21.9.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 338/1


AANBEVELING VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

van 16 juli 2018

tot wijziging van Aanbeveling ESRB/2015/2 betreffende de beoordeling van grensoverschrijdende effecten van macroprudentiële beleidsmaatregelen en van vrijwillige toepassing van wederkerigheid ten aanzien van macroprudentiële beleidsmaatregelen

(ESRB/2018/5)

(2018/C 338/01)

DE ALGEMENE RAAD VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (1), en met name artikel 3 en artikelen 16 tot en met 18,

Gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (2), en met name artikel 458, lid 8,

Gezien Besluit ESRB/2011/1 van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 20 januari 2011 houdende goedkeuring van het reglement van orde van het Europees Comité voor systeemrisico’s (3), en met name artikelen 18 tot en met 20,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om effectieve en consistente nationale macroprudentiële maatregelen te waarborgen, is het van belang de uit hoofde van Unierecht verplichte wederkerigheid aan te vullen met vrijwillige wederkerigheid.

(2)

Het in Aanbeveling ESRB/2015/2 van het Europees Comité voor systeemrisico’s (4) vastgelegde kader inzake vrijwillige wederkerigheid voor macroprudentiële beleidsmaatregelen moet verzekeren dat op alle in een lidstaat geactiveerde macroprudentiële beleidsmaatregelen op basis van blootstellingsgraad wederkerigheid van toepassing is in de andere lidstaten.

(3)

Aanbeveling ESRB/2017/4 van het Europees Comité voor systeemrisico’s (5) beveelt aan dat de betrokken activerende autoriteit een maximummaterialiteitsdrempel voorstelt wanneer deze autoriteit bij het Europees Comité voor systeemrisico’s (ESRB) een verzoek om wederkerigheid indient, onder welke drempel de blootstelling van de individuele financiëledienstverlener ten aanzien van het vastgestelde macroprudentiële risico in de jurisdictie waarin de activerende autoriteit de macroprudentiële beleidsmaatregel wordt toepast, als niet-materieel kan worden beschouwd. Het uit hoofde van Besluit ESRB/2015/4 van het Europees Comité voor systeemrisico’s (6) opgerichte permanente beoordelingsteam van het ESRB kan indien noodzakelijk een afwijkende drempel aanbevelen.

(4)

Met ingang van 30 april 2018 geldt voor kredietinstellingen, waaraan in België een vergunning is verleend en die de internal-ratings-based-methode hanteren voor de berekening van wettelijke kapitaalvereisten, krachtens artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013, een risicogewichtopslagbedrag voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, welk risicogewichtopslagbedrag is opgebouwd uit: a) een forfaitair risicogewichtopslagbedrag van vijf procentpunten en b) een evenredig risicogewichtopslagbedrag dat bestaat uit een fractie (33 %) van het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten.

(5)

De algemene raad van het ESRB heeft deze maatregel in de lijst van macroprudentiële beleidsmaatregelen opgenomen die krachtens Aanbeveling ESRB/2015/2 voor toepassing van wederkerigheid worden aanbevolen, zulks na het verzoek van België aan het ESRB krachtens artikel 458, lid 8, van Verordening (EU) nr. 575/2013, en om te voorkomen dat negatieve grensoverschrijdende effecten zich voordoen in de vorm lekken en regelgevingsarbitrage welke effecten zouden kunnen voortvloeien uit de implementatie van de macroprudentiële maatregel in België overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013.

(6)

Aanbeveling ESRB/2015/2 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:

WIJZIGINGEN

Aanbeveling ESRB/2015/2 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In afdeling 1 wordt subaanbeveling C(1) als volgt vervangen:

„1.

De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen wederkerigheid toe te passen op de door andere betrokken autoriteiten vastgestelde en door het ESRB voor toepassing van wederkerigheid aanbevolen beleidsmaatregelen. Aanbevolen wordt wederkerigheid op de volgende in de bijlage nader uiteengezette maatregelen toe te passen:

Estland:

een eenprocentsysteemrisicobufferpercentage dat wordt toegepast uit hoofde van artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU op de nationale blootstellingen van alle kredietinstellingen waaraan in Estland een vergunning is verleend;

Finland:

een 15-procentondergrens voor het gemiddelde risicogewicht inzake hypothecaire leningen voor niet-zakelijk onroerend goed die zijn gedekt door een hypotheek op in Finland gelegen wooneenheden, overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 toegepast op kredietinstellingen waaraan in Finland een vergunning is verleend en die de internal ratings-based-methode (IRB) toepassen voor de berekening van wettelijke kapitaalvereisten;

België

een risicogewichtopslagbedrag voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, toegepast overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 op kredietinstellingen waaraan in België een vergunning is verleend en die de internal ratings-based-methode (IRB) toepassen voor de berekening van wettelijke kapitaalvereisten en die bestaat uit:

a)

een forfaitair risicogewichtopslagbedrag van vijf procentpunten, en

b)

een evenredig risicogewichtopslagbedrag dat bestaat uit een fractie (33 %) van het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed.”.

2)

De bijlage wordt vervangen door de bijlage bij deze aanbeveling.

Gedaan te Frankfurt am Main, 16 juli 2018.

Francesco MAZZAFERRO

Hoofd van het ESRB-secretariaat

Namens de algemene raad van het ESRB


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.

(2)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(3)  PB C 58 van 24.2.2011, blz. 4.

(4)  Aanbeveling ESRB/2015/2 van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 15 december 2015 betreffende de beoordeling van grensoverschrijdende effecten van macroprudentiële beleidsmaatregelen en van vrijwillige toepassing van wederkerigheid ten aanzien van macroprudentiële beleidsmaatregelen (PB C 97 van 12.3.2016, blz. 9).

(5)  Aanbeveling ESRB/2017/4 van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 20 oktober 2017 tot wijziging van Aanbeveling ESRB/2015/2 betreffende de beoordeling van grensoverschrijdende effecten van macroprudentiële beleidsmaatregelen en van vrijwillige toepassing van wederkerigheid ten aanzien van macroprudentiële beleidsmaatregelen (PB C 431 van 15.12.2017, blz. 1).

(6)  Besluit ESRB/2015/4 van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 16 december 2015 betreffende een coördinatiekader voor de kennisgeving door betrokken autoriteiten van nationale macroprudentiële beleidsmaatregelen, het uitbrengen van adviezen en aanbevelingen door het ESRB en tot intrekking van Besluit ESRB/2014/2 (PB C 97 van 12.3.2016, blz. 28).


BIJLAGE

Bijlage

Estland

Een eenprocentsysteemrisicobufferpercentage dat wordt toegepast overeenkomstig artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU op de nationale blootstellingen van alle kredietinstellingen waaraan in Estland een vergunning is verleend

I.   Beschrijving van de maatregel

1.

De Estse maatregel is eenprocentsysteemrisicobufferpercentage dat overeenkomstig artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU wordt toegepast op de nationale blootstellingen van alle kredietinstellingen waaraan in Estland een vergunning is verleend.

II.   Wederkerigheid

2.

Indien lidstaten artikel 134 van Richtlijn 2013/36/EU in nationaal recht hebben omgezet, wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen overeenkomstig artikel 134, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU wederkerigheid toe te passen op de Estse maatregel voor blootstellingen in Estland van instellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend. Voor dit lid is de in subaanbeveling C(3) vastgelegde eindtermijn van toepassing.

3.

Indien lidstaten artikel 134 van Richtlijn 2013/36/EU niet in nationaal recht hebben omgezet, wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen overeenkomstig subaanbeveling C(2) wederkerigheid toe te passen op de Estse maatregel voor blootstellingen in Estland van instellingen waaraan in hun eigen land een vergunning is verleend. De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen om binnen zes maanden de equivalente maatregel vast te stellen.

Finland

Een kredietinstellingsspecifiek minimumniveau van 15 procent voor het gemiddelde risicogewicht inzake leningen die zijn gedekt door een hypotheek op in Finland gelegen wooneenheden, geldend voor kredietinstellingen die de internal-ratings-based-methode (IRB) hanteren (hierna „IRB-kredietinstellingen” genoemd), toegepast krachtens artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013.

I.   Beschrijving van de maatregel

1.

De overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 toegepaste Finse maatregel bestaat uit een kredietinstellingspecifieke 15 %-ondergrens voor gemiddelde risicogewichten voor IRB-kredietinstellingen op portfolioniveau inzake hypothecaire leningen voor niet-zakelijk onroerend goed die zijn gedekt door in Finland gelegen wooneenheden.

II.   Wederkerigheid

2.

Overeenkomstig artikel 458, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt de betrokken autoriteiten van de betrokken lidstaten aanbevolen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Finse maatregel en die toe te passen op de portfolio’s van IRB-kredietinstellingen van particuliere hypothecaire kredieten die zijn gedekt door in Finland gelegen wooneenheden en uitgegeven door in Finland gelegen bijkantoren waaraan in eigen land een vergunning is verleend. Voor dit lid is de in subaanbeveling C(3) vastgelegde eindtermijn van toepassing.

3.

Betrokken autoriteiten wordt tevens aanbevolen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Finse maatregel en die toe te passen op de portfolio’s van IRB-kredietinstellingen van particuliere hypothecaire kredieten die zijn gedekt door in Finland gelegen wooneenheden en direct grensoverschrijdend zijn uitgegeven door in hun respectieve jurisdicties gelegen kredietinstellingen. Voor dit lid is de in subaanbeveling C(3) vastgelegde eindtermijn van toepassing.

4.

Overeenkomstig subaanbeveling C(2) wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen om na raadpleging van het ESRB de in hun jurisdictie beschikbare macroprudentiële beleidsmaatregel toe te passen die vrijwel hetzelfde effect heeft als de voornoemde maatregel waarvoor toepassing van wederkerigheid is aanbevolen, waaronder de vaststelling van toezichtmaatregelen en -bevoegdheden zoals bedoeld in titel VII, hoofdstuk 2, afdeling IV, van Richtlijn 2013/36/EU. De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen om binnen vier maanden de equivalente maatregel vast te stellen.

III.   Materialiteitsdrempel

5.

De maatregel wordt aangevuld door een materialiteitsdrempel ten belope van een 1-miljard-EUR-blootstelling ten aanzien van de woninghypothekenmarkt in Finland tot sturing van de potentiële toepassing van het de-minimisbeginsel door de wederkerigheid toepassende lidstaten.

6.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 kunnen de betreffende autoriteiten van de betrokken lidstaat een vrijstelling verlenen aan afzonderlijke IRB-kredietinstellingen met niet-materiële portfolio’s onder de materialiteitsdrempel van 1 miljard EUR aan particuliere hypothecaire kredieten die worden gedekt door in Finland gelegen wooneenheden. In dat geval moeten de betreffende autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen monitoren en wordt hun aanbevolen wederkerigheid toe te passen wanneer een IRB-kredietinstelling de drempel van 1 miljard EUR overschrijdt.

7.

Indien er geen IRB-kredietinstellingen zijn waaraan in andere betrokken lidstaten een vergunning is verleend, welke IRB-kredietinstellingen in Finland gevestigde bijkantoren hebben, of IRB-kredietinstellingen die direct in Finland financiële diensten verlenen, welke IRB-kredietinstellingen blootstellingen hebben van 1 miljard EUR of meer ten aanzien van de Finse hypotheekmarkt, kunnen de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaten besluiten de in afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 vastgelegde wederkerigheid niet toe te passen. In dat geval moeten de betreffende autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen monitoren en wordt hun aanbevolen wederkerigheid toe te passen wanneer een IRB-kredietinstelling de drempel van 1 miljard EUR overschrijdt.

België

Een risicogewichtopslagbedrag voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, opgelegd aan kredietinstellingen waaraan in België een vergunning is verleend en de IRB-methode gebruiken en welk opslagbedrag wordt toegepast overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013. Het opslagbedrag is opgebouwd uit twee componenten:

a)

een forfaitair risicogewichtopslagbedrag van vijf procentpunten, en

b)

een evenredig risicogewichtopslagbedrag dat bestaat uit een fractie (33 %) van het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed.

I.   Beschrijving van de maatregel

1.

De overeenkomstig artikel 458, lid 2, onder d), vi), van Verordening (EU) nr. 575/2013 toegepaste Belgische maatregel, die werd opgelegd aan kredietinstellingen waaraan in België een vergunning werd verleend en de IRB-methode gebruiken, bestaat uit een risicogewichtopslagbedrag voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, welk opslagbedrag bestaat uit twee componenten:

a)

De eerste component bestaat uit een verhoging van vijf procentpunten van het risicogewicht voor niet-zakelijk onroerend goed voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, zulks na berekening van het tweede deel van het risicogewichtopslagbedrag overeenkomstig punt b).

b)

De tweede component bestaat uit een verhoging van het risicogewicht van 33 % van het naar blootstelling gewogen gemiddelde van de risicogewichten toegepast op de aangehouden blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die zijn gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed. Het naar blootstelling gewogen gemiddelde is het gemiddelde van de risicogewichten van de afzonderlijke leningen dat werd berekend overeenkomstig artikel 154 van Verordening (EU) nr. 575/2013, gewogen naar de betrokken blootstellingswaarde.

II.   Wederkerigheid

2.

Overeenkomstig artikel 458, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaten aanbevolen om wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel door binnen de in subaanbeveling C(3) bedoelde deadline de maatregel toe te passen op bijkantoren in België van kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend, welke instellingen de IRB-methode toepassen.

3.

Betrokken autoriteiten wordt aanbevolen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel door toepassing op de kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend en de IRB-methode gebruiken, welke kredietinstellingen directe blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen hebben die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed. Overeenkomstig subaanbeveling C(2) wordt de betrokken autoriteiten aanbevolen binnen de in subaanbeveling C(3) bedoelde deadline dezelfde maatregel toe te passen die de activerende autoriteit in België heeft toegepast

4.

Indien dezelfde macroprudentiële beleidsmaatregel in hun jurisdictie niet beschikbaar is, wordt de de betrokken autoriteiten aanbevolen om na raadpleging van het ESRB een in hun jurisdictie beschikbare macroprudentiële beleidsmaatregel toe te passen die vrijwel hetzelfde effect heeft als de voornoemde voor toepassing van wederkerigheid aanbevolen maatregel, waaronder de vaststelling van toezichtmaatregelen en -bevoegdheden zoals bedoeld in titel VII, hoofdstuk 2, afdeling IV, van Richtlijn 2013/36/EU. De betrokken autoriteiten wordt aanbevolen de equivalente maatregel uiterlijk vier maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad van de Europese Unie vast te stellen.

III.   Materialiteitsdrempel

5.

De maatregel wordt aangevuld door een instellingsspecifieke materialiteitsdrempel van 2 miljard EUR om de potentiële toepassing te sturen van het de-minimisbeginsel door de betrokken autoriteiten die wederkerigheid toepassen op de maatregel.

6.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 kunnen de betreffende autoriteiten van de betrokken lidstaat een vrijstelling verlenen aan afzonderlijke IRB-kredietinstellingen die de IRB-methode gebruiken en waaraan in eigen land een vergunning werd verleend, welke kredietinstelingen niet-materiële portfolio’s onder de materialiteitsdrempel van 2 miljard EUR aan particuliere hypothecaire kredieten hebben die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed. Bij de toepassing van de materialiteitsdrempel moeten de betrokken autoriteiten de materialiteit van blootstellingen monitoren en hun wordt aanbevolen om de Belgische maatregel toe te passen op de eertijds vrijgestelde afzonderlijke kredietinstellingen, waaraan in eigen land een vergunning werd verleend wanneer de materialiteitsdrempel van 2 miljard EUR wordt doorbroken.

7.

Indien er geen IRB-kredietinstellingen zijn waaraan in betrokken lidstaten een vergunning is verleend, welke kredietinstellingen in België gevestigde bijkantoren hebben of die directe blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen hebben die worden gedekt door in België gelegen niet-zakelijk onroerend goed, welke bijkantoren de IRB-methode volgen en blootstellingen hebben van 2 miljard EUR of meer ten aanzien van de Belgische markt voor niet-zakelijk onroerend goed, kunnen de betrokken autoriteiten van de betreffende lidstaten krachtens afdeling 2.2.1. van Aanbeveling ESRB/2015/2 besluiten geen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel. In dat geval moeten de betreffende autoriteiten de materialiteit van de blootstellingen monitoren en wordt hun aanbevolen wederkerigheid toe te passen ten aanzien van de Belgische maatregel wanneer een IRB-kredietinstelling die de IRB-methode gebruikt de drempel van 2 miljard EUR overschrijdt.

8.

Overeenkomstig afdeling 2.2.1 van Aanbeveling ESRB/2015/2 is de materialiteitsdrempel van 2 miljard EUR een aanbevolen maximumdrempelniveau. Wederkerigheid toepassende betrokken autoriteiten kunnen derhalve in voorkomende gevallen een voor hun jurisdictie een lagere drempel toepassen, en niet de de aanbevolen drempel, of wederkerigheid toepassen ten aanzien van de maatregel zonder een materialiteitsdrempel.