen van monster A volgens de in punt 2.1 van bijlage 4 beschreven procedure getest, nadat zij driemaal na elkaar aan de in punt 2.2.2 van bijlage 4 beschreven cyclus is onderworpen;
de koplamp wordt aanvaardbaar geacht, als Δr niet meer dan 1,5 mrad bedraagt;
als deze waarde meer dan 1,5 mrad, maar niet meer dan 2,0 mrad bedraagt, wordt de tweede koplamp van monster A aan de test onderworpen, waarna het gemiddelde van de voor beide monsters geregistreerde absolute waarden niet meer dan 1,5 mrad mag bedragen;
als deze waarde van 1,5 mrad bij monster A echter niet wordt gehaald, worden de twee koplampen van monster B aan dezelfde procedure onderworpen; de waarde Δr mag bij geen van beide hoger zijn dan 1,5 mrad.
Figuur 1