4.3.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 63/1 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2019/348 VAN DE COMMISSIE
van 25 oktober 2018
tot aanvulling van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot vaststelling van de criteria voor het beoordelen van het effect van het falen van een instelling op de financiële markten, op andere instellingen en op de financieringsvoorwaarden
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad, (1) en met name artikel 4, lid 6,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Teneinde te bepalen of lidstaten instellingen in hun jurisdicties vereenvoudigde verplichtingen dienen toe te staan, wordt door artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU van die lidstaten verlangd dat zij ervoor zorgen dat bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten het effect beoordelen dat het falen van een instelling kan hebben op een aantal in dat artikel genoemde factoren. |
(2) |
Die beoordeling dient onderscheiden te zijn van en mag niet bepalend zijn voor andere beoordelingen die afwikkelingsautoreiten moeten maken, met inbegrip van met name beoordelingen van de afwikkelbaarheid van een instelling of groep, of van de vraag of aan de in Richtlijn 2014/59/EU en Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad (2) genoemde voorwaarden is voldaan. |
(3) |
De nadere invulling van de in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU genoemde criteria dient praktisch, efficiënt en doeltreffend te zijn. Het effect dat het falen van een instelling kan hebben, dient dus in de eerste plaats te worden beoordeeld op basis van kwantitatieve criteria en vervolgens op basis van kwalitatieve criteria. Algemeen gesproken dient de beoordeling op basis van kwalitatieve criteria pas te worden gemaakt wanneer de beoordeling op basis van kwantitatieve criteria niet tot de conclusie leidt dat, in het licht van het effect dat het falen van de instelling kan hebben, volledige verplichtingen — en niet gewoonweg vereenvoudigde verplichtingen — vereist zijn. |
(4) |
Om een convergente en doeltreffende toepassing van deze verordening te verzekeren, dienen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten de kwantitatieve criteria te toetsen aan een gemeenschappelijke Uniedrempel in de vorm van een kwantitatieve totaalscore. Bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten dienen die kwantitatieve totaalscore te berekenen aan de hand van een stel indicatoren, gebruikmakend van de waarden van het toepasselijke raamwerk voor toezichtsrapportage zoals dat in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 (3) is vastgelegd. |
(5) |
Om het gewenste evenwicht te garanderen in termen van het verwachte percentage instellingen in lidstaten dat niet voor vereenvoudigde verplichtingen in aanmerking komt, en de spreiding tussen lidstaten van niet in aanmerking komende instellingen, dient de Uniedrempel voor de kwantitatieve totaalscore voor kredietinstellingen in beginsel op 25 basispunten te worden bepaald. Bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten dienen de drempel van 25 basispunten te kunnen optrekken of verlagen en dienen deze te kunnen bepalen binnen de bandbreedte van 0 tot 105 basispunten, afhankelijk van de specifieke kenmerken van de banksector van de betrokken lidstaat. Een sterk geconcentreerde banksector kan een hogere drempel rechtvaardigen, terwijl een combinatie van een groot aantal kleine instellingen en een klein aantal grote instellingen in een lagere drempel kan resulteren. De drempel dient het goede evenwicht te vinden tussen de cumulatieve waarde van de totale activa van kredietinstellingen die in een bepaalde lidstaat voor vereenvoudigde verplichtingen in aanmerking kunnen komen, en die van kredietinstellingen die op basis van de kwantitatieve beoordeling niet in aanmerking zouden komen. |
(6) |
Bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten dienen passende proxywaarden toe te passen die zijn gebaseerd op nationale algemeen aanvaarde boekhoudbeginselen (GAAP) wanneer zij in het kader van de toezichtsrapportage geen indicatorwaarden van instellingen ontvangen. Bevoegde autoriteiten of afwikkelingsautoriteiten dienen de betrokken indicatoren een waarde nul toe te kennen wanneer het identificeren van proxywaarden overdreven lastig zou zijn. Die mogelijkheid dient evenwel beperkt te blijven tot instellingen die template 20 niet rapporteren op basis van artikel 5, punt a), punt 4, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014, omdat zij de in dat artikel genoemde drempel niet overschrijden. |
(7) |
Om ervoor te zorgen dat met de in deze verordening gehanteerde benadering het evenredigheidsbeginsel volledig in acht wordt genomen en om buitensporige lasten uit te schakelen, dient het mogelijk te zijn om kleine kredietinstellingen uitsluitend op grond van hun omvang kwantitatief te beoordelen. Bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten dienen dus te kunnen concluderen dat het falen van een kleine kredietinstelling waarschijnlijk geen aanzienlijk negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben, zonder dat de kwantitatieve totaalscore hoeft te worden toegepast, mits hun kwalitatieve beoordeling die conclusie staaft. Voor die kleine kredietinstellingen dient de beoordeling van de kwalitatieve criteria ook op evenredige wijze te worden gemaakt. |
(8) |
Om de doeltreffendheid en doelmatigheid te verzekeren van de beoordeling van het effect van het falen van een instelling op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden, dient bij de nadere bepaling van kwantitatieve en kwalitatieve criteria te worden voortgebouwd op de voorwaarden en categorieën die reeds in Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) zijn vastgesteld. |
(9) |
Met name worden, overeenkomstig artikel 131, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU, mondiaal systeemrelevante instellingen (hierna „MSI's” genoemd) als dusdanig geïdentificeerd op basis van onder meer hun omvang, hun verwevenheid met het financiële stelsel, hun complexiteit en grensoverschrijdende activiteiten. Aangezien die criteria in ruime mate met de criteria van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU overlappen, dienen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten te kunnen beslissen dat het falen van een MSI waarschijnlijk een aanzienlijk negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben, zonder dat zij een kwantitatieve beoordeling hoeven te maken. |
(10) |
Voorts worden, overeenkomstig artikel 131, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU, andere systeemrelevante instellingen (hierna „ASI's” genoemd) als dusdanig geïdentificeerd op basis van onder meer hun omvang, hun relevantie voor de economie van de Unie of van de lidstaat in kwestie, het belang van de grensoverschrijdende activiteiten, en hun verwevenheid met het financiële stelsel. Aangezien die criteria sterk vergelijkbaar zijn met de criteria van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU, dienen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten te kunnen beslissen dat het falen van een ASI waarschijnlijk een aanzienlijk negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben, zonder dat zij een kwantitatieve beoordeling hoeven te maken. |
(11) |
Bovendien moet de Europese Bankautoriteit (EBA), overeenkomstig artikel 107, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU, richtsnoeren bekendmaken over de gemeenschappelijke procedures en methodieken voor het in artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (5) bedoelde proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder (hierna „SREP” genoemd). Bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten tot wie die richtsnoeren zijn gericht, moeten alles in het werk stellen om aan die richtsnoeren te voldoen. Bij hun indeling volgens de SREP-richtsnoeren van EBA dienen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten dus rekening te houden met de context van de in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde beoordeling. Bevoegde instellingen dienen instellingen in te delen in vier categorieën. De eerste categorie (SREP-categorie 1) bevat MSI's en ASI's en, in voorkomend geval, andere instellingen die als dusdanig door een bevoegde autoriteit zijn ingedeeld op basis van hun omvang, interne organisatie, en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun activiteiten. Wanneer de bevoegde autoriteit dus heeft bepaald dat een instelling onder SREP-categorie 1 valt, dienen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten te kunnen beslissen dat het falen van die instelling waarschijnlijk een aanzienlijk negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben, zonder dat zij een kwantitatieve beoordeling hoeven te maken. |
(12) |
Met het oog op een consistente beoordeling van instellingen dient een minimumlijst met overwegingen te worden vastgesteld op basis waarvan bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten hun kwalitatieve beoordeling moeten maken, zonder dat dit voor die autoriteit een beletsel is om andere relevante overwegingen te laten meewegen. Die minimumlijst met kwalitatieve overwegingen dient te zien op omstandigheden waaruit blijkt dat het falen van een instelling een aanzienlijk negatief effect op financiële markten, op andere instellingen of de financieringsvoorwaarden kan hebben. |
(13) |
In het licht van het brede scala beleggingsondernemingen dat onder Richtlijn 2014/59/EU valt, en de noodzaak om niet vooruit te lopen op de lopende werkzaamheden op Unieniveau op het gebied van de herziening van de prudentiële vereisten voor die ondernemingen, dienen in deze verordening alleen de indicatoren nader te worden ingevuld die bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten in aanmerking dienen te nemen bij het beoordelen van het criterium „omvang”. Die autoriteiten dienen de weging te bepalen die aan die indicatoren wordt gegeven, en dienen de betrokken drempels vast te stellen. |
(14) |
Een instelling die deel uitmaakt van een groep waarop, overeenkomstig de artikelen 111 en 112 van Richtlijn 2013/36/EU (grensoverschrijdende groep) toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend, is sterk onderling verweven en haar activiteiten zijn veel complexer dan die van een stand-alone instelling. Het effect van het falen van een instelling die deel uitmaakt van een grensoverschrijdende groep, is dus waarschijnlijk aanzienlijker. Bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten dienen daarom te concluderen dat het falen van een instelling die deel uitmaakt van een grensoverschrijdende groep, waarschijnlijk een aanzienlijk negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben wanneer dat de conclusie is van beoordelingen op het niveau van de individuele lidstaten waar de groep aanwezig is. Met het oog daarop dienen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten hun beoordelingen te coördineren en alle noodzakelijke informatie uit te wisselen, binnen de structuur van de bankenunie en binnen het kader van toezicht- en afwikkelingscolleges. |
(15) |
Bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten dienen te kunnen beslissen dat het falen van bepaalde instellingen waarschijnlijk geen aanzienlijk negatief effect in de zin van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU zal hebben, zelfs wanneer hun kwantitatieve totaalscore de vooraf bepaalde drempel bereikt. Die verschillende behandelingen van die instellingen dienen door de uitzonderlijke kenmerken ervan te zijn gerechtvaardigd. De eerste van dit soort groepen omvat ontwikkelingsbanken die tot doel hebben om, door op een niet-concurrerende, non-profitbasis stimuleringsleningen te verstrekken, de doelstellingen van overheidsbeleid van de centrale of regionale overheid of van een lokale autoriteit van een lidstaat te bevorderen. De leningen welke die instellingen verstrekken, worden gedeeltelijk direct of indirect door die centrale of regionale overheid of lokale autoriteit gegarandeerd. Ontwikkelingsbanken kunnen dus worden beschouwd als instellingen waarvan het falen waarschijnlijk geen aanzienlijk negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben, mits die conclusie spoort met de voor die ontwikkelingsbanken gemaakte kwalitatieve beoordeling. De tweede groep omvat kredietinstellingen die aan een gecontroleerde liquidatieprocedure waren onderworpen. Omdat een gecontroleerde liquidatie doorgaans nieuwe activiteiten verhindert, kunnen ook kredietinstellingen die aan een gecontroleerde liquidatieprocedure waren onderworpen, worden beschouwd als instellingen waarvan het falen waarschijnlijk geen aanzienlijk negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben, mits een en ander spoort met de kwalitatieve beoordeling welke voor die kredietinstellingen is gemaakt. |
(16) |
Gelet op de verschillende doelstellingen van herstel- en afwikkelingsplanning, dient het mogelijk te zijn dat bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten uit dezelfde lidstaten tot verschillende conclusies komen voor hun in overeenstemming met deze verordening uitgevoerde beoordelingen. Met name kunnen zij afwijkende beslissingen treffen bij het bepalen van de drempels voor de kwantitatieve totaalscore, waarbij zij een bijzondere behandeling hanteren voor ontwikkelingsbanken en instellingen die in een gecontroleerde liquidatieprocedure zitten, alsmede tot afwijkende conclusies komen over de mogelijkheid om vereenvoudigde verplichtingen toe te staan. In die gevallen dienen de bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten op regelmatige basis zich ervan te vergewissen of dat verschil gerechtvaardigd blijft. |
(17) |
Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die EBA aan de Commissie heeft voorgelegd. |
(18) |
EBA heeft een open publieke consultatie gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, heeft de mogelijke kosten en baten hiervan geanalyseerd en het advies van de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad opgerichte Stakeholdergroep Bankwezen ingewonnen, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Kwantitatieve beoordeling voor kredietinstellingen
1. Bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten beoordelen het effect van het falen van een kredietinstelling op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden op grond een kwantitatieve totaalscore die is berekend in overeenstemming met bijlage I. Zij doen dit op regelmatige basis en ten minste om de twee jaar.
2. Een kredietinstelling met een kwantitatieve totaalscore van 25 basispunten of meer wordt beschouwd als een instelling waarvan het falen waarschijnlijk een aanzienlijk negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben.
3. Bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten kunnen de in lid 2 genoemde drempel verhogen of verlagen binnen een bandbreedte van 0 tot 105 basispunten. Bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten evalueren de gewijzigde drempel op gezette tijden.
4. Wanneer de indicatorwaarden van bijlage I niet beschikbaar zijn, wordt de in lid 1 bedoelde beoordeling gemaakt op basis van proxywaarden die zo veel mogelijk gecorreleerd zijn aan de in bijlage III genoemde indicatoren.
5. Wanneer een kredietinstelling de in artikel 5, punt a), punt 4, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 genoemde drempel niet overschrijdt en niet template 20 van die verordening indient, kunnen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten een waarde nul toewijzen aan de in bijlage III genoemde relevante indicatoren.
6. Wanneer de totale activa van een kredietinstelling niet meer bedragen dan 0,02 % van de totale activa van alle kredietinstellingen met een vergunning en, voor zover desbetreffende gegevens voorhanden zijn, van in de lidstaat gevestigde bijkantoren, met inbegrip van Uniebijkantoren, kunnen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten, zonder de leden 1 tot en met 5 toe te passen, bepalen dat het falen van die kredietinstelling waarschijnlijk geen aanzienlijk negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben, tenzij zulks op grond van artikel 2 niet zou zijn gerechtvaardigd.
7. Wanneer een kredietinstelling op grond van artikel 131, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU als een MSI of een ASI is geïdentificeerd of op grond van in overeenstemming met artikel 107, lid 3, van die richtlijn bekendgemaakte richtsnoeren over de gemeenschappelijke procedures en methodieken voor het proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder (SREP) bij categorie 1 is ingedeeld, kunnen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten, zonder de leden 1 tot en met 5 van dat artikel toe te passen, bepalen dat het falen van die kredietinstelling waarschijnlijk een aanzienlijk negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben. De betrokken indicatorwaarden voor die instellingen worden hoe dan ook nog steeds in aanmerking genomen bij het bepalen van het in punt 2 van bijlage I bedoelde totale bedrag en bij het ten behoeve van lid 6 bepalen van de totale activa van alle kredietinstellingen met een vergunning in de lidstaat.
Artikel 2
Kwalitatieve beoordeling voor kredietinstellingen
1. Wanneer een kredietinstelling, overeenkomstig artikel 1, niet wordt beschouwd als een instelling waarvan het falen waarschijnlijk een significant negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben, beoordelen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten het effect van het falen van die kredietinstelling op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden op gezette tijdstippen en ten minste om de twee jaar, waarbij zij ten minste met elk van de volgende kwalitatieve overwegingen rekening houden:
a) |
de mate waarin de kredietinstelling in één of meer lidstaten kritieke functies verricht; |
b) |
de vraag of de gedekte deposito's van de kredietinstelling meer bedragen dan de beschikbare financiële middelen van het betrokken depositogarantiestelsel en de mogelijkheid van het depositogarantiestelsel om buitengewone achteraf te betalen bijdragen te innen, als bedoeld in artikel 10 van Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad (6); |
c) |
de vraag of de aandeelhoudersstructuur van de kredietinstelling sterk geconcentreerd, sterk verspreid of onvoldoende transparant is zodat deze een negatief effect kan hebben op de beschikbaarheid of tijdige uitvoering van herstel- of afwikkelingsmaatregelen van de instelling; |
d) |
de vraag of de kredietinstelling deelneemt aan een institutioneel protectiestelsel (hierna „IPS” genoemd) in de zin van artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (7), kritieke functies voor andere IPS-deelnemers verricht, met inbegrip van clearing, liquiditeitsbeheer of andere diensten; |
e) |
de vraag of de kredietinstelling is aangesloten bij een centraal orgaan, in de zin van artikel 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013, en de mutualisatie van verliezen tussen aangesloten instellingen een wezenlijke belemmering zou zijn voor een normale insolventieprocedure. |
2. De in lid 1 genoemde beoordeling wordt onafhankelijk uitgevoerd door bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten, rekening houdende met de doelstellingen van herstel- en afwikkelingsplanning.
3. De in lid 1 genoemde beoordeling mag worden uitgevoerd voor een categorie kredietinstelling wanneer de betrokken bevoegde autoriteit en afwikkelingsautoriteit bepaalt dat twee of meer kredietinstellingen vergelijkbare kenmerken hebben in termen van alle in lid 1 genoemde kwalitatieve overwegingen.
Artikel 3
Kwantitatieve beoordeling voor beleggingsondernemingen
1. Bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten beoordelen het effect van het falen van een beleggingsonderneming op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden op gezette tijdstippen en ten minste om de twee jaar, op basis van het volgende:
a) |
de kwantitatieve totaalscore berekend op basis van de in bijlage II genoemde indicatoren; |
b) |
de weging die door bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten aan die indicatoren wordt gegeven. |
2. De waarden van de indicatoren worden bepaald op basis van de in bijlage III genoemde indicatoren. Wanneer de indicatorwaarden van bijlage II niet beschikbaar zijn, wordt de in lid 1 bedoelde beoordeling gemaakt op basis van proxywaarden die zo veel mogelijk gecorreleerd zijn aan de in bijlage III genoemde indicatoren. Wanneer geen proxywaarden beschikbaar zijn, kunnen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten de in bijlage II genoemde indicatoren door andere relevante indicatoren vervangen.
3. De drempel voor de kwantitatieve totaalscore wordt door bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten bepaald.
4. Een beleggingsonderneming met een kwantitatieve totaalscore gelijk aan of hoger dan de in lid 3 bedoelde drempel wordt beschouwd als een instelling waarvan het falen waarschijnlijk een aanzienlijk negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben.
5. Wanneer een beleggingsonderneming op grond van artikel 131, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU als een MSI of een ASI is geïdentificeerd of op grond van in overeenstemming met artikel 107, lid 3, van die richtlijn bekendgemaakte richtsnoeren over de gemeenschappelijke SREP-procedures en -methodieken bij categorie 1 is ingedeeld, kunnen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten, zonder de leden 1 tot en met 4 van dit artikel toe te passen, bepalen dat het falen van die instelling waarschijnlijk een aanzienlijk negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben.
Artikel 4
Kwalitatieve beoordeling voor beleggingsondernemingen
1. Wanneer een beleggingsonderneming, overeenkomstig artikel 3, niet wordt beschouwd als een instelling waarvan het falen waarschijnlijk een significant negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben, beoordelen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten het effect van het falen van die beleggingsonderneming op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden op gezette tijdstippen en ten minste om de twee jaar, waarbij zij ten minste met elk van de volgende kwalitatieve overwegingen rekening houden:
a) |
de mate waarin de beleggingsonderneming in één of meer lidstaten kritieke functies verricht; |
b) |
de vraag of de aandeelhoudersstructuur van de beleggingsonderneming sterk geconcentreerd, sterk verspreid of onvoldoende transparantie is zodat deze een negatief effect kan hebben op de beschikbaarheid of tijdige uitvoering van herstel- of afwikkelingsmaatregelen van de instelling; |
c) |
de vraag of de beleggingsonderneming deelneemt aan een IPS in de zin van artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013, kritieke functies voor andere IPS-deelnemers verricht, met inbegrip van clearing, liquiditeitsbeheer of andere diensten; |
d) |
de vraag of de meerderheid van de cliënten van de beleggingsonderneming niet-professionele dan wel professionele cliënten zijn; |
e) |
de mate waarin door de beleggingsonderneming namens haar cliënten gehouden gelden en financiële instrumenten niet volledig zijn beschermd door een beleggerscompensatiestelsel als bedoeld in Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad (8); |
f) |
de vraag of het bedrijfsmodel van de beleggingsonderneming complex is, met inbegrip van de schaal van haar beleggingsactiviteiten. |
2. De in lid 1 genoemde beoordeling wordt onafhankelijk uitgevoerd door bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten, rekening houdende met de doelstellingen van herstel- en afwikkelingsplanning.
Artikel 5
Van groepen deel uitmakende instellingen
1. Voor een instelling die deel uitmaakt van een groep, worden de in de artikelen 1 tot en met 4 genoemde beoordelingen gemaakt op het niveau van de moederonderneming in de lidstaat waar de instelling een vergunning heeft gekregen.
2. In afwijking van lid 1 worden voor een instelling die deel uitmaakt van een groep die overeenkomstig de artikelen 111 en 112 van Richtlijn 2013/36/EU aan geconsolideerd toezicht is onderworpen, de in de artikelen 1 tot en met 4 van deze verordening genoemde beoordelingen op de volgende niveaus gemaakt:
a) |
het niveau van de EU-moederonderneming; |
b) |
het niveau van elke moederonderneming in een lidstaat of, wanneer er geen moederonderneming in een lidstaat is, het niveau van elke stand-alone dochteronderneming van de groep in een lidstaat. |
3. Instellingen die deel uitmaken van een groep die overeenkomstig de artikelen 111 en 112 van Richtlijn 2013/36/EU aan geconsolideerd toezicht zijn onderworpen, worden beschouwd als instellingen waarvan het falen waarschijnlijk een aanzienlijk negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben, wanneer een van de volgende situaties van toepassing is op een van de in de punten a) en b) van lid 2 van dit artikel genoemde niveaus:
a) |
de instelling heeft een kwantitatieve totaalscore die gelijk is aan of hoger dan de drempel die overeenkomstig artikel 1, lid 3, of artikel 3, lid 3, door bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten is vastgesteld; |
b) |
aan de criteria van artikel 2, lid 1, of artikel 4, lid 1 is voldaan. |
4. De leden 2 en 3 zijn niet van toepassing op instellingen die onderworpen zijn aan een herstelplan in de zin van artikel 8, lid 2, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU.
5. Bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten coördineren de in dit artikel bedoelde beoordelingen en wisselen alle noodzakelijke informatie uit binnen het kader van toezicht- en afwikkelingscolleges.
Artikel 6
Beoordeling van ontwikkelingsbanken
Bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten mogen ontwikkelingsbanken in de zin van artikel 3, punt 27, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 van de Commissie (9) beschouwen als instellingen waarvan het falen waarschijnlijk geen aanzienlijk negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben, zonder artikel 1, leden 2 en 7, en artikel 5, lid 3, toe te passen, wanneer op een van de volgende niveaus niet aan de kwalitatieve overwegingen van artikel 2, lid 1, is voldaan:
a) |
het niveau van de EU-moederonderneming; |
b) |
het niveau van elke moederonderneming in een lidstaat of, wanneer er geen moederonderneming in een lidstaat is, het niveau van elke stand-alone dochteronderneming van de groep in een lidstaat. |
Artikel 7
Beoordeling van aan een gecontroleerde liquidatieprocedure onderworpen kredietinstellingen
Bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten mogen kredietinstellingen die aan een gecontroleerde liquidatieprocedure zijn onderworpen, beschouwen als instellingen waarvan het falen waarschijnlijk geen aanzienlijk negatief effect op de financiële markten, op andere instellingen of op de financieringsvoorwaarden zal hebben, zonder artikel 1, leden 2 en 7, en artikel 5, lid 3, toe te passen, wanneer op een van de volgende niveaus niet aan de kwalitatieve overwegingen van artikel 2, lid 1, is voldaan:
a) |
het niveau van de EU-moederonderneming; |
b) |
het niveau van elke moederonderneming in een lidstaat of, wanneer er geen moederonderneming in een lidstaat is, het niveau van elke stand-alone dochteronderneming van de groep in een lidstaat. |
Artikel 8
Beoordeling door bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten uit dezelfde lidstaat
Rekening houdende met de uiteenlopende doelstellingen van herstel- en afwikkelingsplanning, kunnen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten uit dezelfde lidstaat tot uiteenlopende conclusies komen wat betreft de toepassing van de artikelen 1 tot en met 4, artikel 6 en artikel 7, in welk geval zij op gezette tijdstippen nagaan of die uiteenlopende conclusies gerechtvaardigd blijven.
Artikel 9
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 25 oktober 2018.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190.
(2) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1).
(3) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie van 16 april 2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 191 van 28.6.2014, blz. 1).
(4) Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).
(5) Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).
(6) Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake depositogarantiestelsels (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).
(7) Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).
(8) Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (PB L 84 van 26.3.1997, blz. 22).
(9) Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB L 11 van 17.1.2015, blz. 44).
BIJLAGE 1
Tabel 1
Indicatoren en weging voor het berekenen van de kwantitatieve totaalscore voor kredietinstellingen
Criterium |
Indicator voor kredietinstellingen |
Gewicht |
Grootte |
Totale activa |
25 % |
Verwevenheid |
Passiva binnen het financiële stelsel |
8,33 % |
Activa binnen het financiële stelsel |
8,33 % |
|
Uitstaande schuldbewijzen |
8,33 % |
|
Reikwijdte en complexiteit van de activiteiten |
Waarde over-the-counter (OTC) derivaten (notioneel) |
8,33 % |
Rechtsgebiedoverschrijdende passiva |
8,33 % |
|
Rechtsgebiedoverschrijdende vorderingen |
8,33 % |
|
Aard van de bedrijfsactiviteiten |
Privatesectordeposito's van deposanten in de EU |
8,33 % |
Privatesectorleningen aan ontvangers in de EU |
8,33 % |
|
Waarde van binnenlandse betalingstransacties |
8,33 % |
1. |
Voor elke indicator in tabel 1 moet de overeenkomstige waarde worden bepaald aan de hand van de specificaties in bijlage III. |
2. |
De indicatorwaarde voor elke kredietinstelling moet worden gedeeld door het totale bedrag van de overeenkomstige indicatorwaarde voor alle kredietinstellingen met een vergunning in de lidstaat en, voor zover desbetreffende gegevens voorhanden zijn, van in de betrokken lidstaat gevestigde bijkantoren, met inbegrip van Uniebijkantoren die in die lidstaat zijn gevestigd. |
3. |
De verkregen ratio's moeten met 10 000 worden vermenigvuldigd om de indicatorscores in termen van basispunten uit te drukken. |
4. |
Elke indicatorscore (uitgedrukt in basispunten) moet worden vermenigvuldigd met het aan elke indicator toegekende gewicht dat in tabel 1 is vermeld. |
5. |
De kwantitatieve totaalscore is de som van alle gewogen indicatorscores. |
BIJLAGE 2
Tabel 2
Indicatoren voor beleggingsondernemingen
Criterium |
Indicator voor beleggingsondernemingen |
Grootte |
Totale activa |
Totale passiva |
|
Totaal baten uit honoraria en provisies |
|
Beheerd vermogen |
BIJLAGE 3
Tabel 3
Specificaties van indicatoren
Indicator |
Toepassings-gebied |
Specificaties |
Totale activa |
Wereldwijd |
FINREP (IFRS of GAAP) → F 01.01, rij 380, kolom 010 |
Totale passiva |
Wereldwijd |
FINREP (IFRS of GAAP) → F 01.02, rij 300, kolom 010 |
Totaal baten uit honoraria en provisies |
Wereldwijd |
FINREP (IFRS of GAAP) → F 02.00, rij 200, kolom 010 |
Beheerd vermogen |
Wereldwijd |
FINREP (IFRS of GAAP) → F 22.02, rij 010, kolom 010 |
Passiva binnen het financiële stelsel |
Wereldwijd |
FINREP (IFRS of GAAP) → F 20.06, rijen 020 + 030 + 050 + 060 + 100 + 110, kolom 010, alle landen (z-as) |
Activa binnen het financiële stelsel |
Wereldwijd |
FINREP (IFRS of GAAP) → F 20.04, rijen 020 + 030 + 050 + 060 + 110 + 120 + 170 + 180, kolom 010, alle landen (z-as) |
Uitstaande schuldbewijzen |
Wereldwijd |
FINREP (IFRS of GAAP) → F 01.02, rijen 050 + 090 + 130, kolom 010 |
Waarde van OTC-derivaten (notioneel) |
Wereldwijd |
FINREP (IFRS) → F 10.00, rijen 300 + 310 + 320, kolom 030 + F 11.00, rijen 510 + 520 + 530, kolom 030 FINREP (GAAP) → F 10.00, rijen 300 + 310 + 320, kolom 030 + F 11.00, rijen 510 + 520 + 530, kolom 030 |
Rechtsgebiedoverschrijdende passiva |
Wereldwijd |
FINREP (IFRS of GAAP) → F 20.06, rijen 010 + 040 + 070, kolom 010, alle landen behalve land van herkomst (z-as) Opmerking: Voor de waarde mogen niet worden meegerekend: i) passiva binnen een kantoor en ii) passiva van buitenlandse bijkantoren en dochterondernemingen jegens tegenpartijen in hetzelfde land van ontvangst. |
Rechtsgebiedoverschrijdende vorderingen |
Wereldwijd |
FINREP (IFRS of GAAP) → F 20.04, rijen 010 + 040 + 080 + 140, kolom 010, alle landen behalve land van herkomst (z-as) Opmerking: Voor de waarde mogen niet worden meegerekend: i) activa binnen een kantoor en ii) activa van buitenlandse bijkantoren en dochterondernemingen jegens tegenpartijen in hetzelfde land van ontvangst. |
Privatesectordeposito's van deposanten in de EU |
Alleen EU |
FINREP (IFRS of GAAP) → F 20.06, rijen 120 + 130, kolom 010, EU-landen (z-as) |
Privatesectorleningen aan ontvangers in de EU |
Alleen EU |
FINREP (IFRS of GAAP) → F 20.04, rijen 190 + 220, kolom 010, EU-landen (z-as) |
Waarde van binnenlandse betalingstransacties |
Wereldwijd |
In het rapportagejaar gedane betalingen (exclusief intragroepsbetalingen). Deze indicator wordt berekend als de waarde van alle betalingen van de bank verzonden via alle belangrijke betalingssystemen waaraan zij deelneemt. Rapporteer de totale brutowaarde van alle contante betalingen die de betrokken entiteit heeft verzonden via systemen voor grote betalingen, en de brutowaarde van alle contante betalingen verzonden via een correspondentbank (via bijv. een correspondent- of nostrorekening) tijdens het rapportagejaar in elke vermelde valuta. Alle via een correspondentbank verzonden betalingen moeten worden gerapporteerd, ongeacht de wijze waarop de correspondentbank de transactie daadwerkelijk afwikkelt. Neem geen intragroepstransacties op (d.w.z. transacties verwerkt binnen of tussen entiteiten binnen dezelfde groep als de betrokken entiteit). Zijn geen precieze totalen bekend, dan mogen overschattingen worden gerapporteerd. Betalingen moeten worden gerapporteerd, ongeacht doel, locatie of afwikkelingsmethode. Dit omvat, maar is niet beperkt tot contante betalingen in verband met derivaten, effectenfinancieringstransacties en valutatransacties. Neem niet de waarde op van niet-geldelijke posten afgewikkeld in verband met deze transacties. Neem contante betalingen op die zijn uitgevoerd in opdracht van de rapporterende entiteit, alsmede betalingen die zijn uitgevoerd in opdracht van klanten (met inbegrip van financiële instellingen en andere zakelijke klanten). Neem geen betalingen op die zijn verlopen via retailbetalingssystemen. Neem alleen uitgaande betalingen op (d.w.z. neem geen ontvangen betalingen op). Neem het bedrag op van betalingen verlopen via Continuous Linked Settlement (CLS). Andere dan CLS-betalingen: saldeer geen uitgaande wholesalebetalingswaarde, zelfs indien de transactie is afgewikkeld op nettobasis (d.w.z. alle wholesalebetalingen die verlopen via systemen voor grote betalingen of via een correspondent, moeten op brutobasis worden gerapporteerd). Retailbetalingen die zijn verzonden via systemen voor grote betalingen of via een correspondent, moeten op nettobasis worden gerapporteerd. Rapporteer waarden in euro, tegen de officiële koers, te vinden op: http://ec.europa.eu/budget/contracts_grants/info_contracts/inforeuro/inforeuro_en.cfm (maandkoersen) of http://www.ecb.europa.eu/stats/exchange/eurofxref/html/index.en.html (dagkoersen). |