European flag

Publicatieblad
van de Europese Unie

NL

L-serie


2024/1991

29.7.2024

VERORDENING (EU) 2024/1991 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 24 juni 2024

inzake natuurherstel en tot wijziging van Verordening (EU) 2022/869

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op Unieniveau moet worden voorzien in regels voor het herstel van ecosystemen om het herstel van de biodiversiteit en de veerkracht van de natuur op het gehele grondgebied van de Unie te waarborgen. Het herstel van ecosystemen draagt ook bij aan de klimaatmitigatie en -adaptatiedoelstellingen van de Unie.

(2)

In de mededeling van de Commissie van 11 december 2019, getiteld “De Europese Green Deal” (de “Europese Green Deal”) is een ambitieus stappenplan vastgelegd om de Unie om te vormen tot een eerlijke en welvarende samenleving met een moderne, hulpbronnenefficiënte en concurrerende economie, met als doel het natuurlijke kapitaal van de Unie te beschermen, te behouden en te verbeteren, en de gezondheid en het welzijn van burgers te beschermen tegen milieugerelateerde risico’s en effecten. Als onderdeel van de Europese Green Deal wordt in de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020, getiteld “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 — De natuur terug in ons leven brengen” de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 uiteengezet.

(3)

De Unie en haar lidstaten zijn partij bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (4). Zij zijn als zodanig verbonden aan de strategische langetermijnvisie die de Conferentie van de Partijen bij dat Verdrag tijdens de tiende vergadering van 18 tot 29 oktober 2010 heeft goedgekeurd bij Besluit X/2, “Strategisch plan voor biodiversiteit 2011-2020”, dat de biodiversiteit uiterlijk in 2050 moet worden gewaardeerd, behouden, hersteld en verstandig gebruikt, door ecosysteemdiensten te handhaven, een gezonde planeet in stand te houden en voordelen te verwezenlijken die essentieel zijn voor iedereen.

(4)

Het mondiale biodiversiteitskader, dat is goedgekeurd tijdens de vijftiende vergadering van de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit op 7 tot en met 19 december 2022 bevat actiegerichte mondiale doelen voor dringend optreden voor het decennium tot 2030. Doelstelling 1 is te verzekeren dat alle gebieden worden bestreken door participatieve, geïntegreerde en biodiversiteitsinclusieve ruimtelijke ordening en/of doeltreffende beheersprocessen waarbij veranderingen in land- en zeegebruik worden aangepakt; het verlies van gebieden die van groot belang zijn voor de biodiversiteit, waaronder ecosystemen met een hoge ecologische integriteit, tussen nu en 2030 tot nagenoeg nul te brengen, met inachtneming van de rechten van inheemse volken en lokale gemeenschappen, zoals gesteld in de Verklaring van de Verenigde Naties (VN) over de rechten van inheemse volken. Doelstelling 2 is te waarborgen dat uiterlijk in 2030 minstens 30 % van de aangetaste land-, binnenwater- en mariene en kustecosystemen op doeltreffende wijze wordt hersteld teneinde de biodiversiteit en de functies en diensten van ecosystemen, de ecologische integriteit en de verbondenheid te verbeteren. Doelstelling 11 is de bijdragen van de natuur aan mensen, waaronder ecosysteemfuncties en -diensten zoals de regulering van lucht, water en het klimaat, bodemgezondheid, bestuiving en ziekterisicobeperking, alsook bescherming tegen natuurgevaren en-rampen, te herstellen, in stand te houden en te versterken door middel van natuurgebaseerde oplossingen en/of ecosysteemgerichte benaderingen ten behoeve van alle mensen en de natuur. Het mondiale biodiversiteitskader zal het mogelijk maken vooruitgang te boeken bij de verwezenlijking van de resultaatgerichte doelstellingen voor 2050.

(5)

De duurzameontwikkelingsdoelen van de Verenigde Naties, met name doelen 14.2, 15.1, 15.2 en 15.3, verwijzen naar de noodzaak om de instandhouding, het herstel en het duurzame gebruik te waarborgen van zoetwaterecosystemen op het land en in de binnenwateren en hun diensten, met name bossen, wetlands, bergen en drylands.

(6)

In zijn resolutie van 1 maart 2019 heeft de Algemene Vergadering van de VN de periode 2021-2030 uitgeroepen tot het VN-decennium voor het herstel van ecosystemen, met als doel de inspanningen om de aantasting van ecosystemen wereldwijd te voorkomen, een halt toe te roepen en om te keren, te ondersteunen en op te voeren en het bewustzijn omtrent het belang van het herstel van ecosystemen te vergroten.

(7)

De EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 heeft tot doel te verzekeren dat de biodiversiteit in Europa tegen 2030 op weg naar herstel wordt gebracht ten behoeve van de mensen, de planeet, het klimaat en onze economie. De strategie zet een ambitieus EU-natuurherstelplan v uiteen, waaronder een toezegging tot indiening van een voorstel voor juridisch bindende EU-doelen voor natuurherstel in het kader waarvan aangetaste ecosystemen moeten worden hersteld, met name die met het grootste potentieel om koolstof af te vangen en op te slaan, natuurrampen te voorkomen en de gevolgen ervan te beperken.

(8)

In zijn resolutie van 9 juni 2021 over de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 was het Europees Parlement zeer ingenomen met de toezegging om een wetgevingsvoorstel met bindende natuurhersteldoelen op te stellen, en was het voorts van mening dat er naast een algemeen hersteldoel ook ecosysteem-, habitat- en soortspecifieke hersteldoelen zouden moeten worden opgenomen die betrekking hebben op bossen, grasland, wetlands, veengebieden, bestuivers, vrij stromende rivieren, kustgebieden en mariene ecosystemen.

(9)

In zijn conclusies van 23 oktober 2020 erkende de Raad dat het voorkomen van een verdere achteruitgang van de huidige toestand van biodiversiteit en natuur essentieel zal zijn, maar niet voldoende om de natuur weer terug in ons leven te brengen. De Raad bevestigde dat er meer ambitie nodig is op het gebied van natuurherstel, zoals wordt voorgesteld door het nieuwe EU-natuurherstelplan, dat maatregelen bevat om de biodiversiteit buiten de beschermde gebieden te beschermen en te herstellen. De Raad verklaarde tevens te hebben gewacht op een voorstel voor juridische natuurhersteldoelen, waarvoor een effectbeoordeling moet worden uitgevoerd.

(10)

In de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 wordt toegezegd om minstens 30 % van het land, waaronder binnenwateren, en 30 % van de zee in de Unie wettelijk te beschermen, waarvan minstens een derde strikt moet worden beschermd, waaronder alle resterende primaire en oerbossen. In de criteria en richtsnoeren voor de aanwijzing van aanvullende beschermde gebieden door de lidstaten (de “criteria en richtsnoeren”), die door de Commissie in 2022 in samenwerking met de lidstaten en belanghebbenden zijn ontwikkeld, wordt benadrukt dat indien de herstelde gebieden, zodra het herstel volledig effect sorteert, voldoen of naar verwachting zullen voldoen aan de criteria voor beschermde gebieden, die herstelde gebieden ook moeten bijdragen tot de verwezenlijking van de streefdoelen van de Unie inzake beschermde gebieden. In de criteria en richtsnoeren wordt ook benadrukt dat beschermde gebieden in belangrijke mate aan de hersteldoelen van de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 kunnen bijdragen door de voorwaarden te scheppen die moeten verzekeren dat herstelinspanningen succes hebben. Dit geldt met name voor gebieden die zich op natuurlijke wijze kunnen herstellen door de druk van menselijke activiteiten weg te nemen of te beperken. Het strikt beschermen van dergelijke gebieden, ook in het mariene milieu, zal in sommige gevallen volstaan om de natuurlijke waarden die zij herbergen te herstellen. Bovendien wordt in de criteria en richtsnoeren benadrukt dat van alle lidstaten wordt verwacht dat zij bijdragen tot de verwezenlijking van de in de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 opgenomen streefdoelen van de Unie inzake beschermde gebieden, in een mate die in verhouding staat tot de natuurlijke waarden die zij herbergen en het potentieel voor natuurherstel dat zij hebben.

(11)

In de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 wordt als streefdoel vastgelegd dat de instandhoudingstrends of -toestand van beschermde habitats en soorten niet verslechteren en dat minstens 30 % van de soorten en habitats die momenteel niet in een gunstige toestand verkeren, onder die categorie zal vallen of een sterke positieve trend zal vertonen om tegen 2030 onder die categorie te vallen. In de richtsnoeren die de Commissie in samenwerking met de lidstaten en belanghebbenden heeft ontwikkeld om de bereiken van deze streefdoelen te ondersteunen, wordt benadrukt dat er voor de meeste van die habitats en soorten waarschijnlijk inspanningen voor instandhouding en herstel nodig zijn, hetzij door de huidige negatieve trends ervan tegen 2030 te stoppen, hetzij door de huidige stabiele of verbeterende trends te handhaven, hetzij door te voorkomen dat habitats en soorten met een gunstige staat van instandhouding achteruitgaan. In die richtsnoeren wordt voorts benadrukt dat die herstelinspanningen in de eerste plaats op nationaal of regionaal niveau moeten worden gepland, uitgevoerd en gecoördineerd en dat bij de selectie en prioritering van de soorten en habitats die tegen 2030 moeten worden verbeterd, synergieën met andere streefdoelen van de Unie en internationale streefdoelen, met name milieu- of klimaatdoelstellingen, moeten worden nagestreefd.

(12)

In het verslag van de Commissie van 15 oktober 2020 over de stand van de natuur in de Europese Unie werd opgemerkt dat de Unie er nog niet in is geslaagd de achteruitgang van beschermde habitattypen en soorten waarvan de instandhouding van Uniebelang is, te doen stoppen. Die achteruitgang wordt voornamelijk veroorzaakt door het opgeven van extensieve landbouw, de intensivering van beheerpraktijken, de verandering van hydrologische regimes, verstedelijking en verontreiniging, alsook niet-duurzame bosbouwactiviteiten en soortenexploitatie. Verder vormen uitheemse invasieve soorten en klimaatverandering grote en toenemende bedreigingen voor de inheemse fauna en flora in de Unie.

(13)

De Europese Green Deal zal leiden tot een geleidelijke en grondige transformatie van de economie van de Unie en haar lidstaten, wat een grote invloed zal hebben op het externe optreden van de Unie. Het is belangrijk dat de Unie haar handelsbeleid en haar uitgebreide netwerk van handelsovereenkomsten gebruikt om met partners samen te werken aan de bescherming van het milieu en de biodiversiteit, ook wereldwijd, en tegelijkertijd een gelijk speelveld te bevorderen.

(14)

Het is passend een overkoepelende doelstelling voor het herstel van ecosystemen vast te stellen om de economische en maatschappelijke transformatie, het scheppen van hoogwaardige banen en duurzame groei te bevorderen. Ecosystemen met een grote biodiversiteit, zoals wetlands, zoet water en bossen alsook landbouwecosystemen, ecosystemen met schaarse vegetatie, mariene, stedelijke en kustecosystemen leveren, indien zij in goede toestand verkeren, een scala aan essentiële ecosysteemdiensten, en de voordelen van het in goede toestand herstellen van aangetaste ecosystemen in alle land- en zeegebieden wegen ruimschoots op tegen de kosten van herstel. Die diensten dragen bij tot een breed scala aan sociaaleconomische voordelen, afhankelijk van de economische, sociale, culturele, regionale en lokale kenmerken.

(15)

De Statistische Commissie van de VN heeft tijdens haar 52e zitting in maart 2021 het systeem van milieu-economische rekeningen — ecosysteemboekhouding aangenomen. Dat systeem vormt een geïntegreerd en alomvattend statistisch kader voor het organiseren van gegevens over habitats en landschappen, het meten van de omvang, toestand en diensten van ecosystemen, het volgen van veranderingen in ecosysteemactiva en het koppelen van die informatie aan economische en andere menselijke activiteiten.

(16)

Het waarborgen van ecosystemen met een goede biodiversiteit en het aanpakken van klimaatverandering zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De natuur en natuurgebaseerde oplossingen, waaronder natuurlijke koolstofvoorraden en -putten, zijn van fundamenteel belang voor de bestrijding van de klimaatcrisis. Tegelijkertijd zorgt de klimaatcrisis al voor een verandering van land- en mariene ecosystemen en moet de Unie zich voorbereiden op de toenemende intensiteit, frequentie en alomtegenwoordigheid van de effecten ervan. In het speciaal verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (“IPCC”) over de gevolgen van de opwarming van de aarde met 1,5 oC wordt erop gewezen dat sommige effecten langdurig of onomkeerbaar kunnen zijn. In het zesde beoordelingsverslag van de IPCC wordt gesteld dat het herstel van ecosystemen van fundamenteel belang zal zijn om klimaatverandering te helpen bestrijden en ook om de risico’s voor de voedselzekerheid te verminderen. Het intergouvernementeel platform voor biodiversiteit en ecosysteemdiensten beschouwde in zijn mondiaal evaluatieverslag van 2019 over biodiversiteit en ecosysteemdiensten klimaatverandering als een belangrijke oorzaak van veranderingen in de natuur. Het verwachtte dat de effecten van klimaatverandering in de komende decennia zullen toenemen en in bepaalde gevallen meer impact zullen hebben dan andere oorzaken van veranderingen in ecosystemen, zoals veranderingen in het gebruik van land en de zee.

(17)

Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad (5) bevat een bindende doelstelling inzake klimaatneutraliteit in de Unie uiterlijk in 2050 en inzake negatieve emissies daarna, waarbij prioriteit moet worden gegeven aan snelle en voorspelbare emissiereducties en tegelijkertijd verwijderingen per natuurlijke put moet worden verbeterd. Herstel van ecosystemen kan er in belangrijke mate toe bijdragen dat natuurlijke koolstofputten worden behouden, beheerd en verbeterd en dat de biodiversiteit wordt bevorderd en tegelijkertijd de klimaatverandering wordt bestreden. Verordening (EU) 2021/1119 vereist ook dat de betrokken instellingen van de Unie en de lidstaten voortdurende vooruitgang verzekeren in het vergroten van het vermogen tot aanpassing aan, en het versterken van de veerkracht en het verminderen van de kwetsbaarheid voor klimaatverandering. De verordening vereist ook dat de lidstaten klimaatadaptatie in alle beleidsterreinen integreren en dat zij ecosysteemgebaseerde aanpassing en natuurgebaseerde oplossingen bevorderen. Natuurgebaseerde oplossingen zijn oplossingen die worden geïnspireerd en ondersteund door de natuur, die kosteneffectief zijn en die tegelijk milieu-, sociale en economische voordelen bieden en bijdragen aan het opbouwen van veerkracht. Dergelijke oplossingen zorgen voor meer diversere natuur en natuurlijke kenmerken en processen in steden, landschappen en zeelandschappen door middel van lokaal aangepaste, hulpbronnenefficiënte en systemische ingrepen. Natuurgebaseerde oplossingen moeten dus gunstig zijn voor de biodiversiteit en het verrichten van een reeks ecosysteemdiensten ondersteunen.

(18)

In de mededeling van de Commissie van 24 februari 2021, getiteld “Een klimaatveerkrachtig Europa tot stand brengen — de nieuwe EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering” wordt benadrukt dat natuurgebaseerde oplossingen moeten worden bevorderd en wordt erkend dat een kosteneffectieve klimaatadaptatie kan worden bereikt door het beschermen en herstellen van wetlands, veengebieden en kust- en mariene ecosystemen, het creëren van stedelijke groene ruimten, het aanleggen van groene daken en gevels, en het bevorderen en duurzaam beheren van bossen en landbouwgrond. Een groter aantal biodiverse ecosystemen zorgt voor grotere weerbaarheid tegen klimaatverandering en maakt het mogelijk om rampen doeltreffender te bestrijden en te voorkomen.

(19)

Het klimaatbeleid van de Unie wordt herzien om de in Verordening (EU) 2021/1119 vastgestelde koers te volgen om de netto-broeikasgasemissies (emissies na aftrek van verwijderingen) uiterlijk in 2030 met minstens 55 % te verminderen ten opzichte van 1990. Verordening (EU) 2023/839 van het Europees Parlement en de Raad (6) heeft met name tot doel de bijdrage van de landsector aan de algemene klimaatambitie voor 2030 te vergroten en brengt de doelstellingen wat betreft de boekhouding met betrekking tot emissies en verwijderingen in de sector landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in overeenstemming met gerelateerde beleidsinitiatieven op het gebied van biodiversiteit. Die verordening legt de nadruk op de noodzaak om natuurgebaseerde koolstofverwijderingen te beschermen en te verbeteren, de klimaatveerkracht van ecosystemen te vergroten, aangetaste bodems en ecosystemen te herstellen en veengebieden te vernatten. Zij heeft voorts tot doel de monitoring van en de verslaglegging over broeikasgasemissies en verwijderingen van land dat beschermd en hersteld moet worden, te verbeteren. In dat verband is het belangrijk dat ecosystemen in alle categorieën land, waaronder bossen, grasland, bouwland en wetlands, in goede toestand verkeren om koolstof op doeltreffende wijze te kunnen afvangen en opslaan.

(20)

Zoals aangegeven in de mededeling van de Commissie van 23 maart 2022 getiteld “De voedselzekerheid waarborgen en de veerkracht van voedselsystemen versterken”, hebben geopolitieke ontwikkelingen verder aangetoond dat de veerkracht van voedselsystemen moet worden beschermd. Er is aangetoond dat het herstel van agro-ecosystemen op lange termijn positieve gevolgen heeft voor de voedselproductiviteit en dat het herstel van de natuur fungeert als een verzekeringspolis om de duurzaamheid en veerkracht van de Unie op lange termijn te waarborgen.

(21)

In het eindverslag van de Conferentie over de toekomst van Europa van mei 2022 roepen burgers de Unie op de biodiversiteit, het landschap en de oceanen te beschermen en te herstellen, verontreiniging uit te bannen en kennis, bewustzijn, onderwijs en dialogen over het milieu, klimaatverandering, energieverbruik en duurzaamheid te stimuleren.

(22)

Het herstel van ecosystemen zal, in combinatie met inspanningen om de handel in en de consumptie van wilde dieren en planten te verminderen, ook helpen om mogelijke toekomstige overdraagbare ziekten met zoönotisch potentieel te voorkomen en de weerbaarheid ertegen te vergroten, waardoor het risico op uitbraken en pandemieën afneemt, en zal bijdragen tot de ondersteuning van de inspanningen op Unie- en mondiaal niveau om de “één gezondheid”-benadering toe te passen, waarin het intrinsieke verband tussen menselijke gezondheid, diergezondheid en een gezonde en veerkrachtige natuur wordt erkend.

(23)

Bodems maken integraal deel uit van landecosystemen. In de mededeling van de Commissie van 17 november 2021, getiteld “EU-bodemstrategie voor 2030: profiteren van de voordelen van een gezonde bodem voor mens, voedsel, natuur en klimaat” wordt gewezen op de noodzaak om aangetaste bodems te herstellen en de bodembiodiversiteit te verbeteren. Het Mondiaal Mechanisme, een orgaan dat is opgericht uit hoofde van het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van woestijnvorming in de landen die te kampen hebben met ernstige droogte en/of woestijnvorming, in het bijzonder in Afrika (7) en het secretariaat van dat Verdrag hebben het programma voor het stellen van doelen inzake de bodemdegradatieneutraliteit opgezet om landen te helpen tussen nu en 2030 bodemdegradatieneutraliteit te realiseren.

(24)

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad (8) en Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad (9) hebben tot doel de bescherming, de instandhouding en het voortbestaan op lange termijn van de meest waardevolle en bedreigde soorten en habitats van Europa en de ecosystemen waarvan zij deel uitmaken, te waarborgen. Natura 2000, dat in 1992 werd opgericht en het grootste gecoördineerde netwerk van beschermde gebieden ter wereld is, is het belangrijkste instrument voor de verwezenlijking van de doelstellingen van die twee richtlijnen. Deze verordening moet van toepassing zijn op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop de Verdragen van toepassing zijn, en moet dan ook worden afgestemd op de Richtlijnen 92/43/EEG en 2009/147/EG alsook op Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad (10).

(25)

De Commissie heeft een kader en richtsnoeren ontwikkeld voor het bepalen van de goede toestand van de op grond van Richtlijn 92/43/EEG beschermde habitattypen en voor het bepalen van voldoende kwaliteit en kwantiteit van de habitats van soorten die binnen het toepassingsgebied van die richtlijn vallen. Op basis van dat kader en die richtsnoeren kunnen hersteldoelen voor die habitattypen en habitats van soorten worden vastgesteld. Een dergelijk herstel zal echter niet volstaan om het verlies aan biodiversiteit om te buigen en alle ecosystemen te herstellen. Om de biodiversiteit van bredere ecosystemen te verbeteren, moeten er derhalve op basis van specifieke indicatoren aanvullende verplichtingen worden vastgesteld.

(26)

Voortbouwend op de Richtlijnen 92/43/EEG en 2009/147/EG en om de verwezenlijking van de in die richtlijnen vastgestelde doelstellingen te ondersteunen, moeten de lidstaten herstelmaatregelen treffen om te voorzien in het herstel van beschermde habitats en soorten, waaronder in het wild levende vogels, in alle gebieden van de Unie, ook in gebieden die buiten Natura 2000 vallen.

(27)

Richtlijn 92/43/EEG heeft tot doel de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten die voor de Unie van belang zijn, in een gunstige staat van instandhouding te houden of die staat te herstellen. Die richtlijn voorziet echter niet in een termijn om dat doel te realiseren. Richtlijn 2009/147/EG bevat evenmin een termijn voor het herstel van vogelpopulaties in de Unie.

(28)

Er moeten termijnen worden vastgesteld voor het nemen van herstelmaatregelen binnen en buiten Natura 2000-gebieden, teneinde de toestand van beschermde habitattypen in de gehele Unie geleidelijk te verbeteren en teneinde deze opnieuw te ontwikkelen totdat de gunstige referentieoppervlakte wordt bereikt die nodig is om een gunstige staat van instandhouding van die habitattypen in de Unie te realiseren. De lidstaten moeten bij het instellen van herstelmaatregelen, waar passend, tot 2030 prioriteit geven aan die gebieden met habitattypen die niet in goede toestand verkeren welke in Natura 2000-gebieden liggen, gezien de essentiële rol van die gebieden voor natuurbehoud en het feit dat er uit hoofde van bestaand Unierecht reeds een verplichting bestaat om doeltreffende systemen in te voeren om de doeltreffendheid van de herstelmaatregelen in Natura 2000-gebieden op de lange termijn te waarborgen. Om de lidstaten de nodige flexibiliteit te bieden om grootschalige herstelinspanningen te leveren, moeten de lidstaten de mogelijkheid behouden om herstelmaatregelen te nemen in gebieden van habitattypen die niet in goede toestand verkeren en die buiten Natura 2000-gebieden liggen, wanneer specifieke plaatselijke omstandigheden en voorwaarden dit rechtvaardigen. Bovendien is het passend habitattypen te groeperen op basis van het ecosysteem waartoe zij behoren en de tijdgebonden en gekwantificeerde gebiedsgebonden doelen voor groepen habitattypen vast te stellen. Dit zou de lidstaten in staat stellen te kiezen welke habitats het eerst binnen de groep moeten worden hersteld.

(29)

De voorwaarden die worden vastgesteld voor de habitats van binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 92/43/EEG vallende soorten en voor habitats van binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/147/EG vallende in het wild levende vogels moeten vergelijkbaar zijn, waarbij bijzondere aandacht moet uitgaan naar de verbindingen die tussen beide habitats nodig zijn om de soortenpopulaties te laten gedijen.

(30)

De herstelmaatregelen voor habitattypen moeten toereikend en voor die habitattypen geschikt zijn om zo snel mogelijk een goede toestand te bereiken en gunstige referentieoppervlaktes te verwezenlijken opdat er een gunstige staat van instandhouding van die habitattypen wordt bereikt. Het is belangrijk dat de herstelmaatregelen de maatregelen zijn die nodig zijn om te voldoen aan de tijdgebonden en gekwantificeerde gebiedsgebonden doelen. Het is ook noodzakelijk dat de herstelmaatregelen voor habitats van de soorten toereikend en geschikt zijn om zo snel mogelijk voldoende kwaliteit en kwantiteit te bereiken teneinde een gunstige staat van instandhouding van de soorten te verwezenlijken.

(31)

Uit hoofde van deze verordening genomen herstelmaatregelen die beogen bepaalde in bijlage I genoemde habitattypen, zoals grasland-, heide- of wetlandhabitattypen, te herstellen of in stand te houden, zouden in sommige gevallen kunnen betekenen dat bossen worden verwijderd om terug te grijpen naar op instandhouding gericht beheer, dat activiteiten als maaien of grazen kan omvatten. Natuurherstel en ontbossing een halt toeroepen zijn beide belangrijke en elkaar versterkende milieudoelstellingen. Zoals vermeld in overweging 36 van Verordening (EU) 2023/1115 van het Europees Parlement en de Raad (11) zal de Commissie richtsnoeren ontwikkelen om de uitlegging van de in die verordening vastgestelde definitie van “landbouwgebruik” te verduidelijken, met name wat betreft de omzetting van bos naar grond die niet voor landbouwgebruik is bestemd.

(32)

Het is belangrijk te verzekeren dat de uit hoofde van deze verordening genomen herstelmaatregelen een concrete en meetbare verbetering van de toestand van de ecosystemen opleveren, zowel op het niveau van de afzonderlijke gebieden die worden hersteld als op nationaal en Unieniveau.

(33)

Om te verzekeren dat de herstelmaatregelen doelmatig zijn en dat de resultaten ervan mettertijd kunnen worden gemeten, is het, met het oog op de verbetering van de toestand van binnen het toepassingsgebied van bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG vallende habitats, en het opnieuw ontwikkelen van die habitats en de verbetering van hun verbondenheid, van wezenlijk belang dat de gebieden waarop dergelijke herstelmaatregelen van toepassing zijn, voortdurend verbeteren totdat een goede toestand is bereikt.

(34)

Het is evenzeer van wezenlijk belang dat de gebieden waarop herstelmaatregelen van toepassing zijn met het oog op de verbetering van de kwaliteit en kwantiteit van de habitats van soorten die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 92/43/EEG vallen, alsook van de habitats van binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/147/EG vallende in het wild levende vogels, voortdurend verbeteren om bij te dragen tot het realiseren van voldoende kwantiteit en kwaliteit van de habitats van die soorten.

(35)

Het is belangrijk te verzekeren dat de oppervlakten met binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 92/43/EEG vallende habitattypen die in goede toestand verkeren op het Europese grondgebied van de lidstaten en de Unie als geheel, geleidelijk toenemen totdat de gunstige referentieoppervlakte voor elk habitattype is bereikt en minstens 90 % van dergelijke oppervlaktes op lidstaatniveau in goede toestand verkeert, zodat die habitattypen in de Unie een gunstige staat van instandhouding kunnen bereiken. Het moet de lidstaten, indien naar behoren gerechtvaardigd en voor habitattypen die veel voorkomen en wijdverspreid zijn in de Unie en meer dan 3 % van het Europese grondgebied van de betrokken lidstaat bestrijken, worden toegestaan om een percentage van minder dan 90 % toe te passen voor de oppervlakte die zich in een goede toestand moet bevinden voor in bijlage I bij deze verordening opgenomen individuele habitattypen, indien dat percentage het bereiken of behouden van een gunstige staat van instandhouding voor die habitattypen, zoals bepaald op grond van artikel 1, punt e), van Richtlijn 92/43/EEG, op nationaal biogeografisch niveau niet in de weg zou staan. Een lidstaat die deze afwijking toepast, moet dat rechtvaardigen in zijn nationale herstelplan.

(36)

Het is belangrijk te verzekeren dat de kwaliteit en kwantiteit van de habitats van binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 92/43/EEG vallende soorten en van habitats van binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/147/EG vallen de in het wild levende vogels, op het Europese grondgebied van de lidstaten en de gehele Unie, geleidelijk verbeteren totdat ze voldoende zijn om het voortbestaan van die soorten op lange termijn te waarborgen.

(37)

Het is belangrijk dat de lidstaten maatregelen treffen die tot doel hebben te verzekeren dat gebieden met habitattypen die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen en waarvoor herstelmaatregelen gelden, voortdurend verbeteren totdat er een goede toestand wordt bereikt, en dat de lidstaten maatregelen treffen die waarborgen dat zodra deze habitattypen een goede toestand hebben bereikt, ze daarna niet significant verslechteren, opdat het behoud ervan op lange termijn of het realiseren van een goede toestand niet in het gedrang komt. Het niet realiseren van die resultaten betekent niet dat niet is voldaan aan de verplichting om maatregelen te treffen die geschikt zijn om die resultaten te bereiken. Daarnaast is het van belang dat de lidstaten zich trachten in te spannen om significante verslechtering te voorkomen van gebieden met deze habitattypen die hetzij reeds in goede toestand verkeren, hetzij niet in goede toestand verkeren, maar waarvoor nog geen herstelmaatregelen gelden. Dergelijke maatregelen zijn belangrijk om te vermijden dat de herstelbehoeften in de toekomst niet verder worden vergroot en moeten gericht zijn op gebieden van habitattypen, zoals door de lidstaten in hun nationale herstelplan in kaart gebracht, waarvan het herstel noodzakelijk is om de hersteldoelen te verwezenlijken. Het is passend rekening te houden met de mogelijkheid van overmacht, zoals natuurrampen, die kunnen leiden tot de verslechtering van gebieden met die habitattypen, alsook met de mogelijkheid van onvermijdelijke habitattransformaties die rechtstreeks het gevolg zijn van klimaatverandering. Bij gebieden buiten Natura 2000 is het passend ook te kijken naar het resultaat van een plan of project van groot openbaar belang waarvoor geen minder schadelijke alternatieve oplossingen beschikbaar zijn. Voor gebieden waarvoor herstelmaatregelen gelden, moet dit per geval worden bepaald. Voor Natura 2000-gebieden wordt voor plannen en projecten toestemming verleend overeenkomstig artikel 6, lid 4, van Richtlijn 92/43/EEG. Het is passend om te verzekeren dat de lidstaten, bij het ontbreken van alternatieven, de mogelijkheid behouden om op het niveau van elke biogeografische regio van hun grondgebied voor elk habitattype en elke habitat van een soort de niet-verslechteringseis toe te passen. Een dergelijke mogelijkheid moet onder bepaalde voorwaarden worden toegestaan, onder meer dat er voor elke significante verslechtering compenserende maatregelen worden genomen. Indien een gebied, als het gewenste resultaat van een herstelmaatregel, wordt omgevormd van één habitattype naar een ander binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallend habitattype, mag het gebied niet als verslechterd worden beschouwd.

(38)

Voor de toepassing van de afwijkingen van de verplichtingen tot voortdurende verbetering en niet-verslechtering buiten Natura 2000 vallende gebieden uit hoofde van deze verordening moeten installaties voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen, de aansluiting ervan op het net, het bijbehorende net zelf en opslagvoorzieningen, door de lidstaten worden geacht van groot openbaar belang te zijn. De lidstaten moeten kunnen besluiten om de toepassing van dat uitgangspunt in naar behoren gerechtvaardigde en specifieke omstandigheden te beperken, zoals om redenen die verband houden met nationale defensie. Daarnaast moeten de lidstaten voor de toepassing van die afwijkingen dergelijke hernieuwbare-energieprojecten kunnen vrijstellen van de verplichting dat er geen minder schadelijke alternatieve oplossingen beschikbaar zijn, mits de projecten voorwerp zijn geweest van een strategische milieubeoordeling of een milieueffectbeoordeling. Door dergelijke installaties als van groot openbaar belang te beschouwen en, in voorkomend geval, het vereiste om minder schadelijke alternatieve oplossingen te beoordelen, te beperken, zou voor dergelijke projecten een vereenvoudigde beoordeling kunnen worden verricht ten aanzien van de afwijkingen van de beoordeling van groot openbaar belang uit hoofde van deze verordening.

(39)

Activiteiten die enkel defensie of nationale veiligheid tot doel hebben moeten de hoogste prioriteit krijgen. Daarom moeten de lidstaten bij het treffen van herstelmaatregelen, gebieden die voor dergelijke activiteiten worden gebruikt, kunnen vrijstellen indien die maatregelen onverenigbaar worden geacht met de voortzetting van het militaire gebruik van de betrokken gebieden. Bovendien moeten de lidstaten, voor de toepassing van de bepalingen van deze verordening inzake afwijkingen van de verplichtingen tot voortdurende verbetering en niet-verslechtering buiten Natura 2000 vallende gebieden, plannen en projecten met betrekking tot dergelijke activiteiten van groot openbaar belang kunnen achten. Daarnaast moeten de lidstaten dergelijke plannen en projecten kunnen vrijstellen van de verplichting dat er geen minder schadelijke alternatieve oplossingen beschikbaar zijn. Als zij deze vrijstelling toepassen, moeten de lidstaten echter, voor zover dat redelijk en praktisch uitvoerbaar is, maatregelen treffen om de gevolgen van die plannen en projecten voor de habitattypen te mitigeren.

(40)

In de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 wordt benadrukt dat er krachtiger moet worden opgetreden om aangetaste mariene ecosystemen te herstellen, waaronder koolstofrijke ecosystemen en belangrijke paai- en kraamgebieden. In die strategie is ook uiteengezet dat de Commissie een nieuw actieplan voor de instandhouding van de visbestanden en de bescherming van de mariene ecosystemen zal voorstellen.

(41)

De in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen mariene habitattypen zijn ruim gedefinieerd en omvatten veel ecologisch verschillende subtypen met een verschillend herstelpotentieel, waardoor het voor de lidstaten moeilijk is passende herstelmaatregelen op het niveau van die habitattypen te treffen. De mariene habitattypen in bijlage I bij die richtlijn moeten daarom nader worden gespecificeerd aan de hand van relevante niveaus van de classificatie van mariene habitats in het Europese natuurinformatiesysteem (EUNIS). De lidstaten moeten gunstige referentieoppervlaktes vaststellen om de gunstige staat van instandhouding van elk van die habitattypen te bereiken, voor zover die referentieoppervlaktes niet reeds in andere wetgeving van de Unie aan de orde komen. De groep mariene habitattypen met zacht sediment, zijnde bepaalde brede bentische habitattypen die in Richtlijn 2008/56/EG zijn gespecificeerd, is breed vertegenwoordigd in de mariene wateren van verschillende lidstaten. Het moet de lidstaten daarom worden toegestaan de geleidelijk ingevoerde herstelmaatregelen te beperken tot een kleiner deel van de oppervlakte van deze habitattypen die niet in goede toestand verkeren, op voorwaarde dat dit niet verhindert dat een goede milieutoestand, zoals bepaald op grond van Richtlijn 2008/56/EG, wordt bereikt of behouden, met name rekening houdend met de overeenkomstig artikel 9, lid 3, van die richtlijn vastgestelde drempelwaarden voor descriptoren voor het bepalen van een goede milieutoestand zoals bedoeld in de punten 1 en 6 van bijlage I bij die richtlijn, voor de omvang van het verlies van deze habitattypen, voor negatieve effecten op de toestand van deze habitattypen en voor de maximaal toelaatbare omvang van die negatieve effecten.

(42)

Wanneer voor de bescherming van kust- en mariene habitats visserij- of aquacultuuractiviteiten moeten worden gereguleerd, is het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) van toepassing. In Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad (12) is met name bepaald dat in het kader van het GVB op het visserijbeheer de ecosysteemgerichte benadering wordt toegepast, om te verzekeren dat de negatieve gevolgen van visserijactiviteiten voor het mariene ecosysteem tot een minimum worden beperkt. In die verordening is ook bepaald dat er met het GVB naar wordt gestreefd aantasting van het mariene milieu door aquacultuur- en visserijactiviteiten te voorkomen.

(43)

Om de doelstelling van voortdurend, langdurig en duurzaam herstel van de biodiversiteit en de veerkracht van de natuur te verwezenlijken, moeten de lidstaten de mogelijkheden die het GVB biedt, optimaal benutten. De lidstaten kunnen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie met betrekking tot de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee binnen de grens van 12 zeemijl niet-discriminerende maatregelen nemen voor de instandhouding en het beheer van visbestanden, en om de staat van instandhouding van mariene ecosystemen te handhaven of te verbeteren. Daarnaast kunnen lidstaten met een rechtstreeks belang bij het beheer, zoals gedefinieerd in Verordening (EU) nr. 1380/2013, besluiten gemeenschappelijke aanbevelingen in te dienen voor instandhoudingsmaatregelen die nodig zijn om verplichtingen uit hoofde van de milieuwetgeving van de Unie na te komen. Een lidstaat die in zijn nationale herstelplan instandhoudingsmaatregelen opneemt die nodig zijn om bij te dragen aan de doelstellingen van deze verordening en waarvoor gezamenlijke aanbevelingen moeten worden ingediend, moet overleg plegen en die gezamenlijke aanbevelingen indienen binnen een termijn die de tijdige vaststelling ervan mogelijk maakt voordat hun respectieve termijnen aflopen, teneinde de samenhang tussen de verschillende beleidsmaatregelen met betrekking tot de instandhouding van mariene ecosystemen te bevorderen. Dergelijke maatregelen moeten worden beoordeeld en vastgesteld overeenkomstig de regels en procedures van het GVB.

(44)

Op grond van Richtlijn 2008/56/EG moeten de lidstaten bilateraal en in het kader van regionale en subregionale samenwerkingsmechanismen samenwerken, onder meer via regionale zeeverdragen, met name het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (13), het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied (14), het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee (15) en het Verdrag inzake de bescherming van de Zwarte Zee tegen verontreinigingen dat op 21 april 1992 in Boekarest is ondertekend, alsook, wat visserijmaatregelen betreft, in de context van de regionale groepen die in het kader van het GVB zijn opgericht.

(45)

Het is belangrijk dat er herstelmaatregelen worden getroffen, ook voor de habitats van bepaalde mariene soorten, zoals haaien en roggen, die binnen het toepassingsgebied vallen van bijvoorbeeld het op 23 juni 1979 in Bonn ondertekende Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten of de lijsten van bedreigde soorten van de regionale zeeverdragen, maar buiten het toepassingsgebied van Richtlijn 92/43/EEG, aangezien zij een belangrijke rol spelen in het ecosysteem.

(46)

Om het herstel en de voorkoming van de achteruitgang van land-, zoetwater-, kust- en mariene habitats te ondersteunen, kunnen de lidstaten extra gebieden aanwijzen als “beschermde gebieden” of “strikt beschermde gebieden”, om andere doeltreffende gebiedsgebonden instandhoudingsmaatregelen uit te voeren en om maatregelen voor het behoud van particuliere grond te bevorderen.

(47)

Stedelijke ecosystemen maken ongeveer 22 % van het landoppervlak van de Unie uit en vormen het gebied waarin de meerderheid van de burgers van de Unie woont. Stedelijke groene ruimten omvatten onder meer stadsbossen, parken en tuinen, stadsboerderijen, met bomen omzoomde straten, stadsweiden en -heggen. Stedelijke ecosystemen voorzien, net als de andere door deze verordening bestreken ecosystemen, in belangrijke habitats voor biodiversiteit, met name voor planten, vogels en insecten, waaronder bestuivers. Zij leveren ook tal van andere vitale ecosysteemdiensten, waaronder beperking en beheersing van het risico op natuurrampen (zoals overstromingen en warmte-eilandeffecten), koeling, recreatie, filtering van lucht en water, alsook klimaatmitigatie en -adaptatie. Het uitbreiden van de stedelijke groene ruimte is een belangrijke parameter voor het meten van de toename van het vermogen van stedelijke ecosystemen om die essentiële diensten te bieden. Het vergroten van de groenbedekking in een stedelijk gebied vertraagt de waterafstroming, waardoor het risico op verontreiniging van waterlopen door overstorting van hemelwater wordt verminderd, helpt de zomertemperaturen te beperken en de klimaatbestendigheid te vergroten, en biedt de natuur extra ruimte om in te gedijen. Het vergroten van de stedelijke groene ruimte zal in veel gevallen de gezondheid van het stedelijke ecosysteem verbeteren. Gezonde stedelijke ecosystemen zijn dan weer van essentieel belang voor het ondersteunen van de gezondheid van andere belangrijke Europese ecosystemen, bijvoorbeeld door aansluiting op natuurgebieden in het omringende platteland, verbetering van de gezondheid van de waterlopen buiten de stad, het bieden van een toevluchtsoord en broedplaats voor vogel- en bestuiversoorten die verbonden zijn met landbouw- en boshabitats, en het bieden van belangrijke habitats voor trekvogels.

(48)

Maatregelen om te verzekeren dat het door stedelijke groene ruimten, met name bomen, bestreken gebied niet langer het risico loopt te worden verkleind, moeten sterk worden aangescherpt. Om te verzekeren dat stedelijke groene ruimten de nodige ecosysteemdiensten blijven leveren, moet het verlies ervan een halt worden toegeroepen en moeten zij worden hersteld en uitgebreid, onder meer door groene infrastructuur en natuurgebaseerde oplossingen, zoals groene daken en groene gevels, te integreren in het ontwerp van gebouwen. Op die manier kan een dergelijke integratie bijdragen aan niet alleen de instandhouding en toename van het door de stedelijke groene ruimte bestreken gebied, maar ook, indien de integratie ook bomen omvat, aan het oppervlak stedelijke boomkroonbedekking.

(49)

Wetenschappelijk bewijs wijst erop dat kunstlicht negatieve gevolgen heeft voor de biodiversiteit. Kunstlicht kan ook gevolgen hebben voor de menselijke gezondheid. Bij het voorbereiden van hun nationale herstelplannen in het kader van deze verordening moeten de lidstaten kunnen overwegen lichtvervuiling in alle ecosystemen te stoppen, te verminderen of te verhelpen.

(50)

De EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 vereist dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om zoetwaterecosystemen en de natuurlijke functies van rivieren te herstellen. Het herstel van zoetwaterecosystemen moet inspanningen omvatten om de natuurlijke verbindingen van rivieren en hun oeverstroken en overstromingsgebieden te herstellen, onder meer door kunstmatige barrières weg te nemen om te helpen een gunstige staat van instandhouding te bereiken van rivieren, meren en alluviale habitats en in die habitats levende soorten die onder de Richtlijnen 92/43/EEG en 2009/147/EG vallen, en door de verwezenlijking van een van de voornaamste doelstellingen van de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030, namelijk het herstel van minstens 25 000 km aan vrij stromende rivieren, in vergelijking met 2020 toen de strategie werd vastgesteld. Bij het wegnemen van barrières moeten de lidstaten in de eerste plaats barrières wegnemen die niet langer nodig zijn voor de opwekking van hernieuwbare energie, de binnenvaart, de watervoorziening of andere gebruiksdoeleinden.

(51)

In de Unie is het aantal bestuivers de afgelopen decennia drastisch gedaald, waarbij van één op de drie bijensoorten en vlindersoorten de populatie afneemt en een op de tien soorten op het punt van uitsterven staat. Bestuivers bestuiven in het wild groeiende en geteelde gewassen en zijn daardoor van essentieel belang voor de werking van landecosystemen, het welzijn van de mens en de voedselzekerheid. Uit het verslag van 2021 dat is gebaseerd op de output van het project Integrated System for National Capital Accounting (“INCA”) dat gezamenlijk is opgezet door de diensten van de Commissie en het Europees Milieuagentschap, blijkt dat bijna 5 000 000 000 EUR van de jaarlijkse landbouwproductie van de Unie rechtstreeks is toe te schrijven aan bestuivende insecten.

(52)

Met haar mededeling van 1 juni 2018 lanceerde de Commissie het EU-initiatief inzake bestuivers, naar aanleiding van oproepen van het Europees Parlement en de Raad om de daling van het aantal bestuivers aan te pakken. Uit het voortgangsverslag van 27 mei 2021 over de uitvoering van het initiatief blijkt dat er aanzienlijke uitdagingen blijven bestaan bij het aanpakken van de oorzaken van de daling van het aantal bestuivers, waaronder het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Zowel het Europees Parlement in zijn resolutie van 9 juni, als de Raad in zijn conclusies van 17 december 2020 over Speciaal verslag 15/2020 van de Europese Rekenkamer riepen op tot krachtigere maatregelen om de daling van het aantal bestuivers aan te pakken, tot de instelling van een Uniebreed monitoringkader voor bestuivers en tot duidelijke doelstellingen en indicatoren met betrekking tot de verbintenis om de daling van het aantal bestuivers om te keren. In zijn speciaal verslag uit 2020 heeft de Europese Rekenkamer de Commissie aanbevolen passende governance- en monitoringmechanismen op te zetten voor maatregelen om bedreigingen voor bestuivers aan te pakken. In haar mededeling van 24 januari 2023 heeft de Commissie een herziening van het EU-initiatief inzake bestuivers gepresenteerd, getiteld “Herziening van het EU-initiatief inzake bestuivers. Een “New Deal” voor bestuivers”, waarin maatregelen uiteen worden gezet die de Unie en haar lidstaten moeten nemen om de achteruitgang van bestuivers tussen nu en 2030 om te buigen.

(53)

Het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen beoogt een van de oorzaken van de daling van het aantal bestuivers te reglementeren door middel van een verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen in ecologisch kwetsbare gebieden, waarvan er veel onder deze verordening vallen, zoals gebieden die bestuiversoorten in stand houden die volgens de Europese rode lijsten van soorten met uitsterven worden bedreigd.

(54)

Duurzame, veerkrachtige en biodiverse landbouwecosystemen zijn nodig om te zorgen voor veilig, duurzaam, voedzaam en betaalbaar voedsel. Landbouwecosystemen met een rijke biodiversiteit vergroten tevens de weerbaarheid van de landbouw tegen klimaatverandering en milieurisico’s, waarborgen de voedselveiligheid en voedselzekerheid en scheppen nieuwe banen in plattelandsgebieden, met name banen die verband houden met biologische landbouw, plattelandstoerisme en recreatie. Derhalve moet de Unie de biodiversiteit van haar landbouwgrond verbeteren door middel van een reeks bestaande praktijken die gunstig zijn voor of verenigbaar zijn met verbetering van de biodiversiteit, onder meer door middel van het gebruik van extensieve landbouw. Extensieve landbouw is van vitaal belang voor de instandhouding van veel soorten en habitats in gebieden met een rijke biodiversiteit. Er zijn veel extensieve landbouwmethoden met talrijke en aanzienlijke voordelen voor de bescherming van de biodiversiteit, ecosysteemdiensten en landschapselementen, zoals precisielandbouw, biologische landbouw, agro-ecologie, agrobosbouw en laagintensief gebruikt blijvend grasland. Dergelijke praktijken zijn niet zozeer bedoeld om het gebruik van landbouwgrond een halt toe te roepen, maar eerder om dit soort gebruik aan te passen ten gunste van de werking en productiviteit van de landbouwecosystemen op lange termijn. Financieel aantrekkelijke financieringsregelingen voor eigenaren, landbouwers en andere grondbeheerders om vrijwillig aan dergelijke praktijken deel te nemen, zijn belangrijk om de voordelen van herstel op lange termijn te realiseren.

(55)

Er moeten herstelmaatregelen worden genomen om de biodiversiteit van landbouwecosystemen in de gehele Unie te verbeteren, ook in de gebieden waar geen binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 92/43/EEG vallende habitattypen voorkomen. Bij gebrek aan een gemeenschappelijke methode voor de beoordeling van de toestand van landbouwecosystemen op basis waarvan specifieke doelen voor het herstel van landbouwecosystemen zouden kunnen worden vastgesteld, is het passend een algemene verplichting vast te stellen om de biodiversiteit in landbouwecosystemen te verbeteren en de naleving van die verplichting te meten op basis van een selectie van indicatoren uit de graslandvlinderindex, de voorraad organische koolstof in minerale bodems onder bouwland of het aandeel landbouwgrond met diversiteitsrijke landschapselementen.

(56)

Aangezien boerenlandvogels bekende en algemeen erkende belangrijke indicatoren voor de gezondheid van landbouwecosystemen zijn, is het passend doelen voor het herstel ervan vast te stellen. De verplichting om die doelen te halen, moet gelden voor de lidstaten en niet voor individuele landbouwers. De lidstaten moeten die doelen halen door doeltreffende herstelmaatregelen op landbouwgrond in te voeren en samen te werken met en steun te verlenen aan landbouwers en andere belanghebbenden bij het ontwerp en de uitvoering ervan in de praktijk.

(57)

Diversiteitsrijke landschapselementen op landbouwgrond, waaronder bufferstroken, roterende of niet-roterende braakgrond, houtwallen, afzonderlijke bomen of groepen bomen, boomrijen, akkerranden, kleine stukken grond, sloten, waterlopen, kleine wetlands, terrassen, cairns, stapelmuren, kleine poelen en cultuurelementen, bieden plaats aan wilde planten en dieren, waaronder bestuivers, voorkomen bodemerosie en -uitputting, filteren lucht en water, ondersteunen klimaatmitigatie en -adaptatie alsook de landbouwproductiviteit van gewassen die van bestuiving afhankelijk zijn. Productieve elementen kunnen onder bepaalde voorwaarden als diversiteitsrijke landschapselementen worden beschouwd.

(58)

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) heeft tot doel milieubescherming, waaronder biodiversiteit, te ondersteunen en te versterken. Een van de specifieke doelstellingen van het beleid is bijdragen tot het tot staan brengen en ombuigen van biodiversiteitsverlies, tot de versterking van ecosysteemdiensten en tot de instandhouding van habitats en landschappen. De nieuwe GLB-conditionaliteitsnorm nr. 8 voor een goede landbouw- en milieuconditie van de grond (“GLMC 8”) in bijlage III bij Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad (16) vereist dat begunstigden van areaalgerelateerde betalingen minstens 4 % van het bouwland op bedrijfsniveau voorbehouden voor niet-productieve gebieden en kenmerken, zoals braakliggend land, en dat zij bestaande landschapselementen behouden. Het aandeel van 4 % dat moet worden toegekend aan de naleving van de GLMC 8-norm, kan worden verlaagd tot 3 % indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Deze verplichting zal ertoe bijdragen dat de lidstaten een positieve trend op het gebied van diversiteitsrijke landschapselementen op landbouwgrond bereiken. Daarnaast hebben de lidstaten in het kader van het GLB de mogelijkheid om ecoregelingen op te zetten voor landbouwpraktijken die landbouwers op landbouwarealen toepassen en die het onderhoud en de creatie van landschapselementen of niet-productieve arealen kunnen omvatten. Evenzo kunnen de lidstaten in hun strategische GLB-plannen ook agromilieuklimaatverbintenissen opnemen, waaronder een verbeterd beheer van landschapselementen dat verder gaat dan de GLMC 8-norm of ecoregelingen. Projecten onder het subprogramma Natuur en biodiversiteit van het LIFE-programma, die zijn vastgesteld bij Verordening (EU) 2021/783 van het Europees Parlement en de Raad (17), zullen er ook toe bijdragen dat de biodiversiteit van Europa op landbouwgrond uiterlijk in 2030 op weg is naar herstel, door de uitvoering van de Richtlijnen 92/43/EEG en 2009/147/EG en de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 te ondersteunen.

(59)

Het herstellen en het vernatten van organische bodems, zoals gedefinieerd in de IPCC-richtlijnen voor nationale broeikasgasinventarissen uit 2006, die voor landbouwdoeleinden, namelijk als grasland of voor de teelt van gewassen, worden gebruikt en die ontwaterde veengebieden vormen, helpen aanzienlijke voordelen voor de biodiversiteit te creëren en een belangrijke vermindering van broeikasgasemissies en andere milieuvoordelen te verwezenlijken, en dragen tegelijkertijd bij tot een divers agrarisch landschap. De lidstaten kunnen kiezen uit een brede waaier aan herstelmaatregelen voor ontwaterde veengebieden die voor landbouwdoeleinden worden gebruikt, gaande van het omzetten van bouwland in blijvend grasland en extensiveringsmaatregelen in combinatie met verminderde drainage tot volledige vernatting met de mogelijkheid om paludicultuur toe te passen, of het aanleggen van veenvormende vegetatie. De belangrijkste klimaatvoordelen vloeien voort uit het herstel en de vernatting van akkerland, gevolgd door het herstel van intensief grasland. Om een flexibele uitvoering van de hersteldoelstelling voor ontwaterde veengebieden die voor landbouwdoeleinden worden gebruikt mogelijk te maken, moeten de lidstaten de herstelmaatregelen en het vernatten van ontwaterde veengebieden in gebieden waar turf wordt gewonnen, alsook, tot op zekere hoogte, het herstel en het vernatten van ontwaterde veengebieden onder ander landgebruik, bijvoorbeeld bos, kunnen beschouwen als een bijdrage aan de verwezenlijking van de hersteldoelen voor ontwaterde veengebieden die voor landbouwdoeleinden worden gebruikt. Indien dit naar behoren gerechtvaardigd is als de vernatting van ontwaterde veengebieden voor landbouwdoeleinden niet kan worden uitgevoerd wegens aanzienlijke negatieve gevolgen voor gebouwen, infrastructuur, klimaatadaptatie of andere openbare belangen en het niet haalbaar is veengebieden te vernatten onder meer vormen van grondgebruik, moet het voor de lidstaten mogelijk zijn de omvang van het vernatten van veengebieden te verminderen.

(60)

Om de voordelen van de biodiversiteit ten volle te benutten, moeten het herstel en de vernatting van ontwaterde veengebieden meer gebieden bestrijken dan de gebieden van de in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen habitattypen van wetlands die moeten worden hersteld en opnieuw ontwikkeld. Gegevens over de omvang van organische bodems en hun broeikasgasemissies en -verwijderingen worden gemonitord en beschikbaar gesteld via verslaglegging door de sector landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in de uit hoofde van het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering ingediende nationale broeikasgasinventarissen van de lidstaten. Herstelde en vernatte veengebieden kunnen nog steeds op andere manieren productief worden gebruikt. Paludicultuur, het bedrijven van landbouw op natte veengebieden, kan bijvoorbeeld bestaan uit het telen van verschillende rietsoorten, bepaalde vormen van hout, het telen van blauwe bosbessen en veenbessen, landbouw op veenmos en begrazing door waterbuffels. Dergelijke praktijken moeten gebaseerd zijn op de beginselen van duurzaam beheer en gericht zijn op het verbeteren van de biodiversiteit, zodat zij zowel financieel als ecologisch gezien een hoge waarde kunnen hebben. Paludicultuur kan ook voordelig zijn voor verschillende bedreigde soorten in de Unie en zorgen voor betere verbindingen van wetlands en daarmee samenhangende soortenpopulaties in de Unie. De financiering van maatregelen voor het herstel en de vernatting van ontwaterde veengebieden en ter compensatie van mogelijke inkomstenderving kan afkomstig zijn uit een breed scala aan bronnen, waaronder uitgaven in het kader van de begroting van de Unie en financieringsprogramma’s van de Unie.

(61)

In de nieuwe EU-bosstrategie voor 2030, die is uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 16 juli 2021, wordt gewezen op de noodzaak om de biodiversiteit van bossen te herstellen. Bossen en andere beboste gebieden beslaan meer dan 43,5 % van het landoppervlak van de Unie. Bosecosystemen met een rijke biodiversiteit zijn kwetsbaar voor klimaatverandering, maar zijn onder meer door hun functie als koolstofvoorraden en koolstofputten ook een natuurlijke bondgenoot bij het aanpassen aan en het bestrijden van klimaatverandering en het aanpakken van klimaatgerelateerde risico’s. Zij leveren ook tal van andere vitale ecosysteemdiensten en bieden andere ecosysteemvoordelen, zoals de levering van (timmer)hout, voedsel en andere niet-houtproducten, klimaatregulering, stabilisatie van de bodem, erosiebeheersing en de zuivering van lucht en water.

(62)

Er moeten herstelmaatregelen worden genomen om de biodiversiteit van bosecosystemen in de gehele Unie te verbeteren, ook in de gebieden waar geen binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 92/43/EEG vallende habitattypen voorkomen. Bij gebrek aan een gemeenschappelijke methode voor de beoordeling van de toestand van bosecosystemen op basis waarvan specifieke doelen voor het herstel van bosecosystemen zouden kunnen worden vastgesteld, is het passend een algemene verplichting vast te stellen om de biodiversiteit in bosecosystemen te verbeteren en de naleving van die verplichting te meten op basis van de index van algemene bosvogels en een selectie andere indicatoren, waaronder staand dood hout, liggend dood hout, het aandeel bossen met een ongelijkjarige structuur, de bosverbondenheid, de voorraad organische koolstof, het aandeel door inheemse boomsoorten gedomineerde bossen en de diversiteit aan boomsoorten.

(63)

Bij het plannen en uitvoeren van de herstelmaatregelen die nodig zijn om de biodiversiteit in bosecosystemen te verbeteren en bij het vaststellen van bevredigende niveaus voor biodiversiteitsindicatoren voor bossen, moeten de lidstaten rekening houden met de risico’s van bosbranden, op basis van de lokale omstandigheden. De lidstaten moeten gebruikmaken van beste praktijken om dergelijke risico’s te beperken, met name zoals beschreven in de in 2021 gepubliceerde richtsnoeren van de Commissie inzake de preventie van bosbranden op land.

(64)

In de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 is de verbintenis opgenomen om uiterlijk in 2030 in de Unie minstens drie miljard extra bomen te planten, met volledige inachtneming van de ecologische beginselen. De nieuwe EU-bosstrategie voor 2030, die is opgenomen in de mededeling van de Commissie van 16 juli 2021, bevat een routekaart voor de uitvoering van die verbintenis op basis van het algemene beginsel dat de juiste boom moet worden geplant en gekweekt op de juiste plaats en voor het juiste doel. Om de bijdragen aan en de vooruitgang op het gebied van de verbintenis te registreren is een online bomenteller beschikbaar waarin de lidstaten de aangeplante bomen moeten documenteren. Zoals vastgelegd in de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 en in de routekaart in de nieuwe EU-bosstrategie voor 2030, heeft de Commissie op 17 maart 2023 richtsnoeren uitgevaardigd voor biodiversiteitsvriendelijke bebossing, herbebossing en het planten van bomen. Die richtsnoeren, waarin het kader van de te overwegen ecologische beginselen wordt omschreven, hebben tot doel bij te dragen aan de verbintenis en via die weg de uitvoering van deze verordening te ondersteunen.

(65)

Hersteldoelen en -verplichtingen voor uit hoofde van de Richtlijnen 92/43/EEG en 2009/147/EG beschermde habitats en soorten, voor bestuivers en voor zoetwater-, stedelijke, landbouw- en bosecosystemen, moeten complementair zijn en in synergie werken, met het oog op de verwezenlijking van de overkoepelende doelstelling om ecosystemen in de land- en zeegebieden van de lidstaten te herstellen. De herstelmaatregelen die nodig zijn om één specifieke doelstelling te halen, zullen in veel gevallen bijdragen aan de verwezenlijking van andere doelstellingen of het nakomen van andere verplichtingen. De lidstaten moeten herstelmaatregelen daarom strategisch plannen zodat zij zo doeltreffend mogelijk bijdragen aan het herstel van de natuur in de hele Unie. Herstelmaatregelen moeten ook zodanig worden gepland dat zij gericht zijn op klimaatmitigatie en klimaatadaptatie en op de preventie en beheersing van de gevolgen van natuurrampen en bodemdegradatie. Zij moeten gericht zijn op het optimaliseren van de ecologische, economische en sociale functies van ecosystemen, waaronder hun productiviteitspotentieel, rekening houdend met hun bijdrage aan de duurzame ontwikkeling van de betrokken regio’s en gemeenschappen. Om onbedoelde gevolgen te voorkomen, moeten de lidstaten ook rekening houden met de voorzienbare sociaaleconomische effecten en de geraamde voordelen van de uitvoering van de herstelmaatregelen. Het is belangrijk dat de lidstaten gedetailleerde nationale herstelplannen voorbereiden op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke bevindingen. Gedocumenteerde gegevens over de historische verspreiding en oppervlakte, en over de verwachte veranderingen in de milieuomstandigheden als gevolg van de klimaatverandering, moeten de basis vormen voor de vaststelling van gunstige referentieoppervlaktes voor habitattypen. Voorts is het belangrijk dat het publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgt in de voorbereiding van de plannen. De lidstaten moeten rekening houden met de specifieke omstandigheden en behoeften op hun grondgebied, zodat met de plannen kan worden gereageerd op de relevante druk, bedreigingen en oorzaken van een verlies aan biodiversiteit, en moeten samenwerken om herstel en verbondenheid over de grenzen heen te waarborgen.

(66)

Om synergieën te verzekeren tussen de verschillende maatregelen die zijn en moeten worden genomen om de natuur in de Unie te beschermen, in stand te houden en te herstellen, moeten de lidstaten bij het voorbereiden van hun nationale herstelplannen rekening houden met: de voor Natura 2000-gebieden vastgestelde instandhoudingsmaatregelen en de overeenkomstig de Richtlijnen 92/43/EEG en 2009/147/EG opgestelde prioritaire actiekaders, de maatregelen voor het realiseren van een goede ecologische en chemische toestand van waterlichamen die zijn opgenomen in de overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (18) opgestelde stroomgebiedbeheerplannen, de overeenkomstig Richtlijn 2008/56/EG opgestelde mariene strategieën voor het realiseren van een goede milieutoestand voor alle mariene regio’s van de Unie, de in het kader van Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad (19) opgestelde nationale programma’s ter beheersing van de luchtverontreiniging, de overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag inzake biologische diversiteit ontwikkelde nationale biodiversiteitsstrategieën en actieplannen, alsmede de overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1380/2013 opgestelde instandhoudingsmaatregelen en de overeenkomstig Verordening (EU) 2019/1241 van het Europees Parlement en de Raad (20) opgestelde technische maatregelen.

(67)

Om samenhang te verzekeren tussen de doelstellingen van deze verordening en Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad (21), Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (22) en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad (23) wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, moeten de lidstaten, met name bij het voorbereiden van nationale herstelplannen, rekening houden met het potentieel van projecten op het gebied van hernieuwbare energie om bij te dragen tot de verwezenlijking van de natuurhersteldoelstellingen.

(68)

Gelet op het belang de dubbele uitdagingen van het verlies aan biodiversiteit en klimaatverandering consequent aan te pakken, moet bij het herstel van de biodiversiteit rekening worden gehouden met de inzet van hernieuwbare energie en vice versa. Het moet mogelijk zijn om herstelactiviteiten en de uitrol van projecten op het gebied van hernieuwbare energie te combineren, onder meer in gebieden voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie en speciale netgebieden. Op grond van Richtlijn (EU) 2018/2001 moeten de lidstaten de uitrol van hernieuwbare energie op hun grondgebied gecoördineerd in kaart brengen om het binnenlandse potentieel en het beschikbare landoppervlak, de ondergrond, de zee of het binnenwater te identificeren die nodig zijn voor de installatie van installaties voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen en de bijbehorende infrastructuur, zoals netwerkinfrastructuur en opslagfaciliteiten, waaronder thermische opslag, die nodig zijn om minstens hun nationale bijdrage aan het herziene streefcijfer voor hernieuwbare energie voor 2030 te halen. Dergelijke noodzakelijke gebieden, waaronder de bestaande installaties en samenwerkingsmechanismen, moeten in overeenstemming zijn met de geraamde trajecten en de totale geplande geïnstalleerde capaciteit per hernieuwbare energietechnologie die in de nationale energie- en klimaatplannen zijn vastgelegd. De lidstaten moeten een subgroep van dergelijke gebieden aanwijzen als gebieden voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie. Gebieden voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie zijn specifieke locaties, zowel op land als op zee, die bijzonder geschikt zijn voor de bouw van installaties voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen, waar het gebruik van een specifiek type hernieuwbare energie naar verwachting geen significante milieueffecten zal hebben, gezien de bijzondere kenmerken van het geselecteerde gebied. De lidstaten moeten voorrang geven aan kunstmatige en bebouwde oppervlakken, zoals daken en gevels van gebouwen, vervoersinfrastructuur en de onmiddellijke omgeving hiervan, parkeerterreinen, boerderijen, afvalterreinen, industrieterreinen, mijnen, kunstmatige binnenwaterlichamen, meren of reservoirs, en, in voorkomend geval, locaties voor de behandeling van stedelijk afvalwater alsmede aangetaste grond die niet bruikbaar is voor de landbouw. In Richtlijn (EU) 2018/2001 is ook bepaald dat de lidstaten een of meer plannen kunnen vaststellen om speciale infrastructuurgebieden aan te wijzen voor de ontwikkeling van de net- en opslagprojecten die nodig zijn om hernieuwbare energie in het elektriciteitssysteem te integreren, indien deze ontwikkeling naar verwachting geen aanzienlijke milieueffecten zal hebben of indien dergelijke effecten naar behoren kunnen worden verzacht of, indien dat niet mogelijk is, gecompenseerd. Dergelijke gebieden moeten dienen ter ondersteuning van en aanvulling op de gebieden voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie. Bij de aanwijzing van gebieden voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie en van speciale infrastructuurgebieden moeten de lidstaten beschermde gebieden vermijden en rekening houden met hun nationale herstelplannen. De lidstaten moeten de ontwikkeling van nationale herstelplannen afstemmen op de inventarisatie van de gebieden die nodig zijn voor het halen van minstens hun nationale bijdrage aan het streefcijfer voor hernieuwbare energie voor 2030 en, in voorkomend geval, op de aanwijzing van de gebieden voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie en de speciale netgebieden. Tijdens de voorbereiding van de nationale herstelplannen moeten de lidstaten synergieën te verzekeren met de opbouw van hernieuwbare energie en de bijbehorende infrastructuur en met de reeds aangewezen gebieden voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie en speciale netgebieden en verzekeren dat de werking van die gebieden, waaronder de in Richtlijn (EU) 2018/2001 bepaalde vergunningsprocedures van dat van toepassing is op die gebieden, ongewijzigd blijft.

(69)

Om synergieën met reeds geplande of ingevoerde herstelmaatregelen in de lidstaten te waarborgen, moeten die herstelmaatregelen in de nationale herstelplannen worden erkend en in aanmerking worden genomen. Aangezien er in het zesde evaluatieverslag van het IPCC op is gewezen dat er dringend maatregelen voor het herstel van aangetaste ecosystemen moeten worden genomen, moeten de lidstaten die maatregelen tegelijk met de voorbereiding van de herstelplannen uitvoeren.

(70)

In de nationale herstelplannen en in de maatregelen tot herstel van habitats en de maatregelen ter voorkoming van verslechtering van habitats moet ook rekening worden gehouden met de resultaten van onderzoeksprojecten die relevant zijn voor de beoordeling van de toestand van ecosystemen, de vaststelling en invoering van herstelmaatregelen, en voor monitoringdoeleinden. Waar passend moet daarin ook rekening worden gehouden met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio’s van de Unie, overeenkomstig artikel 191, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), zoals sociale, economische en culturele vereisten en regionale en plaatselijke kenmerken, waaronder de bevolkingsdichtheid.

(71)

Er moet rekening worden gehouden met de specifieke situatie van de ultraperifere gebieden van de Unie, zoals vermeld in artikel 349 VWEU, dat voorziet in specifieke maatregelen ter ondersteuning van deze gebieden. Zoals beoogd in de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 moet er bijzondere aandacht worden besteed aan het beschermen en herstellen van de ecosystemen in de ultraperifere gebieden, gezien hun uitzonderlijk hoge biodiversiteitswaarde. Tegelijkertijd moet rekening worden gehouden met de daarmee gepaard gaande kosten voor de bescherming en het herstel van die ecosystemen en de afgelegen ligging, het insulaire karakter, de kleine oppervlakte en het moeilijke reliëf en klimaat van de ultraperifere gebieden, met name bij het voorbereiden van de nationale herstelplannen. De lidstaten worden aangemoedigd om op vrijwillige basis specifieke herstelmaatregelen in te voeren in de buiten het toepassingsgebied van deze verordening vallende ultraperifere gebieden.

(72)

Het Europees Milieuagentschap moet de lidstaten ondersteunen bij het voorbereiden van hun nationale herstelplannen en bij het toezicht op de voortgang bij het halen en nakomen van de hersteldoelen en -verplichtingen. De Commissie moet beoordelen of de nationale herstelplannen toereikend zijn om die doelen en verplichtingen te halen respectievelijk na te komen, teneinde de overkoepelende doelstellingen van de Unie te verwezenlijken om samen, als Uniedoel, in alle binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallende gebieden en ecosystemen uiterlijk in 2030 minstens 20 % van de landoppervlaktes en minstens 20 % van de zeeoppervlaktes te bestrijken, en uiterlijk in 2050 alle ecosystemen die moeten worden hersteld, alsook de doelstelling om uiterlijk in 2030 van minstens 25 000 km rivieren weer vrij stromende rivieren te maken, en teneinde bij te dragen aan de toezegging om uiterlijk in 2030 minstens 3 miljard extra bomen in de Unie aan te planten.

(73)

Uit het verslag van 2020 over de stand van de natuur is gebleken dat een aanzienlijk deel van de door de lidstaten overeenkomstig artikel 17 van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad en artikel 12 van Richtlijn 2009/147/EG gerapporteerde informatie, met name over de staat van instandhouding en trends van de habitats en soorten die hieronder vallen, afkomstig is van peilingen of uitsluitend op het oordeel van deskundigen is gebaseerd. Uit dat verslag is tevens gebleken dat de toestand van verscheidene onder Richtlijn 92/43/EEG vallende habitattypen en soorten nog onbekend is. Het is noodzakelijk om deze kennishiaten op te vullen en te investeren in monitoring en controle om degelijke en op wetenschappelijke bevindingen gebaseerde nationale herstelplannen te onderbouwen. Om de tijdigheid, doeltreffendheid en samenhang van de verschillende monitoringmethoden te vergroten, moet bij de monitoring en controle optimaal gebruik worden gemaakt van de resultaten van door de Unie gefinancierde onderzoeks- en innovatieprojecten en van nieuwe technologieën, zoals monitoring ter plaatse en teledetectie met gebruikmaking van satellietgegevens en -diensten die worden verstrekt in het kader van de Egnos-, Galileo- en Copernicus-componenten van het ruimtevaartprogramma van de Unie, dat is vastgesteld bij Verordening (EU) 2021/696 van het Europees Parlement en de Raad (24). De verwezenlijking van de hersteldoelen zal worden ondersteund door de EU-missies “Onze oceanen en wateren herstellen”, “Aanpassing aan klimaatverandering” en “Een bodemdeal voor Europa”, die zijn opgenomen in de mededeling van de Commissie van 29 september 2021 betreffende Europese missies.

(74)

Gelet op de bijzondere technische en financiële uitdagingen bij het in kaart brengen en monitoren van mariene milieus, moeten de lidstaten, in aanvulling op de overeenkomstig artikel 17 van Richtlijn 92/43/EEG en overeenkomstig artikel 17 van Richtlijn 2008/56/EG gerapporteerde informatie, bij de beoordeling van de toestand van de in bijlage II bij deze verordening opgenomen mariene habitats kunnen gebruikmaken van informatie over druk en bedreigingen of andere relevante informatie als basis voor extrapolatie. Het moet ook mogelijk zijn een dergelijke aanpak te hanteren als basis voor het plannen van herstelmaatregelen in mariene habitats overeenkomstig deze verordening. De algemene beoordeling van de toestand van de in bijlage II bij deze verordening opgenomen mariene habitats moet gebaseerd zijn op de beste beschikbare kennis en de meest recente technische en wetenschappelijke ontwikkelingen.

(75)

Om te de monitoring te verzekeren van de voortgang bij de uitvoering van de nationale herstelplannen, de genomen herstelmaatregelen, de gebieden waarop herstelmaatregelen van toepassing zijn en de gegevens over de in kaart gebrachte belemmeringen voor de riviercontinuïteit, moet een systeem worden ingevoerd dat de lidstaten ertoe verplicht relevante gegevens over de resultaten van die monitoring te registreren, actueel te houden en toegankelijk te maken. Bij de elektronische rapportage van gegevens aan de Commissie moet worden gebruikgemaakt van het systeem Reportnet van het Europees Milieuagentschap en moet ernaar worden gestreefd de administratieve lasten voor alle entiteiten zoveel mogelijk te beperken. Om te een passende infrastructuur te verzekeren voor publieke toegang, verslaglegging en gegevensuitwisseling tussen overheidsinstanties moeten de lidstaten, in voorkomend geval, de gegevensspecificaties baseren op de specificaties zoals bedoeld in de Richtlijnen 2003/4/EG (25), 2007/2/EG (26) en (EU) 2019/1024 (27) van het Europees Parlement en de Raad.

(76)

Om een doeltreffende uitvoering van deze verordening te waarborgen, moet de Commissie de lidstaten op verzoek ondersteunen via het instrument voor technische ondersteuning, vastgesteld bij Verordening (EU) 2021/240 van het Europees Parlement en de Raad (28), dat op maat gesneden technische ondersteuning biedt bij het ontwerpen en uitvoeren van hervormingen. De uit hoofde van dat instrument verleende technische ondersteuning omvat bijvoorbeeld een versterking van de administratieve capaciteit, een harmonisering van de rechtskaders en het delen van relevante beste praktijken.

(77)

De Commissie moet verslag uitbrengen over de vooruitgang die de lidstaten hebben geboekt bij het halen respectievelijk nakomen van de hersteldoelen en -verplichtingen van deze verordening, op basis van door het Europees Milieuagentschap opgestelde Uniebrede voortgangsverslagen en andere analyses en verslagen die door de lidstaten beschikbaar worden gesteld op relevante beleidsterreinen zoals natuur-, water- en marien beleid.

(78)

Om te verzekeren dat de in deze verordening vastgestelde doelen worden gehaald en de verplichtingen worden nagekomen, is het van het grootste belang dat er adequate particuliere en publieke investeringen in herstel worden gedaan. De lidstaten moeten derhalve uitgaven voor biodiversiteitsdoelstellingen, onder meer met betrekking tot de opportuniteits- en transitiekosten die voortvloeien uit de uitvoering van de nationale herstelplannen, in hun nationale begrotingen opnemen en nadenken over de vraag hoe zij de financiering van de Unie gaan gebruiken. Met betrekking tot financiering door de Unie dragen uitgaven in het kader van de begroting van de Unie en financieringsprogramma’s van de Unie, zoals het LIFE-programma, het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur (EFMZVA), opgericht bij Verordening (EU) 2021/1139 van het Europees Parlement en de Raad (29), het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF), beide vastgesteld bij Verordening (EU) 2020/2220 van het Europees Parlement en de Raad (30), het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) en het Cohesiefonds, beide vastgesteld bij Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad (31) en het Fonds voor een rechtvaardige transitie, opgericht bij Verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad (32), alsook Horizon Europe, het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, vastgesteld bij Verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad (33), bij aan de biodiversiteitsdoelstellingen, met de ambitie om in 2024 7,5 % en in 2026 en 2027 10 % van de jaarlijkse uitgaven in het kader van het meerjarig financieel kader 2021-2027, dat is vastgesteld bij Verordening (EU, Euratom) 2020/2093 van de Raad (34) (het MFK 2021-2027) aan biodiversiteitsdoelstellingen te besteden. De herstel- en veerkrachtfaciliteit, die is ingesteld bij Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad (35), is nog een bron van financiering voor de bescherming en het herstel van de biodiversiteit en van ecosystemen. Met betrekking tot het LIFE-programma moet er bijzondere aandacht worden besteed aan het passende gebruik van de strategische natuurprojecten als een specifiek instrument ter ondersteuning van de uitvoering van deze verordening, door de beschikbare financiële middelen op een doeltreffende en efficiënte manier te mainstreamen.

(79)

De voorbereiding van de nationale herstelplannen mag voor de lidstaten geen verplichting inhouden om financiering in het kader van het GLB, het GVB of andere financieringsprogramma’s of -instrumenten voor landbouw en visserij in het kader van het MFK 2021-2027 te herprogrammeren met het oog op de uitvoering van deze verordening.

(80)

Er is een reeks Unie-, nationale en particuliere initiatieven beschikbaar om particuliere financiering te stimuleren, zoals het bij Verordening (EU) 2021/523 van het Europees Parlement en de Raad (36) vastgestelde InvestEU-programma, dat mogelijkheden biedt om publieke en particuliere financiering aan te trekken ter ondersteuning van onder meer de verbetering van de natuur en de biodiversiteit door middel van groene en blauwe infrastructuurprojecten, alsook ter ondersteuning van koolstoflandbouw als groen bedrijfsmodel. De financiering van natuurherstelmaatregelen ter plaatse door middel van particuliere of publieke financiering, waaronder resultaatgerichte steun en innovatieve regelingen zoals certificeringsregelingen voor koolstofverwijdering, zou kunnen worden bevorderd. Particuliere investeringen zouden ook een impuls kunnen krijgen door middel van publieke investeringsregelingen, waaronder financieringsinstrumenten, subsidies en andere instrumenten, mits de staatssteunregels worden nageleefd.

(81)

Om de uitvoering van deze verordening te waarborgen, zijn toereikende particuliere en publieke investeringen voor natuurherstelmaatregelen van essentieel belang. Daarom moet de Commissie binnen twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening in overleg met de lidstaten een verslag uitbrengen met een analyse van de lacunes bij de uitvoering van deze verordening. Dat verslag moet zo nodig vergezeld gaan van voorstellen voor adequate aanvullende maatregelen, ook op financieel gebied, om de vastgestelde lacunes aan te pakken, zoals de invoering van gerichte financiering, waarbij de prerogatieven van de medewetgevers met betrekking tot de vaststelling van het meerjarig financieel kader na 2027, onverlet worden gelaten.

(82)

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie staat het aan de rechterlijke instanties van de lidstaten om, overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde beginsel van loyale samenwerking, de rechterlijke bescherming te waarborgen van de aan het Unierecht ontleende rechten van een persoon. Voorts verplicht artikel 19, lid 1, VEU de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te waarborgen. De Unie en de lidstaten zijn partij bij het Verdrag van de Economische Commissie voor Europa van de VN betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (37) (het “Verdrag van Aarhus”). Uit hoofde van het Verdrag van Aarhus moeten de lidstaten verzekeren dat het publiek, overeenkomstig het relevante nationale rechtsstelsel, toegang heeft tot de rechter.

(83)

De lidstaten moeten bij de voorbereiding en uitvoering van hun nationale herstelplannen een eerlijke en algemene maatschappelijke benadering bevorderen. Zij moeten de nodige maatregelen nemen om plaatselijke en regionale autoriteiten, grondeigenaren en grondgebruikers en hun verenigingen, maatschappelijke organisaties, bedrijven, onderzoeks- en onderwijsgemeenschappen, landbouwers, vissers, bosbouwers, investeerders en andere belanghebbenden evenals het grote publiek te betrekken bij alle fasen van de voorbereiding, evaluatie en uitvoering van de nationale herstelplannen, en om de dialoog en de verspreiding van wetenschappelijk onderbouwde informatie over biodiversiteit en de voordelen van herstel te bevorderen.

(84)

Op grond van Verordening (EU) 2021/2115 moeten strategische GLB-plannen bijdragen aan het realiseren van, en verenigbaar zijn met de nationale langetermijnstreefcijfers die zijn opgenomen in of voortvloeien uit de in bijlage XIII bij die verordening vermelde wetgevingshandelingen. Wanneer de Commissie overeenkomstig artikel 159 van Verordening (EU) 2021/2115 uiterlijk op 31 december 2025 de lijst in bijlage XIII bij die verordening evalueert, moet zij rekening houden met deze verordening.

(85)

In overeenstemming met de verbintenis in het achtste milieuactieprogramma, dat is vastgesteld in Besluit (EU) 2022/591 van het Europees Parlement en de Raad (38), moeten de lidstaten milieuonvriendelijke subsidies op nationaal niveau uitfaseren, waarbij zij optimaal gebruik moeten maken van marktconforme instrumenten en groene begrotings- en financieringsinstrumenten, waaronder de nodige instrumenten om een sociaal rechtvaardige transitie te waarborgen, en bedrijven en andere belanghebbenden moeten helpen bij de ontwikkeling van gestandaardiseerde boekhoudpraktijken voor natuurlijk kapitaal.

(86)

Met het oog op de noodzakelijke aanpassing van deze verordening moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen met betrekking tot de aanvulling van deze verordening door een wetenschappelijk onderbouwde methode voor de monitoring van de diversiteit van bestuivers en bestuiverpopulaties vast te stellen en bij te werken, en met betrekking tot de wijziging van de bijlagen I tot en met VII bij deze verordening door de groepen en lijsten van habitattypen, de lijst van mariene soorten, de lijst van soorten die wordt gebruikt voor de index van algemene boerenlandvogels, de beschrijving, eenheid en methode van biodiversiteitsindicatoren voor landbouwecosystemen en voor bosecosystemen, en de lijst met voorbeelden van herstelmaatregelen aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, teneinde rekening te houden met de ervaring uit de toepassing van deze verordening of teneinde de consistentie met de EUNIS-habitattypen te waarborgen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden effectbeoordelingen uitvoert en tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, volgens de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (39). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(87)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend met betrekking tot het vaststellen van de methoden voor de monitoring van de indicatoren voor de in bijlage IV bij deze verordening opgenomen landbouwecosystemen en van de indicatoren voor de in bijlage VI bij deze verordening opgenomen bosecosystemen, met betrekking tot het instellen van richtinggevende kaders voor het vaststellen van bevredigende niveaus van stedelijke groene ruimte, van stedelijke boomkroonbedekking in stedelijke ecosystemen, van bestuivers, van de biodiversiteitsindicatoren voor de in bijlage IV bij deze verordening opgenomen landbouwecosystemen, en van de indicatoren voor de in bijlage VI bij deze verordening opgenomen bosecosystemen, met betrekking tot het vastleggen van een uniform model voor de nationale herstelplannen, en het vastleggen van het model, de structuur en de gedetailleerde regelingen voor het elektronisch rapporteren van gegevens en informatie aan de Commissie. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (40).

(88)

Om een snelle en doeltreffende respons mogelijk te maken wanneer zich een onvoorzienbare, uitzonderlijke en niet-uitgelokte gebeurtenis voordoet die buiten de macht van de Unie valt en die in de hele Unie ernstige gevolgen heeft voor de beschikbaarheid van land dat nodig is om een voldoende landbouwproductie voor voedselconsumptie in de Unie te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend met betrekking tot de tijdelijke schorsing van de toepassing van de desbetreffende bepalingen van deze verordening, voor zover en zolang als dat strikt noodzakelijk is, tot maximaal twaalf maanden, met behoud van de doelstellingen van deze verordening. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011.

(89)

De Commissie moet een evaluatie van deze verordening uitvoeren. Op grond van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven moet die evaluatie gebaseerd zijn op de criteria doelmatigheid, doeltreffendheid, relevantie, samenhang en meerwaarde, en de basis vormen voor effectbeoordelingen van mogelijkheden voor verder optreden. Bovendien moet de Commissie beoordelen of er aanvullende hersteldoelen moeten worden vastgesteld, op basis van gemeenschappelijke methoden voor de beoordeling van de toestand van ecosystemen die niet onder de artikelen 4 en 5 van deze verordening vallen, rekening houdend met de meest recente wetenschappelijke bevindingen.

(90)

Verordening (EU) 2022/869 van het Europees Parlement en de Raad (41) moet dienovereenkomstig worden gewijzigd,

(91)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk het langdurige en duurzame herstel van biodiverse en veerkrachtige ecosystemen op het Europese grondgebied van de lidstaten te waarborgen, door middel van herstelmaatregelen die de lidstaten moeten nemen om uiterlijk in 2030 gezamenlijk te voldoen aan een Uniedoel voor het herstel van het landoppervlak en het zeeoppervlak, en uiterlijk in 2050 van alle te herstellen oppervlaktes, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

1.   Bij deze verordening worden voorschriften vastgesteld om bij te dragen aan:

a)

het langdurige en duurzame herstel van biodiverse en veerkrachtige ecosystemen in de land- en zeegebieden van de lidstaten door middel van het herstel van aangetaste ecosystemen;

b)

de verwezenlijking van de overkoepelende doelstellingen van de Unie op het gebied van klimaatmitigatie, klimaatadaptatie en bodemdegradatieneutraliteit;

c)

de verbetering van de voedselzekerheid;

d)

de naleving van de internationale verbintenissen van de Unie.

2.   Bij deze verordening wordt een kader vastgesteld waarin de lidstaten doeltreffende en gebiedsgebonden herstelmaatregelen nemen teneinde in alle binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallende gebieden en ecosystemen uiterlijk in 2030, gezamenlijk, als Uniedoel, minstens 20 % van het landoppervlak en minstens 20 % van het zeeoppervlak, en uiterlijk in 2050 alle te herstellen ecosystemen te bestrijken.

Artikel 2

Geografisch toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op de in de artikelen 4 tot en met 12 bedoelde ecosystemen:

a)

op het grondgebied van de lidstaten;

b)

in de kustwateren, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 7, van Richtlijn 2000/60/EG, van de lidstaten, op de bodem van de kustwateren of in de ondergrond daarvan;

c)

in wateren, op de zeebodem of in de ondergrond daarvan zeewaarts van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale wateren van een lidstaat wordt gemeten, en reikend tot de uiterste grens van het gebied waarover een lidstaat soevereine rechten of rechtsmacht heeft of uitoefent, overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 1982 (42).

Deze verordening is uitsluitend van toepassing op ecosystemen op het Europees grondgebied van de lidstaten waarop de Verdragen van toepassing zijn.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)

“ecosysteem”: een dynamisch geheel van gemeenschappen van planten, dieren, schimmels en micro-organismen en hun niet-levende omgeving die een functionele eenheid vormen, waaronder habitattypen, habitats van soorten en soortenpopulaties;

2)

“habitat van een soort”: habitat van een soort zoals gedefinieerd in artikel 1, punt f), van Richtlijn 92/43/EEG;

3)

“herstel”: het proces van het actief of passief ondersteunen van het herstel van een ecosysteem teneinde de structuur en functies ervan te verbeteren met als doel de biodiversiteit en de veerkracht van het ecosysteem in stand te houden of te verbeteren, door een habitattypeoppervlakte te verbeteren tot een goede toestand, door de gunstige referentieoppervlakte opnieuw te ontwikkelen, en door een habitattype te verbeteren tot voldoende kwaliteit en kwantiteit overeenkomstig artikel 4, leden 1, 2 en 3, en artikel 5, leden 1, 2 en 3, en door het halen van de doelen en het nakomen van de verplichtingen uit hoofde van de artikelen 8 tot en met 12, waaronder het bereiken van bevredigende niveaus voor de in de artikelen 8 tot en met 12 bedoelde indicatoren;

4)

“goede toestand”: wat een habitattypeoppervlakte betreft, een staat waarin de voornaamste kenmerken van het habitattype, met name zijn structuur, functies en typische soorten of typische soortensamenstelling het hoge niveau van ecologische kenmerken, stabiliteit en veerkracht weerspiegelen dat nodig is om het duurzame behoud van het habitattype te waarborgen en aldus bij te dragen tot het bereiken of behouden van een gunstige staat van instandhouding voor een habitat, indien het betrokken habitattype is opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG, en, in mariene ecosystemen, bijdragen tot het realiseren of behouden van een goede milieutoestand;

5)

“goede milieutoestand”: een goede milieutoestand zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 5, van Richtlijn 2008/56/EG;

6)

“gunstige staat van instandhouding voor een habitat”: een gunstige staat van instandhouding in de zin van artikel 1, punt e), van Richtlijn 92/43/EEG;

7)

“gunstige staat van instandhouding voor een soort”: een gunstige staat van instandhouding in de zin van artikel 1, punt i), van Richtlijn 92/43/EEG;

8)

“gunstige referentieoppervlakte”: de totale oppervlakte van een habitattype in een bepaalde biogeografische of mariene regio op nationaal niveau die wordt beschouwd als het minimum dat nodig is om de levensvatbaarheid op lange termijn van het habitattype en zijn typische soorten of typische soortensamenstelling en van alle significante ecologische variaties van dat habitattype in zijn natuurlijke verspreidingsgebied te waarborgen, en die bestaat uit de huidige oppervlakte van dat habitattype en, indien die oppervlakte niet voldoende is voor de levensvatbaarheid op lange termijn van het habitattype en zijn typische soorten of typische soortensamenstelling, de aanvullende oppervlakte die nodig is om het habitattype opnieuw te ontwikkelen; indien het betrokken habitattype is opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG, draagt dat opnieuw ontwikkelen bij tot het bereiken van een gunstige staat van voor een habitat en, in mariene ecosystemen, tot het realiseren of behouden van een goede milieutoestand;

9)

“voldoende kwaliteit van een habitat”: de kwaliteit van een habitat van een soort die ervoor zorgt dat in elk stadium van haar biologische cyclus aan de ecologische vereisten van die soort kan worden voldaan, zodat de soort zich op lange termijn als een levensvatbare component van haar habitat in haar natuurlijke verspreidingsgebied kan handhaven, en die aldus bijdraagt aan het bereiken of behouden van een gunstige staat van instandhouding voor een soort die is opgenomen in bijlage II, IV of V bij Richtlijn 92/43/EEG, en aan het veiligstellen van populaties van onder Richtlijn 2009/147/EG vallende in het wild levende vogelsoorten, en aanvullend, in mariene ecosystemen, aan het realiseren of behouden van een goede milieutoestand;

10)

“voldoende kwantiteit van een habitat”: de kwantiteit van een habitat van een soort die ervoor zorgt dat in elk stadium van haar biologische cyclus aan de ecologische vereisten van die soort kan worden voldaan, zodat de soort zich op lange termijn als een levensvatbare component van haar habitat in haar natuurlijke verspreidingsgebied kan handhaven, en die aldus bijdraagt aan het bereiken of behouden van een gunstige staat van instandhouding voor een soort die is opgenomen in bijlage II, IV of V bij Richtlijn 92/43/EEG, en aan het veiligstellen van populaties van onder Richtlijn 2009/147/EG vallende in het wild levende vogelsoorten, en aanvullend, in mariene ecosystemen, aan het realiseren of behouden van een goede milieutoestand;

11)

“veelvoorkomend en wijdverspreid habitattype”: een habitattype dat voorkomt in verschillende biogeografische regio’s in de Unie met een verspreidingsgebied van meer dan 10 000 km2;

12)

“bestuiver”: een in het wild levend insect dat stuifmeel overbrengt van de helmknop van een plant naar de stempel van een plant, waardoor bevruchting en de productie van zaden mogelijk worden;

13)

“afname van bestuiverpopulaties”: een afname van de abundantie of diversiteit van bestuivers, of beide;

14)

“inheemse boomsoort”: een boomsoort die voorkomt binnen haar natuurlijke vroegere of huidige verspreidingsgebied en potentiële verspreidingsgebied, met name binnen het verspreidingsgebied dat de soort op natuurlijke wijze inneemt of zou kunnen innemen zonder directe of indirecte introductie of zorg door de mens;

15)

“lokale bestuurlijke eenheid” of “LBE”: een bestuurlijke afdeling op laag niveau van een lidstaat onder het niveau van een provincie, regio of staat, zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad (43);

16)

“stedelijke centra” en “stedelijke clusters”: territoriale eenheden die in steden, kleinere steden en voorsteden zijn ingedeeld aan de hand van een op rasters gebaseerde typologie die is vastgesteld overeenkomstig artikel 4 ter, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1059/2003;

17)

“steden”: lokale bestuurlijke eenheden waar minstens 50 % van de bevolking in een of meer stedelijke centra woont, gemeten aan de hand van de urbanisatiegraad die is vastgesteld overeenkomstig artikel 4 ter, lid 3, punt a), van Verordening (EG) nr. 1059/2003;

18)

“kleinere steden en voorsteden”: lokale bestuurlijke eenheden waar minder dan 50 % van de bevolking in een stedelijk centrum woont, maar minstens 50 % van de bevolking in een stedelijke cluster woont, gemeten aan de hand van de urbanisatiegraad die is vastgesteld overeenkomstig artikel 4 ter, lid 3, punt a), van Verordening (EG) nr. 1059/2003;

19)

“voorstedelijke gebieden”: gebieden die grenzen aan stedelijke centra of stedelijke clusters, met inbegrip van minstens alle gebieden binnen 1 kilometer, gemeten vanaf de buitenste grenzen van die stedelijke centra of stedelijke clusters, en die gelegen zijn in dezelfde stad of dezelfde kleinere stad en voorstad als die stedelijke centra of stedelijke clusters;

20)

“stedelijke groene ruimte”: de totale oppervlakte aan in steden of kleinere steden en voorsteden aangetroffen bomen, heesters, struiken, vaste kruidachtige vegetatie, korstmossen en mossen, vijvers en waterlopen, berekend op basis van gegevens die zijn verstrekt door de landmonitoringdienst van Copernicus uit hoofde van de Copernicus-component van het bij Verordening (EU) 2021/696 vastgestelde ruimtevaartprogramma van de Unie en, indien de betrokken lidstaat daarover beschikt, andere door die lidstaat verstrekte relevante aanvullende gegevens;

21)

“stedelijke boomkroonbedekking”: de totale met bomen bedekte oppervlakte in steden, kleinere steden en voorsteden, berekend op basis van de gegevens over de boombedekkingsdichtheid die zijn verstrekt door de landmonitoringdienst van Copernicus uit hoofde van de Copernicus-component van het bij bij Verordening (EU) 2021/696 vastgestelde ruimtevaartprogramma van de Unie en, indien de betrokken lidstaat daarover beschikt, andere door die lidstaat verstrekte relevante aanvullende gegevens;

22)

“vrij stromende rivier”: een rivier of een riviergedeelte waarvan de longitudinale, laterale en verticale verbondenheid niet wordt belemmerd door kunstmatige structuren, en waarvan de natuurlijke functies grotendeels onaangetast zijn;

23)

“vernatten van veengebied”: het proces van het omzetten van een ontwaterde veenbodem naar een natte veenbodem;

24)

“gebied voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie”: gebied voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 9 bis, van Richtlijn (EU) 2018/2001.

HOOFDSTUK II

HERSTELDOELEN EN -VERPLICHTINGEN

Artikel 4

Herstel van land-, kust- en zoetwaterecosystemen

1.   De lidstaten nemen de herstelmaatregelen die nodig zijn om de niet in goede toestand verkerende oppervlaktes van de in bijlage I opgenomen habitattypen te verbeteren om ze in een goede toestand te brengen. Dergelijke herstelmaatregelen worden genomen:

a)

uiterlijk in 2030, op minstens 30 % van de totale oppervlakte van alle in bijlage I opgenomen habitattypen die niet in goede toestand verkeert, zoals gekwantificeerd in het in artikel 15 bedoelde nationale herstelplan;

b)

uiterlijk in 2040, op minstens 60 % en uiterlijk in 2050 op minstens 90 % van de oppervlakte van elke in bijlage I opgenomen groep habitattypen dat niet in goede toestand verkeert, zoals gekwantificeerd in het in artikel 15 bedoelde nationale herstelplan.

Voor de toepassing van dit lid geven de lidstaten, waar passend, tot 2030 voorrang aan herstelmaatregelen in gebieden die gelegen zijn in Natura 2000-gebieden.

2.   In afwijking van lid 1, eerste alinea, punten a) en b), kunnen de lidstaten, indien naar behoren gerechtvaardigd en voor de toepassing van dat lid, veelvoorkomende en wijdverspreide habitattypen die meer dan 3 % van hun Europese grondgebied bestrijken, uitsluiten van de relevante groep habitattypen.

Een lidstaat die de in de eerste alinea bedoelde afwijking toepast, neemt:

a)

uiterlijk in 2050 voor elk van die habitattypen herstelmaatregelen op minstens 80 % van de oppervlakte die niet in goede toestand verkeert;

b)

uiterlijk in 2030 herstelmaatregelen op minstens een derde van het in punt a) bedoelde percentage; en

c)

uiterlijk in 2040 herstelmaatregelen op minstens twee derde van het in punt a) bedoelde percentage.

De in de eerste alinea bedoelde afwijking wordt enkel toegepast indien wordt gewaarborgd dat het in punt a) van de tweede alinea bedoelde percentage er niet aan in de weg staat dat op nationaal biogeografisch niveau de gunstige staat van instandhouding wordt bereikt of gehandhaafd voor elk van die habitattypen.

3.   Indien een lidstaat de afwijking op grond van lid 2 toepast, is de in lid 1, eerste alinea, punt a), vastgestelde verplichting van toepassing op de totale oppervlakte van alle resterende in bijlage I opgenomen habitattypen die niet in goede toestand verkeert, en is de in lid 1, eerste alinea, punt b), vastgestelde verplichting van toepassing op de resterende oppervlaktes van de relevante in bijlage I opgenomen groepen habitattypen die niet in goede toestand verkeren.

4.   De lidstaten nemen de herstelmaatregelen die nodig zijn om de in bijlage I opgenomen habitattypen opnieuw te ontwikkelen in gebieden waar die habitattypen niet voorkomen, teneinde de gunstige referentieoppervlakte voor die habitattypen te realiseren. Dergelijke maatregelen zijn uiterlijk in 2030 van toepassing op gebieden die minstens 30 % uitmaken van de extra oppervlakte die nodig is om de totale gunstige referentieoppervlakte te realiseren voor elke in bijlage I opgenomen groep habitattypen, zoals gekwantificeerd in het in artikel 15 bedoelde nationale herstelplan, uiterlijk in 2040 op oppervlaktes die minstens 60 % uitmaken van die oppervlakte en uiterlijk in 2050 op 100 % van die oppervlakte.

5.   In afwijking van lid 4 van dit artikel kan een lidstaat, indien hij van oordeel is dat het niet mogelijk is om uiterlijk in 2050 de herstelmaatregelen te nemen die nodig zijn om op 100 % van de oppervlakte de gunstige referentieoppervlakte voor een specifiek habitattype te realiseren, in zijn nationale herstelplan zoals bedoeld in artikel 15 een lager percentage, te weten tussen 90 % en 100 %, vaststellen en een passende motivering verstrekken. In een dergelijk geval neemt de lidstaat geleidelijk de herstelmaatregelen die nodig zijn om uiterlijk in 2050 dat lagere percentage te halen. Uiterlijk in 2030 bestrijken die herstelmaatregelen minstens 30 % van de extra oppervlakte die nodig is om uiterlijk in 2050 dat lagere percentage te halen, en uiterlijk in 2040 minstens 60 % van de extra oppervlakte die nodig is om uiterlijk in 2050 een dergelijk lager percentage te halen.

6.   Indien een lidstaat de afwijking op grond van lid 5 toepast op specifieke habitattypen, is de in lid 4 vastgestelde verplichting van toepassing op de resterende habitattypen die behoren tot de in bijlage I opgenomen groepen habitattypen waartoe die specifieke habitattypen behoren.

7.   De lidstaten nemen herstelmaatregelen voor de land-, kust- en zoetwaterhabitats van de in de bijlagen II, IV en V bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen soorten en voor de land-, kust- en zoetwaterhabitats van de binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/147/EG vallende in het wild levende vogels die, naast de in de leden 1 en 4 van dit artikel bedoelde herstelmaatregelen, nodig zijn om de kwaliteit en kwantiteit van die habitats te verbeteren, onder meer door die habitats opnieuw te ontwikkelen, en om de verbondenheid te verbeteren, totdat er een voldoende kwaliteit en kwantiteit van die habitats wordt bereikt.

8.   Bij het bepalen van de meest geschikte gebieden voor herstelmaatregelen overeenkomstig de leden 1, 4 en 7 van dit artikel wordt gebaseerd op de beste beschikbare kennis en de meest recente wetenschappelijke bevindingen over de toestand van de in bijlage I bij deze verordening opgenomen habitattypen, gemeten aan de hand van de structuur en functies die nodig zijn voor hun instandhouding op lange termijn, met inbegrip van hun typische soorten, zoals bedoeld in artikel 1, punt e), van Richtlijn 92/43/EEG, en van de kwaliteit en kwantiteit van de habitats van de in lid 7 van dit artikel bedoelde soorten, met gebruikmaking van uit hoofde van artikel 17 van Richtlijn 92/43/EEG en artikel 12 van Richtlijn 2009/147/EG meegedeelde informatie, en in voorkomend geval rekening houdend met de verscheidenheid aan situaties in verschillende regio’s, zoals bedoeld in artikel 14, lid 16, punt c), van deze verordening.

9.   De lidstaten verzekeren uiterlijk in 2030 dat de toestand van de habitattypen bekend is voor minstens 90 % van de oppervlakte van alle in bijlage I opgenomen habitattypen, en dat uiterlijk in 2040 de toestand van alle oppervlaktes van de in bijlage I opgenomen habitattypen bekend is.

10.   Bij de in de leden 1 en 4 bedoelde herstelmaatregelen wordt rekening gehouden met de noodzaak van betere verbindingen tussen de in bijlage I opgenomen habitattypen en met de ecologische vereisten van de in lid 7 bedoelde soorten die in die habitattypen voorkomen.

11.   De lidstaten nemen maatregelen die die tot doel hebben te verzekeren dat in gebieden waarop overeenkomstig de leden 1, 4 en 7 herstelmaatregelen van toepassing zijn, de toestand van de in bijlage I opgenomen habitattypen voortdurend verbetert totdat een goede toestand is bereikt, en dat de kwaliteit van de habitats van de in lid 7 bedoelde soorten voortdurend verbetert totdat de voldoende kwaliteit van die habitats wordt bereikt.

Onverminderd Richtlijn 92/43/EEG, nemen de lidstaten maatregelen die tot doel hebben te verzekeren dat gebieden waar een goede toestand is bereikt en waar de kwaliteit van de habitats van de soorten voldoende is geworden, niet significant verslechteren.

12.   Onverminderd Richtlijn 92/43/EEG, trachten de lidstaten uiterlijk op de datum van bekendmaking van hun nationale herstelplannen overeenkomstig artikel 17, lid 6, van deze verordening de nodige maatregelen te nemen ter voorkoming van een significante verslechtering van gebieden waar de in bijlage I bij deze verordening opgenomen habitattypen voorkomen en die in goede toestand verkeren of die nodig zijn om de in lid 17 van dit artikel vastgestelde, hersteldoelen te halen.

13.   Met betrekking tot de leden 11 en 12 van dit artikel kunnen de lidstaten de buiten Natura 2000 vallende gebieden, bij het ontbreken van alternatieven, voor elk habitattype en elke habitat van soorten de in die leden vastgestelde voorschriften ter voorkoming van verslechtering toepassen op het niveau van elke biogeografische regio van hun grondgebied, mits zij de Commissie uiterlijk op 19 februari 2025 in kennis stellen van hun voornemen om dit lid toe te passen en de in artikel 15, lid 3, punt g), artikel 20, lid 1, punt j), artikel 21, lid 1, en artikel 21, lid 2, punt b), vastgestelde verplichtingen nakomen.

14.   In de buiten Natura 2000 vallende gebieden is de in lid 11, vastgestelde verplichting niet van toepassing op verslechtering veroorzaakt door:

a)

overmacht, waaronder natuurrampen;

b)

onvermijdelijke habitattransformaties die rechtstreeks het gevolg zijn van klimaatverandering;

c)

een plan of project van groot openbaar belang waarvoor geen minder schadelijke alternatieve oplossingen beschikbaar zijn, wat per geval moet worden bepaald; of

d)

handelingen of nalatigheid door derde landen waarvoor de betrokken lidstaat niet verantwoordelijk is.

15.   In de buiten Natura 2000 vallende gebieden is de in lid 12 vastgestelde verplichting niet van toepassing op verslechtering veroorzaakt door:

a)

overmacht, waaronder natuurrampen;

b)

onvermijdelijke habitattransformaties die rechtstreeks het gevolg zijn van klimaatverandering;

c)

een plan of project van groot openbaar belang waarvoor geen minder schadelijke alternatieve oplossingen beschikbaar zijn; of

d)

handelingen of nalatigheid door derde landen waarvoor de betrokken lidstaat niet verantwoordelijk is.

16.   Binnen Natura 2000-gebieden is het niet nakomen van de in de leden 11 en 12 vastgestelde verplichtingen gerechtvaardigd indien dit wordt veroorzaakt door:

a)

overmacht, waaronder natuurrampen;

b)

onvermijdelijke habitattransformaties die rechtstreeks het gevolg zijn van klimaatverandering; of

c)

een plan of project dat overeenkomstig artikel 6, lid 4, van Richtlijn 92/43/EEG is goedgekeurd.

17.   De lidstaten verzekeren:

a)

een toename van de oppervlakte in goede toestand voor de in bijlage I opgenomen habitattypen totdat minstens 90 % in een goede toestand verkeert en totdat voor elk habitattype in elke biogeografische regio van de betrokken lidstaat een gunstige referentieoppervlakte is bereikt;

b)

een toenemende trend naar voldoende kwaliteit en kwantiteit van de land-, kust- en zoetwaterhabitats van de in de bijlagen II, IV en V bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen soorten en van de binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/147/EG vallende soorten.

Artikel 5

Herstel van mariene ecosystemen

1.   De lidstaten nemen de herstelmaatregelen die nodig zijn om de niet in goede toestand verkerende oppervlaktes van de in bijlage II opgenomen habitattypen te verbeteren om ze in een goede toestand te brengen. Dergelijke herstelmaatregelen worden genomen:

a)

uiterlijk in 2030, op minstens 30 % van de totale oppervlakte van de groepen 1 tot en met 6 van de in bijlage II opgenomen habitattypen die niet in goede toestand verkeert, zoals gekwantificeerd in het in artikel 15 bedoelde nationale herstelplan;

b)

uiterlijk in 2040, op minstens 60 % en uiterlijk in 2050 op minstens 90 % van de oppervlakte van elk van de groepen 1 tot en met 6 van de in bijlage II opgenomen groep habitattypen die niet in goede toestand verkeert, zoals gekwantificeerd in het in artikel 15 bedoelde nationale herstelplan;

c)

uiterlijk in 2040, op minstens twee derde van het in punt d) van dit lid vermelde percentage van de oppervlakte van groep 7 van de in bijlage II opgenomen habitattypen die niet in goede toestand verkeert, zoals gekwantificeerd in het in artikel 15 bedoelde nationale herstelplan; en

d)

uiterlijk in 2050, op een overeenkomstig artikel 14, lid 3, bepaald percentage van de oppervlakte van groep 7 van de in bijlage II opgenomen habitattypen die niet in goede toestand verkeert, zoals gekwantificeerd in het in artikel 15 bedoelde nationale herstelplan.

Het in dit artikel, eerste alinea, punt d), bedoelde percentage wordt zodanig vastgesteld dat dit niet in de weg staat aan het realiseren of in stand houden van een goede milieutoestand, zoals bepaald op grond van artikel 9, lid 1, van Richtlijn 2008/56/EG.

2.   De lidstaten nemen de herstelmaatregelen die nodig zijn om de in bijlage II, groepen 1 tot en met 6, opgenomen habitattypen opnieuw te ontwikkelen in gebieden waar die habitattypen niet voorkomen, teneinde de gunstige referentieoppervlakte voor die habitattypen te realiseren. Dergelijke maatregelen zijn uiterlijk in 2030 van toepassing op gebieden die minstens 30 % uitmaken van de extra oppervlakte die nodig is om de gunstige referentieoppervlakte voor elke groep habitattypen te realiseren, zoals gekwantificeerd in het in artikel 15 bedoelde nationale herstelplan, uiterlijk in 2040 op gebieden die minstens 60 % uitmaken van die oppervlakte en uiterlijk in 2050 op 100 % van die oppervlakte.

3.   In afwijking van lid 2 van dit artikel kan een lidstaat, indien hij van oordeel is dat het niet mogelijk is om uiterlijk in 2050 de herstelmaatregelen te nemen die nodig zijn om op 100 % van de oppervlakte de gunstige referentieoppervlakte voor een specifiek habitattype te realiseren, in zijn nationale herstelplan zoals bedoeld in artikel 15 een lager percentage, te weten tussen 90 % en 100 %, vaststellen en een passende motivering verstrekken. In een dergelijk geval neemt de lidstaat geleidelijk de herstelmaatregelen die nodig zijn om uiterlijk in 2050 dat lagere percentage te halen. Uiterlijk in 2030 bestrijken die herstelmaatregelen minstens 30 % van de extra oppervlakte die nodig is om uiterlijk in 2050 een dergelijk lager percentage te halen, en uiterlijk in 2040 minstens 60 % van de extra oppervlakte die nodig is om uiterlijk in 2050 dat lagere percentage te halen.

4.   Indien een lidstaat de afwijking op grond van lid 3 toepast op specifieke habitattypen, is de in lid 2 vastgestelde verplichting van toepassing op de resterende extra oppervlakte die nodig is om de gunstige referentieoppervlakte te realiseren voor elke in bijlage II opgenomen groep habitattypen waartoe die specifieke habitattypen behoren.

5.   De lidstaten nemen herstelmaatregelen voor de mariene habitats van de in bijlage III bij deze verordening en de in de bijlagen II, IV en V bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen soorten en voor de mariene habitats van de binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/147/EG vallende in het wild levende vogels die, naast de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde herstelmaatregelen, nodig zijn om de kwaliteit en kwantiteit van die habitats te verbeteren, onder meer door die habitatsopnieuw te ontwikkelen, en om de verbondenheid te verbeteren, totdat voldoende kwaliteit en kwantiteit van die habitats wordt bereikt.

6.   De vaststelling van de meest geschikte gebieden voor herstelmaatregelen overeenkomstig de leden 1, 2 en 5 van dit artikel wordt gebaseerd op de beste beschikbare kennis en de meest recente technische en wetenschappelijke vooruitgang die is geboekt om de toestand van de in bijlage II bij deze verordening opgenomen habitattypen en de kwaliteit en kwantiteit van de habitats van de in lid 5 van dit artikel bedoelde soorten te bepalen, met gebruikmaking van uit hoofde van artikel 17 van Richtlijn 92/43/EEG, artikel 12 van Richtlijn 2009/147/EG en artikel 17 van Richtlijn 2008/56/EG meegedeelde informatie.

7.   De lidstaten verzekeren dat de toestand van de volgende gebieden bekend is:

a)

uiterlijk in 2030 van minstens 50 % van de oppervlakte verspreid over alle in bijlage II, groepen 1 tot en met 6, opgenomen habitattypen;

b)

uiterlijk in 2040 van alle gebieden van de in bijlage II, groepen 1 tot en met 6, opgenomen habitattypen;

c)

uiterlijk in 2040 van minstens 50 % van de oppervlakte verspreid over alle in bijlage II, groep 7, opgenomen habitattypen;

d)

uiterlijk in 2050 van alle gebieden van de in bijlage II, groep 7, opgenomen habitattypen.

8.   Bij de in de leden 1 en 2 bedoelde herstelmaatregelen wordt rekening gehouden met de noodzaak van betere ecologische samenhang en verbondenheid tussen de in bijlage II opgenomen habitattypen en met de ecologische vereisten van de in lid 5 bedoelde soorten die in die habitattypen voorkomen.

9.   De lidstaten nemen maatregelen die tot doel hebben te verzekeren dat in gebieden waarop overeenkomstig de leden 1, 2 en 5 herstelmaatregelen van toepassing zijn, de toestand van de in bijlage I opgenomen habitattypen voortdurend verbetert totdat een goede toestand wordt bereikt, en dat de kwaliteit van de habitats van de in lid 5 bedoelde soorten voortdurend verbetert, totdat de voldoende kwaliteit van die habitats wordt bereikt.

Onverminderd Richtlijn 92/43/EEG, nemen de lidstaten maatregelen die tot doel hebben te verzekeren dat gebieden waar een goede toestand is bereikt en waar de kwaliteit van de habitats van de soorten voldoende is geworden, niet significant verslechteren.

10.   Onverminderd Richtlijn 92/43/EEG, trachten de lidstaten uiterlijk op de datum van bekendmaking van hun nationale herstelplannen overeenkomstig artikel 17, lid 6, van deze verordening de nodige maatregelen te nemen ter voorkoming van een significante verslechtering van gebieden waar de in bijlage II bij deze verordening opgenomen habitattypen voorkomen en die in goede toestand verkeren of die nodig zijn om de in lid 14 van dit artikel vastgestelde hersteldoelen te halen.

11.   In de buiten Natura 2000 vallende gebieden is de in lid 9, vastgestelde verplichting niet van toepassing op verslechtering veroorzaakt door:

a)

overmacht, waaronder natuurrampen;

b)

onvermijdelijke habitattransformaties die rechtstreeks het gevolg zijn van klimaatverandering;

c)

een plan of project van groot openbaar belang waarvoor geen minder schadelijke alternatieve oplossingen beschikbaar zijn, wat per geval moet worden bepaald; of

d)

handelingen of nalatigheid van derde landen waarvoor de betrokken lidstaat niet verantwoordelijk is.

12.   In de buiten Natura 2000 vallende gebieden is de in lid 10 vastgestelde verplichting niet van toepassing op verslechtering veroorzaakt door:

a)

overmacht, waaronder natuurrampen;

b)

onvermijdelijke habitattransformaties die rechtstreeks het gevolg zijn van klimaatverandering;

c)

een plan of project van groot openbaar belang waarvoor geen minder schadelijke alternatieve oplossingen beschikbaar zijn; of

d)

handelingen of nalatigheid van derde landen waarvoor de betrokken lidstaat niet verantwoordelijk is.

13.   Binnen Natura 2000-gebieden is het niet nakomen van de in de leden 9 en 10 vastgestelde verplichtingen gerechtvaardigd indien dit wordt veroorzaakt door:

a)

overmacht, waaronder natuurrampen;

b)

onvermijdelijke habitattransformaties die rechtstreeks het gevolg zijn van klimaatverandering; of

c)

een plan of project dat overeenkomstig artikel 6, lid 4, van Richtlijn 92/43/EEG is goedgekeurd.

14.   De lidstaten verzekeren:

a)

een toename van het de oppervlakte in goede toestand voor habitattypen van de in bijlage II, groepen 1 tot en met 6, opgenomen habitattypen totdat minstens 90 % in een goede toestand verkeert en totdat voor elk habitattype in elke biogeografische regio van de betrokken lidstaat een gunstige referentieoppervlakte is bewerkstelligd;

b)

een toename van de oppervlakte in goede toestand voor habitattypen van in bijlage II, groep 7, opgenomen habitattypen totdat minstens het in lid 1, eerste alinea, punt d), bedoelde percentage in een goede toestand verkeert en totdat voor elk habitattype in elke biogeografische regio van de betrokken lidstaat een gunstige referentieoppervlakte is bewerkstelligd;

c)

een toenemende trend naar voldoende kwaliteit en kwantiteit van de mariene habitats van de in bijlage III bij deze verordening en de in de bijlagen II, IV en V bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen soorten en van de binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/147/EG vallende soorten.

Artikel 6

Energie uit hernieuwbare bronnen

1.   Voor de toepassing van artikel 4, leden 14 en 15, en artikel 5, leden 11 en 12, worden de planning, de bouw en de exploitatie van installaties voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen, de aansluiting ervan op het net, het bijbehorende net zelf en opslagvoorzieningen geacht van groot openbaar belang te zijn. De lidstaten kunnen deze zaken vrijstellen van de voorwaarde dat er geen minder schadelijke alternatieve oplossingen beschikbaar zijn uit hoofde van artikel 4, leden 14 en 15, en artikel 5, leden 11 en 12, mits:

a)

een strategische milieubeoordeling is uitgevoerd overeenkomstig de in Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad (44) vastgestelde voorwaarden; of

b)

een milieueffectbeoordeling is uitgevoerd overeenkomstig de in Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad (45) vastgestelde voorwaarden.

2.   De lidstaten kunnen in naar behoren gerechtvaardigde en specifieke omstandigheden de toepassing van lid 1 beperken tot bepaalde delen van hun grondgebied, tot bepaalde soorten technologieën of tot projecten met bepaalde technische kenmerken, overeenkomstig de prioriteiten die op grond van Verordening (EU) 2018/1999 in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen zijn vastgesteld.

Indien de lidstaten beperkingen toepassen op grond van de eerste alinea, stellen zij de Commissie van die beperkingen in kennis en rechtvaardigen zij die beperkingen.

Artikel 7

Nationale defensie

1.   Bij het treffen van herstelmaatregelen voor de toepassing van artikel 4, lid 1, 4 of 7, of artikel 5, lid 1, 2 of 5, kunnen de lidstaten vrijstelling verlenen voor gebieden die worden gebruikt voor activiteiten die uitsluitend nationale defensie tot doel hebben, indien die maatregelen onverenigbaar worden geacht met het voortgezette militaire gebruik van de betrokken gebieden.

2.   Voor de toepassing van artikel 4, leden 14 en 15, en artikel 5, leden 11 en 12, kunnen de lidstaten bepalen dat plannen en projecten die uitsluitend voor nationale defensiedoeleinden zijn bedoeld, worden geacht van groot openbaar belang te zijn.

Voor de toepassing van artikel 4, leden 14 en 15, en artikel 5, leden 11 en 12, kunnen de lidstaten plannen en projecten die uitsluitend nationale defensie tot doel hebben, vrijstellen van de vereiste dat er geen minder schadelijke alternatieve oplossingen beschikbaar mogen zijn. Een lidstaat die die vrijstelling toepast, moet echter, voor zover dat redelijk en praktisch uitvoerbaar is, maatregelen treffen om de gevolgen van die plannen en projecten voor habitattypen te verzachten.

Artikel 8

Herstel van stedelijke ecosystemen

1.   Uiterlijk op 31 december 2030 verzekeren de lidstaten dat er geen nettoverlies is in de totale nationale oppervlakte stedelijke groene ruimte en stedelijke boomkroonbedekking in stedelijke ecosysteemgebieden, zoals bepaald overeenkomstig artikel 14, lid 4, in vergelijking met 2024. Voor de toepassing van dit lid kunnen de lidstaten de stedelijke ecosysteemgebieden van die totale nationale oppervlakte uitsluiten indien het aandeel stedelijke groene ruimte in de stedelijke centra en stedelijke clusters groter is dan 45 % en het aandeel stedelijke boomkroonbedekking groter is dan 10 %.

2.   Vanaf 1 januari 2031 realiseren een toenemende trend in de totale nationale oppervlakte stedelijke groene ruimte, onder meer door de integratie van stedelijke groene ruimte in gebouwen en infrastructuur, in stedelijke ecosysteemgebieden, bepaald overeenkomstig artikel 14, lid 4, te meten om de zes jaar vanaf 1 januari 2031, totdat een bevredigend niveau is bereikt zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 14, lid 5.

3.   De lidstaten realiseren in elk stedelijk ecosysteemgebied, bepaald overeenkomstig artikel 14, lid 4, een toenemende trend in de stedelijke boomkroonbedekking, te meten om de zes jaar vanaf 1 januari 2031, totdat het bevredigend niveau is bereikt zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 14, lid 5.

Artikel 9

Herstel van de natuurlijke verbindingen van rivieren en de natuurlijke functies van de bijbehorende overstromingsgebieden

1.   De lidstaten inventariseren de kunstmatige barrières voor de verbindingen van oppervlaktewateren en brengen, rekening houdend met de sociaaleconomische functies van die kunstmatige barrières, de barrières in kaart die moeten worden weggenomen om bij te dragen tot het halen van de in artikel 4 van deze verordening vastgestelde hersteldoelen en van de doelstelling om uiterlijk in 2030 van minstens 25 000 km rivieren weer vrij stromende rivieren te maken in de Unie, onverminderd Richtlijn 2000/60/EG, met name artikel 4, leden 3, 5 en 7, en Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad (46), en met name artikel 15.

2.   De lidstaten nemen de kunstmatige barrières voor de verbindingen van oppervlaktewateren weg die in de op grond van lid 1 van dit artikel gemaakte inventarisatie in kaart zijn gebracht, overeenkomstig het in artikel 15, lid 3, punten i) en n), bedoelde plan voor de verwijdering van die barrières. Bij het wegnemen van kunstmatige barrières verwijderen de lidstaten voornamelijk barrières die niet langer nodig zijn voor de opwekking van hernieuwbare energie, de binnenvaart, de watervoorziening, bescherming tegen overstromingen of andere gebruiksdoeleinden.

3.   De lidstaten voeren naast de verwijdering van kunstmatige barrières overeenkomstig lid 2 ook de maatregelen uit die nodig zijn om de natuurlijke functies van de betrokken overstromingsgebieden te verbeteren.

4.   De lidstaten verzekeren dat de natuurlijke verbindingen van rivieren en de natuurlijke functies van de betrokken overstromingsgebieden die overeenkomstig de leden 2 en 3 zijn hersteld, in stand worden gehouden.

Artikel 10

Herstel van bestuiverpopulaties

1.   De lidstaten verbeteren, door tijdig passende en doeltreffende maatregelen te nemen, de diversiteit van bestuivers en keren uiterlijk in 2030 de afname van bestuiverpopulaties om en realiseren daarna een toenemende trend voor bestuiverpopulaties, die vanaf 2030 minstens om de zes jaar wordt gemeten totdat bevredigende niveaus worden bereikt, zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 14, lid 5.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze verordening aan te vullen door een wetenschappelijk onderbouwde methode voor de monitoring van de diversiteit van bestuivers en bestuiverpopulaties vast te stellen en bij te werken. De Commissie stelt uiterlijk 19 augustus 2025 de eerste van die gedelegeerde handelingen tot vaststelling van een dergelijke methode vast.

3.   De in lid 2 bedoelde methode voorziet in een gestandaardiseerde aanpak voor het verzamelen van jaarlijkse gegevens over de abundantie en diversiteit van bestuiversoorten in de verschillende ecosystemen, en voor het beoordelen van trends voor bestuiverpopulaties en de doeltreffendheid van de door de lidstaten overeenkomstig lid 1 genomen herstelmaatregelen.

4.   Bij gebruik van de in lid 2 bedoelde methode verzekeren de lidstaten dat de monitoringgegevens afkomstig zijn van een toereikend aantal locaties teneinde een representatieve weergave voor het gehele grondgebied te verzekeren. De lidstaten bevorderen, waar passend, burgerwetenschap bij de verzameling van monitoringgegevens en voorzien in toereikende middelen voor de uitvoering van die taken.

5.   De Commissie en de betrokken agentschappen van de Unie, met name het Europees Milieuagentschap, de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en het Europees Agentschap voor chemische stoffen, coördineren overeenkomstig hun respectieve mandaten hun activiteiten met betrekking tot bestuivers en verstrekken informatie om de lidstaten, op hun verzoek, te ondersteunen bij het nakomen van hun verplichtingen uit hoofde van dit artikel. Daartoe richt de Commissie onder meer een speciale taskforce op en verstrekt zij op gecoördineerde wijze relevante informatie en deskundig advies aan de lidstaten.

Artikel 11

Herstel van landbouwecosystemen

1.   De lidstaten nemen de herstelmaatregelen die nodig zijn om de biodiversiteit van landbouwecosystemen te verbeteren, naast de gebieden waarop herstelmaatregelen uit hoofde van artikel 4, leden 1, 4 en 7, van toepassing zijn, waarbij zij rekening houden met klimaatverandering, de sociale en economische behoeften van plattelandsgebieden en de noodzaak duurzame landbouwproductie in de Unie te verzekeren.

2.   De lidstaten nemen maatregelen die tot doel hebben op nationaal niveau een toenemende trend te realiseren voor minstens twee van de volgende drie indicatoren voor landbouwecosystemen, zoals nader gespecificeerd in bijlage IV, te meten in de periode vanaf 18 augustus 2024 tot en met 31 december 2030, en vervolgens om de zes jaar, totdat bevredigende niveaus zijn bereikt zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 14, lid 5:

a)

de graslandvlinderindex;

b)

de voorraad organische koolstof in minerale bodems onder bouwland;

c)

het percentage landbouwgrond met landschapselementen met hoge diversiteit.

3.   De lidstaten nemen herstelmaatregelen die tot doel hebben te verzekeren dat de index van algemene boerenlandvogelsoorten op nationaal niveau op basis van de in bijlage V opgenomen soorten, geïndexeerd op 1 september 2025 = 100, de volgende niveaus bereikt:

a)

voor de in bijlage V opgenomen lidstaten met historisch meer uitgedunde populaties boerenlandvogels: 110 in 2030, 120 in 2040 en 130 in 2050;

b)

voor de in bijlage V opgenomen lidstaten met historisch minder uitgedunde populaties boerenlandvogels: 105 in 2030, 110 in 2040 en 115 in 2050.

4.   De lidstaten nemen maatregelen die tot doel hebben organische bodems in de landbouw die bestaan uit ontwaterde veengebieden te herstellen. Die maatregelen zijn minstens van toepassing op:

a)

30 % van dergelijke gebieden in 2030, waarvan minstens een kwart vernat is;

b)

40 % van dergelijke gebieden in 2040, waarvan minstens een derde vernat is;

c)

50 % van dergelijke gebieden in 2050, waarvan minstens een derde vernat is.

De lidstaten kunnen herstelmaatregelen treffen, waaronder vernatting, in gebieden waar turf wordt gewonnen en deze gebieden beschouwen als gebieden die bijdragen tot de verwezenlijking van de in de eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde respectieve doelstellingen zoals bedoeld in.

Daarnaast kunnen de lidstaten herstelmaatregelen treffen om organische bodems die bestaan uit drooggelegde veengebieden en die voor ander grondgebruik dan landbouwgebruik en turfwinning worden gebruikt, te vernatten en deze vernatte gebieden beschouwen als gebieden die maximaal 40 % bijdragen tot de verwezenlijking van de in de eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doelstellingen.

Herstelmaatregelen die bestaan in het vernatten van veengebied, waaronder te realiseren waterniveaus, dragen bij aan het verminderen van de netto-broeikasgasemissies en het vergroten van de biodiversiteit, en houden rekening met de nationale en lokale omstandigheden.

Indien naar behoren gerechtvaardigd kan de mate van het vernatten van veengebied dat voor landbouw wordt gebruikt door een lidstaat worden beperkt tot minder dan is vereist uit hoofde van de eerste alinea, punten a), b) en c), van dit artikel indien een dergelijke vernatting waarschijnlijk aanzienlijke negatieve gevolgen zal hebben voor infrastructuur, gebouwen, klimaatadaptatie of andere openbare belangen en indien dergelijke vernatting niet kan plaatsvinden op andere grond dan landbouwgrond. Een dergelijke beperking wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 14, lid 8.

De verplichting voor de lidstaten om de in de eerste alinea, punten a), b) en c), vastgestelde doelstellingen voor vernatting te halen, houdt geen verplichting in voor landbouwers en particuliere grondeigenaren om hun land te vernatten, voor wie de vernatting op landbouwgrond vrijwillig blijft, onverminderd de verplichtingen die voortvloeien uit nationaal recht.

De lidstaten stimuleren in voorkomend geval vernatting zodat dit een aantrekkelijke optie wordt voor landbouwers en particuliere grondeigenaren, en bevorderen de toegang tot opleiding en advies voor landbouwers en andere belanghebbenden over de voordelen van het vernatten van veengebieden en over de opties voor het landbeheer daarna en de daarmee samenhangende mogelijkheden.

Artikel 12

Herstel van bosecosystemen

1.   De lidstaten nemen de herstelmaatregelen die nodig zijn om de biodiversiteit van bosecosystemen te verbeteren, naast de gebieden waarop herstelmaatregelen op grond van artikel 4, leden 1, 4 en 7, van toepassing zijn, en houden daarbij rekening met het risico op bosbranden.

2.   De lidstaten realiseren op nationaal niveau een toenemende trend voor de index van algemene bosvogels, zoals nader gespecificeerd in bijlage VI, gemeten in de periode vanaf 18 augustus 2024 tot en met 31 december 2030, en vervolgens om de zes jaar, totdat de overeenkomstig artikel 14, lid 5, vastgestelde bevredigende niveaus zijn bereikt.

3.   De lidstaten realiseren op nationaal niveau een toenemende trend voor minstens zes van de volgende zeven indicatoren voor bosecosystemen, zoals nader gespecificeerd in bijlage VI, die worden gekozen op basis van de mate waarin ze de verbetering van de biodiversiteit van bosecosystemen in de betrokken lidstaat kunnen aantonen. De trend wordt gemeten in de periode vanaf 18 augustus 2024 tot en met 31 december 2030, en vervolgens om de zes jaar, totdat de bevredigende niveaus zijn bereikt zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 14, lid 5:

a)

staand dood hout;

b)

liggend dood hout;

c)

het aandeel bossen met een ongelijkjarige structuur;

d)

bosverbondenheid;

e)

de voorraad organische koolstof;

f)

het aandeel door inheemse boomsoorten gedomineerde bossen;

g)

de diversiteit aan boomsoorten.

4.   Het niet nakomen van de in de leden 2 en 3 vastgestelde verplichtingen is gerechtvaardigd indien dit wordt veroorzaakt door:

a)

grootschalige overmacht, waaronder natuurrampen, met name onvoorziene en ongecontroleerde bosbranden; of

b)

onvermijdelijke habitattransformaties die rechtstreeks het gevolg zijn van klimaatverandering.

Artikel 13

Aanplant van drie miljard extra bomen

1.   Bij het vaststellen en uitvoeren van de herstelmaatregelen die nodig zijn om te voldoen aan de in artikel 4 en de artikelen 8 tot en met 12 vastgestelde doelstellingen en verplichtingen, streven de lidstaten ernaar bij te dragen aan de verwezenlijking van de verbintenis om tegen 2030 op Unieniveau minstens drie miljard extra bomen aan te planten.

2.   De lidstaten verzekeren dat hun bijdrage aan de nakoming van de in lid 1 vastgestelde verbintenis wordt geleverd met volledige inachtneming van de ecologische beginselen, onder meer door de diversiteit van soorten en van leeftijdsopbouw te waarborgen en voorrang te geven aan inheemse boomsoorten, met uitzondering van, in zeer specifieke gevallen en omstandigheden, niet-inheemse soorten die zich aan de plaatselijke bodem hebben aangepast, het plaatselijke klimaat, de ecologische context en habitatomstandigheden die een rol spelen bij het vergroten van de weerbaarheid tegen de klimaatverandering. De maatregelen ter nakoming van die verbintenis zijn gericht op het verbeteren van de ecologische verbondenheid en zijn gebaseerd op duurzame bebossing, herbebossing en boomaanplant, en de uitbreiding van de stedelijke groene ruimte.

HOOFDSTUK III

NATIONALE HERSTELPLANNEN

Artikel 14

Voorbereiding van de nationale herstelplannen

1.   De lidstaten stellen elk een nationaal herstelplan op en voeren de voorbereidende monitoring en het nodige onderzoek uit om na te gaan welke herstelmaatregelen nodig zijn om de in de artikelen 4 tot en met 13 vastgestelde hersteldoelen en -verplichtingen v te halen en na te komen en bij te dragen aan de in artikel 1 vastgestelde overkoepelende doelstellingen en doelen van de Unie, rekening houdend met de meest recente wetenschappelijke bevindingen.

2.   De lidstaten kwantificeren de oppervlakte die moet worden hersteld om de in de artikelen 4 en 5 vastgestelde hersteldoelen te halen, rekening houdend met de toestand van de in artikel 4, leden 1 en 4, en artikel 5, leden 1 en 2, bedoelde habitattypen en met de kwaliteit en kwantiteit van de habitats van de in artikel 4, lid 7, en artikel 5, lid 5, bedoelde soorten die voorkomen in de onder artikel 2 vallende ecosystemen. De kwantificering berust onder meer op de volgende informatie:

a)

voor elk habitattype:

i)

de totale habitatoppervlakte en een kaart van de huidige verspreiding ervan;

ii)

de habitatoppervlakte die niet in goede toestand verkeert;

iii)

de gunstige referentieoppervlakte, rekening houdend met de historische verspreidingsgegevens en de verwachte veranderingen in de milieuomstandigheden als gevolg van klimaatverandering;

iv)

de gebieden die het meest geschikt zijn voor het opnieuw ontwikkelen van habitattypen in het licht van de aan de gang zijnde en verwachte veranderingen in de milieuomstandigheden als gevolg van klimaatverandering;

b)

de voldoende kwaliteit en kwantiteit van de habitats van de soorten die nodig zijn om hun gunstige staat van instandhouding te realiseren, rekening houdend met de gebieden die het meest geschikt zijn voor het opnieuw ontwikkelen van die habitats, en de verbindingen ertussen die nodig zijn om de soortenpopulaties te laten gedijen, alsook de aan de gang zijnde en verwachte veranderingen in de milieuomstandigheden als gevolg van klimaatverandering, de concurrerende behoeften van de habitats en soorten, en de aanwezigheid van landbouwgrond met grote natuurwaarde.

Om de oppervlakte van elk habitattype die moet worden hersteld te kwantificeren om de in artikel 4, lid 1, punt a), en artikel 5, lid 1, punt a), vastgestelde herstel doelen te halen, omvat het in de eerste alinea, punt a), ii), van dit lid bedoelde habitatgebied dat niet in goede toestand verkeert, alleen oppervlaktes waarvan de toestand van het habitattype bekend is.

Om de oppervlakte van elk habitattype die moet worden hersteld te kwantificeren om de in artikel 4, lid 1, punt b), en artikel 5, lid 1, punten b), c) en d), vastgestelde hersteldoelen te halen, omvat de in de eerste alinea, punt a), ii), van dit lid bedoelde habitatoppervlakte dat niet in goede toestand verkeert, alleen oppervlaktes waarvan de toestand van het habitattype bekend is of bekend moet worden op grond van artikel 4, lid 9, en artikel 5, lid 7.

Indien een lidstaat voornemens is de in artikel 4, lid 2, vastgelegde afwijking toe te passen, stelt die lidstaat de in dat artikel bedoelde percentages vast.

Indien een lidstaat voornemens is de in artikel 4, lid 5, en artikel 5, lid 3, vastgelegde afwijking toe te passen, stelt die lidstaat de op grond van die artikelen gekozen lagere percentages vast.

3.   Voor groep 7 van de in bijlage II opgenomen habitattypen stellen de lidstaten het in artikel 5, lid 1, punt d), bedoelde percentage vast.

4.   De lidstaten stellen stedelijke ecosysteemgebieden zoals bedoeld in artikel 8 vast en brengen deze in kaart voor al hun steden en kleinere steden en voorsteden.

Het stedelijke ecosysteemgebied van een stad of van een kleinere stad en voorstad omvat:

a)

de gehele stad of kleinere stad en voorstad; of

b)

delen van de stad of van de kleinere stad en voorstad, waaronder minstens de stedelijke centra, de stedelijke clusters en, indien dit door de betrokken lidstaat passend wordt geacht, de voorstedelijke gebieden.

De lidstaten kunnen de stedelijke ecosysteemgebieden van twee of meer aangrenzende steden of twee of meer aangrenzende kleinere steden en voorsteden, of beide, samenvoegen tot één stedelijk ecosysteemgebied dat die steden respectievelijk kleinere steden en voorsteden gemeen hebben.

5.   Uiterlijk in 2030 stellen de lidstaten, door middel van een open en doeltreffend proces en een beoordeling op basis van de meest recente wetenschappelijke bevindingen, het in artikel 20, lid 10, bedoelde richtinggevende kader en, indien beschikbaar, het in artikel 20, lid 11, bedoelde richtinggevende kader bevredigende niveaus vast voor:

a)

de in artikel 10, lid 1, bedoelde bestuiverpopulaties en voor de in artikel 12, lid 2, bedoelde indicator;

b)

elk van de gekozen indicatoren zoals bedoeld in artikel 11, lid 2;

c)

elk van de gekozen indicatoren zoals bedoeld in artikel 12, lid 3;

d)

stedelijke groene ruimte zoals bedoeld in artikel 8, lid 2; en

e)

stedelijke boomkroonbedekking zoals bedoeld in artikel 8, lid 3.

6.   De lidstaten lokaliseren de landbouw- en bosgebieden die moeten worden hersteld en brengen deze in kaart, met name de gebieden die als gevolg van intensivering of andere beheerfactoren betere verbindingen en landschappelijke diversiteit behoeven.

7.   Elke lidstaat kan uiterlijk op 19 augustus 2025 een methode ter aanvulling van de in bijlage IV bedoelde methode ontwikkelen teneinde toezicht te houden op diversiteitsrijke landschapselementen waarvoor niet de gemeenschappelijke methode wordt gebruikt die wordt bedoeld in de beschrijving van diversiteitsrijke landschapselementen in die bijlage. De Commissie verstrekt uiterlijk op 19 september 2024 richtsnoeren over het kader voor de ontwikkeling van dergelijke methoden.

8.   De lidstaten bepalen, waar van toepassing, de beperking van de mate van het vernatten van veengebied dat voor landbouw wordt gebruikt zoals bedoeld in artikel 11, lid 4, vijfde alinea.

9.   De lidstaten brengen synergieën in kaart met klimaatmitigatie en -adaptatie, bodemdegradatieneutraliteit en rampenpreventie en geven dienovereenkomstig prioriteit aan herstelmaatregelen. De lidstaten houden ook rekening met:

a)

hun in artikel 3 van Verordening (EU) 2018/1999 bedoelde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen zoals bedoeld in;

b)

hun in artikel 15 van Verordening (EU) 2018/1999 bedoelde langetermijnstrategie zoals bedoeld in;

c)

het in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001 vastgestelde bindende algemeen streefcijfer van de Unie voor 2030.

10.   De lidstaten brengen synergieën met de land- en bosbouw in kaart. Zij stellen ook vast welke bestaande land- en bosbouwpraktijken, waaronder ingrepen in het kader van het GLB, bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening.

11.   De uitvoering van deze verordening houdt voor de lidstaten geen verplichting in om financiering in het kader van het GLB, het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) of andere financieringsprogramma’s en -instrumenten voor landbouw en visserij in het kader van het MFK 2021-2027 te herprogrammeren.

12.   De lidstaten kunnen de uitrol van particuliere of publieke steunregelingen bevorderen ten behoeve van belanghebbenden die de in de artikelen 4 tot en met 12 bedoelde herstelmaatregelen uitvoeren, waaronder landbeheerders en landeigenaren, landbouwers, bosbouwers en vissers.

13.   De lidstaten stemmen de ontwikkeling van nationale herstelplannen af op de inventarisatie van gebieden die nodig zijn voor het nakomen van ten minste hun nationale bijdragen aan het streefcijfer voor hernieuwbare energie voor 2030 en, in voorkomend geval, op de aanwijzing van de gebieden voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie en de speciale infrastructuurgebieden. Tijdens de voorbereiding van de nationale herstelplannen verzekeren lidstaten synergieën met de ontwikkeling van hernieuwbare energie en bijbehorende infrastructuur en reeds aangewezen gebieden voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie en speciale infrastructuurgebieden, en verzekeren zij dat de werking van die gebieden, waaronder de in Richtlijn (EU) 2018/2001 bepaalde vergunningsprocedures die van toepassing zijn op die gebieden, evenals de werking van netprojecten die nodig zijn voor het integreren van hernieuwbare energie in het elektriciteitssysteem en de bijbehorende vergunningsprocedures, ongewijzigd blijven.

14.   De lidstaten houden bij het voorbereiden van hun nationale herstelplannen met name rekening met het volgende:

a)

de overeenkomstig Richtlijn 92/43/EEG voor Natura 2000-gebieden vastgestelde instandhoudingsmaatregelen;

b)

de overeenkomstig Richtlijn 92/43/EEG opgestelde prioritaire actiekaders;

c)

de maatregelen voor het realiseren van een goede kwantitatieve ecologische en chemische toestand van waterlichamen die zijn opgenomen in de overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG opgestelde maatregelenprogramma’s en stroomgebiedbeheerplannen en overeenkomstig Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (47) opgestelde overstromingsrisicobeheerplannen;

d)

indien van toepassing, de overeenkomstig Richtlijn 2008/56/EG opgestelde mariene strategieën voor het realiseren van een goede milieutoestand voor alle mariene regio’s van de Unie;

e)

de uit hoofde van Richtlijn (EU) 2016/2284 opgestelde nationale programma’s ter beheersing van de luchtverontreiniging;

f)

de overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag inzake biologische diversiteit ontwikkelde nationale biodiversiteitsstrategieën en actieplannen;

g)

indien van toepassing, de in het kader van het GVB vastgestelde instandhoudings- en beheersmaatregelen;

h)

de overeenkomstig Verordening (EU) 2021/2115 opgestelde strategische GLB-plannen;

15.   Bij het voorbereiden van hun nationale herstelplannen houden de lidstaten ook rekening met uit hoofde van het Unierecht erkende projecten op het gebied van strategische en kritieke grondstoffen.

16.   Bij het voorbereiden van hun nationale herstelplannen geldt voor de lidstaten dat:

a)

zij gebruik kunnen maken van de verschillende voorbeelden van de in bijlage VII opgenomen herstelmaatregelen, afhankelijk van de specifieke nationale en lokale omstandigheden en de meest recente wetenschappelijke bevindingen;

b)

zij ernaar streven de ecologische, economische en sociale functies van ecosystemen en hun bijdrage aan de duurzame ontwikkeling van de betrokken regio’s en gemeenschappen te optimaliseren;

c)

zij rekening mogen houden met de uiteenlopende situaties in verschillende regio’s met betrekking tot sociale, economische en culturele vereisten, regionale en plaatselijke kenmerken en de bevolkingsdichtheid; waar passend moet rekening worden gehouden met de specifieke situatie van de ultraperifere regio’s van de Unie, bijvoorbeeld wat betreft hun afgelegen ligging, insulaire karakter, kleine oppervlakte en een moeilijk reliëf en klimaat, alsmede hun rijke biodiversiteit en de daarmee gepaard gaande kosten voor het beschermen en herstellen van hun ecosystemen.

17.   De lidstaten bevorderen waar mogelijk synergieën met de nationale herstelplannen van andere lidstaten, met name voor ecosystemen die zich over de grenzen heen uitstrekken of indien lidstaten een mariene regio of subregio delen in de zin van Richtlijn 2008/56/EG.

18.   De lidstaten kunnen, waar praktisch en passend, voor het voorbereiden en uitvoeren van nationale herstelplannen met betrekking tot het herstel en het opnieuw ontwikkelen van mariene ecosystemen, gebruikmaken van bestaande regionale institutionele samenwerkingsstructuren.

19.   Indien de lidstaten een probleem vaststellen dat waarschijnlijk in de weg staat aan de nakoming van de verplichtingen tot herstel en het opnieuw ontwikkelen van mariene ecosystemen en waarvoor maatregelen vereist zijn waarvoor zij niet bevoegd zijn, richten zij zich individueel of gezamenlijk tot de lidstaten, de Commissie of internationale organisaties, voor zover zij betrokken zijn, met een beschrijving van het vastgestelde probleem en mogelijke maatregelen, met het oog op de bestudering en mogelijke vaststelling daarvan.

20.   De lidstaten verzekeren dat het herstelplan op open, transparante, inclusieve en doeltreffende wijze wordt voorbereid en dat het publiek, waaronder alle belanghebbenden, in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgt in de voorbereiding ervan. Raadplegingen voldoen aan de in Richtlijn 2001/42/EG uiteengezette vereisten.

Artikel 15

Inhoud van het nationale herstelplan

1.   Het nationale herstelplan bestrijkt de periode tot en met 2050, met tussentijdse termijnen die overeenstemmen met de in de artikelen 4 tot en met 13 vastgestelde doelen en verplichtingen.

2.   In afwijking van lid 1 van dit artikel kan het nationale herstelplan dat overeenkomstig artikel 16 en artikel 17, lid 6, moet worden ingediend, voor de periode vanaf 1 juli 2032 en totdat het overeenkomstig artikel 19, lid 1, wordt geëvalueerd, worden beperkt tot een strategisch overzicht van:

a)

de in lid 3 bedoelde onderdelen; en

b)

de in de leden 4 en 5 bedoelde inhoud.

Het herziene nationale herstelplan dat voortvloeit uit de uiterlijk op 30 juni 2032 uit te voeren evaluatie overeenkomstig artikel 19, lid 1, kan, voor de periode vanaf 1 juli 2042 en totdat het uiterlijk op 30 juni 2042 overeenkomstig artikel 19, lid 1, wordt herzien, worden beperkt tot een strategisch overzicht van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde onderdelen en inhoud.

3.   Elke lidstaat neemt de volgende onderdelen op in zijn nationale herstelplan en gebruikt het uniforme model dat overeenkomstig lid 7 van dit artikel is vastgesteld:

a)

de kwantificering van de oppervlaktes die moeten worden hersteld om de in de artikelen 4 tot en met 12 vastgestelde hersteldoelen te halen, op basis van de voorbereidende werkzaamheden die overeenkomstig artikel 14 zijn verricht en de indicatieve kaarten van potentieel te herstellen gebieden;

b)

indien een lidstaat de in artikel 4, lid 5, of artikel 5, lid 3, vastgelegde afwijking toepast, een motivering van de redenen waarom het niet mogelijk is om vóór 2050 de herstelmaatregelen te nemen die nodig zijn om voor een specifiek habitattype de gunstige referentieoppervlakte te realiseren, en een motivering van het op grond van die artikelen door die lidstaat vastgestelde lagere percentage;

c)

een beschrijving van de geplande of genomen herstelmaatregelen om de in de artikelen 4 tot en met 13 van deze verordening vastgestelde doelen en verplichtingen te halen respectievelijk na te komen, en een indicatie van welke van die herstelmaatregelen zijn gepland of genomen binnen het overeenkomstig Richtlijn 92/43/EEG opgerichte Natura 2000-netwerk;

d)

een specifiek deel met maatregelen om de in artikel 4, lid 9, en artikel 5, lid 7, vastgelegde verplichtingen na te komen;

e)

indien een lidstaat de in artikel 4, lid 2, van deze verordening vastgelegde afwijking toepast, een motivering van de wijze waarop de overeenkomstig dat artikel vastgestelde percentages niet verhinderen dat voor de relevante habitattypen op nationaal biogeografisch niveau een gunstige staat van instandhouding, zoals bepaald op grond van artikel 1, punt e), van Richtlijn 92/43/EEG, wordt bereikt of behouden;

f)

een indicatie van de maatregelen die die tot doel hebben te verzekeren dat de oppervlaktes van de in de bijlagen I en II opgenomen habitattypen niet verslechteren in de gebieden waar een goede toestand is bereikt en dat de habitats van de in artikel 4, lid 7, en artikel 5, lid 5, bedoelde soorten niet significant verslechteren in de gebieden waar de kwaliteit van de habitats van de soorten voldoende is geworden, overeenkomstig artikel 4, lid 11, en artikel 5, lid 9;

g)

indien van toepassing, een beschrijving van de wijze waarop artikel 4, lid 13, wordt toegepast op het grondgebied van de lidstaat, met inbegrip van:

i)

een toelichting van het systeem van compenserende maatregelen die moeten worden genomen voor elke significante verslechtering, en van de nodige monitoring van en verslaglegging over de significante verslechtering van habitattypen en habitats van de soorten en de genomen compenserende maatregelen;

ii)

een toelichting van de wijze waarop wordt gewaarborgd dat de uitvoering van artikel 4, lid 13, geen afbreuk doet aan het halen respectievelijk realiseren van de in de artikelen 1, 4 en 5 vastgestelde doelen en doelstellingen;

h)

een indicatie van de maatregelen met een doel de in de bijlagen I en II opgenomen habitattypen in goede toestand te houden in gebieden waar zij voorkomen en met een doel significante verslechtering van andere gebieden van de in de bijlagen I en II opgenomen habitattypen te voorkomen, overeenkomstig artikel 4, lid 12, en artikel 5, lid 10;

i)

de inventarisatie van barrières en de barrières waarvan overeenkomstig artikel 9, lid 1, is vastgesteld dat ze moeten worden verwijderd, het plan voor de verwijdering ervan overeenkomstig artikel 9, lid 2, en de geschatte lengte aan vrij stromende rivieren die moet worden bereikt door het wegnemen van deze barrières tussen 2020 en 2030 en uiterlijk in 2050, en alle andere maatregelen om de natuurlijke functies van overstromingsgebieden opnieuw te ontwikkelen overeenkomstig artikel 9, lid 3;

j)

een overzicht van de overeenkomstig artikel 11, lid 2, gekozen indicatoren voor landbouwecosystemen en hun geschiktheid om de verbetering van de biodiversiteit in landbouwecosystemen in de betrokken lidstaat aan te tonen;

k)

in voorkomend geval, een motivering voor het vernatten van veengebied met een lager percentage dan vastgesteld in artikel 11, lid 4, eerste alinea, punten a), b) en c);

l)

een overzicht van de overeenkomstig artikel 12, lid 3, gekozen indicatoren voor bosecosystemen en hun geschiktheid om de verbetering van de biodiversiteit in bosecosystemen in de betrokken lidstaat aan te tonen;

m)

een beschrijving van de bijdrage aan de in artikel 13 bedoelde verbintenis;

n)

het tijdschema voor de invoering van de herstelmaatregelen overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 12;

o)

een specifiek deel waarin op maat gesneden herstelmaatregelen voor hun ultraperifere gebieden worden vastgelegd, indien van toepassing;

p)

de monitoring van de gebieden die overeenkomstig de artikelen 4 en 5 moeten worden hersteld, het proces voor de beoordeling van de doeltreffendheid van de overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 12 ingevoerde herstelmaatregelen en waar nodig voor de herziening van die maatregelen om te verzekeren dat de in de artikelen 4 tot en met 13 vastgestelde doelen en verplichtingen respectievelijk worden gehaald en nagekomen;

q)

een indicatie van de bepalingen die de voortdurende, langdurige en duurzame effecten van de in de artikelen 4 tot en met 12 bedoelde herstelmaatregelen moeten verzekeren;

r)

de geraamde nevenvoordelen voor klimaatmitigatie en bodemdegradatieneutraliteit in verband met de herstelmaatregelen na verloop van tijd;

s)

de voorzienbare sociaaleconomische effecten en de geraamde voordelen van de invoering van de in de artikelen 4 tot en met 12 bedoelde herstelmaatregelen;

t)

een specifiek deel waarin wordt uiteengezet hoe in het nationale herstelplan rekening wordt gehouden met:

i)

het belang van klimaatveranderingsscenario’s voor het plannen van de aard en de locatie van herstelmaatregelen;

ii)

het potentieel van herstelmaatregelen om de gevolgen van klimaatverandering voor de natuur tot een minimum te beperken, de gevolgen van natuurrampen te voorkomen of te verzachten en klimaatadaptatie te ondersteunen;

iii)

synergieën met nationale adaptatiestrategieën of -plannen en nationale rampenrisicobeoordelingsrapporten;

iv)

een overzicht van de wisselwerking tussen de maatregelen in het nationale herstelplan en het nationale energie- en klimaatplan;

u)

de geraamde financieringsbehoeften voor de uitvoering van de herstelmaatregelen, met een beschrijving van de steun aan belanghebbenden die worden getroffen door herstelmaatregelen of andere nieuwe verplichtingen die uit deze verordening voortvloeien, en de middelen voor de voorgenomen openbare of particuliere financiering, waaronder financiering of medefinanciering met financieringsinstrumenten van de Unie;

v)

een indicatie van de subsidies die het halen, respectievelijk nakomen van de in deze verordening vastgestelde doelen en verplichtingen negatief beïnvloeden;

w)

een samenvatting van het proces voor het voorbereiden en vaststellen van het nationale herstelplan, waaronder informatie over inspraak van het publiek en van de wijze waarop rekening is gehouden met de behoeften van lokale gemeenschappen en belanghebbenden;

x)

een specifiek deel waarin wordt aangegeven hoe de opmerkingen van de Commissie over het in artikel 17, lid 4, bedoelde ontwerp van het nationaal herstelplan in aanmerking zijn genomen overeenkomstig artikel 17, lid 5; indien de betrokken lidstaat geen gevolg geeft aan een opmerking van de Commissie of een aanzienlijk deel daarvan, moet die lidstaat dat motiveren.

4.   Het nationale herstelplan bevat, indien van toepassing, de instandhoudings- en beheermaatregelen die een lidstaat voornemens is vast te stellen uit hoofde van het GVB, waaronder instandhoudingsmaatregelen in gezamenlijke aanbevelingen die een lidstaat voornemens is te initiëren overeenkomstig de in Verordening (EU) nr. 1380/2013 vastgestelde en in artikel 18 van deze verordening bedoelde procedure van, en alle relevante informatie over die maatregelen.

5.   Het nationale herstelplan bevat een overzicht van de wisselwerking tussen de maatregelen in het nationale herstelplan en het nationale strategische GLB-plan.

6.   In voorkomend geval bevat het nationale herstelplan een overzicht van de overwegingen in verband met de uiteenlopende situaties in verschillende regio’s, zoals bedoeld in artikel 14, lid 16, punt c).

7.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen een uniform model voor het nationale herstelplan vast. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. De Commissie wordt bij het opstellen van het uniforme model bijgestaan door het Europees Milieuagentschap. Uiterlijk op 1 december 2024 dient de Commissie bij het in artikel 24, lid 1, bedoelde comité de ontwerpuitvoeringshandelingen in.

Artikel 16

Indiening van het ontwerp van het nationale herstelplan

Elke lidstaat dient uiterlijk op 1 september 2026 bij de Commissie een ontwerp van het in de artikelen 14 en 15 bedoelde nationale herstelplan in.

Artikel 17

Beoordeling van het nationale herstelplan

1.   De Commissie beoordeelt het ontwerp van het nationale herstelplan binnen zes maanden na de datum van ontvangst. De Commissie werkt bij de uitvoering van de boordeling nauw met de lidstaat samen.

2.   Bij de beoordeling van het ontwerp van het nationale herstelplan gaat de Commissie na:

a)

of het voldoet aan artikel 15;

b)

of het toereikend is om de in de artikelen 4 tot en met 13 vastgestelde doelen en verplichtingen te halen respectievelijk na te komen;

c)

wat de bijdrage van het plan is aan de in artikel 1 bedoelde overkoepelende doelstellingen en doelen van de Unie, aan de in artikel 9, lid 1, bedoelde specifieke doelstellingen om uiterlijk in 2030 van minstens 25 000 km rivieren in de Unie weer vrij stromende rivieren te maken, en aan de verbintenis uit hoofde van artikel 13 om tussen nu en 2030 in de Unie minstens drie miljard extra bomen te planten.

3.   Voor de beoordeling van het ontwerp van het nationale herstelplan wordt de Commissie bijgestaan door deskundigen van het Europees Milieuagentschap.

4.   De Commissie kan binnen zes maanden na de datum van ontvangst van het ontwerp van het nationale herstelplan haar opmerkingen daarover tot de lidstaat richten.

5.   De lidstaat houdt in zijn definitieve nationale herstelplan rekening met eventuele opmerkingen van de Commissie.

6.   De lidstaat voltooit het nationale herstelplan, maakt het bekend en dient het in bij de Commissie binnen zes maanden na de datum van ontvangst van de opmerkingen van de Commissie.

Artikel 18

Coördinatie van herstelmaatregelen in mariene ecosystemen

1.   De lidstaten waarvan de nationale herstelplannen instandhoudingsmaatregelen bevatten die in het kader van het GVB moeten worden vastgesteld, maken ten volle gebruik van de instrumenten waarin dat voorziet.

2.   Indien de nationale herstelplannen maatregelen bevatten waarvoor via de regionaliseringsprocedure van artikel 18 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 een gezamenlijke aanbeveling moet worden ingediend, initiëren de lidstaten die die nationale herstelplannen voorbereiden, met inachtneming van de in artikel 5 van deze verordening vastgestelde termijnen, tijdig overleg met andere lidstaten met een rechtstreeks belang bij het beheer dat door die maatregelen wordt getroffen en met de betrokken adviesraden uit hoofde van artikel 18, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1380/2013, om tijdige overeenstemming over en indiening van gezamenlijke aanbevelingen mogelijk te maken. Daartoe nemen zij in het nationale herstelplan ook het geraamde tijdschema voor de raadpleging en voor de indiening van de gezamenlijke aanbevelingen op.

3.   De Commissie faciliteert en monitort de voortgang bij de indiening van gezamenlijke aanbevelingen uit hoofde van het GVB. De lidstaten dienen de gezamenlijke aanbevelingen over de instandhoudingsmaatregelen die nodig zijn om bij te dragen aan het halen van de in artikel 5 vastgestelde doelen uiterlijk 18 maanden vóór het vestrijken van de respectievelijke termijn in.

4.   Indien er vóór het verstrijken van de in lid 3 van dit artikel bedoelde respectievelijke termijn geen gezamenlijke aanbevelingen zoals bedoeld in lid 2 van dit artikel zijn met betrekking tot instandhoudingsmaatregelen die nodig zijn om te voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van de in artikel 11 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 bedoelde milieuwetgeving van de Unie,, kan de Commissie ten volle gebruikmaken van de instrumenten waarin artikel 11, lid 4, van die verordening voorziet, in voorkomend geval en naargelang het geval onder de daarin vastgestelde voorwaarden.

Artikel 19

Evaluatie van de nationale herstelplannen

1.   Uiterlijk op 30 juni 2032 en vervolgens uiterlijk op 30 juni 2042 evalueert en herziet elke lidstaat zijn nationale herstelplan en neemt hij er aanvullende maatregelen in op. Daarna evalueert elke lidstaat zijn nationale herstelplan minstens om de tien jaar, en herziet hij het zo nodig en neemt hij er aanvullende maatregelen in op.

De evaluatie wordt uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 14 en 15 en houdt rekening met de vooruitgang die is geboekt bij de uitvoering van de plannen, de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens en de beschikbare kennis over veranderingen of verwachte veranderingen in milieuomstandigheden als gevolg van klimaatverandering. Bij de evaluaties die uiterlijk op 30 juni 2032 en uiterlijk op 30 juni 2042 moeten worden uitgevoerd, houden de lidstaten rekening met de overeenkomstig artikel 4, lid 9, en artikel 5, lid 7, opgedane kennis over de toestand van de in de bijlagen I en II opgenomen habitattypen. Elke lidstaat maakt zijn herziene nationale herstelplan bekend en dient het in bij de Commissie.

2.   Indien uit de monitoring overeenkomstig artikel 20 blijkt dat de maatregelen in het nationale herstelplan naar verwachting niet voldoende zullen zijn om de doelen en verplichtingen van de artikelen 4 tot en met 13 te halen respectievelijk na te komen, evalueert de lidstaat het nationale herstelplan, waarna hij het zo nodig herziet en er aanvullende maatregelen in opneemt. De lidstaten maken hun herziene nationale herstelplannen bekend en dienen ze in bij de Commissie.

3.   Op basis van de in artikel 21, leden 1 en 2, bedoelde informatie en de in artikel 21, leden 4, en 5, bedoelde beoordeling kan de Commissie, indien zij van oordeel is dat de door een lidstaat geboekte vooruitgang onvoldoende is om de in de artikelen 4 tot en met 13 vastgestelde doelen en verplichtingen te halen respectievelijk na te komen, aan de lidstaat, na overleg met die lidstaat, verzoeken een herzien ontwerp van het nationale herstelplan met aanvullende maatregelen in te dienen. De lidstaat maakt dat herziene nationale herstelplan met aanvullende maatregelen bekend en dient het binnen zes maanden na de datum van ontvangst van het verzoek van de Commissie in bij de Commissie. Op verzoek van de betrokken lidstaat en indien naar behoren gerechtvaardigd kan de Commissie die termijn met zes maanden verlengen.

HOOFDSTUK IV

MONITORING EN VERSLAGLEGGING

Artikel 20

Monitoring

1.   De lidstaten monitoren het volgende:

a)

de toestand en de trend wat betreft de toestand van de habitatsoorten en de kwaliteit en de trend wat betreft de kwaliteit van de habitats van de soorten zoals bedoeld in de artikelen 4 en 5 in de gebieden waar herstelmaatregelen worden uitgevoerd op basis van de in artikel 15, lid 3, punt p), bedoelde monitoring;

b)

het gebied van stedelijke groene ruimte en stedelijke boomkroonbedekking binnen stedelijke ecosysteemgebieden zoals bedoeld in artikel 8 en zoals bepaald overeenkomstig artikel 14, lid 4;

c)

minstens twee van de biodiversiteitsindicatoren voor landbouwecosystemen die de lidstaat overeenkomstig artikel 11, lid 2, heeft gekozen;

d)

de populaties van de in bijlage V opgenomen veelvoorkomende boerenlandvogelsoorten;

e)

de in artikel 12, lid 2, bedoelde biodiversiteitsindicator voor bosecosystemen;

f)

minstens zes van de biodiversiteitsindicatoren voor bosecosystemen die de lidstaat overeenkomstig artikel 12, lid 3, heeft gekozen;

g)

de abundantie en diversiteit van soorten bestuivers, volgens de overeenkomstig artikel 10, lid 2, vastgestelde methode;

h)

de grootte en de toestand van de oppervlaktes die onder de in de bijlagen I en II opgenomen habitattypen vallen;

i)

de oppervlakte en de kwaliteit van de habitat van de soorten, bedoeld in artikel 4, lid 7, en artikel 5, lid 5;

j)

de omvang en de ligging van de gebieden waar habitattypen en habitats van de soorten significant zijn verslechterd en van de gebieden waarop uit hoofde van artikel 4, lid 13, compenserende maatregelen van toepassing zijn, alsmede de doeltreffendheid van de compenserende maatregelen om te verzekeren dat de habitattypen en habitats van de soorten niet significant verslechteren op het niveau van elke biogeografische regio van hun grondgebied en om te verzekeren dat het halen respectievelijk realiseren van de in de artikelen 1, 4 en 5 vastgestelde doelen en doelstellingen niet in gevaar wordt gebracht.

2.   De monitoring overeenkomstig lid 1, punt a), begint zodra de herstelmaatregelen zijn genomen.

3.   De monitoring overeenkomstig lid 1, punten b), c), d), e) en f), begint op 18 augustus 2024.

4.   De monitoring overeenkomstig lid 1, punt g), van dit artikel begint een jaar na de inwerkingtreding van de in artikel 10, lid 2, bedoelde gedelegeerde handeling.

5.   De monitoring overeenkomstig lid 1, punt j), van dit artikel begint zodra de in artikel 4, lid 13, bedoelde kennisgeving bij de Commissie is ingediend.

6.   De monitoring overeenkomstig lid 1, punten a) en b), wordt minstens om de zes jaar uitgevoerd. De monitoring overeenkomstig lid 1, punt c), betreffende, in voorkomend geval, de voorraad organische koolstof in minerale bodems in akkerland en het percentage landbouwareaal met diversiteitsrijke landschapselementen, en lid 1, punt f), betreffende, in voorkomend geval, het staand dood hout, het liggend dood hout, het percentage bossen met een ongelijkjarige structuur, de bosverbondenheid, de voorraad organische koolstof, het percentage door inheemse boomsoorten gedomineerde bossen, de diversiteit aan boomsoorten wordt minstens om de zes jaar uitgevoerd, of, indien nodig, om te evalueren of de toenemende trends tot 2030 sneller worden gerealiseerd. De monitoring overeenkomstig lid 1, punt c), betreffende, in voorkomend geval, de graslandvlinderindex, lid 1, punt d) betreffende de index van algemene boerenlandvogels, lid 1, punt e) betreffende de index van algemene bosvogels, en lid 1, punt g) betreffende bestuiversoorten wordt elk jaar uitgevoerd. De monitoring overeenkomstig lid 1, punten h) en i), wordt minstens om de zes jaar uitgevoerd en wordt gecoördineerd met de verslagleggingscyclus uit hoofde van artikel 17 van Richtlijn 92/43/EEG en de eerste beoordeling uit hoofde van artikel 17 van Richtlijn 2008/56/EG. De monitoring overeenkomstig lid 1, punt j), wordt om de drie jaar uitgevoerd.

7.   De lidstaten verzekeren dat de in artikel 11, lid 2, punt b), bedoelde indicatoren voor landbouwecosystemen en de in artikel 12, lid 3, punten a), b) en e), van deze verordening bedoelde indicatoren voor bosecosystemen, worden gemonitord overeenkomstig de uit hoofde van Verordening (EU) 2018/841 en Verordening (EU) 2018/1999 vereiste monitoring.

8.   De lidstaten maken de gegevens die zijn gegenereerd door de uit hoofde van dit artikel uitgevoerde monitoring bekend overeenkomstig Richtlijn 2007/2/EG en overeenkomstig de in lid 6 van dit artikel vastgestelde monitoringfrequenties.

9.   De monitoringsystemen van de lidstaten werken op basis van elektronische gegevensbestanden en geografische informatiesystemen en verzekeren maximale toegang tot en maximaal gebruik van gegevens en diensten van teledetectietechnologieën, aardobservatie (Copernicusdiensten), sensoren en apparaten ter plaatse of gegevens van burgerwetenschap, door gebruik te maken van de mogelijkheden die artificiële intelligentie en geavanceerde analyse en verwerking van gegevens bieden.

10.   Uiterlijk op 31 december 2028 stelt de Commissie, door middel van uitvoeringshandelingen, een richtinggevend kader vast voor het bepalen van de in artikel 8, leden 2 en 3, artikel 10, lid 1, en artikel 11, lid 2, bedoelde bevredigende niveaus.

11.   De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen:

a)

de methoden voor monitoring van de indicatoren voor in bijlage IV opgenomen landbouwecosystemen specificeren;

b)

de methoden voor monitoring van de indicatoren voor in bijlage VI opgenomen bosecosystemen specificeren;

c)

een richtinggevend kader vaststellen voor het bepalen van de in artikel 12, leden 2 en 3, bedoelde bevredigende niveaus.

12.   De in de leden 10 en 11 van dit artikel bedoelde uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 21

Verslaglegging

1.   Uiterlijk op 30 juni 2028 en vervolgens minstens om de drie jaar brengen de lidstaten aan de Commissie elektronisch verslag uit over de volgende gegevens:

a)

het gebied waar herstelmaatregelen worden uitgevoerd zoals bedoeld in de artikelen 4 tot en met 12;

b)

de omvang van de gebieden waar habitattypen en habitats van soorten aanzienlijk zijn verslechterd en van de gebieden waar compenserende maatregelen uit hoofde van artikel 4, lid 13, worden uitgevoerd;

c)

de in artikel 9 bedoelde barrières die zijn weggenomen; en

d)

hun bijdrage aan het nakomen van de in artikel 13 bedoelde verbintenis.

2.   Uiterlijk op 30 juni 2031, voor de periode tot en met 2030, en vervolgens minstens om de zes jaar, brengen de lidstaten elektronisch verslag uit aan de Commissie, bijgestaan door het Europees Milieuagentschap, over de volgende gegevens en informatie:

a)

de vooruitgang in de uitvoering van het nationale herstelplan, met de invoering van de herstelmaatregelen en met het halen respectievelijk nakomen van de doelen en verplichtingen van de artikelen 4 tot en met 13;

b)

informatie over:

i)

de locatie van de gebieden waar habitattypen of habitats van soorten aanzienlijk zijn verslechterd en van de gebieden waar compenserende maatregelen uit hoofde van artikel 4, lid 13, worden uitgevoerd;

ii)

een beschrijving van de doeltreffendheid van de uit hoofde van artikel 4, lid 13, genomen compenserende maatregelen om te verzekeren dat zich geen significante verslechtering van habitattypen en habitats van soorten voordoet op het niveau van elke biogeografische regio op hun grondgebied;

iii)

een beschrijving van de doeltreffendheid van de uit hoofde van artikel 4, lid 13, genomen compenserende maatregelen om te verzekeren dat het halen respectievelijk realiseren van de in de artikelen 1, 4 en 5 vastgestelde doelen en doelstellingen niet in gevaar wordt gebracht;

c)

de resultaten van de overeenkomstig artikel 20 uitgevoerde monitoring, waaronder in het geval van de resultaten van de monitoring die is uitgevoerd overeenkomstig artikel 20, lid 1, punten h) en i), kaarten met geografische verwijzingen;

d)

de locatie en de omvang van de gebieden waar herstelmaatregelen worden uitgevoerd zoals bedoeld in de artikelen 4 en 5 en artikel 11, lid 4, waaronder een kaart met geografische verwijzingen van die gebieden;

e)

de in artikel 9, lid 1, bedoelde bijgewerkte inventaris van obstakels zoals bedoeld in;

f)

informatie over de vooruitgang die is geboekt met het voldoen aan financieringsbehoeften, overeenkomstig artikel 15, lid 3, punt u), waaronder een overzicht van werkelijke investeringen ten opzichte van oorspronkelijke investeringsaannamen.

3.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de vorm, structuur en gedetailleerde regels vast voor de overlegging van de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde informatie. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. Bij het bepalen van de vorm, structuur en gedetailleerde regels voor de elektronische rapportage wordt de Commissie bijgestaan door het Europees Milieuagentschap.

4.   Uiterlijk op 31 december 2028 en vervolgens om de drie jaar bezorgt het Europees Milieuagentschap de Commissie een technisch overzicht van de vooruitgang in het halen respectievelijk nakomen van de in deze verordening vastgestelde doelen en verplichtingen, op basis van de gegevens die de lidstaten overeenkomstig lid 1 van dit artikel en artikel 20, lid 8, hebben verstrekt.

5.   Uiterlijk op 30 juni 2032 en vervolgens om de zes jaar bezorgt het Europees Milieuagentschap de Commissie een de gehele Unie bestrijkend technisch verslag over de vooruitgang in het halen respectievelijk nakomen van de in deze verordening vastgestelde doelen en verplichtingen op basis van de gegevens die de lidstaten overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 van dit artikel hebben verstrekt. Het Europees Milieuagentschap kan ook gebruikmaken van uit hoofde van artikel 17 van Richtlijn 92/43/EEG, artikel 15 van Richtlijn 2000/60/EG, artikel 12 van Richtlijn 2009/147/EG en artikel 17 van Richtlijn 2008/56/EG meegedeelde informatie.

6.   Met ingang van 19 augustus 2029 en vervolgens om de zes jaar brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de uitvoering van deze verordening.

7.   Uiterlijk op 19 augustus 2025 dient de Commissie, na overleg met de lidstaten, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met:

a)

een overzicht van de op Unieniveau beschikbare financiële middelen voor de uitvoering van deze verordening;

b)

een beoordeling van de financieringsbehoeften ter uitvoering van de artikelen 4 tot en met 13 en ter verwezenlijking van het in artikel 1, lid 2, gestelde doel;

c)

een analyse ter vaststelling van de financieringslacunes bij de uitvoering van de verplichtingen uit hoofde van deze verordening;

d)

in voorkomend geval, voorstellen voor toereikende maatregelen, ook op financieel gebied, om de vastgestelde lacunes aan te pakken, zoals de invoering van gerichte financiering, waarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de prerogatieven van de medewetgevers met betrekking tot de vaststelling van het meerjarig financieel kader na 2027.

8.   De lidstaten verzekeren dat de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde informatie, bedoeld toereikend en actueel is en dat zij overeenkomstig de Richtlijnen 2003/4/EG, 2007/2/EG en (EU) 2019/1024 beschikbaar is voor het publiek.

HOOFDSTUK V

GEDELEGEERDE HANDELINGEN EN UITVOERINGSHANDELINGEN

Artikel 22

Wijziging van de bijlagen

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage I door de manier waarop de habitattypen zijn ingedeeld, aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang aan te passen en rekening te houden met de ervaring die met de toepassing van deze verordening is opgedaan.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage II door aanpassing van:

a)

de lijst van habitattypen, teneinde te consistentie te verzekeren met actualiseringen in de classificatie van habitats volgens het Europese natuurinformatiesysteem (EUNIS); en

b)

de manier waarop de habitattypen zijn ingedeeld, aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, en teneinde rekening te houden met de ervaring die met de toepassing van deze verordening is opgedaan.

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage III door de lijst van mariene soorten, bedoeld in artikel 5, aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage IV door de beschrijving, eenheid en methode van biodiversiteitsindicatoren voor landbouwecosystemen aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang.

5.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage V door de lijst van soorten die wordt gebruikt voor de index van algemene boerenlandvogels in de lidstaten, aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang.

6.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage VI door de beschrijving, eenheid en methode van biodiversiteitsindicatoren voor bosecosystemen aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang.

7.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage VII door de lijst van herstelmaatregelen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang aan te passen en rekening te houden met de ervaring die met de toepassing van deze verordening is opgedaan.

Artikel 23

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 10, lid 2, en artikel 22, leden 1 tot en met 7, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 18 augustus 2024. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het verstrijken van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden vóór het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 10, lid 2, en artikel 22, leden 1 tot en met 7, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Op grond van artikel 10, lid 2, of artikel 22, leden 1 tot en met 7, vastgestelde gedelegeerde handelingen treden alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 24

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 25

Wijziging van Verordening (EU) 2022/869

In artikel 7, lid 8, van Verordening (EU) 2022/869 wordt de eerste alinea vervangen door:

“Met betrekking tot de in artikel 6, lid 4, van Richtlijn 92/43/EEG, artikel 4, lid 7, van Richtlijn 2000/60/EG alsook artikel 4, leden 14 en 15, en artikel 5, leden 11 en 12, van Verordening (EU) 2024/1991 van het Europees Parlement en de Raad (*1) bedoelde milieueffecten gelden projecten op de Unielijst, mits aan alle in die richtlijnen en die verordening uiteengezette voorwaarden wordt voldaan, vanuit het oogpunt van het energiebeleid als projecten van openbaar belang, en kan worden gesteld dat hierbij sprake is van een groot openbaar belang.

Artikel 26

Evaluatie

1.   De Commissie voert uiterlijk op 31 december 2033 een evaluatie uit om de toepassing van deze verordening te beoordelen.

De evaluatie omvat een beoordeling van de gevolgen van deze verordening voor de sectoren landbouw, bosbouw en visserij, waarbij rekening wordt gehouden met de relevante verbanden met voedselproductie en voedselzekerheid in de Unie, en van de bredere sociaaleconomische effecten van deze verordening.

2.   De Commissie dient bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s een verslag in over de voornaamste bevindingen van de evaluatie. Het verslag gaat indien de Commissie dit nodig acht vergezeld van een wetsvoorstel tot wijziging van relevante bepalingen van deze verordening, gelet op de noodzaak om aanvullende hersteldoelen, waaronder bijgewerkte doelen voor 2040 en 2050, vast te stellen op basis van gemeenschappelijke methoden voor het beoordelen van de toestand van niet onder de artikelen 4 en 5 vallende ecosystemen, op basis van de in lid 1 van dit artikel bedoelde evaluatie alsook op basis van de meest recente wetenschappelijke gegevens.

Artikel 27

Tijdelijke schorsing

1.   Indien zich een onvoorzienbare, uitzonderlijke en niet-uitgelokte gebeurtenis heeft voorgedaan die buiten de macht van de Unie valt en ernstige Uniebrede gevolgen heeft voor de beschikbaarheid van land dat nodig is om een voldoende landbouwproductie voor voedselconsumptie in de Unie te waarborgen, stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast die in een noodsituatie zowel noodzakelijk als te rechtvaardigen zijn. Dergelijke uitvoeringshandelingen kunnen de toepassing van de relevante bepalingen van artikel 11 tijdelijk schorsen voor zover en zolang dat strikt noodzakelijk is. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 24, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   Uitvoeringshandelingen die uit hoofde van lid 1 zijn vastgesteld, blijven gedurende een periode van maximaal twaalf maanden van kracht. Indien de in lid 1 bedoelde specifieke problemen na die periode voortduren, kan de Commissie een passend wetgevingsvoorstel indienen om die periode te verlengen.

3.   De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad binnen twee werkdagen na vaststelling van een uit hoofde van lid 1 vastgestelde handeling daarvan in kennis.

Artikel 28

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 juni 2024.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

R. METSOLA

Voor de Raad

De voorzitter

A. MARON


(1)   PB C 140 van 21.4.2023, blz. 46.

(2)   PB C 157 van 3.5.2023, blz. 38.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 27 februari 2024 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 17 juni 2024.

(4)   PB L 309 van 13.12.1993, blz. 3.

(5)  Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”) (PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) 2023/839 van het Europees Parlement en de Raad van 19 april 2023 tot wijziging van Verordening (EU) 2018/841 wat betreft het toepassingsgebied, vereenvoudiging van de rapportage- en nalevingsvoorschriften, en vaststelling van de streefcijfers voor de lidstaten voor 2030, en van Verordening (EU) 2018/1999 wat betreft verbetering van monitoring, rapportage, het volgen van de vooruitgang en beoordeling (PB L 107 van 21.4.2023, blz. 1).

(7)   PB L 83 van 19.3.1998, blz. 3.

(8)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).

(9)  Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7).

(10)  Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (kaderrichtlijn mariene strategie) (PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19).

(11)  Verordening (EU) 2023/1115 van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 2023 betreffende het op de markt van de Unie aanbieden en de uitvoer uit de Unie van bepaalde grondstoffen en producten die met ontbossing en bosdegradatie verband houden, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 995/2010 (PB L 150 van 9.6.2023, blz. 206).

(12)  Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22).

(13)   PB L 104 van 3.4.1998, blz. 2.

(14)   PB L 73 van 16.3.1994, blz. 20.

(15)   PB L 240 van 19.9.1977, blz. 3.

(16)  Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PB L 435 van 6.12.2021, blz. 1).

(17)  Verordening (EU) 2021/783 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 tot vaststelling van een programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE), en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1293/2013 (PB L 172 van 17.5.2021, blz. 53).

(18)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(19)  Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PB L 344 van 17.12.2016, blz. 1).

(20)  Verordening (EU) 2019/1241 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de instandhouding van visbestanden en de bescherming van mariene ecosystemen door middel van technische maatregelen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 1967/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en de Verordeningen (EU) nr. 1380/2013, (EU) 2016/1139, (EU) 2018/973, (EU) 2019/472 en (EU) 2019/1022 van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 894/97, (EG) nr. 850/98, (EG) nr. 2549/2000, (EG) nr. 254/2002, (EG) nr. 812/2004 en (EG) nr. 2187/2005 van de Raad (PB L 198 van 25.7.2019, blz. 105).

(21)  Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

(22)  Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).

(23)  Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58).

(24)  Verordening (EU) 2021/696 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 tot vaststelling van het ruimtevaartprogramma van de Unie, tot oprichting van het Agentschap van de Europese Unie voor het ruimtevaartprogramma en tot intrekking van de Verordeningen (EU) nr. 912/2010, (EU) nr. 1285/2013 en (EU) nr. 377/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU (PB L 170 van 12.5.2021, blz. 69).

(25)  Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26).

(26)  Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire) (PB L 108 van 25.4.2007, blz. 1).

(27)  Richtlijn (EU) 2019/1024 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 inzake open data en het hergebruik van overheidsinformatie (PB L 172 van 26.6.2019, blz. 56).

(28)  Verordening (EU) 2021/240 van het Europees Parlement en de Raad van 10 februari 2021 tot vaststelling van een instrument voor technische ondersteuning (PB L 57 van 18.2.2021, blz. 1).

(29)  Verordening (EU) 2021/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 tot oprichting van het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1004 (PB L 247 van 13.7.2021, blz. 1).

(30)  Verordening (EU) 2020/2220 van het Europees Parlement en de Raad van 23 december 2020 tot vaststelling van een aantal overgangsbepalingen voor steun uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) in de jaren 2021 en 2022 en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1305/2013, (EU) nr. 1306/2013 en (EU) nr. 1307/2013 wat betreft de middelen en toepassing in de jaren 2021 en 2022 en van Verordening (EU) nr. 1308/2013 wat betreft de middelen en verdeling van die steun voor de jaren 2021 en 2022 (PB L 437 van 28.12.2020, blz. 1).

(31)  Verordening (EU) 2021/1058 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (PB L 231 van 30.6.2021, blz. 60).

(32)  Verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (PB L 231 van 30.6.2021, blz. 1).

(33)  Verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 tot vaststelling van Horizon Europa — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, tot vaststelling van de regels voor deelname en verspreiding en tot intrekking van de Verordeningen (EU) nr. 1290/2013 en (EU) nr. 1291/2013 (PB L 170 van 12.5.2021, blz. 1).

(34)  Verordening (EU, Euratom) 2020/2093 van de Raad van 17 december 2020 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027 (PB L 433 I van 22.12.2020, blz. 11).

(35)  Verordening (EU) 2021/241 van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2021 tot instelling van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (PB L 57 van 18.2.2021, blz. 17).

(36)  Verordening (EU) 2021/523 van het Europees Parlement en de Raad van 24 maart 2021 tot vaststelling van het InvestEU-programma en tot wijziging van Verordening (EU) 2015/1017 (PB L 107 van 26.3.2021, blz. 30).

(37)   PB L 124 van 17.5.2005, blz. 4.

(38)  Besluit (EU) 2022/591 van het Europees Parlement en de Raad van 6 april 2022 betreffende een algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2030 (PB L 114 van 12.4.2022, blz. 22).

(39)   PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(40)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(41)  Verordening (EU) 2022/869 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2022 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2009, (EU) 2019/942 en (EU) 2019/943, en Richtlijnen 2009/73/EG en (EU) 2019/944, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 347/2013 (PB L 152 van 3.6.2022, blz. 45).

(42)   PB L 179 van 23.6.1998, blz. 3.

(43)  Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1).

(44)  Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30).

(45)  Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 26 van 28.1.2012, blz. 1).

(46)  Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk en tot intrekking van Besluit nr. 661/2010/EU (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1).

(47)  Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (PB L 288 van 6.11.2007, blz. 27).


BIJLAGE I

LAND-, KUST- EN ZOETWATERECOSYSTEMEN — HABITATTYPEN EN GROEPEN HABITATTYPEN ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 4, LEDEN 1 EN 4

Onderstaande lijst omvat alle in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen land-, kust- en zoetwaterhabitats zoals bedoeld in artikel 4, leden 1 en 4, alsook zes groepen van die habitattypen, namelijk: 1) wetlands (aan de kust en in het binnenland), 2) grasland en overige weidehabitats, 3) rivier-, meer-, alluviale, en oeverhabitats, 4) bossen, 5) steppe-, heide- en struikhabitats en 6) rotsachtige en duinhabitats.

1.   GROEP 1: Wetlands (aan de kust en in het binnenland)

Code van het habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Naam van het habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Kust- en zoute habitats

1130

Estuaria

1140

Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten

1150

Kustlagunen

1310

Eenjarige pioniervegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia spp. en andere zoutminnende soorten

1320

Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae)

1330

Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritimae)

1340

Zoutmoerassen in het binnenland

1410

Mediterrane schorren (Juncetalia maritimi)

1420

Mediterrane en thermo-Atlantische zoutminnende struikvegetaties (Sarcocornetea fruticosi)

1530

Pannonische zoutsteppen en zoutmoerassen

1650

Smalle baaien van de boreale Oostzee

Vochtige heide en venige graslanden

4010

Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix

4020

Gematigde Atlantische vochtige heide met Erica ciliaris en Erica tetralix

6460

Venige graslanden van Troodos

Venen

7110

Actief hoogveen

7120

Aangetast hoogveen waar natuurlijke regeneratie nog mogelijk is

7130

Bedekkingsveen

7140

Overgangs- en trilveen

7150

Slenken in veengronden met vegetatie behorend tot het Rhynchosporion

7160

Mineraalrijke bronnen en bronnen van laagvenen in Fennoscandinavië

7210

Kalkhoudende moerassen met Cladium mariscus en soorten van het Caricion davallianae

7220

Kalktufbronnen met tufsteenformatie (Cratoneurion)

7230

Alkalisch laagveen

7240

Alpiene pionierformaties van het Caricion bicoloris-atrofuscae

7310

Aapa-veen

7320

Palsa-veen

Natte bossen

9080

Moerasbossen van loofbomen in Fennoscandinavië

91D0

Veenbossen

2.   GROEP 2: Grasland en overige weidehabitats

Code van het habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Naam van het habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Kust- en duinhabitats

1630

Kustweiden van de boreale Oostzee

21A0

Machairs

Heide- en struikhabitats

4030

Droge Europese heide

4040

Litorale Atlantische droge heide met Erica vagans

4090

Endemische heide met Genista anglica in het montane Middellandse Zeegebied

5130

Juniperus communis-formaties in heide of kalkgrasland

8240

Naakte, kalkhoudende rotsbodem

Graslanden

6110

Kalkminnend of basofiel grasland op rotsbodem behorend tot het Alysso-Sedion albi

6120

Kalkminnend grasland op dorre zandbodem

6130

Grasland op zinkhoudende bodem behorend tot het Violetalia calaminariae

6140

Silicicool grasland met Festuca eskia in de Pyreneeën

6150

Boreo-alpien silicicool grasland

6160

Oro-Iberisch grasland met Festuca indigesta

6170

Alpien en subalpien kalkminnend grasland

6180

Mesofiele Macaronesische graslanden

6190

Pannonisch grasland op rotsbodem (Stipo-Festucetalia pallentis)

6210

Droge halfnatuurlijke graslanden en struikvormende facies op kalkhoudende bodems (Festuco-Brometalia)

6220

Halfsteppen met grassen en eenjarige planten (Thero-Brachypodietea)

6230

Soortenrijke heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane gebieden in het binnenland van Europa)

6240

Sub-Pannonisch steppengrasland

6250

Pannonische steppengraslanden op löss

6260

Pannonische steppengraslanden op zand

6270

Soortenrijke, laaggelegen, droge tot mesofiele Fennoscandinavische graslanden

6280

Noordse Alvar en vlakke pre-Cambrische kalkplateaus

62A0

Oostelijke submediterrane droge graslanden (Scorzoneratalia villosae)

62B0

Cypriotisch grasland op serpentijngesteente

62C0

Pontisch-Sarmatische steppen

62D0

Zuurminnende graslanden in het montane Moesia-gebied

6410

Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige, of lemige kleibodem (Molinion caeruleae)

6420

Mediterraan vochtig grasland met hoge kruiden van het Molinio-Holoschoenion

6510

Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis)

6520

Hooiland in gebergte

Dehesa’s en bosgraslanden

6310

Dehesa’s met wintergroene Quercus spp.

6530

Fennoscandinavische bosgraslanden

9070

Fennoscandinavische bosweiden

3.   GROEP 3: Rivier-, meer-, alluviale, en oeverhabitats

Code van het habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Naam van het habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Rivieren en meren

3110

Mineraalarme oligotrofe wateren van de Atlantische zandvlakten (Littorelletalia uniflorae)

3120

Mineraalarme oligotrofe wateren van de zandvlakten in het westelijke Middellandse Zeegebied met Isoetes spp.

3130

Oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren met vegetatie behorend tot het Littorelletalia uniflorae en/of Isoëto-Nanojuncetea

3140

Kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp.-vegetaties

3150

Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition

3160

Dystrofe natuurlijke poelen en meren

3170

Niet-permanente poelen in het Middellandse Zeegebied

3180

Turloughs

3190

Gipskarstmeren

31A0

Lotusvelden in warmwaterbronnen in Transsylvanië

3210

Natuurlijke rivieren van Fennoscandinavië

3220

Alpiene rivieren met oevervegetatie van kruidachtige planten

3230

Alpiene rivieren met houtige oevervegetatie met Myricaria germanica

3240

Alpiene rivieren met houtige oevervegetatie met Salix elaeagnos

3250

Continu stromende mediterrane rivieren met Glaucium flavum

3260

Submontane en laaglandrivieren met vegetaties behorend tot het Ranunculion fluitantis en het Callitricho-Batrachion

3270

Rivieren met slikoevers met vegetaties behorend tot het Chenopodion rubri p.p. en Bidention p.p.

3280

Continu stromende mediterrane rivieren behorend tot het Paspalo-Agrostidion met rivierbossen met Salix spp. en Populus alba

3290

Mediterrane rivieren met periodiek stromend water behorend tot het Paspalo-Agrostidion

32A0

Tufsteenwatervallen in karstrivieren in de Dinarische Alpen

Alluviale graslanden

6430

Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland en van de montane en alpiene zones

6440

Periodiek overstroomd alluviaal grasland van Cnidion dubii

6450

Alluviale noord-boreale graslanden

6540

Submediterraan grasland van het Molinion-Holoschoenion

Alluviale en oeverbossen

9160

Sub-Atlantische en midden-Europese wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen behorend tot het Carpinion-betuli

91E0

Bossen op alluviale grond met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae)

91F0

Gemengde oeverformaties met Quercus robur, Ulmus laevis en Ulmus minor, Fraxinus excelsior of Fraxinus angustifolia, langs de grote rivieren (Ulmenion minoris)

92A0

Galerijbossen met Salix alba en Populus alba

92B0

Oeverformaties langs mediterrane waterlopen met periodiek stromend water, met Rhododendron ponticum, Salix en andere

92C0

Bossen met Platanus orientalis en Liquidambar orientalis (Platanion orientalis)

92D0

Zuidelijke galerijbossen en stroombegeleidende struikvegetaties (Nerio-Tamariceteae en Securinegion tinctoriae)

9370

Palmbossen met Phoenix

4.   GROEP 4: Bossen

Code van het habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Naam van het habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Boreale bossen

9010

Westelijke taiga

9020

Oude natuurlijke loofbossen van het hemi-boreale deel van Fennoscandinavië, rijk aan epifyten (Quercus, Tilia, Acer, Fraxinus, Ulmus)

9030

Natuurlijke bossen van de eerste fasen in de successie op geologisch omhoogrijzende kustgebieden

9040

Noordse subalpiene/subarctische bossen met Betula pubescens ssp. czerepanovii

9050

Fennoscandinavische bossen met Picea abies met soortenrijke kruidlaag

9060

Naaldbossen op of in de nabijheid van fluvio-glaciale eskers

Bossen van de gematigde klimaatzone

9110

Beukenbossen van het type Luzulo-Fagetum

9120

Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quercion robori-petraeae of Ilici-Fagenion)

9130

Beukenbossen van het type Asperulo-Fagetum

9140

Midden-Europese subalpiene beukenbossen met Acer spp. en Rumex arifolius

9150

Midden-Europese kalkminnende beukenbossen behorend tot het Cephalanthero-Fagion

9170

Eiken-haagbeukenbossen van het type Galio-Carpinetum

9180

Hellingbossen of ravijnbossen behorend tot het Tilio-Acerion

9190

Oude zuurminnende eikenbossen op zandvlakten met Quercus robur

91A0

Oude eikenbossen van de Britse eilanden met Ilex en Blechnum

91B0

Warmteminnende essenbossen met Fraxinus angustifolia

91G0

Pannonische bossen met Quercus petraea en Carpinus betulus

91H0

Pannonische bossen met Quercus pubescens

91I0

Euro-Siberische steppebossen met Quercus spp.

91J0

Bossen van de Britse eilanden met Taxus baccata

91K0

Illyrische beukenbossen (Aremonio-Fagion)

91L0

Illyrische eiken-haagbeukenbossen (Erythronio-carpinion)

91M0

Pannonisch-Balkanese bossen met moseik en wintereik

91P0

Poolse variant van het zilversparren-lariksbos (Abietetum polonicum)

91Q0

West-Karpatische kalkminnende grovedennenbossen

91R0

Dinarische grovedennenbossen op dolomietbodem (Genisto januensis-Pinetum)

91S0

West-Pontische beukenbossen

91T0

Midden-Europese korstmos-grovedennenbossen

91U0

Sarmatisch steppe-dennenbos

91V0

Dacische beukenbossen (Symphyto-Fagion)

91W0

Beukenbossen in het Moesia-gebied

91X0

Beukenbossen in het Dobroedzja-gebied

91Y0

Dacische eiken-haagbeukenbossen

91Z0

Bossen van zilverlinden in het Moesia-gebied

91AA

Oostelijke witte-eikenbossen

91BA

Zilversparrenbossen in het Moesia-gebied

91CA

Grovedennenbossen in het Rhodope- en het Balkangebergte

Bossen van het mediterrane en Macaronesische gebied

9210

Beukenbossen in de Apennijnen met Taxus en Ilex

9220

Beukenbossen in de Apennijnen met Abies alba en beukenbossen met Abies nebrodensis

9230

Galicisch-Portugese eikenbossen met Quercus robur en Quercus pyrenaica

9240

Iberische eikenbossen met Quercus faginea of Quercus canariensis

9250

Bossen met Quercus trojana

9260

Bossen met Castanea sativa

9270

Griekse beukenbossen met Abies borisii regis

9280

Bossen met Quercus frainetto

9290

Cipressenbossen (Acero-Cupression)

9310

Egeïsche bossen met Quercus brachyphylla

9320

Bossen met Olea en Ceratonia

9330

Bossen met Quercus suber

9340

Bossen met Quercus ilex en Quercus rotundifolia

9350

Bossen met Quercus macrolepis

9360

Laurierbossen op de Macaronesische eilanden (Laurus, Ocotea)

9380

Bossen met Ilex aquifolium

9390

Struikgewas en lage bosvegetatie met Quercus alnifolia

93A0

Bosland met Quercus infectoria (Anagyro foetidae-Quercetum infectoriae)

Naaldbossen in berggebieden

9410

Zuurminnende bossen met Picea van het montane en alpiene gebied (Vaccinio-Picetea)

9420

Alpiene bossen met Larix decidua en/of Pinus cembra

9430

Montane en subalpiene bossen met Pinus uncinata

9510

Bossen van de zuidelijke Apennijnen met Abies alba

9520

Bossen met Abies pinsapo

9530

(Sub)-mediterrane dennenbossen met endemische zwarte den

9540

Mediterrane dennenbossen van het type endemische mesogeïsche den

9550

Canarische endemische dennenbossen

9560

Endemische bossen met Juniperus spp.

9570

Bossen met Tetraclinis articulata

9580

Mediterrane bossen met Taxus baccata

9590

Bossen met Cedrus brevifolia (Cedrosetum brevifoliae)

95A0

Hoge dennenbossen in het montane Middellandse Zeegebied

5.   GROEP 5: Steppe-, heide- en struikhabitats

Code van het habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Naam van het habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Zout- en gipssteppen

1430

Zout- en stikstofminnende struikvegetaties (Pegano-Salsoletea)

1510

Mediterrane zoutsteppen (Limonietalia)

1520

Iberische gipsvegetaties (Gypsophiletalia)

Heide- en struikvegetaties van de gematigde klimaatzone

4050

Endemische heide van het Macaronesisch gebied

4060

Alpiene en boreale heide

4070

Duinbossen met Pinus mugo en/of Rhododendron hirsutum (Mugo-Rhododendretum hirsuti)

4080

Struikvegetaties van subarctische Salix spp.

40A0

Subcontinentale peri-Pannonische struikvegetatie

40B0

Potentilla fruticosa-kreupelbos in het Rhodope-gebergte

40C0

Pontisch-Sarmatisch loofverliezend kreupelbos

Sclerofiel struikgewas (matorrals)

5110

Stabiele xero-thermofiele formaties met Buxus sempervirens op rotshellingen (Berberidion p.p.)

5120

Bergformaties van Cytisus purgans

5140

Formaties van Cistus palhinhae op maritieme heide

5210

Boomvormige matorrals met Juniperus spp.

5220

Boomvormige matorrals met Zyziphus

5230

Boomvormige matorrals met Laurus nobilis

5310

Laurus nobilis-kreupelbos

5320

Lage wolfsmelkvegetaties nabij kliffen

5330

Thermo-mediterrane en halfwoestijn-struikvegetaties

5410

West-mediterrane phrygana’s van kliftoppen (Astragalo-Plantaginetum subulatae)

5420

Phrygana’s van Sarcopoterium spinosum

5430

Endemische phrygana’s van het Euphorbio-Verbascion

6.   GROEP 6: Rotsachtige en duinhabitats

Code van het habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Naam van het habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Kliffen, stranden en eilandjes

1210

Eenjarige vloedmerkvegetatie

1220

Meerjarige vegetatie van keienstranden

1230

Klifvegetatie van de Atlantische kust en de Oostzeekust

1240

Klifvegetatie van de Middellandse Zeekust met endemische Limonium spp.

1250

Klifvegetatie van het Macaronesisch gebied

1610

Esker-eilanden van de Oostzee met hun zandstrand-, keienstrand-, rotsvegetaties en de sublitorale vegetaties

1620

Eilandjes van de boreale Oostzee

1640

Zandstranden met meerjarige vegetatie van de boreale Oostzee

Kust- en landduinen

2110

Embryonale wandelende duinen

2120

Wandelende duinen op de strandwal met Ammophila arenaria (“witte duinen”)

2130

Vastgelegde kustduinen met kruidvegetatie (“grijze duinen”)

2140

Vastgelegde ontkalkte duinen met Empetrum nigrum

2150

Atlantische vastgelegde ontkalkte duinen (Calluno-Ulicetea)

2160

Duinen met Hippophaë rhamnoides

2170

Duinen met Salix repens ssp. argentea (Salicion arenariae)

2180

Beboste duinen van het Atlantische, continentale en boreale gebied

2190

Vochtige duinvalleien

2210

Vastgelegde kustduinen van Crucianellion maritimae

2220

Duinen met Euphorbia terracina

2230

Duingrasland van Malcolmietalia

2240

Duingrasland van Brachypodietalia en eenjarige planten

2250

Litorale jeneverbesbosjes (Juniperus spp.)

2260

Sclerofiele duinvegetatie van het Cisto-Lavenduletalia

2270

Duinbossen met Pinus pinea en/of Pinus pinaster

2310

Psammofiele heide met Calluna en Genista

2320

Psammofiele heide met Calluna en Empetrum nigrum

2330

Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen

2340

Pannonische binnenlandse duinen

91N0

Pannonische kreupelbos op landduinen (Junipero-Populetum albae)

Rotsachtige habitats

8110

Kiezelhoudende puinhellingen van de montane tot de sneeuwzone (Androsacetalia alpinae en Galeopsietalia ladani)

8120

Kalkhoudende puinhellingen en kalkhoudende leistenen van de montane tot de alpiene zone (Thlapsietea rotundifolii)

8130

Thermofiele puinhellingen van het westelijke Middellandse Zeegebied

8140

Puinhellingen van het oostelijke Middellandse Zeegebied

8150

Midden-Europese kiezelpuinhellingen van hooggelegen gebieden

8160

Midden-Europese kalkpuinhellingen van het heuvelgebied tot het montaan gebied

8210

Kalkhoudende rotshellingen met rotsvegetaties

8220

Kiezelhoudende rotshellingen met rotsvegetaties

8230

Kiezelhoudende rotsen met pioniervegetatie van het Sedo-Scleranthion of van het Sedo albi-Veronicion dillenii

8310

Niet voor publiek opengestelde grotten

8320

Lavavlakten en natuurlijke uitgravingen

8340

Permanente gletsjers


BIJLAGE II

MARIENE ECOSYSTEMEN — HABITATTYPEN EN GROEPEN HABITATTYPEN ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 5, LEDEN 1 EN 2

Onderstaande lijst omvat alle in artikel 5, leden 1 en 2, bedoelde mariene habitattypen, alsook zeven groepen van die habitattypen, namelijk: 1) zeegrasvelden, 2) bossen van macroalgen, 3) mossel- en oesterbanken, 4) kalkwiervelden, 5) spons-, koraal- en koraligene velden, 6) hydrothermale en koude submariene bronnen en 7) zachte sedimenten (niet dieper dan 1 000 meter diepte). Ook wordt het verband met de in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG vermelde habitattypen weergegeven.

De gebruikte classificatie van mariene habitattypen, gedifferentieerd naar mariene biogeografische regio’s, is opgesteld aan de hand van het Europese natuurinformatiesysteem (EUNIS), dat in 2022 door het Europees Milieuagentschap is herzien wat betreft de typologie van de mariene habitats. De informatie over de gerelateerde habitats van bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG is gebaseerd op de dwarsverbanden die het Europese Milieuagentschap in 2021 heeft gepubliceerd (1).

1.   Groep 1: Zeegrasvelden

EUNIS-code

Naam van het habitattype in EUNIS

Code van het betrokken habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Atlantische Oceaan

MA522

Zeegrasvelden op litoraal zand (Atlantische Oceaan)

1140; 1160

MA623

Zeegrasvelden op litorale modder (Atlantische Oceaan)

1140; 1160

MB522

Zeegrasvelden op infralitoraal zand (Atlantische Oceaan)

1110; 1150; 1160

Oostzee

 

MA332

Hydrolitoraal grof sediment gekenmerkt door onderwatervegetatie (Oostzee)

1130; 1160; 1610; 1620

MA432

Hydrolitoraal gemengd sediment gekenmerkt door onderwatervegetatie (Oostzee)

1130; 1140; 1160; 1610

MA532

Hydrolitoraal zand gekenmerkt door bewortelde onderwaterplanten (Oostzee)

1130; 1140; 1160; 1610

MA632

Hydrolitorale modder gedomineerd door bewortelde onderwaterplanten (Oostzee)

1130; 1140; 1160; 1650

MB332

Infralitoraal grof sediment gekenmerkt door bewortelde onderwaterplanten (Oostzee)

1110; 1160

MB432

Infralitoraal gemengd sediment gekenmerkt door bewortelde onderwaterplanten (Oostzee)

1110; 1160; 1650

MB532

Infralitoraal zand gekenmerkt door bewortelde onderwaterplanten (Oostzee)

1110; 1130; 1150; 1160

MB632

Infralitoraal moddersediment gekenmerkt door bewortelde onderwaterplanten (Oostzee)

1130; 1150; 1160; 1650

Zwarte Zee

 

MB546

Zeegrasvelden en velden met algen met wortelstokken in door zoetwater beïnvloede infralitorale modderige zanden (Zwarte Zee)

1110; 1130; 1160

MB547

Zeegrasvelden op gematigd blootgesteld schoon zand in het bovenste deel van de infralitorale zone (Zwarte Zee)

1110; 1160

MB548

Zeegrasvelden op zand in het onderste deel van de litorale zone (Zwarte Zee)

1110; 1160

Middellandse Zee

 

MB252

Biocoenose van Posidonia oceanica

1120

MB2521

Ecomorfose van gestreepte Posidonia oceanica-velden

1120; 1130; 1160

MB2522

Ecomorfose van Posidonia oceanica-velden van het “barrièrerif”-type

1120; 1130; 1160

MB2523

Facies van dood “matte” van Posidonia oceanica zonder veel epiflora

1120; 1130; 1160

MB2524

Associatie met Caulerpa prolifera op Posidonia-velden

1120; 1130; 1160

MB5521

Associatie met Cymodocea nodosa op goed gesorteerd fijn zand

1110; 1130; 1160

MB5534

Associatie met Cymodocea nodosa op modderig zand aan de oppervlakte in beschutte wateren

1110; 1130; 1160

MB5535

Associatie met Zostera noltei op modderig zand aan de oppervlakte in beschutte wateren

1110; 1130; 1160

MB5541

Associatie met Ruppia cirrhosa en/of Ruppia maritima op zand

1110; 1130; 1160

MB5544

Associatie met Zostera noltei in een euryhalien en eurytherm milieu op zand

1110; 1130; 1160

MB5545

Associatie met Zostera marina in een euryhalien en eurytherm milieu

1110; 1130; 1160

2.   Groep 2: Bossen van macroalgen

EUNIS-code

Naam van het habitattype in EUNIS

Code van het betrokken habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Atlantische Oceaan

MA123

Zeewiergemeenschappen op volledig zilt litoraal gesteente (Atlantische Oceaan)

1160; 1170; 1130

MA125

Fucales op litoraal gesteente met variabel zoutgehalte (Atlantische Oceaan)

1170; 1130

MB121

Kelp- en zeewiergemeenschappen op infralitoraal gesteente (Atlantische Oceaan)

1170; 1160

MB123

Kelp- en zeewiergemeenschappen op door sedimenten beïnvloed of verstoord infralitoraal gesteente (Atlantische Oceaan)

1170; 1160

MB124

Kelpgemeenschappen op infralitoraal gesteente met variabel zoutgehalte (Atlantische Oceaan)

1170; 1130; 1160

MB321

Kelp- en zeewiergemeenschappen op infralitoraal grof sediment (Atlantische Oceaan)

1160

MB521

Kelp- en zeewiergemeenschappen op infralitoraal zand (Atlantische Oceaan)

1160

MB621

Vegetatiegemeenschappen op infralitorale modder (Atlantische Oceaan)

1160

Oostzee

 

MA131

Hydrolitoraal gesteente en keien gekenmerkt door meerjarige algen (Oostzee)

1160; 1170; 1130; 1610; 1620

MB131

Meerjarige algen op infralitoraal gesteente en keien (Oostzee)

1170; 1160

MB232

Infralitorale bodems gekenmerkt door schelpengruis (Oostzee)

1160; 1110

MB333

Infralitoraal grof sediment gekenmerkt door meerjarige algen (Oostzee)

1110; 1160

MB433

Infralitoraal gemengd sediment gekenmerkt door meerjarige algen (Oostzee)

1110; 1130; 1160; 1170

Zwarte Zee

 

MB144

Door Mytilidae gedomineerd blootgesteld gesteente met Fucales in het bovenste deel van de infralitorale zone (Zwarte Zee)

1170; 1160

MB149

Door Mytilidae gedomineerd gematigd blootgesteld gesteente met Fucales in het bovenste deel van de infralitorale zone (Zwarte Zee)

1170; 1160

MB14A

Fucales en andere algen op beschut gesteente in het bovenste deel van de infralitorale zone, goed belicht (Zwarte Zee)

1170; 1160

Middellandse Zee

 

MA1548

Associatie met Fucus virsoides

1160; 1170

MB1512

Associatie met Cystoseira tamariscifolia en Saccorhiza polyschides

1170; 1160

MB1513

Associatie met Cystoseira amentacea (var. amentacea, var. stricta, var. spicata)

1170; 1160

MB151F

Associatie met Cystoseira brachycarpa

1170; 1160

MB151G

Associatie met Cystoseira crinita

1170; 1160

MB151H

Associatie met Cystoseira crinitophylla

1170; 1160

MB151J

Associatie met Cystoseira sauvageauana

1170; 1160

MB151K

Associatie met Cystoseira spinosa

1170; 1160

MB151L

Associatie met Sargassum vulgare

1170; 1160

MB151M

Associatie met Dictyopteris polypodioides

1170; 1160

MB151W

Associatie met Cystoseira compressa

1170; 1160

MB1524

Associatie met Cystoseira barbata

1170; 1160

MC1511

Associatie met Cystoseira zosteroides

1170; 1160

MC1512

Associatie met Cystoseira usneoides

1170; 1160

MC1513

Associatie met Cystoseira dubia

1170; 1160

MC1514

Associatie met Cystoseira corniculata

1170; 1160

MC1515

Associatie met Sargassum spp.

1170; 1160

MC1518

Associatie met Laminaria ochroleuca

1170; 1160

MC3517

Associatie met Laminaria rodriguezii op detritische bedden

1160

3.   Groep 3: Mossel- en oesterbanken

EUNIS-code

Naam van het habitattype in EUNIS

Code van het betrokken habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Atlantische Oceaan

MA122

Mytilus edulis- en/of zeepokkengemeenschappen op aan de golven blootgesteld litoraal gesteente (Atlantische Oceaan)

1160; 1170

MA124

Mossel- en/of zeepokkengemeenschappen met zeewieren op litoraal gesteente (Atlantische Oceaan)

1160; 1170

MA227

Riffen met tweekleppigen in de litorale zone (Atlantische Oceaan)

1170; 1140

MB222

Riffen met tweekleppigen in de infralitorale zone (Atlantische Oceaan)

1170; 1130; 1160

MC223

Riffen met tweekleppigen in de circalitorale zone (Atlantische Oceaan)

1170

Oostzee

 

MB231

Infralitorale bodems gedomineerd door epibenthische tweekleppigen (Oostzee)

1170; 1160

MC231

Circalitorale bodems gedomineerd door epibenthische tweekleppigen (Oostzee)

1170; 1160; 1110

MD231

Circalitorale biogene bodems uit de kust gekenmerkt door epibenthische tweekleppigen (Oostzee)

1170

MD232

Circalitorale bodems uit de kust met schelpen en grind gekenmerkt door tweekleppigen (Oostzee)

1170

MD431

Circalitorale gemengde bodems uit de kust gekenmerkt door macroscopische epibenthische biotische structuren (Oostzee)

 

MD531

Circalitoraal zand uit de kust gekenmerkt door macroscopische epibenthische biotische structuren (Oostzee)

 

MD631

Circalitorale modder uit de kust gekenmerkt door epibenthische tweekleppigen (Oostzee)

 

Zwarte Zee

 

MB141

Door ongewervelden gedomineerd gesteente in het onderste deel van de infralitorale zone (Zwarte Zee)

1170

MB143

Door Mytilidae gedomineerd blootgesteld gesteente met bladachtige algen (geen Fucales) in het bovenste deel van de infralitorale zone (Zwarte Zee)

1170; 1160

MB148

Door Mytilidae gedomineerd gematigd blootgesteld gesteente met bladachtige algen (geen Fucales) in het bovenste deel van de infralitorale zone (Zwarte Zee)

1170; 1160

MB242

Mosselbanken in de infralitorale zone (Zwarte Zee)

1170; 1130; 1160

MB243

Oesterbanken op gesteente in het onderste deel van de infralitorale zone (Zwarte Zee)

1170

MB642

Infralitorale terrigene modder (Zwarte Zee)

1160

MC141

Door ongewervelden gedomineerd circalitoraal gesteente (Zwarte Zee)

1170

MC241

Mosselbedden op circalitorale terrigene modder (Zwarte Zee)

1170

MC645

Modder in het onderste deel van de circalitorale zone (Zwarte Zee)

 

Middellandse Zee

 

MA1544

Facies met Mytilus galloprovincialis in water dat rijk is aan organisch materiaal

1160; 1170

MB1514

Facies met Mytilus galloprovincialis

1170; 1160

 

Mediterrane infralitorale oesterbedden

 

 

Mediterrane circalitorale oesterbedden

 

4.   Groep 4: Kalkwiervelden

EUNIS-code

Naam van het habitattype in EUNIS

Code van het betrokken habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Atlantische Oceaan

MB322

Kalkwiervelden op infralitoraal grof sediment (Atlantische Oceaan)

1110; 1160

MB421

Kalkwiervelden op infralitoraal gemengd sediment (Atlantische Oceaan)

1110; 1160

MB622

Kalkwiervelden op infralitoraal modderig sediment (Atlantische Oceaan)

1110; 1160

Middellandse Zee

 

MB3511

Associatie met rhodoliet in grof zand en fijne kiezel, gemengd door de golven

1110; 1160

MB3521

Associatie met rhodoliet in grof zand en fijne kiezel onder invloed van bodemstromingen

1110; 1160

MB3522

Associatie met kalkwieren (= associatie met Lithothamnion corallioides en Phymatolithon calcareum) op grof zand en grind (Middellandse Zee)

1110; 1160

MC3521

Associatie met rhodoliet op detritische kustbodems

1110

MC3523

Associatie met kalkwieren (Lithothamnion corallioides en Phymatholithon calcareum) op dendritische kustbodems

1110

5.   Groep 5: Spons-, koraal- en koraligene velden

EUNIS-code

Naam van het habitattype in EUNIS

Code van het betrokken habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Atlantische Oceaan

MC121

Faunagemeenschappen op circalitoraal gesteente (Atlantische Oceaan)

1170

MC124

Faunagemeenschappen op circalitoraal gesteente met variabel zoutgehalte (Atlantische Oceaan)

1170; 1130

MC126

Gemeenschappen van circalitorale grotten en overhangen (Atlantische Oceaan)

8330; 1170

MC222

Koudwaterkoraalriffen in de circalitorale zone (Atlantische Oceaan)

1170

MD121

Sponzengemeenschappen op circalitoraal gesteente uit de kust (Atlantische Oceaan)

1170

MD221

Koudwaterkoraalriffen in de circalitorale zone uit de kust (Atlantische Oceaan)

1170

ME122

Sponzengemeenschappen op gesteente in het bovenste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

1170

ME123

Gemengde koudwaterkoraalgemeenschappen op gesteente in het bovenste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

1170

ME221

Koudwaterkoraalrif in het bovenste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

1170

ME322

Gemengde koudwaterkoraalgemeenschap op grof sediment in het bovenste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

ME324

Aggregatie van sponzen op grof sediment in het bovenste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

ME422

Aggregatie van sponzen op gemengd sediment in het bovenste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

ME623

Aggregatie van sponzen op modder in het bovenste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

ME624

Rechtopstaand koraalveld op modder in het bovenste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

MF121

Gemengde koudwaterkoraalgemeenschap op gesteente in het onderste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

1170

MF221

Koudwaterkoraalrif in het onderste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

1170

MF321

Gemengde koudwaterkoraalgemeenschap op grof sediment in het onderste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

MF622

Aggregatie van sponzen op modder in het onderste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

MF623

Rechtopstaand koraalveld op modder in het onderste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

Oostzee

 

MB138

Infralitoraal gesteente en keien gekenmerkt door epibenthische sponzen (Oostzee)

1170; 1160

MB43A

Infralitoraal gemengd sediment gekenmerkt door epibenthische sponzen (Porifera) (Oostzee)

1160; 1170

MC133

Circalitoraal gesteente en keien gekenmerkt door epibenthische neteldieren (Oostzee)

1170; 1160

MC136

Circalitoraal gesteente en keien gekenmerkt door epibenthische sponzen (Oostzee)

1170; 1160

MC433

Circalitoraal gemengd sediment gekenmerkt door epibenthische neteldieren (Oostzee)

1160; 1170

MC436

Circalitoraal gemengd sediment gekenmerkt door epibenthische sponzen (Oostzee)

1160

Zwarte Zee

 

MD24

Circalitorale biogene habitats uit de kust (Zwarte Zee)

1170

ME14

Gesteente in het bovenste deel van de bathyale zone (Zwarte Zee)

1170

ME24

Biogene habitat in het bovenste deel van de bathyale zone (Zwarte Zee)

1170

MF14

Gesteente in het onderste deel van de bathyale zone (Zwarte Zee)

1170

Middellandse Zee

 

MB151E

Facies met Cladocora caespitosa

1170; 1160

MB151Q

Facies met Astroides calycularis

1170; 1160

MB151α

Facies en associatie van koraligene biocoenose (in enclave)

1170; 1160

MC1519

Facies met Eunicella cavolini

1170; 1160

MC151A

Facies met Eunicella singularis

1170; 1160

MC151B

Facies met Paramuricea clavata

1170; 1160

MC151E

Facies met Leptogorgia sarmentosa

1170; 1160

MC151F

Facies met Anthipatella subpinnata en verspreide rode algen

1170; 1160

MC151G

Facies met massieve sponzen en verspreide rode algen

1170; 1160

MC1522

Facies met Corallium rubrum

8330; 1170

MC1523

Facies met Leptopsammia pruvoti

8330; 1170

MC251

Koraligene platforms

1170

MC6514

Facies van plakkerige modder met Alcyonium palmatum en Parastichopus regalis op circalitorale modder

1160

MD151

Biocoenose van het gesteente aan de rand van het mediterrane plat

1170

MD25

Circalitorale biogene habitats uit de kust (Middellandse Zee)

1170

MD6512

Facies van plakkerige modder met Alcyonium palmatum en Parastichopus regalis op modder in het onderste deel van de circalitorale zone

 

ME1511

Riffen met Lophelia pertusa in het bovenste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

1170

ME1512

Riffen met Madrepora oculata in het bovenste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

1170

ME1513

Riffen met Madrepora oculata en Lophelia pertusa in het bovenste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

1170

ME6514

Facies met Pheronema carpenteri in het bovenste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

 

MF1511

Riffen met Lophelia pertusa in het onderste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

1170

MF1512

Riffen met Madrepora oculata in het onderste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

1170

MF1513

Riffen met Madrepora oculata en Lophelia pertusa in het onderste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

1170

MF6511

Facies van zanderige modder met Thenea muricata in het onderste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

 

MF6513

Facies van compacte modder met Isidella elongata in het onderste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

 

6.   Groep 6: Hydrothermale en koude submariene bronnen

EUNIS-code

Naam van het habitattype in EUNIS

Code van het betrokken habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Atlantische Oceaan

MB128

Hydrothermale en koude submariene bronnen op infralitoraal gesteente (Atlantische Oceaan)

1170; 1160; 1180

MB627

Hydrothermale en koude submariene bronnen op infralitorale modder (Atlantische Oceaan)

1130; 1160

MC127

Hydrothermale en koude submariene bronnen op circalitoraal gesteente (Atlantische Oceaan)

1170; 1180

MC622

Hydrothermale en koude submariene bronnen op circalitorale modder (Atlantische Oceaan)

1160

MD122

Hydrothermale en koude submariene bronnen op circalitoraal gesteente uit de kust (Atlantische Oceaan)

1170

MD622

Hydrothermale en koude submariene bronnen op circalitorale modder uit de kust (Atlantische Oceaan)

 

7.   Groep 7: Zachte sedimenten (niet dieper dan 1 000 meter diepte)

EUNIS-code

Naam van het habitattype in EUNIS

Code van het betrokken habitattype zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG

Atlantische Oceaan

MA32

Litoraal grof sediment (Atlantische Oceaan)

1130; 1160

MA42

Litoraal gemengd sediment (Atlantische Oceaan)

1130; 1140; 1160

MA52

Litoraal zand (Atlantische Oceaan)

1130; 1140; 1160

MA62

Litorale modder (Atlantische Oceaan)

1130; 1140; 1160

MB32

Infralitoraal grof sediment (Atlantische Oceaan)

1110; 1130; 1160

MB42

Infralitoraal gemengd sediment (Atlantische Oceaan)

1110; 1130; 1150; 1160

MB52

Infralitoraal zand (Atlantische Oceaan)

1110; 1130; 1150; 1160

MB62

Infralitorale modder (Atlantische Oceaan)

1110; 1130; 1160

MC32

Circalitoraal grof sediment (Atlantische Oceaan)

1110; 1160

MC42

Circalitoraal gemengd sediment (Atlantische Oceaan)

1110; 1160

MC52

Circalitoraal zand (Atlantische Oceaan)

1110; 1160

MC62

Circalitorale modder (Atlantische Oceaan)

1160

MD32

Circalitoraal grof sediment uit de kust (Atlantische Oceaan)

 

MD42

Circalitoraal gemengd sediment uit de kust (Atlantische Oceaan)

 

MD52

Circalitoraal zand uit de kust (Atlantische Oceaan)

 

MD62

Circalitorale modder uit de kust (Atlantische Oceaan)

 

ME32

Grof sediment in het bovenste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

ME42

Gemengd sediment in het bovenste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

ME52

Zand in het bovenste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

ME62

Modder in het bovenste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

MF32

Grof sediment in het onderste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

MF42

Gemengd sediment in het onderste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

MF52

Zand in het onderste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

MF62

Modder in het onderste deel van de bathyale zone (Atlantische Oceaan)

 

Oostzee

 

MA33

Hydrolitoraal grof sediment (Oostzee)

1130; 1160; 1610; 1620

MA43

Hydrolitoraal gemengd sediment (Oostzee)

1130; 1140; 1160; 1610

MA53

Hydrolitoraal zand (Oostzee)

1130; 1140; 1160; 1610

MA63

Hydrolitorale modder (Oostzee)

1130; 1140; 1160; 1650

MB33

Infralitoraal grof sediment (Oostzee)

1110; 1150; 1160

MB43

Infralitoraal gemengd sediment (Oostzee)

1110; 1130; 1150; 1160; 1170; 1650

MB53

Infralitoraal zand (Oostzee)

1110; 1130; 1150; 1160

MB63

Infralitorale modder (Oostzee)

1130; 1150; 1160; 1650

MC33

Circalitoraal grof sediment (Oostzee)

1110; 1160

MC43

Circalitoraal gemengd sediment (Oostzee)

1160; 1170

MC53

Circalitoraal zand (Oostzee)

1110; 1160

MC63

Circalitorale modder (Oostzee)

1160; 1650

MD33

Circalitoraal grof sediment uit de kust (Oostzee)

 

MD43

Circalitoraal gemengd sediment uit de kust (Oostzee)

 

MD53

Circalitoraal zand uit de kust (Oostzee)

 

MD63

Circalitorale modder uit de kust (Oostzee)

 

Zwarte Zee

 

MA34

Litoraal grof sediment (Zwarte Zee)

1160

MA44

Litoraal gemengd sediment (Zwarte Zee)

1130; 1140; 1160

MA54

Litoraal zand (Zwarte Zee)

1130; 1140; 1160

MA64

Litorale modder (Zwarte Zee)

1130; 1140; 1160

MB34

Infralitoraal grof sediment (Zwarte Zee)

1110; 1160

MB44

Infralitoraal gemengd sediment (Zwarte Zee)

1110; 1170

MB54

Infralitoraal zand (Zwarte Zee)

1110; 1130; 1160

MB64

Infralitorale modder (Zwarte Zee)

1130; 1160

MC34

Circalitoraal grof sediment (Zwarte Zee)

1160

MC44

Circalitoraal gemengd sediment (Zwarte Zee)

 

MC54

Circalitoraal zand (Zwarte Zee)

1160

MC64

Circalitorale modder (Zwarte Zee)

1130; 1160

MD34

Circalitoraal grof sediment uit de kust (Zwarte Zee)

 

MD44

Circalitoraal gemengd sediment uit de kust (Zwarte Zee)

 

MD54

Circalitoraal zand uit de kust (Zwarte Zee)

 

MD64

Circalitorale modder uit de kust (Zwarte Zee)

 

Middellandse Zee

 

MA35

Litoraal grof sediment (Middellandse Zee)

1160; 1130

MA45

Litoraal gemengd sediment (Middellandse Zee)

1140; 1160

MA55

Litoraal zand (Middellandse Zee)

1130; 1140; 1160

MA65

Litorale modder (Middellandse Zee)

1130; 1140; 1150; 1160

MB35

Infralitoraal grof sediment (Middellandse Zee)

1110; 1160

MB45

Infralitoraal gemengd sediment (Middellandse Zee)

 

MB55

Infralitoraal zand (Middellandse Zee)

1110; 1130; 1150; 1160

MB65

Infralitorale modder (Middellandse Zee)

1130; 1150

MC35

Circalitoraal grof sediment (Middellandse Zee)

1110; 1160

MC45

Circalitoraal gemengd sediment (Middellandse Zee)

 

MC55

Circalitoraal zand (Middellandse Zee)

1110; 1160

MC65

Circalitorale modder (Middellandse Zee)

1130; 1160

MD35

Circalitoraal grof sediment uit de kust (Middellandse Zee)

 

MD45

Circalitoraal gemengd sediment uit de kust (Middellandse Zee)

 

MD55

Circalitoraal zand uit de kust (Middellandse Zee)

 

MD65

Circalitorale modder uit de kust (Middellandse Zee)

 

ME35

Grof sediment in het bovenste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

 

ME45

Gemengd sediment in het bovenste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

 

ME55

Zand in het bovenste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

 

ME65

Modder in het bovenste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

 

MF35

Grof sediment in het onderste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

 

MF45

Gemengd sediment in het onderste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

 

MF55

Zand in het onderste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

 

MF65

Modder in het onderste deel van de bathyale zone (Middellandse Zee)

 


(1)  EUNIS-classificatie van mariene habitats 2022. Europees Milieuagentschap https://www.eea.europa.eu/data-and-maps/data/eunis-habitat-classification-1.


BIJLAGE III

MARIENE SOORTEN ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 5, LID 5

1)   

dwergzaagrog (Pristis clavata);

2)   

kleintandzaagrog (Pristis pectinata);

3)   

gewone zaagrog (Pristis);

4)   

reuzenhaai (Cetorhinus maximus) en witte haai (Carcharodon carcharias);

5)   

gladde lantaarnhaai (Etmopterus pusillus);

6)   

rifmanta (Mobula alfredi);

7)   

reuzenmanta (Mobula birostris);

8)   

duivelsrog (Mobula mobular);

9)   

Afrikaanse duivelsrog (Mobula rochebrunei);

10)   

gestekelde duivelsrog (Mobula japanica);

11)   

gladstaartduivelsrog (Mobula thurstoni);

12)   

langvinduivelsrog (Mobula eregoodootenkee);

13)   

sikkelvinduivelsrog (Mobula tarapacana);

14)   

kortvinduivelsrog (Mobula kuhlii);

15)   

Atlantische duivelsrog (Mobula hypostoma);

16)   

Noorse rog (Dipturus nidarosiensis);

17)   

witte rog (Rostroraja alba);

18)   

gitaarroggen (Rhinobatidae);

19)   

zee-engel (Squatina);

20)   

zalm (Salmo salar);

21)   

zeeforel (Salmo trutta);

22)   

houting (Coregonus oxyrhynchus).


BIJLAGE IV

LIJST VAN BIODIVERSITEITSINDICATOREN VOOR LANDBOUWECOSYSTEMEN ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 11, LID 2

Indicator

Omschrijving, eenheden en methode voor de bepaling en monitoring van de indicator

Graslandvlinderindicator

Omschrijving: deze indicator omvat soorten die worden beschouwd als kenmerkend voor de Europese graslanden en die voorkomen in een groot deel van Europa, dat door het merendeel van de vlindermonitoringsprogramma’s wordt bestreken. De indicator is gebaseerd op het meetkundig gemiddelde van de ontwikkeling van de soorten.

Eenheid: index.

Methode: zoals ontwikkeld en gebruikt door Butterfly Conservation Europe, Van Swaay, C.A.M., Assessing Butterflies in Europe — Butterfly Indicators 1990-2018, technisch verslag, Butterfly Conservation Europe, 2020.

Voorraad organische koolstof in minerale akkerbodems

Omschrijving: deze indicator beschrijft de hoeveelheid organische koolstof in minerale akkerbodems op 0 cm tot 30 cm diepte.

Eenheid: ton organische koolstof per hectare.

Methode: zoals uiteengezet in bijlage V bij Verordening (EU) 2018/1999 overeenkomstig de IPCC-richtsnoeren van 2006 voor nationale broeikasgasinventarissen, en zoals ondersteund door de Land Use and Coverage Area Frame Survey (Lucas) voor bodemgebruik, Jones A. e.a., LUCAS Soil 2022, technisch verslag van het JRC, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2021.

Percentage van het landbouwareaal met diversiteitsrijke landschapselementen

Omschrijving: diversiteitsrijke landschapselementen, zoals bufferstroken, houtwallen, afzonderlijke bomen of groepen bomen, boomrijen, akkerranden, kleine stukken grond, sloten, waterlopen, kleine wetlands, terrassen, cairns, stapelmuren, kleine poelen en cultuurelementen, zijn elementen van in een landbouwcontext aanwezige permanente natuurlijke of semi-natuurlijke vegetatie die ecosysteemdiensten verlenen en de biodiversiteit ondersteunen.

Daartoe moeten de landschapselementen aan zo min mogelijk negatieve externe verstoringen worden blootgesteld om verschillende taxa een veilige habitat te bieden, en moeten zij derhalve aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij mogen niet worden gebruikt voor productieve landbouw (waaronder begrazing of voederproductie), tenzij dit nodig is voor het behoud van de biodiversiteit; en

b)

zij mogen niet worden behandeld met meststoffen of bestrijdingsmiddelen, met uitzondering van behandeling met weinig input van vaste mest.

Braakland, ook tijdelijk braakliggend land, kan als diversiteitsrijk landschapselement worden beschouwd als het aan de criteria van de tweede alinea, punten a) en b), voldoet. Vruchtdragende bomen in het kader van duurzame agrobosbouw of bomen in extensieve oude boomgaarden op blijvend grasland en vruchtdragende elementen in heggen mogen eveneens als diversiteitsrijke landschapselementen worden beschouwd indien zij voldoen aan het criterium van de tweede alinea, punt b), en de oogst enkel plaatsvindt op momenten waarop de biodiversiteit niet in het gedrang komt.

Eenheid: percentage (aandeel van de oppervlakte cultuurgrond).

Methode: zoals ontwikkeld in het kader van indicator I.21 van bijlage I bij Verordening (EU) 2021/2115, zoals gebaseerd op de meest recente bijgewerkte versie van de Lucas voor landschapselementen, Ballin M. e.a., Redesign sample for Land Use/Cover Area frame Survey (LUCAS), Eurostat 2018, en voor braakliggend land, Farm Structure, Reference Metadata in Single Integrated Metadata Structure, onlinepublicatie, Eurostat, en, in voorkomend geval, voor diversiteitsrijke landschapselementen die niet onder bovengenoemde methode vallen, een methode ontwikkeld door de lidstaten overeenkomstig artikel 14, lid 7, van deze verordening.

De Lucas-methode wordt periodiek bijgewerkt om een hogere betrouwbaarheid te garanderen van de gegevens die in de Unie en op nationaal niveau door de lidstaten worden gebruikt bij de uitvoering van hun nationale herstelplannen.


BIJLAGE V

NATIONALE INDEX VAN ALGEMENE BOERENLANDVOGELS

Omschrijving

De index van algemene boerenlandvogels geeft een overzicht van de populatietrends van veelvoorkomende en wijdverspreide boerenlandvogels en is bedoeld om de biodiversiteitstoestand van landbouwecosystemen in Europa bij benadering te beoordelen. De nationale index van algemene boerenlandvogels is een samengestelde index op basis van meerdere soorten die de verandering meet van de relatieve populatiegrootte van boerenlandvogelsoorten op geselecteerde onderzoekslocaties op nationaal niveau. Die index omvat speciaal geselecteerde soorten die voor het foerageren, nestelen, of beide, afhankelijk zijn van akkerhabitats. De nationale indexen van veelvoorkomende boerenlandvogels zijn gebaseerd op soortenlijsten per lidstaat. De nationale index van algemene boerenlandvogels wordt berekend aan de hand van een basisjaar waarin de indexwaarde gewoonlijk op 100 wordt gesteld. De trendwaarden geven de algemene ontwikkeling van de populatiegrootte van de betrokken boerenlandvogels weer over een periode van jaren.

Methode: Brlík e.a., (2021), Long-term and large-scale multispecies dataset tracking population changes of common European breeding birds. Sci Data 8, 21. https://doi.org/10.1038/s41597-021-00804-2

“Lidstaten met van oudsher in sterkere mate uitgedunde populaties boerenlandvogels”: lidstaten waar de populatie van minstens de helft van de soorten die deel uitmaken van de nationale index van algemene boerenlandvogels, een negatieve langetermijntrend vertoont. In lidstaten waar voor bepaalde soorten geen informatie beschikbaar is over de langetermijntrends van de populatie, wordt informatie over de Europese status van soorten gebruikt.

Het gaat hierbij om de navolgende lidstaten:

Tsjechië

Denemarken

Duitsland

Estland

Spanje

Frankrijk

Italië

Luxemburg

Hongarije

Nederland

Finland

“Lidstaten met van oudsher in minder sterke mate uitgedunde populaties boerenlandvogels”: lidstaten waar de populatie van minder dan de helft van de soorten die deel uitmaken van de nationale index van algemene boerenlandvogels, een negatieve langetermijntrend vertoont. In lidstaten waar voor bepaalde soorten geen informatie beschikbaar is over de langetermijntrends van de populatie, wordt informatie over de Europese status van soorten gebruikt.

Het gaat hierbij om de navolgende lidstaten:

België

Bulgarije

Ierland

Griekenland

Kroatië

Cyprus

Letland

Litouwen

Malta

Oostenrijk

Polen

Portugal

Roemenië

Slovenië

Slowakije

Zweden

Lijst met in de index van algemene boerenlandvogels opgenomen vogels per lidstaat

België — Vlaanderen

België — Wallonië

Alauda arvensis

Alauda arvensis

Anthus pratensis

Anthus pratensis

Emberiza citrinella

Corvus frugilegus

Falco tinnunculus

Emberiza citrinella

Haematopus ostralegus

Falco tinnunculus

Hirundo rustica

Hirundo rustica

Limosa

Lanius collurio

Linaria cannabina

Linaria cannabina

Motacilla flava

Miliaria calandra

Numenius arquata

Motacilla flava

Passer montanus

Passer montanus

Perdix perdix

Perdix perdix

Saxicola torquatus

Saxicola torquatus

Sylvia communis

Streptopelia turtur

Vanellus vanellus

Sturnus vulgaris

 

Sylvia communis

 

Vanellus vanellus

Bulgarije

Alauda arvensis

Carduelis

Coturnix

Corvus frugilegus

Emberiza hortulana

Emberiza melanocephala

Falco tinnunculus

Galerida cristata

Hirundo rustica

Lanius collurio

Linaria cannabina

Miliaria calandra

Motacilla flava

Perdix

Passer montanus

Sylvia communis

Streptopelia turtur

Sturnus vulgaris

Upupa epops

Tsjechië

Alauda arvensis

Anthus pratensis

Ciconia ciconia

Corvus frugilegus

Emberiza citrinella

Falco tinnunculus

Hirundo rustica

Lanius collurio

Linaria cannabina

Miliaria calandra

Motacilla flava

Passer montanus

Perdix perdix

Saxicola rubetra

Saxicola torquatus

Serinus serinus

Streptopelia turtur

Sturnus vulgaris

Sylvia communis

Vanellus vanellus

Denemarken

Alauda arvensis

Anthus pratensis

Carduelis carduelis

Corvus corone

Corvus frugilegus

Emberiza citrinella

Falco tinnunculus

Gallinago gallinago

Hirundo rustica

Lanius collurio

Linaria cannabina

Miliaria calandra

Motacilla alba

Motacilla flava

Oenanthe oenanthe

Passer montanus

Perdix perdix

Saxicola rubetra

Sylvia communis

Sylvia curruca

Turdus pilaris

Vanellus vanellus

Duitsland

Alauda arvensis

Athene noctua

Emberiza citrinella

Lanius collurio

Limosa limosa

Lullula arborea

Miliaria calandra

Milvus milvus

Saxicola rubetra

Vanellus vanellus

Estland

Alauda arvensis

Anthus pratensis

Corvus frugilegus

Emberiza citrinella

Hirundo rustica

Lanius collurio

Linaria cannabina

Motacilla flava

Passer montanus

Saxicola rubetra

Streptopelia turtur

Sturnus vulgaris

Sylvia communis

Vanellus vanellus

Ierland

Carduelis carduelis

Columba oenas

Columba palumbus

Corvus cornix

Corvus frugilegus

Corvus monedula

Emberiza citrinella

Falco tinnunculus

Fringilla coelebs

Hirundo rustica

Chloris chloris

Linaria cannabina

Motacilla alba

Passer domesticus

Phasianus colchicus

Pica pica

Saxicola torquatus

Sturnus vulgaris

Griekenland

Alauda arvensis

Apus apus

Athene noctua

Calandrella brachydactyla

Carduelis carduelis

Carduelis chloris

Ciconia ciconia

Corvus corone

Corvus monedula

Delichon urbicum

Emberiza cirlus

Emberiza hortulana

Emberiza melanocephala

Falco naumanni

Falco tinnunculus

Galerida cristata

Hirundo daurica

Hirundo rustica

Lanius collurio

Lanius minor

Lanius senator

Linaria cannabina

Lullula arborea

Luscinia megarhynchos

Melanocorypha calandra

Miliaria calandra

Motacilla flava

Oenanthe hispanica

Oenanthe oenanthe

Passer domesticus

Passer hispaniolensis

Passer montanus

Pica pica

Saxicola rubetra

Saxicola torquatus

Streptopelia decaocto

Streptopelia turtur

Sturnus vulgaris

Sylvia melanocephala

Upupa epops

Spanje

Alauda arvensis

Alectoris rufa

Athene noctua

Calandrella brachydactyla

Carduelis carduelis

Cisticola juncidis

Corvus monedula

Coturnix coturnix

Emberiza calandra

Falco tinnunculus

Galerida cristata

Hirundo rustica

Linaria cannabina

Melanocorypha calandra

Merops apiaster

Oenanthe hispanica

Passer domesticus

Passer montanus

Pica pica

Pterocles orientalis

Streptopelia turtur

Sturnus unicolor

Tetrax tetrax

Upupa epops

Frankrijk

Alauda arvensis

Alectoris rufa

Anthus campestris

Anthus pratensis

Buteo buteo

Corvus frugilegus

Coturnix coturnix

Emberiza cirlus

Emberiza citrinella

Emberiza hortulana

Falco tinnunculus

Galerida cristata

Lanius collurio

Linaria cannabina

Lullula arborea

Melanocorypha calandra

Motacilla flava

Oenanthe oenanthe

Perdix perdix

Saxicola torquatus

Saxicola rubetra

Sylvia communis

Upupa epops

Vanellus vanellus

Kroatië

Alauda arvensis

Anthus campestris

Anthus trivialis

Carduelis carduelis

Coturnix coturnix

Emberiza cirlus

Emberiza citrinella

Emberiza melanocephala

Falco tinnunculus

Galerida cristata

Jynx torquilla

Lanius collurio

Lanius senator

Linaria cannabina

Lullula arborea

Luscinia megarhynchos

Miliaria calandra

Motacilla flava

Oenanthe hispanica

Oriolus oriolus

Passer montanus

Pica pica

Saxicola rubetra

Saxicola torquatus

Streptopelia turtur

Sylvia communis

Upupa epops

Vanellus vanellus

Italië

Alauda arvensis

Anthus campestris

Calandrella brachydactyla

Carduelis carduelis

Carduelis chloris

Corvus cornix

Emberiza calandra

Emberiza hortulana

Falco tinnunculus

Galerida cristata

Hirundo rustica

Jynx torquilla

Lanius collurio

Luscinia megarhynchos

Melanocorypha calandra

Motacilla alba

Motacilla flava

Oriolus oriolus

Passer domesticus italiae

Passer hispaniolensis

Passer montanus

Pica pica

Saxicola torquatus

Serinus serinus

Streptopelia turtur

Sturnus unicolor

Sturnus vulgaris

Upupa epops

Cyprus

Alectoris chukar

Athene noctua

Carduelis carduelis

Cisticola juncidis

Clamator glandarius

Columba palumbus

Coracias garrulus

Corvus corone cornix

Coturnix coturnix

Emberiza calandra

Emberiza melanocephala

Falco tinnunculus

Francolinus francolinus

Galerida cristata

Hirundo rustica

Chloris chloris

Iduna pallida

Linaria cannabina

Oenanthe cypriaca

Parus major

Passer hispaniolensis

Pica pica

Streptopelia turtur

Sylvia conspicillata

Sylvia melanocephala

Letland

Acrocephalus palustris

Alauda arvensis

Anthus pratensis

Carduelis carduelis

Carpodacus erythrinus

Ciconia ciconia

Crex crex

Emberiza citrinella

Lanius collurio

Locustella naevia

Motacilla flava

Passer montanus

Saxicola rubetra

Sturnus vulgaris

Sylvia communis

Vanellus vanellus

Litouwen

Alauda arvensis

Anthus pratensis

Carduelis carduelis

Ciconia ciconia

Crex crex

Emberiza citrinella

Hirundo rustica

Lanius collurio

Motacilla flava

Passer montanus

Saxicola rubetra

Sturnus vulgaris

Sylvia communis

Vanellus vanellus

Luxemburg

Alauda arvensis

Emberiza citrinella

Lanius collurio

Linaria cannabina

Passer montanus

Saxicola torquatus

Sylvia communis

Hongarije

Alauda arvensis

Anthus campestris

Coturnix coturnix

Emberiza calandra

Falco tinnunculus

Galerida cristata

Lanius collurio

Lanius minor

Locustella naevia

Merops apiaster

Motacilla flava

Perdix perdix

Sturnus vulgaris

Sylvia communis

Sylvia nisoria

Vanellus vanellus

Malta

Calandrella brachydactyla

Linaria cannabina

Cettia cetti

Cisticola juncidis

Coturnix coturnix

Emberiza calandra

Lanius senator

Monticola solitarius

Passer hispaniolensis

Passer montanus

Serinus serinus

Streptopelia decaocto

Streptopelia turtur

Sturnus vulgaris

Sylvia conspicillata

Sylvia melanocephala

Nederland

Alauda arvensis

Anthus pratensis

Athene noctua

Calidris pugnax

Carduelis carduelis

Corvus frugilegus

Coturnix coturnix

Emberiza citrinella

Falco tinnunculus

Gallinago gallinago

Haematopus ostralegus

Hippolais icterina

Hirundo rustica

Limosa limosa

Miliaria calandra

Motacilla fl ava

Numenius arquata

Passer montanus

Perdix perdix

Saxicola torquatus

Spatula clypeata

Streptopelia turtur

Sturnus vulgaris

Sylvia communis

Tringa totanus

Turdus viscivorus

Vanellus vanellus

Oostenrijk

Acrocephalus palustris

Alauda arvensis

Anthus spinoletta

Anthus trivialis

Carduelis carduelis

Emberiza citrinella

Falco tinnunculus

Jynx torquilla

Lanius collurio

Linaria cannabina

Lullula arborea

Miliaria calandra

Oenanthe oenanthe

Passer montanus

Perdix perdix

Saxicola rubetra

Saxicola torquatus

Serinus citrinella

Serinus serinus

Streptopelia turtur

Sturnus vulgaris

Sylvia communis

Turdus pilaris

Vanellus vanellus

Polen

Alauda arvensis

Anthus pratensis

Ciconia ciconia

Emberiza citrinella

Emberiza hortulana

Falco tinnunculus

Galerida cristata

Hirundo rustica

Lanius collurio

Limosa limosa

Linaria cannabina

Miliaria calandra

Motacilla flava

Passer montanus

Saxicola torquatus

Saxicola rubetra

Serinus serinus

Streptopelia turtur

Sturnus vulgaris

Sylvia communis

Upupa epops

Vanellus vanellus

Portugal

Athene noctua

Bubulcus ibis

Carduelis carduelis

Chloris chloris

Ciconia ciconia

Cisticola juncidis

Coturnix coturnix

Delichon urbicum

Emberiza cirlus

Falco tinnunculus

Galerida cristata

Hirundo rustica

Lanius meridionalis

Linaria cannabina

Merops apiaster

Miliaria calandra

Milvus migrans

Passer domesticus

Pica pica

Saxicola torquatus

Serinus serinus

Sturnus unicolor

Upupa epops

Roemenië

Alauda arvensis

Anthus campestris

Calandrella brachydactyla

Ciconia ciconia

Corvus frugilegus

Emberiza calandra

Emberiza citrinella

Emberiza hortulana

Emberiza melanocephala

Falco tinnunculus

Galerida cristata

Hirundo rustica

Lanius collurio

Lanius minor

Linaria cannabina

Melanocorypha calandra

Motacilla flava

Passer montanus

Perdix perdix

Saxicola rubetra

Saxicola torquatus

Streptopelia turtur

Sturnus vulgaris

Sylvia communis

Upupa epops

Vanellus vanellus

Slovenië

Acrocephalus palustris

Alauda arvensis

Anthus trivialis

Carduelis carduelis

Columba oenas

Columba palumbus

Emberiza calandra

Emberiza cirlus

Emberiza citrinella

Falco tinnunculus

Galerida cristata

Hirundo rustica

Jynx torquilla

Lanius collurio

Linaria cannabina

Lullula arborea

Luscinia megarhynchos

Motacilla flava

Passer montanus

Phoenicurus phoenicurus

Picus viridis

Saxicola rubetra

Saxicola torquatus

Serinus serinus

Streptopelia turtur

Sturnus vulgaris

Sylvia communis

Upupa epops

Vanellus vanellus

Slowakije

Alauda arvensis

Carduelis carduelis

Emberiza calandra

Emberiza citrinella

Falco tinnunculus

Hirundo rustica

Chloris chloris

Lanius collurio

Linaria cannabina

Locustella naevia

Motacilla flava

Passer montanus

Saxicola rubetra

Saxicola torquatus

Serinus serinus

Streptopelia turtur

Sturnus vulgaris

Sylvia communis

Sylvia nisoria

Vanellus vanellus

Finland

Alauda arvensis

Anthus pratensis

Corvus monedula

Crex crex

Delichon urbica

Emberiza hortulana

Hirundo rustica

Numenius arquata

Passer montanus

Saxicola rubertra

Sturnus vulgaris

Sylvia communis

Turdus pilaris

Vanellus vanellus

Zweden

Alauda arvensis

Anthus pratensis

Corvus frugilegus

Emberiza citrinella

Emberiza hortulana

Falco tinnunculus

Hirundo rustica

Lanius collurio

Linaria cannabina

Motacilla flava

Passer montanus

Saxicola rubetra

Sturnus vulgaris

Sylvia communis

Vanellus vanellus


BIJLAGE VI

LIJST VAN BIODIVERSITEITSINDICATOREN VOOR BOSECOSYSTEMEN ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 12, LEDEN 2 EN 3

Indicator

Omschrijving, eenheden en methode voor de bepaling en monitoring van de indicator

Staand dood hout

Omschrijving: deze indicator geeft de hoeveelheid niet-levende, staande houtige biomassa in bossen en andere beboste gebieden weer.

Eenheid: m3/ha.

Methode: zoals ontwikkeld en gebruikt door FOREST EUROPE, State of Europe’s Forests 2020, en opgenomen in de beschrijving van nationale bosinventarissen in Tomppo E. e.a., National Forest Inventories, Pathways for Common Reporting, Springer, 2010, en rekening houdend met de methode van bijlage V bij Verordening (EU) 2018/1999 overeenkomstig de IPCC-richtsnoeren van 2006 voor nationale broeikasgasinventarissen.

Liggend dood hout

Omschrijving: deze indicator geeft de hoeveelheid niet-levende houtige biomassa weer die op de grond ligt in bossen en andere beboste gebieden.

Eenheid: m3/ha.

Methode: zoals ontwikkeld en gebruikt door FOREST EUROPE, State of Europe’s Forests 2020, en opgenomen in de beschrijving van nationale bosinventarissen in Tomppo E. e.a., National Forest Inventories, Pathways for Common Reporting, Springer, 2010, en rekening houdend met de methode van bijlage V bij Verordening (EU) 2018/1999 overeenkomstig de IPCC-richtsnoeren van 2006 voor nationale broeikasgasinventarissen.

Aandeel bossen met een ongelijkmatige leeftijdsopbouw

Omschrijving: deze indicator heeft betrekking op het aandeel productiebossen met een ongelijkmatige leeftijdsopbouw ten opzichte van bossen met een gelijkmatige leeftijdsopbouw.

Eenheid: percentage productiebossen met een ongelijkmatige leeftijdsopbouw.

Methode: zoals ontwikkeld en gebruikt door FOREST EUROPE, State of Europe’s Forests 2020, en opgenomen in de beschrijving van nationale bosinventarissen in Tomppo E. e.a., National Forest Inventories, Pathways for Common Reporting, Springer, 2010.

Bosverbondenheid

Omschrijving: de bosverbondenheid staat voor de mate van compactheid van het bosareaal uitgedrukt in een getal tussen 0 en 100.

Eenheid: index.

Methode: zoals ontwikkeld door de FAO, Vogt P., e.a., FAO — State of the World’s Forests: Forest Fragmentation, technisch verslag van het JRC, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg, 2019.

Index van algemene bosvogels

Omschrijving: de bosvogelindicator beschrijft de ontwikkeling van de populatie van veelvoorkomende bosvogels in hun Europese verspreidingsgebied in de loop van de tijd. Deze samengestelde index is opgebouwd uit waarnemingsgegevens van vogelsoorten die kenmerkend zijn voor de Europese boshabitats. De index is gebaseerd op een specifieke soortenlijst per lidstaat.

Eenheid: index.

Methode: Brlík e.a., Long-term and large-scale multispecies dataset tracking population changes of common European breeding birds, Sci Data 8, 21. 2021.

Voorraad organische koolstof

Omschrijving: deze indicator beschrijft de voorraad organische koolstof in de strooisellaag en in de minerale bodem op een diepte van 0 cm tot 30 cm in bosecosystemen.

Eenheid: ton organische koolstof per hectare.

Methode: zoals uiteengezet in bijlage V bij Verordening (EU) 2018/1999 overeenkomstig de IPCC-richtsnoeren van 2006 voor nationale broeikasgasinventarissen, en zoals ondersteund door de Land Use and Coverage Area Frame Survey (Lucas) voor bodemgebruik, Jones A. e.a., LUCAS Soil 2022, technisch verslag van het JRC, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2021.

Aandeel bossen dat wordt gedomineerd door inheemse boomsoorten

Omschrijving: het aandeel van bossen en andere beboste gebieden dat wordt gedomineerd (>50 % bedekt) door inheemse boomsoorten

Eenheid: percentage

Methode: zoals ontwikkeld en gebruikt door FOREST EUROPE, State of Europe’s Forests 2020, en opgenomen in de beschrijving van nationale bosinventarissen in Tomppo E. e.a., National Forest Inventories, Pathways for Common Reporting, Springer, 2010.

Diversiteit aan boomsoorten

Omschrijving: deze indicator beschrijft het gemiddelde aantal boomsoorten dat voorkomt in bosgebieden

Eenheid: index

Methode: gebaseerd op FOREST EUROPE, State of Europe’s Forests 2020, en opgenomen in de beschrijving van nationale bosinventarissen in Tomppo E. e.a., National Forest Inventories, Pathways for Common Reporting, Springer, 2010.


BIJLAGE VII

LIJST MET VOORBEELDEN VAN HERSTELMAATREGELEN ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 14, LID 16

1)   

Wetlands herstellen door drooggelegde veengebieden te vernatten, structuren voor de drainage van veengebieden te verwijderen, of veenafgravingen te ontpolderen en stop te zetten.

2)   

De hydrologische toestand verbeteren door de kwantiteit, kwaliteit en dynamiek van de oppervlaktewateren te vergroten en het grondwaterpeil te verhogen voor natuurlijke en semi-natuurlijke ecosystemen.

3)   

Ongewenste struikgroei of niet-inheemse aanplantingen verwijderen op graslanden, wetlands, in bossen en op schaars begroeid land.

4)   

Moeraslandbouw toepassen.

5)   

De hermeandering van rivieren en de heraansluiting op de rivier van kunstmatige meanders of hoefijzermeren.

6)   

Barrières in lengte- en dwarsrichting, zoals dijken en dammen, verwijderen, de rivierdynamiek meer ruimte geven en vrij stromende riviergedeelten in ere herstellen.

7)   

Natuurlijke rivierbeddingen, meren en laaglandwaterlopen herstellen, bijvoorbeeld door de kunstmatige fixatie van beddingen te verwijderen, de samenstelling van het substraat te optimaliseren en de habitatbedekking te verbeteren of te ontwikkelen.

8)   

Natuurlijke sedimentatieprocessen herstellen.

9)   

Oeverbuffers aanleggen, zoals ooibossen, bufferstroken, weiden of graslanden.

10)   

De ecologische kenmerken van bossen versterken, zoals grote, oude en stervende bomen (habitatbomen) en van de hoeveelheden liggend en staand dood hout.

11)   

Toewerken naar een gediversifieerde bosstructuur wat betreft bijvoorbeeld soortensamenstelling en -leeftijd, en natuurlijke regeneratie en opeenvolging van boomsoorten mogelijk maken.

12)   

De migratie van herkomsten en soorten ondersteunen waar dit nodig kan zijn vanwege klimaatverandering.

13)   

Bossen verder diversifiëren door mozaïeken van niet-boshabitats te herstellen, zoals open stukken grasland of heide, poelen of rotsachtige gebieden.

14)   

Bosbouwbenaderingen toepassen die dicht bij de natuur staan of gericht zijn op doorlopende bedekking; inheemse boomsoorten introduceren.

15)   

De ontwikkeling van oude inheemse bossen en volgroeide opstanden bevorderen, bijvoorbeeld door af te zien van het oogsten of door actief beheer dat de ontwikkeling van zelfregulerende functies en de nodige veerkracht bevordert.

16)   

Diversiteitsrijke landschapselementen — zoals bufferstroken, akkerranden met inheemse bloemen, heggen, bomen, kleine bossen, terrasmuren, poelen, habitatcorridors en stapstenen enz. — introduceren in bouwland en intensief gebruikt grasland.

17)   

Het op agro-ecologische wijze beheerde landbouwareaal vergroten, zoals biologische landbouw of agrobosbouw, de teelt van meerdere gewassen en gewasrotatie, en het geïntegreerde beheer van plagen en nutriënten.

18)   

Graslanden in voorkomend geval minder intensief begrazen of minder vaak maaien en weer overgaan op extensieve begrazing met landbouwhuisdieren en extensieve maairegimes waar die werden afgeschaft.

19)   

Het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen alsook van kunstmest en dierlijke mest stopzetten of verminderen.

20)   

Stoppen met het omploegen van grasland en met de introductie van zaden van productieve grassen.

21)   

Aanplantingen op vroegere dynamische duinsystemen in het binnenland verwijderen om de natuurlijke winddynamiek te herstellen ten gunste van open habitats.

22)   

Habitats beter op elkaar aansluiten om de ontwikkeling van soortenpopulaties, voldoende individuele of genetische uitwisseling alsook migratie van soorten en aanpassing aan klimaatverandering mogelijk te maken.

23)   

Ecosystemen in staat stellen hun eigen natuurlijke dynamiek te ontwikkelen, bijvoorbeeld door af te zien van de oogst en door de natuurlijke en wilde staat te bevorderen.

24)   

Invasieve uitheemse soorten verwijderen en beheersen en nieuwe introducties daarvan voorkomen of tot een minimum beperken.

25)   

De negatieve effecten van visserijactiviteiten op het mariene ecosysteem tot een minimum beperken, bijvoorbeeld door vistuig te gebruiken dat minder impact heeft op de zeebodem.

26)   

Belangrijke paai- en kraamgebieden van vissen herstellen.

27)   

Structuren of substraten aanleggen om de terugkeer van marien leven te stimuleren ter ondersteuning van het herstel van koraalriffen, oesterbanken of keienvelden.

28)   

Zeegrasvelden en kelpwouden herstellen door actieve stabilisatie van de zeebodem, door drukfactoren te verminderen en zo nodig weg te nemen, of door actieve vermeerdering en aanplant.

29)   

De populatiestand van kenmerkende inheemse soorten die van vitaal belang zijn voor de ecologie van mariene habitats herstellen of verbeteren door passieve of actieve herstelmaatregelen uit te voeren, bijvoorbeeld door het introduceren van jonge exemplaren.

30)   

Verschillende vormen van mariene verontreiniging verminderen, zoals nutriëntenbelasting, geluidsoverlast en plastic afval.

31)   

Stedelijke groene ruimten met ecologische kenmerken uitbreiden, zoals parken, bomen en bosgebieden, groendaken, graslanden met wilde bloemen, tuinen, stadstuinbouw, straten met bomen, stadsweiden en hagen, vijvers en waterlopen, rekening houdend met onder meer soortendiversiteit, inheemse soorten, lokale omstandigheden en bestendigheid tegen klimaatverandering.

32)   

Beëindiging, vermindering of sanering van verontreiniging door farmaceutische producten, gevaarlijke chemische stoffen, stedelijk en industrieel afvalwater en ander afval, waaronder zwerfvuil en plastic, alsook lichtvervuiling in alle ecosystemen.

33)   

Brownfields, voormalige industrieterreinen en steengroeven omvormen tot natuurgebieden.


ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2024/1991/oj

ISSN 1977-0758 (electronic edition)