26.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 138/1


VERORDENING (EU) 2016/796 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 mei 2016

betreffende het Spoorwegbureau van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 881/2004

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van één Europese spoorwegruimte dient de Unie maatregelen te nemen op het gebied van de regelgeving voor spoorwegen met betrekking tot technische veiligheids- en interoperabiliteitsaspecten, die nauw met elkaar verbonden zijn en een grotere harmonisering op EU-niveau vereisen. De jongste twee decennia is voor de spoorwegen relevante wetgeving vastgesteld, waaronder met name drie spoorwegpakketten, waarvan Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) en Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) de meest relevante zijn.

(2)

Om verdere stappen te zetten om de veiligheid en interoperabiliteit te verbeteren, moeten omvangrijke technische werkzaamheden worden verricht, die door een gespecialiseerde instantie moeten worden gestuurd. Om die reden was het in 2004 in het kader van het tweede spoorwegpakket noodzakelijk om binnen het bestaande institutionele kader en zonder te raken aan de bevoegdheidsevenwichten binnen de Unie een Europees bureau voor veiligheid op het spoor en -interoperabiliteit op te richten.

(3)

Het Europees Spoorwegbureau („het Bureau”) is opgericht bij Verordening (EG) nr. 881/2004 van het Europees Parlement en de Raad (6) teneinde de totstandbrenging van één Europese spoorwegruimte zonder grenzen te bevorderen, en ertoe bij te dragen dat de spoorwegsector nieuw leven wordt ingeblazen en tegelijkertijd de onontbeerlijke veiligheidsvoordelen van de sector te consolideren. Het vierde spoorwegpakket bevat belangrijke wijzigingen om de eengemaakte Europese spoorwegruimte beter te doen functioneren dankzij een herschikking van Richtlijnen 2004/49/EG en 2008/57/EG, die beide direct aan de taken van het Bureau zijn gekoppeld. Deze richtlijnen hebben betrekking op de taken in verband met de afgifte van vergunningen voor voertuigen en de toekenning van veiligheidscertificaten op het niveau van de Unie. De wijzigingen verruimen de rol van het Bureau. Verordening (EG) nr. 881/2004 moet worden ingetrokken en vervangen door een nieuwe rechtshandeling vanwege de ingrijpende wijziging van het takenpakket van het Bureau en van zijn interne organisatie.

(4)

Het Bureau moet bijdragen aan de ontwikkeling van een echte Europese spoorwegcultuur en voorzien in een wezenlijk instrument voor dialoog, overleg en gedachtewisselingen tussen alle actoren uit de spoorwegsector, met inachtneming van hun respectieve functies, alsook van de technische kenmerken van de spoorwegsector. Bij het verrichten van zijn taken, en met name bij het opstellen van aanbevelingen en adviezen, moet het Bureau zo veel mogelijk rekening houden met externe spoorwegdeskundigheid, in het bijzonder met die van vakmensen uit de spoorwegsector en de betrokken nationale instanties. Het Bureau moet daarom bekwame en representatieve werkgroepen en andere groepen vormen die overwegend uit deze vakmensen bestaan.

(5)

Om inzicht te verschaffen in de economische effecten en de impact van de spoorwegsector op de samenleving, dient het Bureau zijn betrokkenheid bij effectbeoordelingen verder te ontwikkelen zodat anderen, en met name de Commissie, de raad van bestuur van het Bureau („raad van bestuur”) en de uitvoerend directeur van het Bureau („uitvoerend directeur”), gefundeerde beslissingen kunnen nemen en de werkprioriteiten en de toewijzing van middelen binnen het Bureau doelmatiger worden beheerd.

(6)

Het Bureau dient onafhankelijke en objectieve technische ondersteuning te bieden, met name aan de Commissie. Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad (7) vormt de grondslag voor de opstelling en herziening van de technische specificaties inzake interoperabiliteit („TSI's”), terwijl Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad (8) de grondslag vormt voor de opstelling en herziening van de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden („GVM's”), de gemeenschappelijke veiligheidsdoelen („GVD's”) en de gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren („GVI's”). De continuïteit van de werkzaamheden en de stapsgewijze ontwikkeling van de TSI's, de GVM's, de GVI's en de GVD's vereisen een permanent technisch kader en een gespecialiseerde instantie met toegewijde personeelsleden met een hoog niveau van deskundigheid. Om deze reden heeft het Bureau tot taak de Commissie aanbevelingen en adviezen te verstrekken met betrekking tot de opstelling en herziening van de TSI's, GVM's, GVI's en GVD's. Het Bureau dient tevens onafhankelijk technisch advies te verstrekken op verzoek van de nationale veiligheidsinstanties en de nationale toezichthoudende instanties.

(7)

Om de afgifte van unieke veiligheidscertificaten aan spoorwegondernemingen doelmatiger en onpartijdiger te maken, is het van wezenlijk belang het Bureau een centrale rol toe te kennen. Indien het exploitatiegebied tot één lidstaat beperkt is, moet de betrokken spoorwegonderneming kunnen kiezen of zij haar aanvraag voor een uniek veiligheidscertificaat bij het Bureau of bij de nationale veiligheidsinstantie indient. Richtlijn (EU) 2016/798 moet hierin voorzien.

(8)

De huidige Richtlijn 2008/57/EG voorziet voor spoorwegvoertuigen voor elke lidstaat in een afzonderlijke vergunning tot indienststelling, behoudens in specifieke gevallen. De taskforce Voertuigautorisatie, die in 2011 door de Commissie is ingesteld, heeft diverse gevallen besproken waarbij fabrikanten en spoorwegondernemingen met een buitensporig trage en dure vergunningsprocedure werden geconfronteerd, en heeft een aantal verbeteringen voorgesteld. Aangezien sommige problemen hun oorsprong vinden in de complexiteit van de huidige voertuigvergunningsprocedure, moet die worden vereenvoudigd en, waar mogelijk, worden samengevoegd tot één enkele procedure. Voor elk spoorwegvoertuig zou nog één vergunning nodig zijn. Indien het gebruiksgebied beperkt is tot een of meer netwerken binnen één lidstaat, moet de aanvrager kunnen kiezen of hij zijn aanvraag voor een voertuigvergunning via het in deze verordening bedoelde éénloketsysteem bij het Bureau of bij de nationale veiligheidsinstantie indient. Dit zou de sector tastbare voordelen opleveren doordat de kosten en duur van de procedure worden teruggebracht en het risico op eventuele discriminatie, met name van nieuwe ondernemingen die zich op de spoorwegmarkt willen begeven, afneemt. Richtlijn (EU) 2016/797 moet hierin voorzien.

(9)

Het is van essentieel belang dat Richtlijn (EU) 2016/797 en Richtlijn (EU) 2016/798 het veiligheidsniveau in het spoorwegsysteem van de Europese Unie niet doen dalen. In dit verband moet het Bureau de volle verantwoordelijkheid, waaronder de contractuele en niet-contractuele aansprakelijkheid hieromtrent, op zich nemen voor de voertuigvergunningen en de unieke veiligheidscertificaten die het afgeeft.

(10)

Wat de aansprakelijkheid van het personeel van het Bureau bij de uitvoering van de aan het Bureau opgedragen taken betreft, dient het Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie van toepassing te zijn. Dat Protocol mag niet leiden tot onnodige vertragingen of ongegronde beperkingen van nationale gerechtelijke procedures. In geval van gerechtelijke procedures waarbij het personeel van het Bureau betrokken is en een personeelslid wordt verzocht voor de nationale rechter te verschijnen, dient de raad van bestuur onverwijld te beslissen om de immuniteit van het dat personeelslid op te heffen, mits die opheffing de belangen van de Unie niet schaadt. Een dergelijke beslissing dient met redenen omkleed te zijn en is onderworpen aan rechterlijke toetsing bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

(11)

Het Bureau dient loyaal samen te werken met de nationale justitiële autoriteiten, met name in gevallen waarin de betrokkenheid van het Bureau noodzakelijk is omdat het Bureau zijn bevoegdheid heeft uitgeoefend met betrekking tot door het Bureau afgegeven vergunningen voor voertuigen en unieke veiligheidscertificaten, alsmede door het Bureau genomen besluiten tot goedkeuring van ERTMS-baanuitrustingsprojecten (Europees beheersysteem voor het spoorverkeer). Indien het Bureau of een lid van zijn personeel in de context van relevante nationale procedures om informatie wordt verzocht, dient het Bureau ervoor te zorgen dat een dergelijk verzoek om informatie of, indien nodig, deelname aan procedures, met gepaste zorgvuldigheid en binnen een redelijke termijn wordt behandeld. Daartoe dient de raad van bestuur passende procedures voor dergelijke situaties vast te stellen.

(12)

Om werk te blijven maken van de ontwikkeling van een eengemaakte Europese spoorwegruimte, met name wat betreft het verstrekken van passende informatie aan klanten van het goederenvervoer en passagiers, en om een fragmentarische ontwikkeling van telematicatoepassingen te voorkomen, moet aan het Bureau met betrekking tot deze toepassingen een sterkere rol worden toegekend. Het Bureau moet, als bevoegd orgaan op het niveau van de Unie, een prominente rol toegewezen krijgen zodat het kan zorgen voor coherentie in de ontwikkeling en invoering van alle telematicatoepassingen. Te dien einde moet het Bureau bevoegd zijn om als systeemautoriteit voor telematicatoepassingen te fungeren en in die hoedanigheid alle overeenkomstige subsysteemeisen op Unieniveau te onderhouden, te bewaken en te beheren.

(13)

Gezien het belang van het ERTMS voor de vlotte ontwikkeling van de eengemaakte Europese spoorwegruimte en de veiligheid daarvan, en ter voorkoming van de fragmentarische ontwikkeling, is het noodzakelijk de algehele coördinatie van het ERTMS op Unieniveau te versterken. Derhalve moet het Bureau, als de instantie op het niveau van de Unie met de meeste deskundigheid, een prominentere rol op dit vlak krijgen om te zorgen voor de coherente ontwikkeling van ERTMS, er mede voor te zorgen dat ERTMS-apparatuur voldoet aan de geldende specificaties, en ervoor te zorgen dat ERTMS-gerelateerde Europese onderzoeksprogramma's worden gecoördineerd met de ontwikkeling van de technische specificaties van ERTMS. In het bijzonder moet het Bureau voorkomen dat aanvullende nationale voorschriften inzake ERTMS afbreuk doen aan de interoperabiliteit ervan. Onverenigbare nationale voorschriften mogen echter uitsluitend op vrijwillige basis worden toegepast of moeten worden ingetrokken.

(14)

Om de procedures voor het afgeven van vergunning voor indienststelling van baansubsystemen voor besturing en seingeving doelmatiger te maken en op Unieniveau te harmoniseren, is het van essentieel belang dat het Bureau voorafgaand aan aanbestedingen in verband met ERTMS-baanuitrusting, nagaat of de voorgenomen technische oplossingen volledig stroken met de desbetreffende TSI's en derhalve volledig interoperabel zijn. Richtlijn (EU) 2016/797 moet hierin voorzien. Het Bureau moet een groep oprichten van aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties die actief zijn op het gebied van ERTMS. Deelname van dergelijke instanties aan de groep moet zo veel mogelijk worden gestimuleerd.

(15)

Om tussen het Bureau en nationale veiligheidsinstanties de samenwerking te bevorderen en een duidelijke verdeling van taken en verantwoordelijkheden te waarborgen, moet er een communicatieprotocol tussen hen worden ontwikkeld. Voorts moet er een gemeenschappelijk informatie- en communicatieplatform met een virtuele éénloketfunctie worden ontwikkeld, indien passend op basis van de bestaande toepassingen en registers, door de functies ervan uit te breiden teneinde het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties op de hoogte te houden over alle aanvragen voor vergunningen en veiligheidscertificeringen, de stadia van deze procedures en het resultaat ervan. Een belangrijke doelstelling van dit platform is het in een vroeg stadium bepalen van de behoefte aan coördinatie tussen de door de nationale veiligheidsinstanties en door het Bureau te nemen beslissingen bij verschillende aanvragen voor soortgelijke vergunningen en veiligheidscertificaten. Dergelijke gevallen moeten op beknopte wijze in kaart worden gebracht door automatische meldingen.

(16)

De bevoegde nationale autoriteiten brengen doorgaans kosten in rekening voor het afgeven van voertuigvergunningen en unieke veiligheidscertificaten. Wanneer bevoegdheden naar het niveau van de Unie worden overgedragen, moet het Bureau gerechtigd zijn bij de aanvragers kosten in rekening te brengen voor het afgeven van de in de vorige overwegingen genoemde certificaten en vergunningen. Het is belangrijk om voor de aan het Bureau te betalen vergoedingen en kosten bepaalde beginselen vast te stellen. Het niveau van deze vergoedingen en kosten moet zo worden geraamd dat de volledige kosten van de verstrekte dienst worden gedekt, in voorkomend geval met inbegrip van de relevante kosten die voortvloeien uit de aan de nationale veiligheidsinstanties toegewezen taken. Deze vergoedingen en kosten zouden gelijk aan of lager dan het huidige gemiddelde voor de relevante diensten moeten zijn. De vergoedingen en kosten moeten op een transparante, eerlijke en eenvormige wijze worden vastgesteld, in samenwerking met de lidstaten, en mogen het concurrentievermogen van de Europese spoorwegsector niet aantasten. Bij het vaststellen ervan moet terdege rekening worden gehouden met de financiële draagkracht van ondernemingen, en bedrijven mogen geen onnodige financiële lasten opgelegd krijgen. Er moet daarbij naargelang van het geval rekening worden gehouden met de specifieke behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen.

(17)

In het algemeen wordt ernaar gestreefd de nieuwe verdeling van functies en taken tussen de nationale veiligheidsinstanties en het Bureau efficiënt te laten verlopen, zonder de huidige hoge veiligheidsniveaus aan te tasten. Daartoe moeten samenwerkingsovereenkomsten tussen het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties worden gesloten, die ook betrekking hebben op de kostenelementen. Het Bureau dient over voldoende middelen te beschikken om zijn nieuwe taken uit te voeren, en de planning voor de toekenning van die middelen moet gebaseerd zijn op duidelijk gedefinieerde behoeften.

(18)

Bij het opstellen van aanbevelingen moet het Bureau rekening houden met netwerken die geïsoleerd zijn van de rest van de spoorwegsystemen van de Unie, en waarvoor om geografische of historische redenen specifieke deskundigheid is vereist. Wanneer de exploitatie beperkt is tot dergelijke netwerken, moet de aanvrager de noodzakelijke formaliteiten voor unieke veiligheidscertificaten en voertuigvergunningen plaatselijk met de bevoegde nationale veiligheidsinstanties kunnen regelen. De samenwerkingsovereenkomsten die tussen het Bureau en de bevoegde nationale veiligheidsinstanties worden gesloten, moeten derhalve, ook om de administratieve lasten en kosten te beperken, een passende taakverdeling kunnen voorschrijven, zonder dat wordt geraakt aan de eindverantwoordelijkheid die het Bureau heeft voor het afgeven van de vergunning of het unieke veiligheidscertificaat.

(19)

Rekening houdend met de kennis van nationale autoriteiten, en met name van de nationale veiligheidsinstanties, moet het Bureau bij het verlenen van de desbetreffende vergunningen en unieke veiligheidscertificaten de deskundigheid van die diensten op passende wijze kunnen benutten. Daartoe moet de detachering van nationale deskundigen naar het Bureau worden aangemoedigd.

(20)

Richtlijn (EU) 2016/798 en Richtlijn (EU) 2016/797 moeten voorzien in onderzoek van nationale maatregelen vanuit een oogpunt van veiligheid en interoperabiliteit, en de verenigbaarheid ervan met de mededingingsregels. Voorts moeten deze richtlijnen de mogelijkheid voor de lidstaten beperken om nieuwe nationale voorschriften aan te nemen. Het huidige systeem waarin een groot aantal nationale voorschriften blijft bestaan, kan tot mogelijke conflicten met de voorschriften van de Unie leiden en aanleiding geven tot onvoldoende transparantie en mogelijke discriminatie van exploitanten, met inbegrip van kleine en nieuwe exploitanten. Om over te stappen op een systeem met echte, transparante en onpartijdige spoorwegvoorschriften op het niveau van de Unie is de geleidelijke vermindering van het aantal nationale voorschriften, inclusief exploitatievoorschriften, noodzakelijk. Een op onafhankelijke en onpartijdige deskundigheid gebaseerd advies is van essentieel belang op uniaal niveau. Met het oog hierop moet de rol van het Bureau worden versterkt.

(21)

De nationale veiligheidsinstanties en de aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties verschillen sterk van elkaar wat betreft de prestaties, de organisatie en de besluitvormingsprocedures op het gebied van spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit. Dit ondermijnt de goede werking van de eengemaakte Europese spoorwegruimte. Met name kleine en middelgrote ondernemingen die de spoorwegmarkt van een andere lidstaat willen betreden, kunnen hier nadelige effecten van ondervinden. Daarom is een betere coördinatie met het oog op grotere harmonisatie op het niveau van de Unie cruciaal. Daartoe dient het Bureau door middel van audits en inspecties toe te zien op de prestaties en de besluitvorming van de nationale veiligheidsinstanties en de aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties, indien nodig in samenwerking met nationale accreditatie-instanties.

(22)

Op het gebied van veiligheid is het van belang om een zo groot mogelijke transparantie en doelmatige gegevensstromen te waarborgen. Toetsing van prestaties aan GVI's en het met elkaar verbinden van alle partijen in de sector is van belang en zou moeten worden uitgevoerd. Met betrekking tot de statistische aspecten is een nauwe samenwerking met Eurostat noodzakelijk.

(23)

Om toe te zien op de voortgang inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit moet het Bureau de opdracht krijgen tweejaarlijks een verslag hierover te publiceren. Gelet op zijn technische deskundigheid en onpartijdigheid dient het Bureau tevens de Commissie bij te staan bij de uitoefening van haar toezicht op de toepassing van de Uniewetgeving inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit.

(24)

De interoperabiliteit van het trans-Europees vervoersnetwerk dient te worden versterkt en bij het selecteren van nieuwe investeringsprojecten voor bijstand door de Unie moet naar interoperabiliteit worden gestreefd overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad (9). Het Bureau is het geschikte orgaan om aan deze doelstellingen bij te dragen, en dient voor projecten die betrekking hebben op het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-T) nauw samen te werken met de bevoegde organen van de Unie. Wat de invoering van ERTMS en ERTMS-projecten betreft, dient het Bureau aanvragers te helpen bij het uitvoeren van projecten die voldoen aan de TSI inzake besturing en seingeving.

(25)

Het onderhoud van rollend materieel is een belangrijk onderdeel van het veiligheidssysteem. Bij gebrek aan een certificeringssysteem voor onderhoudswerkplaatsen bestaat er geen echte Europese markt voor het onderhoud van spoorwegmaterieel. Deze situatie heeft extra kosten voor de sector met zich meegebracht en leidt ertoe dat bepaalde trajecten met ledig materieel worden afgelegd. Derhalve dienen er geleidelijk gemeenschappelijke voorwaarden voor de certificering van onderhoudswerkplaatsen en van de met het onderhoud van andere voertuigen dan goederenwagons belaste entiteiten te worden ontwikkeld en te worden geactualiseerd. Het Bureau is het meest geschikte orgaan om passende oplossingen voor te stellen aan de Commissie.

(26)

De voor het besturen van treinen vereiste beroepsbekwaamheden zijn van groot belang voor zowel de veiligheid op het spoor als de interoperabiliteit in de Unie. Beroepsbekwaamheden zijn bovendien een voorwaarde voor het vrije verkeer van werknemers in de spoorwegsector. Bij de behandeling van dit punt moet het bestaande kader op het gebied van de sociale dialoog worden geëerbiedigd. Het Bureau dient de nodige technische steun te verlenen om op het niveau van de Unie rekening te houden met dit aspect.

(27)

Het Bureau moet de samenwerking tussen de nationale veiligheidsinstanties, de nationale onderzoeksorganen en de vertegenwoordigende instanties van de spoorwegsector die actief zijn op het niveau van de Unie, vergemakkelijken teneinde goede praktijken, de uitwisseling van relevante informatie en de verzameling van spoorweggerelateerde gegevens te bevorderen en toe te zien op de algemene veiligheidsprestaties van het spoorwegsysteem van de Unie.

(28)

Om een zo groot mogelijk niveau van transparantie te waarborgen en alle partijen gelijke toegang te verschaffen tot relevante informatie, moeten de registers, in voorkomend geval, en de documenten inzake veiligheidsprocessen en spoorweginteroperabiliteit publiek toegankelijk zijn. Dat geldt ook voor vergunningen, unieke veiligheidscertificaten en andere relevante spoorwegdocumenten. Het Bureau dient efficiënte, gebruiksvriendelijke en gemakkelijk toegankelijke middelen te bieden om die informatie uit te wisselen en bekend te maken, met name via passende IT-oplossingen, teneinde de kosteneffectiviteit van het spoorwegsysteem te verbeteren en aan de operationele behoeften van de sector tegemoet te komen.

(29)

De bevordering van innovatie en onderzoek op spoorweggebied is belangrijk en dient door het Bureau te worden aangemoedigd. Financiële steun die in het kader van de activiteiten van het Bureau op dit gebied wordt verstrekt, mag niet tot verstoring van de markt leiden.

(30)

Om de doelmatigheid van de financiële steun van de Unie, de kwaliteit ervan en de compatibiliteit ervan met de desbetreffende technische voorschriften te vergroten, moet het Bureau een actieve rol spelen bij de beoordeling van spoorwegprojecten.

(31)

Een correct en eensluidend begrip van veiligheids- en interoperabiliteitswetgeving op spoorweggebied, toepassingsrichtsnoeren en aanbevelingen van het Bureau zijn een voorwaarde voor de effectieve uitvoering van het spoorwegacquis en het functioneren van de spoorwegmarkt. Het Bureau moet daarom actief opleidingen en toelichting ter zake aanbieden.

(32)

Gezien de nieuwe taken van het Bureau met betrekking tot de afgifte van vergunningen voor voertuigen en unieke veiligheidscertificaten, zal er veel behoefte zijn aan opleidings- en bekendmakingsactiviteiten op die gebieden. De nationale veiligheidsinstanties moeten worden uitgenodigd om deel te nemen aan opleidingsactiviteiten, waar mogelijk kosteloos, met name wanneer zij betrokken zijn geweest bij de opstelling ervan.

(33)

Om zijn taken goed te kunnen uitoefenen dient het Bureau te beschikken over rechtspersoonlijkheid en een eigen begroting, waarvoor de middelen in hoofdzaak afkomstig zijn van een bijdrage van de Unie en vergoedingen die door aanvragers worden betaald. De onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van het Bureau mogen niet in opspraak worden gebracht door een financiële bijdrage die het van lidstaten, derde landen of andere entiteiten ontvangt. Om onafhankelijkheid te garanderen in het dagelijkse beheer van het Bureau en in de adviezen, aanbevelingen en beslissingen die het uitbrengt, dient de organisatie van het Bureau transparant te zijn en dient de uitvoerend directeur de volledige verantwoordelijkheid te dragen. Ook moet het personeel van het Bureau onafhankelijk zijn en moet het worden aangeworven op basis van zowel kort- als langlopende contracten teneinde de organisatorische kennis en de bedrijfscontinuïteit in stand te houden en tegelijk voor de nodige en permanente uitwisseling van deskundigheid met de spoorwegsector te zorgen. De uitgaven van het Bureau dienen betrekking te hebben op personeel, administratie, infrastructuur en werking, en onder meer ook op het bedrag dat aan de nationale veiligheidsinstanties wordt betaald voor hun werkzaamheden in het kader van de voertuigvergunning en de unieke veiligheidscertificering, overeenkomstig de relevante samenwerkingsovereenkomsten en de bepalingen van de uitvoeringshandeling ter bepaling van vergoedingen en kosten.

(34)

Wat betreft het voorkomen van en het omgaan met belangenconflicten, is het van essentieel belang dat het Bureau onpartijdig optreedt, integriteit aantoont en strenge professionele normen hanteert. Er mag nooit enige gegronde aanleiding zijn om te vermoeden dat beslissingen worden beïnvloed door belangen die indruisen tegen de rol van het Bureau als orgaan dat in dienst staat van de gehele Unie, of door de particuliere belangen of connecties van een personeelslid van het Bureau, van een gedetacheerde nationale deskundige, van een lid van de raad van bestuur of de kamers van beroep, welke in strijd zouden zijn of zouden kunnen zijn met de correcte vervulling van de officiële taken van de betrokkene. Daarom moet de raad van bestuur voor het gehele Bureau alomvattende regels inzake belangenconflicten vaststellen. In deze regels dient rekening te worden gehouden met de aanbevelingen van de Rekenkamer in Speciaal verslag nr. 15 van 2012.

(35)

Om het besluitvormingsproces in het Bureau te stroomlijnen en ter wille van de efficiëntie en de effectiviteit, moet een bestuur met een tweetrapsstructuur worden ingesteld. Daartoe dienen de lidstaten en de Commissie vertegenwoordigd te zijn in een raad van bestuur die beschikt over de noodzakelijke bevoegdheden, onder meer om de begroting op te stellen en het programmeringsdocument goed te keuren. De raad van bestuur, die algemene richtsnoeren voor de werkzaamheden van het Bureau dient te verstrekken, moet nauwer worden betrokken bij het controleren van de werkzaamheden van het Bureau, dit om het toezicht op administratieve en begrotingszaken te versterken. Er moet een kleiner uitvoerend comité worden opgericht dat op passende wijze de vergaderingen van de raad van bestuur voorbereidt en de besluitvorming van de raad van bestuur ondersteunt. De bevoegdheden van het uitvoerend comité moeten worden afgebakend in een door de raad van bestuur vast te stellen mandaat; daartoe behoren in voorkomend geval adviezen en voorlopige beslissingen behoren die vervolgens door de raad van bestuur definitief moeten worden goedgekeurd.

(36)

Om de transparantie van de beslissingen van de raad van bestuur te waarborgen, dienen vertegenwoordigers van de betrokken sectoren de vergaderingen als waarnemer zonder stemrecht bij te wonen. De vertegenwoordigers van de verschillende sectorpartijen dienen door de Commissie te worden aangewezen op grond van hun representativiteit op het niveau van de Unie voor de spoorwegondernemingen, de infrastructuurbeheerders, de spoorwegindustrie, de vakbondsorganisaties, de passagiers en de klanten van het goederenvervoer.

(37)

Er moet worden gewaarborgd dat partijen die gevolgen ondervinden van door het Bureau genomen beslissingen, op onafhankelijke en onpartijdige wijze de nodige rechtsmiddelen kunnen uitoefenen. Er dient een passend beroepsmechanisme te worden ingesteld, zodat tegen beslissingen van de uitvoerend directeur beroep kan worden aangetekend bij een gespecialiseerde kamer van beroep.

(38)

Indien het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties het niet eens zijn over de afgifte van unieke veiligheidscertificaten of voertuigvergunningen, dient een arbitrageprocedure te worden ingesteld opdat beslissingen in overleg en in goede samenwerking worden genomen.

(39)

Een breder strategisch gezichtspunt met betrekking tot de activiteiten van het Bureau zou bijdragen tot een doeltreffendere planning en een doeltreffender beheer van de middelen, en de kwaliteit van de output van het Bureau ten goede komen. Dit wordt bevestigd en versterkt door Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie (10). Daarom moet de raad van bestuur, na de betrokken belanghebbenden terdege te hebben geraadpleegd, één programmeringsdocument met de jaarlijkse en de meerjarige werkprogramma's aannemen en dit document regelmatig bijwerken.

(40)

Wanneer het Bureau na de goedkeuring van het programmeringsdocument een nieuwe taak met betrekking tot de veiligheid en de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem van de Unie krijgt toegewezen, moet de raad van bestuur indien nodig, nadat hij is nagegaan wat de gevolgen zijn voor de personele en budgettaire middelen, het programmeringsdocument wijzigen teneinde de nieuwe taak hierin op te nemen.

(41)

De werkzaamheden van het Bureau dienen op transparante wijze te worden verricht. Er dient een effectieve controle door het Europees Parlement te worden gewaarborgd en met het oog daarop dient het Europees Parlement te worden geraadpleegd over het ontwerp van het meerjarige deel van het programmeringsdocument van het Bureau, en dient het de uitvoerend directeur van het Bureau te kunnen horen en het jaarverslag over de activiteiten van het Bureau te kunnen ontvangen. Het Bureau moet ook de relevante wetgeving van de Unie inzake de toegang van het publiek tot documenten toepassen.

(42)

De afgelopen jaren, naarmate meer gedecentraliseerde agentschappen/bureaus werden opgericht, is de transparantie van en een betere controle over het beheer van de aan hen toegewezen financiering van de Unie vergroot, in het bijzonder met betrekking tot het opnemen in de begroting van vergoedingen, financiële controle, de kwijtingsbevoegdheid, bijdragen aan de pensioenregeling en interne begrotingsprocedure (gedragscode). Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (11) zou op soortgelijke wijze onverkort van toepassing moeten zijn op het Bureau, dat zou moeten toetreden tot het Interinstitutioneel Akkoord van 25 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (12).

(43)

Het Bureau moet de aanpak van de Unie op het vlak van spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit actief promoten in zijn betrekkingen met internationale organisaties en derde landen. Dit omvat onder andere het bevorderen, binnen de grenzen van de bevoegdheid van het Bureau, van wederzijdse toegang voor spoorwegondernemingen in de Unie tot de spoorwegmarkten van derde landen, en toegang van rollend materieel uit de Unie tot de netwerken van derde landen.

(44)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening betreffende het onderzoek van ontwerpen voor nationale voorschriften en bestaande nationale voorschriften, het toezicht op de nationale veiligheidsinstanties en de aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties, de vaststelling van het huishoudelijk reglement van de kamers van beroep en de vaststelling van kosten die het Bureau in rekening mag brengen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (13).

(45)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk de oprichting van een gespecialiseerde instantie voor de ontwikkeling van gemeenschappelijke oplossingen op het gebied van spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt maar, wegens de collectieve aard van de uit te voeren werkzaamheden, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(46)

Voor een goede werking van het Bureau is het noodzakelijk om met betrekking tot het bestuur van het Bureau bepaalde beginselen toe te passen teneinde te voldoen aan de gezamenlijke verklaring en gemeenschappelijke aanpak die in juli 2012 door de interinstitutionele werkgroep voor gedecentraliseerde EU-agentschappen zijn overeengekomen en die tot doel hebben de activiteiten van de agentschappen te stroomlijnen en hun prestaties te verbeteren.

(47)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en volgt de beginselen die met name door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK 1

BEGINSELEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Bij deze verordening wordt een Spoorwegbureau van de Europese Unie („het Bureau”) opgericht.

2.   Deze verordening regelt:

a)

de oprichting en taken van het Bureau;

b)

de taken van de lidstaten in het kader van deze verordening.

3.   Deze verordening ondersteunt de totstandbrenging van de eengemaakte Europese spoorwegruimte, en met name de doelstellingen inzake:

a)

de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem van de Unie als bedoeld in Richtlijn (EU) 2016/797;

b)

de veiligheid van het spoorwegsysteem van de Unie als bedoeld in Richtlijn (EU) 2016/798;

c)

de certificering van machinisten als bedoeld in Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad (14).

Artikel 2

Doelstellingen van het Bureau

Het Bureau heeft als doelstelling bij te dragen aan de verdere ontwikkeling en het effectieve functioneren van één Europese spoorwegruimte zonder grenzen, door een hoog niveau van veiligheid op het spoor en interoperabiliteit te waarborgen en tegelijkertijd de concurrentiepositie van de spoorwegsector te versterken. Het Bureau draagt, wat technische aangelegenheden betreft, met name bij aan de toepassing van het recht van de Europese Unie door een gemeenschappelijke aanpak voor de veiligheid van het Europese spoorwegsysteem te ontwikkelen en door het interoperabiliteitsniveau van het spoorwegsysteem van de Unie te verhogen.

Voorts heeft het Bureau ten doel de ontwikkeling van de nationale spoorwegvoorschriften te volgen, teneinde de werkzaamheden van nationale instanties die optreden inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit te ondersteunen en de optimale werking van procedures te bevorderen.

Indien de Richtlijn (EU) 2016/797 en Richtlijn (EU) 2016/798 zulks voorschrijven, vervult het Bureau de rol van autoriteit van de Unie die verantwoordelijk is voor de afgifte van vergunningen om spoorvoertuigen en voertuigtypen in de handel te brengen, en voor de afgifte van unieke veiligheidscertificaten voor spoorwegondernemingen.

Bij het nastreven van deze doelstellingen houdt het Bureau ten volle rekening met het proces van uitbreiding van de Unie en met de specifieke beperkingen van de spoorwegverbindingen met derde landen.

Artikel 3

Rechtsvorm

1.   Het Bureau is een orgaan van de Unie met rechtspersoonlijkheid.

2.   In elke lidstaat geniet het Bureau de ruimste juridische handelingsbevoegdheid welke krachtens de wetgeving van die lidstaat aan rechtspersonen wordt verleend. Het Bureau kan in het bijzonder roerende en onroerende zaken verwerven of vervreemden en kan in rechte optreden.

3.   Het Bureau wordt vertegenwoordigd door zijn uitvoerend directeur.

4.   Het Bureau draagt als enige verantwoordelijkheid voor de taken en bevoegdheden die eraan worden opgedragen.

Artikel 4

Rechtshandelingen van het Bureau

Het Bureau kan:

a)

aanbevelingen doen aan de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 13, 15, 17, 19, 35, 36 en 37;

b)

aanbevelingen doen aan de lidstaten betreffende de toepassing van artikel 34;

c)

adviezen aan de Commissie richten op grond van artikel 10, lid 2, en artikel 42, alsmede aan de betrokken instanties in de lidstaten op grond van de artikelen 10, 25 en 26;

d)

aanbevelingen doen aan nationale veiligheidsinstanties op grond van artikel 33, lid 4;

e)

beslissingen nemen op grond van de artikelen 14, 20, 21 en 22;

f)

adviezen uitbrengen over aanvaardbare wijzen van naleving op grond van artikel 19;

g)

technische documenten uitbrengen op grond van artikel 19;

h)

auditrapporten uitbrengen op grond van de artikelen 33 en 34;

i)

richtsnoeren en overige niet-bindende documenten uitbrengen om de toepassing van de wetgeving inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit te faciliteren op grond van de artikelen 13, 19, 28, 32, 33 en 37.

HOOFDSTUK 2

WERKMETHODEN

Artikel 5

Instelling en samenstelling van de werkgroepen en andere groepen

1.   Het Bureau stelt een beperkt aantal werkgroepen in met het oog op het opstellen van aanbevelingen en, in voorkomend geval, van richtsnoeren, met name voor technische specificaties inzake interoperabiliteit („TSI's”), gemeenschappelijke veiligheidsdoelen („GVD's”) en gemeenschappelijke veiligheidsmethoden („GVM's”), en het gebruik van gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren („GVI's”).

Het Bureau kan ook in andere naar behoren gemotiveerde gevallen op verzoek van de Commissie of het in artikel 81 bedoelde comité („het comité”), of op eigen initiatief na overleg met de Commissie, andere werkgroepen instellen.

De werkgroepen worden voorgezeten door een vertegenwoordiger van het Bureau.

2.   De werkgroepen bestaan uit:

vertegenwoordigers die door bevoegde nationale instanties zijn aangewezen om aan de werkgroepen deel te nemen;

vakmensen uit de spoorwegsector die door het Bureau worden gekozen uit de in lid 3 bedoelde lijst. Het Bureau zorgt voor een adequate vertegenwoordiging van de sectoren waarop en de gebruikers op wie de maatregelen die de Commissie in voorkomend geval op basis van de aanbevelingen van het Bureau voorstelt, van invloed kunnen zijn. Het Bureau streeft, waar mogelijk, naar een evenwichtige geografische vertegenwoordiging.

Het Bureau kan voor de werkgroepen indien nodig onafhankelijke deskundigen en vertegenwoordigers van internationale organisaties met een erkende deskundigheid op het betrokken gebied benoemen. Personeelsleden van het Bureau kunnen niet als lid van een werkgroep worden benoemd, met uitzondering van het voorzitterschap van de werkgroepen, dat door een vertegenwoordiger van het Bureau wordt bekleed.

3.   Elke in artikel 38, lid 4, genoemde representatieve instantie bezorgt het Bureau een lijst van de meest gekwalificeerde deskundigen die zij ermee heeft belast haar in de respectieve werkgroepen te vertegenwoordigen, en actualiseert deze lijst in geval van veranderingen.

4.   Wanneer de werkzaamheden van deze werkgroepen rechtstreekse gevolgen hebben voor de arbeidsomstandigheden, de gezondheid en de veiligheid van de werknemers in de spoorwegsector, nemen de door de op Europees niveau optredende vakbondsorganisaties aangewezen vertegenwoordigers als gewoon lid deel aan de betrokken werkgroepen.

5.   De reis- en verblijfkosten van de leden van de werkgroepen komen, volgens de door de raad van bestuur vastgestelde voorschriften en schalen, ten laste van het Bureau.

6.   Het Bureau houdt, bij het opstellen van de in lid 1 bedoelde aanbevelingen en richtsnoeren, terdege rekening met de resultaten van de besprekingen van de werkgroepen.

7.   Het Bureau stelt andere groepen in voor de toepassing van de artikelen 24, 29 en artikel 38, lid 1.

8.   Het Bureau kan overeenkomstig artikel 38, lid 4, en in naar behoren gemotiveerde gevallen op verzoek van de Commissie of van het comité, of op eigen initiatief andere groepen instellen.

9.   De werkgroepen en de andere groepen werken op transparante wijze. De raad van bestuur stelt het reglement van de werkgroepen en andere groepen vast, met inbegrip van regels inzake transparantie.

Artikel 6

Raadpleging van de sociale partners

Wanneer de in de artikelen 13, 15, 19 en 36 bedoelde werkzaamheden rechtstreekse gevolgen voor de sociale omgeving of de arbeidsomstandigheden van de werknemers in de spoorwegsector hebben, raadpleegt het Bureau de sociale partners in het kader van het op grond van Besluit 98/500/EG van de Commissie (15) opgerichte Comité voor de sectoriële dialoog. In dat geval kunnen de sociale partners op deze raadplegingen reageren, mits dit binnen de drie maanden gebeurt.

Deze raadpleging vindt plaats voordat het Bureau zijn aanbevelingen aan de Commissie voorlegt. Het Bureau houdt terdege rekening met deze raadpleging en is te allen tijde beschikbaar voor toelichting op zijn aanbevelingen. De door het Comité voor de sectoriële dialoog uitgebrachte adviezen worden, samen met de aanbeveling van het Bureau, door het Bureau aan de Commissie, en door deze aan het comité toegezonden.

Artikel 7

Raadpleging van klanten van het goederenvervoer en reizigers

Wanneer de in de artikelen 13 en 19 bedoelde taken rechtstreekse gevolgen hebben voor de klanten van het goederenvervoer en de reizigers, raadpleegt het Bureau de organisaties die hen vertegenwoordigen, waaronder vertegenwoordigers van personen met een handicap en van personen met verminderde mobiliteit. In die gevallen kunnen deze organisaties op deze raadplegingen reageren, mits dit binnen de drie maanden gebeurt.

De lijst van te raadplegen organisaties wordt door de Commissie opgesteld met ondersteuning van het comité.

Deze raadpleging vindt plaats voordat het Bureau zijn aanbevelingen aan de Commissie voorlegt. Het Bureau houdt terdege rekening met deze raadpleging en is te allen tijde beschikbaar voor een toelichting op zijn aanbevelingen. De door de betrokken organisaties uitgebrachte adviezen worden, samen met de aanbeveling van het Bureau, door het Bureau aan de Commissie, en door deze aan het comité toegezonden.

Artikel 8

Effectbeoordeling

1.   Het Bureau verricht een effectbeoordeling van zijn aanbevelingen en adviezen. De raad van bestuur stelt de methodiek voor de effectbeoordeling vast op basis van de methodiek van de Commissie. Het Bureau pleegt overleg met de Commissie om te waarborgen dat voldoende rekening wordt gehouden met relevante werkzaamheden van de Commissie. Het Bureau vermeldt in het verslag dat elke aanbeveling vergezelt duidelijk de als grondslag voor de effectbeoordeling gebruikte aannamen, evenals de gebruikte gegevensbronnen.

2.   Alvorens een activiteit in het door de raad van bestuur overeenkomstig het in artikel 51, lid 1, aangenomen programmeringsdocument op te nemen, verricht het Bureau in verband daarmee een vroegtijdige effectbeoordeling, waarin het volgende vermeld staat:

a)

het op te lossen probleem en de mogelijke oplossingen;

b)

de mate waarin een specifieke actie, met inbegrip van het doen van aanbevelingen of het geven van adviezen door het Bureau, vereist is;

c)

de verwachte bijdrage van het Bureau aan de oplossing van het probleem.

Alle in het programmeringsdocument op te nemen activiteiten en projecten worden vooraf aan een efficiëntieanalyse onderworpen, afzonderlijk en in onderlinge samenhang, teneinde de begroting en de middelen van het Bureau optimaal te benutten.

3.   Het Bureau is gerechtigd achteraf een evaluatie te verrichten van de wetgeving die is opgesteld op basis van zijn aanbevelingen.

4.   De lidstaten verstrekken de voor de effectbeoordeling benodigde gegevens aan het Bureau, voor zover beschikbaar.

De representatieve instanties verstrekken het Bureau, op diens verzoek, niet-vertrouwelijke gegevens die nodig zijn voor de effectbeoordeling.

Artikel 9

Studies

Het Bureau laat, indien zulks nodig is voor de uitvoering van zijn taken, studies uitvoeren die het uit eigen begroting financiert en waarbij in voorkomend geval de in artikel 5 bedoelde werkgroepen en andere groepen worden betrokken.

Artikel 10

Adviezen

1.   Het Bureau brengt advies uit op verzoek van een of meer nationale toezichthoudende instanties als bedoeld in artikel 55 van Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (16), met name met betrekking tot veiligheids- of interoperabiliteitsaspecten van aangelegenheden die hun ter kennis zijn gebracht.

2.   Het Bureau brengt op verzoek van de Commissie advies uit over wijzigingen in handelingen die worden vastgesteld op grond van Richtlijn (EU) 2016/797 of Richtlijn (EU) 2016/798, met name wanneer op vermeende tekortkomingen wordt gewezen.

3.   Alle adviezen van het Bureau, met name de in lid 2 bedoelde, worden zo spoedig mogelijk en uiterlijk twee maanden na ontvangst van het desbetreffende verzoek uitgebracht, tenzij met de verzoekende partijen anders is overeengekomen. Van deze adviezen wordt door het Bureau binnen één maand na uitbrenging een versie openbaar gemaakt waaruit alle commercieel vertrouwelijke informatie is verwijderd.

Artikel 11

Bezoeken aan de lidstaten

1.   Het Bureau kan, voor het vervullen van zijn taken, met name de taken bedoeld in de artikelen 14, 20, 21, 25, 26, 31, 32, 33, 34, 35 en 42, en voor het bijstaan van de Commissie bij het vervullen van haar verplichtingen in het kader van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), ook en in het bijzonder wat betreft de beoordeling van de effectieve uitvoering van de desbetreffende Uniewetgeving, bezoeken brengen aan de lidstaten, in overeenstemming met de door de raad van bestuur vastgestelde beleidslijnen, werkmethoden en procedures.

2.   Na overleg met de betrokken lidstaat stelt het Bureau deze tijdig in kennis van het geplande bezoek, de namen van de met het bezoek belaste ambtenaren van het Bureau, de aanvangsdatum van het bezoek en de verwachte duur. De met deze bezoeken belaste ambtenaren van het Bureau leggen eerst de schriftelijke beslissing over van de uitvoerend directeur van het Bureau waarin het voorwerp en het doel van hun bezoek staan vermeld.

3.   De nationale instanties van de betrokken lidstaten faciliteren de werkzaamheden van het personeel van het Bureau.

4.   Het Bureau stelt van elk bezoek als bedoeld in lid 1 een verslag op en zendt dit aan de Commissie en de betrokken lidstaat.

5.   Dit artikel laat de in artikel 33, lid 7, en artikel 34, lid 6, bedoelde inspecties onverlet.

6.   De door het personeel van het Bureau gemaakte reis-, huisvestings-, verblijf- en andere kosten worden gedragen door het Bureau.

Artikel 12

Eén loket

1.   Het Bureau creëert en beheert een informatie- en communicatiesysteem met ten minste de volgende éénloketfuncties:

a)

één aanspreekpunt om aanvragen in te dienen voor vergunningen voor een voertuigtype, vergunningen om voertuigen in de handel te brengen en unieke veiligheidscertificaten. Indien het gebruiks- of exploitatiegebied beperkt is tot een of meer netwerken binnen één enkele lidstaat, wordt het ene aanspreekpunt dusdanig ontwikkeld dat de aanvrager voor de gehele procedure de instantie uitkiest voor de verwerking van zijn aanvraag voor de afgifte van vergunningen of unieke veiligheidscertificaten;

b)

een gemeenschappelijk platform voor de uitwisseling van informatie, dat het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties informeert over alle aanvragen voor vergunningen en unieke veiligheidscertificaten, stadia van deze procedures en het resultaat daarvan en, waar van toepassing, de verzoeken aan en uitspraken van de kamer van beroep;

c)

een gemeenschappelijk platform voor de uitwisseling van informatie, dat het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties informeert over verzoeken om goedkeuring door het Bureau overeenkomstig artikel 19 van Richtlijn (EU) 2016/797 en aanvragen voor toelatingen van baansubsystemen voor besturing en seingeving waarbij gebruik wordt gemaakt van het European Train Control System (ETCS) en/of het Global System for Mobile Communications — Railway (GSM-R), stadia van deze procedures en het resultaat daarvan en, waar van toepassing, de verzoeken aan en uitspraken van de kamer van beroep;

d)

een systeem voor vroegtijdige waarschuwing om in een vroeg stadium te bepalen welke de behoeften aan coördinatie zijn tussen beslissingen die de nationale veiligheidsinstanties en het Bureau moeten nemen bij verschillende aanvragen voor soortgelijke vergunningen of unieke veiligheidscertificaten.

2.   De technische en functionele specificaties van het éénloketsysteem bedoeld in lid 1 worden ontwikkeld in samenwerking met het netwerk van nationale veiligheidsinstanties bedoeld in artikel 38, op basis van een door het Bureau opgesteld ontwerp, waarbij rekening wordt gehouden met de resultaten van een kosten-batenanalyse. Op basis daarvan stelt de raad van bestuur de technische en functionele specificaties vast met een plan voor de invoering van het éénloketsysteem. Het éénloketsysteem wordt ontwikkeld zonder afbreuk te doen aan de intellectuele-eigendomsrechten en het vereiste vertrouwelijkheidsniveau, rekening houdend met, in voorkomend geval, de IT-toepassingen en -registers die het Bureau reeds gebruikt, zoals die welke worden bedoeld in artikel 37.

3.   Het éénloketsysteem wordt uiterlijk op 16 juni 2019 operationeel.

4.   Het Bureau houdt toezicht op de aanvragen die worden ingediend via het éénloketsysteem, met name door gebruik te maken van het systeem voor vroegtijdige waarschuwing als bedoeld in lid 1, onder d). Indien wordt vastgesteld dat er verschillende aanvragen worden ingediend voor soortgelijke vergunningen of unieke veiligheidscertificaten, reageert het Bureau daar op passende wijze op, bijvoorbeeld door:

a)

de aanvrager(s) mee te delen dat er een andere of soortgelijke aanvraag voor een vergunning of certificering is ingediend;

b)

te coördineren met de bevoegde nationale veiligheidsinstantie(s) teneinde te zorgen voor consistentie van de door de nationale veiligheidsinstantie(s) en het Bureau te nemen beslissingen. Indien niet binnen één maand vanaf het begin van de coördinatieprocedure een wederzijds aanvaardbare oplossing kan worden gevonden, wordt de zaak ter arbitrage voorgelegd aan de in de artikelen 55, 61 en 62 bedoelde kamer van beroep.

HOOFDSTUK 3

TAKEN VAN HET BUREAU MET BETREKKING TOT VEILIGHEID OP HET SPOOR

Artikel 13

Technische ondersteuning — aanbevelingen inzake spoorwegveiligheid

1.   Het Bureau doet aanbevelingen aan de Commissie over de GVI's, de GVM's en de GVD's als bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7 van Richtlijn (EU) 2016/798. Het Bureau doet de Commissie tevens aanbevelingen over de periodieke herziening van de GVI's, de GVM's en de GVD's.

2.   Het Bureau doet aanbevelingen aan de Commissie, op verzoek van deze laatste of op eigen initiatief, betreffende andere maatregelen op het gebied van veiligheid, en houdt daarbij rekening met de opgedane ervaring.

3.   Het Bureau stelt richtsnoeren op teneinde de nationale veiligheidsinstanties bij te staan bij het toezicht op spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders en andere actoren overeenkomstig artikel 17 van Richtlijn (EU) 2016/798.

4.   Het Bureau kan aanbevelingen aan de Commissie richten over de GVM's doen met betrekking tot elementen van het veiligheidsbeheersysteem die moeten worden geharmoniseerd op het niveau van de Unie, overeenkomstig artikel 9, lid 7, van Richtlijn (EU) 2016/798.

5.   Het Bureau kan richtsnoeren en andere niet-bindende documenten uitbrengen om de toepassing van de wetgeving inzake veiligheid op het spoor te faciliteren, met inbegrip van bijstand aan de lidstaten bij het aanduiden van nationale voorschriften die kunnen worden ingetrokken naar aanleiding van de vaststelling en/of de herziening van de GVM's en richtsnoeren voor de vaststelling van nieuwe, of de wijziging van bestaande nationale voorschriften. Het Bureau kan eveneens richtsnoeren inzake spoorwegveiligheid en veiligheidscertificering uitbrengen, inclusief lijsten met voorbeelden van goede praktijken, met name voor grensoverschrijdend vervoer en infrastructuur.

Artikel 14

Unieke veiligheidscertificaten

Het Bureau is belast met de afgifte, vernieuwing, opschorting en wijziging van unieke veiligheidscertificaten en werkt in dit verband samen met de nationale veiligheidsinstanties overeenkomstig de artikelen 10, 11 en 18 van Richtlijn (EU) 2016/798.

Het Bureau beperkt unieke veiligheidscertificaten of trekt ze in en werkt in dit verband samen met de nationale veiligheidsinstanties overeenkomstig artikel 17 van Richtlijn (EU) 2016/798.

Artikel 15

Onderhoud van voertuigen

1.   Het Bureau verleent de Commissie bijstand met betrekking tot het systeem voor de certificering van met het onderhoud belaste entiteiten overeenkomstig artikel 14, lid 7, van Richtlijn (EU) 2016/798.

2.   Het Bureau doet aanbevelingen aan de Commissie voor de toepassing van artikel 14, lid 8, van Richtlijn (EU) 2016/798.

3.   Het Bureau maakt een analyse van de alternatieve maatregelen waartoe overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn (EU) 2016/798 is besloten en neemt het resultaat van zijn analyse op in het in artikel 35, lid 4, van deze verordening bedoelde verslag.

4.   Het Bureau ondersteunt en, indien hierom wordt verzocht, coördineert de nationale veiligheidsinstanties bij de toezichtactiviteiten voor de met het onderhoud belaste entiteiten, bedoeld in artikel 17, lid 1, onder c), van Richtlijn (EU) 2016/798.

Artikel 16

Samenwerking met nationale onderzoeksorganen

Het Bureau werkt samen met nationale onderzoeksorganen overeenkomstig artikel 20, lid 3, artikel 22, leden 1, 2, 5 en 7, en artikel 26 van Richtlijn (EU) 2016/798.

Artikel 17

Vervoer van gevaarlijke goederen per spoor

Het Bureau volgt de ontwikkelingen in de wetgeving voor het vervoer van gevaarlijke goederen per spoor in de zin van Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad (17), en zorgt er samen met de Commissie voor dat deze ontwikkelingen in overeenstemming zijn met de wetgeving inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit, en in het bijzonder met de essentiële eisen. Met het oog hierop verleent het Bureau bijstand aan de Commissie en kan het op verzoek van de Commissie of op eigen initiatief aanbevelingen doen.

Artikel 18

Uitwisseling van informatie over veiligheidsgerelateerde ongevallen

Het Bureau bevordert de uitwisseling van informatie over veiligheidsgerelateerde ongevallen, incidenten en bijna-ongevallen, rekening houdend met de ervaring van de spoorwegactoren als bedoeld in artikel 4 van Richtlijn (EU) 2016/798. Een dergelijke uitwisseling van informatie moet leiden tot de ontwikkeling van goede praktijken op het niveau van de lidstaten.

HOOFDSTUK 4

TAKEN VAN HET BUREAU MET BETREKKING TOT INTEROPERABILITEIT

Artikel 19

Technische ondersteuning op het gebied van spoorweginteroperabiliteit

1.   Het Bureau doet het volgende:

a)

het doet de Commissie aanbevelingen betreffende de TSI's en de herziening daarvan overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn (EU) 2016/797;

b)

het doet de Commissie aanbevelingen betreffende de modellen voor de EG-keuringsverklaring en de documenten van het technische dossier waarvan deze vergezeld gaat, voor de toepassing van artikel 15, lid 9, van Richtlijn (EU) 2016/797;

c)

het doet de Commissie aanbevelingen betreffende de specificaties voor de registers en de herziening daarvan, voor de toepassing van de artikelen 47, 48 en 49 van Richtlijn (EU) 2016/797;

d)

het brengt advies uit over wat aanvaardbare wijzen van naleving zijn voor tekortkomingen in TSI's overeenkomstig artikel 6, lid 4, van Richtlijn (EU) 2016/797, en het verstrekt deze adviezen aan de Commissie;

e)

het brengt op verzoek van de Commissie advies aan haar uit betreffende verzoeken van lidstaten tot ontheffing van TSI's overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn (EU) 2016/797;

f)

het brengt technische documenten uit overeenkomstig artikel 4, lid 8, van Richtlijn (EU) 2016/797;

g)

het neemt beslissingen over goedkeuring voorafgaand aan aanbestedingen in verband met ERTMS-baanuitrusting teneinde te zorgen voor een geharmoniseerde uitvoering van het ERTMS in de Unie op grond van artikel 19 van Richtlijn (EU) 2016/797;

h)

het doet de Commissie aanbevelingen voor de opleiding en de certificering van treinpersoneel met veiligheidskritieke taken;

i)

het geeft gedetailleerde richtsnoeren in verband met normen voor de relevante Europese normalisatie-instellingen, teneinde het hun door de Commissie verstrekte mandaat aan te vullen;

j)

het doet de Commissie aanbevelingen met betrekking tot de arbeidsomstandigheden van al het personeel dat essentiële veiligheidskritieke taken verricht;

k)

het doet de Commissie aanbevelingen inzake door de Europese normalisatie-instellingen te ontwikkelen geharmoniseerde normen en normen inzake uitwisselbare onderdelen die het niveau van veiligheid en interoperabiliteit van het spoorwegsysteem van de EU kunnen verbeteren;

l)

indien van toepassing, doet het de Commissie aanbevelingen met betrekking tot de veiligheidskritieke onderdelen.

2.   Bij het opstellen van de in lid 1, punten a), b), c), h), k), en l), bedoelde aanbevelingen doet het Bureau het volgende:

a)

ziet toe op de aanpassing van de TSI's en de specificaties voor de registers aan de stand van de techniek, de ontwikkelingen op de markt en de maatschappelijke eisen;

b)

ziet toe op de coördinatie tussen de ontwikkeling en bijwerking van TSI's en de ontwikkeling van Europese normen die noodzakelijk blijken voor de interoperabiliteit, en onderhoudt relevante contacten met de Europese normalisatie-instellingen;

c)

indien van toepassing, neemt het als waarnemer deel aan de relevante, door de erkende normalisatie-instellingen ingestelde, werkgroepen.

3.   Het Bureau kan richtsnoeren en andere niet-bindende documenten uitbrengen om de toepassing van de wetgeving inzake spoorweginteroperabiliteit te faciliteren, met inbegrip van bijstand aan de lidstaten bij het aanduiden van nationale voorschriften die kunnen worden ingetrokken naar aanleiding van de vaststelling of herziening van de TSI's.

4.   Indien interoperabiliteitsonderdelen niet aan de essentiële eisen voldoen, levert het Bureau bijstand aan de Commissie overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn (EU) 2016/797.

Artikel 20

Vergunningen om voertuigen in de handel te brengen

Het Bureau is belast met de afgifte en met de hernieuwing, wijziging, schorsing en intrekking van vergunningen die het heeft afgegeven voor het in de handel brengen van spoorvoertuigen. Daartoe werkt het Bureau samen met de nationale veiligheidsinstanties overeenkomstig artikel 21 van Richtlijn (EU) 2016/797.

Artikel 21

Vergunningen om voertuigtypen in de handel te brengen

Het Bureau is belast met de afgifte en met de hernieuwing, wijziging, schorsing en intrekking van vergunningen die het heeft afgegeven voor het in de handel brengen van voertuigtypen overeenkomstig artikel 24 van Richtlijn (EU) 2016/797.

Artikel 22

Indienststelling van baansubsystemen voor besturing en seingeving

Het Bureau gaat, voorafgaand aan aanbestedingen in verband met ERTMS-baanuitrusting, na of de technische oplossingen volledig stroken met de desbetreffende TSI's en derhalve volledig interoperabel zijn, en neemt een beslissing over goedkeuring overeenkomstig artikel 19 van Richtlijn (EU) 2016/797.

Artikel 23

Telematicatoepassingen

1.   Het Bureau treedt op als systeemautoriteit om te zorgen voor de gecoördineerde ontwikkeling van de telematicatoepassingen in de Unie, overeenkomstig de desbetreffende TSI's. Hiertoe onderhoudt, bewaakt en beheert het Bureau de overeenkomstige subsysteemeisen.

2.   Het Bureau definieert en publiceert de procedure voor de behandeling van verzoeken tot wijziging van specificaties inzake de telematicatoepassingen en past deze procedure toe. Daartoe opent en onderhoudt het Bureau een register van verzoeken tot wijziging van dergelijke specificaties en de status ervan, met de bijbehorende motiveringen, en houdt het dat register up-to-date.

3.   Het Bureau ontwikkelt en onderhoudt de technische hulpmiddelen voor het beheer van de verschillende versies van de specificaties voor de telematicatoepassingen en streeft ernaar te waarborgen dat deze compatibel zijn met oudere versies.

4.   Het Bureau verleent de Commissie bijstand bij het toezicht op de invoering van de telematicatoepassingen overeenkomstig de desbetreffende TSI's.

Artikel 24

Ondersteuning van aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties

1.   Het Bureau ondersteunt de activiteiten van aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties als bedoeld in artikel 30 van Richtlijn (EU) 2016/797. Deze ondersteuning omvat met name het opstellen van richtsnoeren voor de beoordeling van de conformiteit of de geschiktheid voor gebruik van een interoperabiliteitsonderdeel als bedoeld in artikel 9 van Richtlijn (EU) 2016/797 en richtsnoeren voor de EG-keuringsprocedure als bedoeld in de artikelen 10 en 15 van Richtlijn (EU) 2016/797.

2.   Het Bureau kan de samenwerking tussen aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties overeenkomstig artikel 44 van Richtlijn (EU) 2016/797 faciliteren, en meer bepaald als technisch secretariaat voor de coördinatiegroep van de instanties fungeren.

HOOFDSTUK 5

TAKEN VAN HET BUREAU MET BETREKKING TOT NATIONALE VOORSCHRIFTEN

Artikel 25

Onderzoek van ontwerpen van nationale voorschriften

1.   Het Bureau onderzoekt binnen twee maanden na ontvangst de bij het Bureau aangemelde ontwerpen van nationale voorschriften overeenkomstig artikel 8, lid 4, van Richtlijn (EU) 2016/798 en artikel 14, lid 5, van Richtlijn (EU) 2016/797. Indien vertaling nodig is, of indien het ontwerp van een nationaal voorschrift lang of complex is, kan het Bureau deze termijn met maximaal drie extra maanden verlengen, afhankelijk van de instemming van de betrokken lidstaat. Het Bureau en de betrokken lidstaat kunnen in uitzonderlijke omstandigheden evenwel onderling overeenkomen deze termijn nog eens te verlengen.

Het Bureau wisselt binnen deze termijn relevante informatie uit met de betrokken lidstaat, raadpleegt, in voorkomend geval, de betrokken belanghebbenden en informeert vervolgens de lidstaat over het resultaat van het onderzoek.

2.   Indien het Bureau na het in lid 1 bedoelde onderzoek oordeelt dat met de ontwerpen van nationale voorschriften wordt voldaan aan de essentiële eisen voor spoorweginteroperabiliteit, de geldende GVM's en TSI's worden nageleefd en de GVD's worden gehaald, en dat die voorschriften niet tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de spoorwegvervoersactiviteiten zullen leiden, stelt het de Commissie en de betrokken lidstaat van zijn positieve beoordeling in kennis. De Commissie kan het voorschrift in dat geval bekrachtigen in het in artikel 27 bedoelde IT-verslag. Indien het Bureau de Commissie en de betrokken lidstaat niet binnen twee maanden na ontvangst van het ontwerp van nationaal voorschrift of binnen de overeenkomstig lid 1 verlengde termijn, van zijn beoordeling in kennis stelt, mag de lidstaat het betrokken voorschrift invoeren, onverminderd artikel 26.

3.   Indien het onderzoek als bedoeld in lid 1 tot een negatieve beoordeling leidt, stelt het Bureau de betrokken lidstaat in kennis en informeert het naar het standpunt van die lidstaat met betrekking tot die beoordeling. Indien na dit overleg met de betrokken lidstaat het Bureau bij zijn negatieve beoordeling blijft, doet het binnen een termijn van ten hoogste één maand het volgende:

a)

het verstrekt een advies aan de betrokken lidstaat, waarin het motiveert waarom het (de) betrokken nationale voorschrift(en) niet van kracht mag (mogen) worden en/of niet mag (mogen) worden toegepast, en

b)

het stelt de Commissie in kennis van zijn negatieve beoordeling waarbij het motiveert waarom het (de) betrokken nationale voorschrift(en) niet van kracht mag (mogen) worden en/of niet mag (mogen) worden toegepast.

Dit laat het recht van een lidstaat om overeenkomstig artikel 8, lid 3, onder c), van Richtlijn (EU) 2016/798 of artikel 14, lid 4, onder b), van Richtlijn (EU) 2016/797 een nieuw nationaal voorschrift vast te stellen, onverlet.

4.   De betrokken lidstaat stelt de Commissie binnen twee maanden in kennis van zijn standpunt inzake het in lid 3 bedoelde advies, dat hij, indien hij het hiermee niet eens is, motiveert.

Indien de motivering niet toereikend wordt geacht of de kennisgeving achterwege blijft, en indien de lidstaat het nationale voorschrift in kwestie vaststelt zonder voldoende acht te slaan op het in lid 3 bedoelde advies, kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen een aan de betrokken lidstaat gericht besluit vaststellen waarin zij deze verzoekt dat voorschrift te wijzigen of in te trekken. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 81, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

Artikel 26

Onderzoek van bestaande nationale voorschriften

1.   Het Bureau onderzoekt binnen twee maanden na ontvangst de nationale voorschriften die overeenkomstig artikel 14, lid 6, van Richtlijn (EU) 2016/797 en artikel 8, lid 6, van Richtlijn (EU) 2016/798 zijn aangemeld. Indien vertaling nodig is, of indien het nationaal voorschrift lang of complex is, kan het Bureau deze termijn met maximaal drie extra maanden verlengen, afhankelijk van de instemming van de betrokken lidstaat. Het Bureau en de betrokken lidstaat kunnen in uitzonderlijke omstandigheden evenwel onderling overeenkomen deze termijn nog eens te verlengen.

Binnen die termijn wisselt het Bureau met de betrokken lidstaat relevante informatie uit en stelt het de betrokken lidstaat in kennis van het resultaat van het onderzoek.

2.   Indien het Bureau na het in lid 1 bedoelde onderzoek van oordeel is dat met de nationale voorschriften wordt voldaan aan de essentiële eisen voor spoorweginteroperabiliteit, de geldende GVM's en TSI's worden nageleefd en de GVD's worden gehaald, en dat die voorschriften niet tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de spoorwegvervoersactiviteiten tussen de lidstaten zullen leiden, stelt het de Commissie en de betrokken lidstaat in kennis van zijn positieve beoordeling. De Commissie kan het voorschrift in dat geval bekrachtigen in het in artikel 27 bedoelde IT-verslag. Indien het Bureau de Commissie en de betrokken lidstaat niet binnen twee maanden na ontvangst van het nationale voorschrift of binnen de overeenkomstig lid 1 verlengde termijn, van zijn beoordeling in kennis stelt, blijft het voorschrift geldig.

3.   Indien het onderzoek als bedoeld in lid 1 tot een negatieve beoordeling leidt, stelt het Bureau de betrokken lidstaat in kennis en informeert het naar het standpunt van die lidstaat met betrekking tot die beoordeling. Indien na dit overleg met de betrokken lidstaat het Bureau bij zijn negatieve beoordeling blijft, doet het binnen een termijn van ten hoogste één maand het volgende:

a)

het verstrekt een advies aan de betrokken lidstaat, waarin wordt verklaard dat een of meer nationale voorschriften het voorwerp zijn van een negatieve beoordeling, met de redenen waarom het voorschrift c.q. de voorschriften moet(en) worden gewijzigd of ingetrokken, en

b)

het stelt de Commissie in kennis van zijn negatieve beoordeling waarbij het motiveert waarom het nationale voorschrift c.q. de nationale voorschriften in kwestie moet(en) worden gewijzigd of ingetrokken.

4.   De betrokken lidstaat stelt de Commissie binnen twee maanden in kennis van zijn standpunt inzake het in lid 3 bedoelde advies, dat hij, indien hij het hiermee niet eens is, motiveert. Indien de motivering niet toereikend wordt geacht of de kennisgeving achterwege blijft, kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen een aan de betrokken lidstaat gericht besluit vaststellen waarin zij deze verzoekt het nationale voorschrift in kwestie te wijzigen of in te trekken. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 81, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

5.   In afwijking van de leden 3 en 4 kan, in geval van dringende preventieve maatregelen, indien de beoordeling als bedoeld in lid 1 tot een negatieve oordeel leidt en de betrokken lidstaat het desbetreffende nationale voorschrift niet heeft gewijzigd of ingetrokken binnen twee maanden na ontvangst van het advies van het Bureau, de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen een besluit vaststellen waarin de lidstaat wordt verzocht om wijziging of intrekking van dat voorschrift. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 81, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

In geval van een positieve beoordeling door het Bureau en indien het nationale voorschrift in kwestie gevolgen heeft voor meer dan één lidstaat, neemt de Commissie, in samenwerking met het Bureau en de lidstaten, de nodige maatregelen, inclusief de herziening van de GVM's en TSI's waar nodig.

6.   De in de leden 2, 3 en 4 bedoelde procedure is van overeenkomstige toepassing wanneer het Bureau vaststelt dat een al dan niet aangemeld nationaal voorschrift overbodig is, strijdig is met de GVM's, GVD's, TSI's of andere rechtshandeling van de Unie op spoorweggebied, of een ongerechtvaardigde belemmering creëert voor toegang tot de eengemaakte spoorwegmarkt.

Artikel 27

IT-systeem voor de aanmelding en classificatie van nationale voorschriften

1.   Het Bureau beheert een specifiek IT-systeem met de in artikelen 25 en 26 bedoelde nationale voorschriften en met aanvaardbare nationale wijzen van naleving als bedoeld in artikel 2, punt 34, van Richtlijn (EU) 2016/797. Het Bureau maakt deze, waar passend, voor raadplegingsdoeleinden toegankelijk voor belanghebbenden.

2.   De lidstaten melden nationale voorschriften als bedoeld in artikel 25, lid 1, en artikel 26, lid 1, via het in lid 1 van dit artikel bedoelde IT-systeem aan bij het Bureau en de Commissie. Het Bureau publiceert de voorschriften in dit IT-systeem, evenals de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek ervan en, na voltooiing van de beoordeling, de positieve of negatieve uitkomst ervan, en maakt voor de kennisgeving aan de Commissie overeenkomstig de artikelen 25 en 26 gebruik van dat IT-systeem.

3.   Het Bureau verricht het technisch onderzoek van de bestaande nationale voorschriften als bedoeld in de nationale wetgeving die vanaf 15 juni 2016 worden vermeld in zijn databank met referentiedocumenten. Het Bureau classificeert de aangemelde nationale voorschriften overeenkomstig artikel 14, lid 10, van Richtlijn (EU) 2016/797. Hiertoe maakt het gebruik van het in lid 1 van dit artikel bedoelde systeem.

4.   Het Bureau classificeert de aangemelde nationale voorschriften overeenkomstig artikel 8 van en bijlage I bij Richtlijn (EU) 2016/798, rekening houdend met de ontwikkeling van de Uniewetgeving. Hiertoe ontwikkelt het Bureau een voorschriftenbeheersinstrument dat door de lidstaten kan worden gebruikt om hun systemen van nationale voorschriften te vereenvoudigen. Het Bureau maakt gebruik van het in lid 1 van dit artikel bedoelde systeem om het voorschriftenbeheersinstrument bekend te maken.

HOOFDSTUK 6

TAKEN VAN HET BUREAU MET BETREKKING TOT HET EUROPEES BEHEERSYSTEEM VOOR HET SPOORVERKEER (ERTMS)

Artikel 28

Systeemautoriteit voor ERTMS

1.   Het Bureau treedt op als systeemautoriteit om te zorgen voor de gecoördineerde ontwikkeling van ERTMS in de Unie, overeenkomstig de desbetreffende TSI's. Hiertoe onderhoudt, bewaakt en beheert het Bureau de dienovereenkomstige subsysteemeisen, met inbegrip van de technische specificaties voor ETCS en GSM-R.

2.   Het Bureau definieert en publiceert de procedure voor de behandeling van verzoeken tot wijziging van de ERTMS-specificaties en past deze procedure toe. Daartoe opent en onderhoudt het Bureau een register van verzoeken tot wijzigingen in de ERTMS-specificaties en de stand van zaken met betrekking tot die verzoeken, met de bijbehorende motiveringen, en het houdt dit register up-to-date.

3.   De ontwikkeling van nieuwe versies van technische ERTMS-specificaties mag de invoering van ERTMS niet vertragen en niet ten koste gaan van de stabiliteit van de specificaties die nodig is voor een optimale productie van ERTMS-uitrusting, het rendement op investeringen voor spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders en -houders en een efficiënte planning voor de invoering van ERTMS.

4.   Het Bureau ontwikkelt en onderhoudt de technische instrumenten voor het beheer van de verschillende versies van ERTMS om de technische en operationele compatibiliteit te waarborgen tussen netwerken en voertuigen die met een verschillende versie zijn uitgerust en om een snelle en gecoördineerde implementatie van de geldende versies te bevorderen.

5.   Overeenkomstig artikel 5, lid 10, van Richtlijn (EU) 2016/797 waarborgt het Bureau dat opeenvolgende versies van ERTMS-uitrusting technisch compatibel zijn met vorige versies.

6.   Het Bureau stelt ten behoeve van de belanghebbenden de toepassingsrichtsnoeren en de begeleidende documentatie op met betrekking tot de technische specificaties van ERTMS op en zorgt voor de verspreiding daarvan.

Artikel 29

Groep van aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties voor ERTMS

1.   Het Bureau richt een ERTMS-groep op van de in artikel 30, lid 7, van Richtlijn (EU) 2016/797 bedoelde aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties en bekleedt het voorzitterschap van die groep.

De groep ziet toe op de consequente toepassing van de procedure voor beoordeling van de conformiteit of geschiktheid voor gebruik van een interoperabiliteitsonderdeel als bedoeld in artikel 9 van Richtlijn (EU) 2016/797 en van de EG-keuringsprocedures als bedoeld in artikel 10 van Richtlijn (EU) 2016/797 die door aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties worden uitgevoerd.

2.   Het Bureau brengt jaarlijks verslag uit aan de Commissie over de activiteiten van de in lid 1 bedoelde groep, onder andere door middel van statistieken over de aanwezigheid van vertegenwoordigers van de aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties in de groep.

3.   Het Bureau beoordeelt de toepassing van de procedure voor de conformiteitsbeoordeling van interoperabiliteitsonderdelen en van de EG-keuringsprocedure voor ERTMS-uitrusting, en brengt om de twee jaar verslag uit aan de Commissie met, waar passend, aanbevelingen voor verbeteringen.

Artikel 30

Compatibiliteit tussen ERTMS-treinsubsystemen en ERTMS-baansubsystemen

1.   Het Bureau beslist:

a)

onverminderd artikel 21, lid 5, van Richtlijn (EU) 2016/797, en voordat het een vergunning afgeeft voor het in de handel brengen van een met een ERTMS-treinsubsysteem uitgerust voertuig, aanvragers op hun verzoek te adviseren over de technische compatibiliteit tussen ERTMS-treinsubsystemen en ERTMS-baansubsystemen;

b)

onverminderd artikel 17 van Richtlijn (EU) 2016/798, en nadat het een vergunning heeft afgegeven voor het in de handel brengen van een met een ERTMS-treinsubsysteem uitgerust voertuig, spoorwegondernemingen op hun verzoek te adviseren over de operationele compatibiliteit tussen ERTMS-treinsubsystemen en ERTMS-baansubsystemen.

Voor de toepassing van dit lid werkt het Bureau samen met de relevante nationale veiligheidsinstanties.

2.   Wanneer het Bureau, voordat door de nationale veiligheidsinstantie een vergunning wordt afgegeven, constateert of door de aanvrager via het éénloketsysteem, in overeenstemming met artikel 19, lid 6 van Richtlijn (EU) 2016/797, ervan in kennis wordt gesteld dat een projectontwerp of -specificatie is gewijzigd nadat het Bureau een vergunning heeft afgegeven overeenkomstig artikel 19 van Richtlijn (EU) 2016/797 en dat er een risico bestaat van gebrekkige technische en operationele compatibiliteit tussen het ERTMS-baansubsysteem en voertuigen die zijn uitgerust met ERTMS, werkt het samen met de betrokken partijen, waaronder de aanvrager en de relevante nationale veiligheidsinstantie, teneinde een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te vinden. Indien niet binnen één maand na het begin van de coördinatieprocedure een wederzijds aanvaardbare oplossing kan worden gevonden, wordt de zaak ter arbitrage voorgelegd aan de kamer van beroep.

3.   Indien het Bureau, nadat de nationale veiligheidsinstantie een vergunning heeft afgegeven, van oordeel is dat de technische of operationele compatibiliteit tussen de desbetreffende netwerken en voertuigen met ERTMS-uitrusting gebrekkig is, werken de nationale veiligheidsinstantie en het Bureau met alle betrokken partijen samen om onverwijld een voor alle partijen aanvaardbare oplossing te vinden. Het Bureau stelt de Commissie in kennis van dergelijke gevallen.

Artikel 31

Ondersteuning van de invoering van ERTMS en ERTMS-projecten

1.   Het Bureau verleent de Commissie bijstand bij het toezicht op de invoering van ERTMS overeenkomstig het geldende Europese invoeringsplan. Op verzoek van de Commissie faciliteert het Bureau de coördinatie van de invoering van ERTMS op de in Verordening (EU) nr. 913/2010 van het Europees Parlement en de Raad (18) vastgestelde trans-Europese vervoerscorridors en goederencorridors.

2.   Het Bureau zorgt voor de technische follow-up van door de Unie gefinancierde projecten voor de invoering van ERTMS, in voorkomend geval met inbegrip van een analyse van de aanbestedingsdocumenten op het tijdstip van de aanbesteding, voor zover dat het proces niet onnodig vertraagt. Ook ondersteunt het Bureau waar nodig de begunstigden van de Uniefinanciering om ervoor te zorgen dat de technische oplossingen die binnen projecten worden geïmplementeerd, volledig voldoen aan de TSI's voor besturing en seingeving en derhalve volledig interoperabel zijn.

Artikel 32

Accreditatie van laboratoria

1.   Het Bureau ondersteunt de geharmoniseerde accreditatie van ERTMS-laboratoria, met name door overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad (19) passende richtsnoeren op te stellen voor de accreditatie-instanties.

2.   Het Bureau stelt de lidstaten en de Commissie in kennis van gevallen van niet-overeenstemming met de eisen van Verordening (EG) nr. 765/2008 met betrekking tot de accreditatie van ERTMS-laboratoria.

3.   Het Bureau kan als waarnemer deelnemen aan de collegiale toetsing die is voorgeschreven bij Verordening (EG) nr. 765/2008.

HOOFDSTUK 7

TAKEN VAN HET BUREAU MET BETREKKING TOT HET TOEZICHT OP DE EENGEMAAKTE EUROPESE SPOORWEGRUIMTE

Artikel 33

Toezicht op de prestaties en de besluitvorming van nationale veiligheidsinstanties

1.   Om de hem toevertrouwde taken uit te voeren en om de Commissie te helpen bij het vervullen van de plichten die zij uit hoofde van het VWEU heeft, ziet het Bureau, namens de Commissie, door middel van audits en inspecties toe op de prestaties en de besluitvorming van nationale veiligheidsinstanties.

2.   Het Bureau is gerechtigd de volgende aspecten te controleren:

a)

het vermogen van nationale veiligheidsinstanties om taken op het gebied van veiligheid op het spoor en interoperabiliteit te verrichten, en

b)

de effectiviteit van het toezicht door nationale veiligheidsinstanties op de veiligheidsbeheerssystemen van de partijen als bedoeld in artikel 17 van Richtlijn (EU) 2016/798.

De raad van bestuur stelt het beleid, de werkmethoden, de procedures en de praktische regelingen voor de toepassing van dit lid vast, daaronder begrepen, waar passend, regelingen voor overleg met lidstaten vóór de bekendmaking van informatie.

Het Bureau bevordert het opnemen in het auditteam van gekwalificeerde controleurs van nationale veiligheidsinstanties die geen voorwerp zijn van de daadwerkelijke audit. Het Bureau stelt daartoe een lijst op van gekwalificeerde controleurs, aan wie het indien nodig opleiding aanbiedt.

3.   Het Bureau publiceert auditverslagen en zendt deze aan de betrokken nationale veiligheidsinstantie, de betrokken lidstaat en de Commissie toe. Elk auditverslag dient met name een lijst van alle door het Bureau vastgestelde tekortkomingen te bevatten, evenals aanbevelingen voor verbeteringen.

4.   Indien het Bureau van oordeel is dat de betrokken nationale veiligheidsinstantie door de in lid 3 bedoelde tekortkomingen niet in staat is haar taken op het gebied van veiligheid op het spoor en spoorweginteroperabiliteit effectief te verrichten, beveelt het de nationale veiligheidsinstantie aan passende maatregelen te nemen binnen een termijn die in onderling akkoord moet worden bepaald naargelang van de omvang van de tekortkoming. De betrokken lidstaat wordt door het Bureau op de hoogte gehouden over een aanbeveling.

5.   Indien een nationale veiligheidsinstantie de in lid 4 bedoelde aanbeveling van het Bureau betwist of nalaat de in lid 4 bedoelde passende maatregelen te nemen, of indien een nationale veiligheidsinstantie niet binnen drie maanden na ontvangst van de aanbeveling van het Bureau heeft geantwoord, stelt het Bureau de Commissie hiervan in kennis.

6.   De Commissie stelt de betrokken lidstaat in kennis van de kwestie en verzoekt deze zijn standpunt inzake de in lid 4 bedoelde aanbeveling kenbaar te maken. Indien de antwoorden niet toereikend worden bevonden of indien de lidstaat niet binnen drie maanden na het verzoek van de Commissie heeft geantwoord, kan de Commissie, waar nodig, binnen zes maanden passende maatregelen nemen met betrekking tot de ingevolge de audit te ondernemen actie.

7.   Het Bureau heeft het recht om bij de nationale veiligheidsinstanties aangekondigde inspecties te verrichten om specifieke gebieden van hun activiteiten en hun werking te controleren, en met name documenten, processen en gegevens met betrekking tot hun taken als bedoeld in Richtlijn (EU) 2016/798 te controleren. De inspecties mogen worden verricht op een ad-hocbasis of overeenkomstig een door het Bureau ontwikkeld plan. Een inspectie duurt niet langer dan twee dagen. De nationale instanties van de lidstaten faciliteren de werkzaamheden van het personeel van het Bureau. Het Bureau doet de Commissie, de betrokken lidstaat en de betrokken nationale veiligheidsinstantie een rapport over elke inspectie toekomen.

Het beleid, de werkmethoden en de procedure voor het uitvoeren van inspecties worden door de raad van bestuur vastgesteld.

Artikel 34

Toezicht op aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties

1.   Voor de toepassing van artikel 41 van Richtlijn (EU) 2016/797 ondersteunt het Bureau de Commissie bij het toezicht op de aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties door het bieden van ondersteuning aan de accreditatie-instanties en aan de betrokken nationale autoriteiten, en het verrichten van audits en inspecties, overeenkomstig de leden 2 tot en met 6.

2.   Het Bureau ondersteunt de geharmoniseerde accreditatie van aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties, met name door de accreditatie-instanties passende begeleiding te bieden inzake evaluatiecriteria en -procedures om te beoordelen of de aangemelde instanties voldoen aan de eisen bedoeld in hoofdstuk VI van Richtlijn (EU) 2016/797, via de bij artikel 14 van Verordening (EG) nr. 765/2008 erkende Europese infrastructuur voor accreditatie.

3.   Indien aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties niet overeenkomstig artikel 27 van Richtlijn (EU) 2016/797 zijn geaccrediteerd, kan het Bureau een audit verrichten van hun vermogen om aan de in artikel 30 van Richtlijn (EU) 2016/797 bedoelde eisen te voldoen. De procedure voor het verrichten van audits moet worden aangenomen door de raad van bestuur.

4.   Het Bureau brengt auditverslagen uit voor de in lid 3 bedoelde activiteiten en doet deze toekomen aan de betrokken aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstantie, de betrokken lidstaat en de Commissie. Elk auditverslag bevat met name een lijst van alle door het Bureau vastgestelde tekortkomingen, evenals aanbevelingen voor verbeteringen. Indien het Bureau van oordeel is dat de betrokken aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstantie door deze tekortkomingen niet in staat is haar taken op het gebied van spoorweginteroperabiliteit effectief te verrichten, stelt het een aanbeveling vast waarin de lidstaat waar die aangemelde instantie is gevestigd, wordt verzocht passende maatregelen te nemen, binnen een termijn die in onderlinge overeenstemming moet worden bepaald, naargelang van de omvang van de tekortkoming.

5.   Indien een lidstaat de in lid 4 bedoelde aanbeveling van het Bureau betwist of nalaat de in lid 4 bedoelde passende maatregelen te nemen, of indien een aangemelde instantie niet binnen drie maanden na ontvangst van de aanbeveling van het Bureau heeft geantwoord, stelt het Bureau de Commissie daarvan in kennis. De Commissie stelt de betrokken lidstaat in kennis van de kwestie en verzoekt deze zijn standpunt inzake de aanbeveling kenbaar te maken. Indien de antwoorden niet toereikend worden bevonden of de lidstaat niet binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek van de Commissie heeft geantwoord, kan de Commissie binnen zes maanden een besluit vaststellen.

6.   Het Bureau heeft het recht aangekondigde of onaangekondigde inspecties te verrichten bij de aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties om specifieke gebieden van hun activiteiten en hun werking te controleren, en met name documenten, certificaten en gegevens met betrekking tot hun taken als bedoeld in artikel 41 van Richtlijn (EU) 2016/797 te controleren. In het geval van geaccrediteerde instanties werkt het Bureau samen met de bevoegde nationale accreditatie-instanties. In het geval van conformiteitsbeoordelingsinstanties die niet zijn geaccrediteerd, werkt het Bureau samen met de bevoegde nationale autoriteiten die de betrokken aangemelde instanties hebben erkend. De inspecties kunnen worden verricht op een ad-hocbasis of overeenkomstig beleid, werkmethoden en procedures die door het Bureau zijn ontwikkeld. Een inspectie duurt niet langer dan twee dagen. De aangemelde conformiteitsbeoordelingsinstanties faciliteren de werkzaamheden van het personeel van het Bureau. Het Bureau dient bij de Commissie en de betrokken lidstaat een verslag van elke inspectie in.

Artikel 35

Opvolging van de voortgang inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit

1.   In samenwerking met de nationale onderzoeksorganen verzamelt het Bureau relevante gegevens over ongevallen en incidenten, rekening houdend met de bijdrage van de nationale onderzoeksorganen aan de veiligheid van het spoorwegsysteem van de Unie.

2.   Het Bureau bewaakt de algehele veiligheidsprestaties van het spoorwegsysteem van de Unie. Het kan met name de in artikel 38 bedoelde instanties en organen om bijstand verzoeken, onder meer voor het verzamelen van gegevens en toegang tot de resultaten van de collegiale toetsing in overeenstemming met artikel 22, lid 7, van Richtlijn (EU) 2016/798. Het Bureau baseert zich mede op door Eurostat verzamelde gegevens en werkt met Eurostat samen om dubbel werk te voorkomen en om de methodologische samenhang te waarborgen tussen de GVI's en de indicatoren die worden gebruikt voor andere vormen van vervoer.

3.   Het Bureau doet op verzoek van de Commissie aanbevelingen over de manier om de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem van de Unie te verbeteren, met name door de coördinatie tussen spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders, of tussen infrastructuurbeheerders onderling, te vergemakkelijken.

4.   Het Bureau bewaakt de voortgang op het gebied van de veiligheid en interoperabiliteit van de spoorwegsysteem van de Unie. Om de twee jaar dient het bij de Commissie een verslag in over de voortgang op het gebied van veiligheid en interoperabiliteit in de eengemaakte Europese spoorwegruimte en publiceert het dat verslag.

5.   Het Bureau stelt op verzoek van de Commissie rapporten op over de stand van de tenuitvoerlegging en toepassing van de Uniewetgeving inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit in een bepaalde lidstaat.

6.   Het Bureau verstrekt op verzoek van een lidstaat of de Commissie een overzicht van het veiligheids- en interoperabiliteitsniveau van het spoorwegsysteem in de Unie en ontwikkelt daarvoor een specifiek instrument overeenkomstig artikel 53, lid 2, van Richtlijn (EU) 2016/797.

HOOFDSTUK 8

OVERIGE TAKEN VAN HET BUREAU

Artikel 36

Spoorwegpersoneel

1.   Het Bureau verricht de relevante taken met betrekking tot spoorwegpersoneel als vermeld in de artikelen 4, 22, 23, 25, 28, 33, 34, 35 en 37 van Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad (20).

2.   Het Bureau kan door de Commissie worden verzocht andere taken met betrekking tot spoorwegpersoneel te verrichten overeenkomstig Richtlijn 2007/59/EG alsmede aanbevelingen te verstrekken met betrekking tot spoorwegpersoneel dat veiligheidstaken verricht die niet onder Richtlijn 2007/59/EG vallen.

3.   In het kader van de in de leden 1 en 2 bedoelde taken raadpleegt het Bureau de nationale autoriteiten die bevoegd zijn voor aangelegenheden met betrekking tot spoorwegpersoneel. Het Bureau kan de samenwerking tussen die autoriteiten bevorderen, onder meer door bijeenkomsten met hun vertegenwoordigers te beleggen.

Artikel 37

Registers en de toegankelijkheid daarvan

1.   Het Bureau opent en onderhoudt, eventueel in samenwerking met de bevoegde nationale actoren:

a)

het Europees voertuigregister in overeenstemming met artikel 47 van Richtlijn (EU) 2016/797;

b)

het Europees register van goedgekeurde voertuigtypen in overeenstemming met artikel 48 van Richtlijn (EU) 2016/797.

2.   Het Bureau fungeert als systeemautoriteit voor alle registers en databanken als bedoeld in Richtlijn (EU) 2016/797, Richtlijn (EU) 2016/798 en Richtlijn 2007/59/EG. Dit omvat in het bijzonder de volgende taken:

a)

het ontwikkelen en bijhouden van specificaties van de registers;

b)

het coördineren van ontwikkelingen in de lidstaten met betrekking tot registers;

c)

aan relevante belanghebbenden richtsnoeren verstrekken inzake de registers;

d)

aan de Commissie aanbevelingen doen inzake verbeteringen van de specificaties van bestaande registers, waarbij zo nodig vereenvoudigingen worden doorgevoerd en overbodige informatie wordt geschrapt, en inzake de eventuele behoefte aan nieuwe registers, afhankelijk van een kosten-batenanalyse.

3.   Het Bureau maakt de volgende bij Richtlijn (EU) 2016/797 en Richtlijn (EU) 2016/798 voorgeschreven documenten en registers toegankelijk voor het publiek:

a)

de EG-keuringsverklaringen van subsystemen;

b)

de EG-conformiteitsverklaringen van interoperabiliteitsonderdelen en EG-verklaringen van geschiktheid voor gebruik van interoperabiliteitsonderdelen;

c)

de overeenkomstig artikel 24, lid 8, van Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (21) afgegeven vergunningen;

d)

de overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn (EU) 2016/798 afgegeven unieke veiligheidscertificaten;

e)

de overeenkomstig artikel 24 van Richtlijn (EU) 2016/798 aan het Bureau toegezonden onderzoeksverslagen;

f)

de overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn (EU) 2016/798 en artikel 14 van Richtlijn (EU) 2016/797 bij de Commissie aangemelde nationale voorschriften;

g)

de in artikel 47 van Richtlijn (EU) 2016/797 bedoelde voertuigregisters, onder meer via een koppeling naar de relevante nationale registers;

h)

de infrastructuurregisters, onder meer via een koppeling naar de relevante nationale registers;

i)

de registers betreffende de met het onderhoud belaste entiteiten en de certificeringsinstanties van die entiteiten;

j)

het Europees register van goedgekeurde voertuigtypen overeenkomstig artikel 48 van Richtlijn (EU) 2016/797;

k)

het register van verzoeken om wijzigingen en voorgenomen wijzigingen van de ERTMS-specificaties, overeenkomstig artikel 28, lid 2;

l)

het register van verzoeken om wijzigingen en voorgenomen wijzigingen in de TSI voor telematicatoepassingen in het reizigersvervoer („TAP's”) en de TSI voor telematicatoepassingen in het goederenvervoer („TAF's”), overeenkomstig artikel 23, lid 2;

m)

het door het Bureau bijgehouden register van kenmerken van voertuighouders overeenkomstig de TSI inzake exploitatie en verkeersleiding;

n)

de overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad (22) uitgebrachte kwaliteitsverslagen.

4.   De praktische regelingen voor de toezending van de in lid 3 bedoelde documenten worden door de Commissie en de lidstaten besproken en vastgesteld op basis van een ontwerp van het Bureau.

5.   Bij de toezending van de documenten als bedoeld in lid 3 kunnen de betrokken instanties aangeven welke documenten uit veiligheidsoverwegingen niet openbaar mogen worden gemaakt.

6.   De nationale instanties die belast zijn met de afgifte van de in lid 3, onder c), van dit artikel bedoelde vergunningen stellen het Bureau in kennis van elke afzonderlijke beslissing tot afgifte, vernieuwing, wijziging of intrekking van die vergunningen, overeenkomstig Richtlijn 2012/34/EU.

De nationale veiligheidsinstanties die belast zijn met de afgifte van de in lid 3, onder d), van dit artikel bedoelde unieke veiligheidscertificaten stellen het Bureau in kennis van elke afzonderlijke beslissing tot afgifte, vernieuwing, wijziging, beperking of intrekking van die certificaten, overeenkomstig artikel 10, lid 16, van Richtlijn (EU) 2016/798.

7.   Het Bureau kan alle openbare documenten of koppelingen die relevant zijn voor de doelstellingen van deze verordening, opnemen in het openbare gegevensbestand, met inachtneming van de geldende Uniewetgeving inzake gegevensbescherming.

Artikel 38

Samenwerking tussen nationale veiligheidsinstanties, onderzoeksorganen en representatieve instanties

1.   Het Bureau richt een netwerk van de in artikel 16 van Richtlijn (EU) 2016/798 bedoelde nationale veiligheidsinstanties op. Het Bureau verzekert het secretariaat van dit netwerk.

2.   Het Bureau ondersteunt de onderzoeksorganen overeenkomstig artikel 22, lid 7, van Richtlijn (EU) 2016/798. Om de samenwerking tussen onderzoeksorganen te bevorderen, fungeert het Bureau als secretariaat, dat afzonderlijk georganiseerd wordt van de functies waarmee het Bureau belast is met betrekking tot de veiligheidscertificering van spoorwegondernemingen en de afgifte van vergunningen voor het in de handel brengen van voertuigen.

3.   De doelstellingen van de samenwerking tussen de organen zoals bedoeld in de leden 1 en 2 zijn met name:

a)

het uitwisselen van informatie met betrekking tot veiligheid op het spoor en spoorweginteroperabiliteit;

b)

het bevorderen van goede werkwijzen en het verspreiden van ter zake doende kennis;

c)

het verstrekken aan het Bureau van gegevens over veiligheid op het spoor, met name gegevens in verband met GVI's.

Het Bureau faciliteert de samenwerking tussen de nationale veiligheidsinstanties en de nationale onderzoeksorganen, in het bijzonder door het beleggen van gezamenlijke vergaderingen.

4.   Het Bureau kan een netwerk opzetten van representatieve instanties uit de spoorwegsector die op Unieniveau actief zijn. De lijst van deze instanties wordt door de Commissie opgesteld. Het Bureau kan het secretariaat van dit netwerk verzorgen. De taken van dit netwerk bestaan in het bijzonder uit:

a)

het uitwisselen van informatie met betrekking tot veiligheid op het spoor en spoorweginteroperabiliteit;

b)

het bevorderen van goede werkwijzen en het verspreiden van ter zake doende kennis;

c)

het verstrekken van gegevens over veiligheid op het spoor en spoorweginteroperabiliteit aan het Bureau.

5.   De in de leden 1, 2 en 4 van dit artikel bedoelde netwerken en instanties kunnen commentaar leveren op de in artikel 10, lid 2, bedoelde ontwerpadviezen.

6.   Het Bureau kan andere netwerken opzetten van organen of autoriteiten die voor bepaalde aspecten van het spoorwegsysteem van de Unie bevoegd zijn.

7.   De Commissie mag deelnemen aan bijeenkomsten van netwerken bedoeld in dit artikel.

Artikel 39

Communicatie en verspreiding

Het Bureau verzorgt de communicatie over het kader voor spoorwegwetgeving van de Unie, de ontwikkeling van normen en richtsnoeren, en verspreidt de daarmee verband houdende informatie onder de relevante belanghebbenden in overeenstemming met de relevante communicatie- en verspreidingsplannen die de raad van bestuur heeft aangenomen op basis van een ontwerptekst van het Bureau. De plannen, die gebaseerd zijn op een behoefteanalyse, worden regelmatig bijgewerkt door de raad van bestuur.

Artikel 40

Onderzoek en bevordering van innovatie

1.   Het Bureau draagt op verzoek van de Commissie of op eigen initiatief, met toepassing van de in artikel 52, lid 4, bedoelde procedure, bij aan onderzoeksactiviteiten op spoorweggebied op Unieniveau, onder meer door ondersteuning van de relevante Commissiediensten en representatieve instanties. Deze bijdrage laat overige onderzoeksactiviteiten op Unieniveau onverlet.

2.   De Commissie kan het Bureau opdracht geven innovatie te bevorderen om de spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit te verbeteren, met name het gebruik van nieuwe informatietechnologieën, informatie over dienstregelingen en tracking- en tracingsystemen.

Artikel 41

Ondersteuning van de Commissie

Het Bureau verleent de Commissie op haar verzoek ondersteuning bij de tenuitvoerlegging van de Uniewetgeving die tot doel heeft het niveau van de interoperabiliteit van spoorwegsystemen te verhogen en een gemeenschappelijk beleid inzake de veiligheid van het spoorwegsysteem in de Unie te ontwikkelen.

Deze ondersteuning kan onder meer bestaan uit het verstrekken van technisch advies in aangelegenheden die bijzondere knowhow vereisen en het verzamelen van informatie via de in artikel 38 bedoelde netwerken.

Artikel 42

Ondersteuning bij de beoordeling van spoorwegprojecten

Onverminderd de afwijkingen waarin wordt voorzien bij artikel 7 van Richtlijn (EU) 2016/797, onderzoekt het Bureau, op verzoek van de Commissie, vanuit het oogpunt van spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit elk project voor het ontwerp, de bouw, de vernieuwing of de verbetering van een subsysteem waarvoor een aanvraag voor financiële bijstand van de Unie is ingediend.

Het Bureau brengt binnen een termijn die in overleg met de Commissie moet worden bepaald, doch uiterlijk binnen twee maanden, rekening houdende met het belang van het project en de beschikbare middelen, advies uit over de conformiteit van het project met de toepasselijke wetgeving inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit.

Artikel 43

Ondersteuning van lidstaten, kandidaat-lidstaten en belanghebbenden

1.   Op verzoek van de Commissie, lidstaten, kandidaat-lidstaten of de in artikel 38 bedoelde netwerken verzorgt het Bureau opleidingen en verricht het andere passende activiteiten in verband met de toepassing en de uitlegging van de wetgeving inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit en hiermee verband houdende producten, waaronder registers, gidsen voor de uitvoering en aanbevelingen.

2.   De aard en omvang van de in lid 1 bedoelde activiteiten, met inbegrip van het mogelijke effect op de middelen, worden door de raad van bestuur vastgesteld en opgenomen in het programmeringsdocument van het Bureau. De kosten van die ondersteuning worden gedragen door de verzoekende partijen, tenzij anders is overeengekomen.

Artikel 44

Internationale betrekkingen

1.   Voor zover noodzakelijk voor de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening en onverminderd de respectieve bevoegdheden van de lidstaten en de instellingen van de Unie, en van de Europese dienst voor extern optreden, kan het Bureau door het sluiten van overeenkomsten de coördinatie met internationale organisaties intensiveren en contacten aanknopen en administratieve regelingen treffen met toezichthoudende instanties, internationale organisaties en overheidsdiensten van derde landen die bevoegd zijn voor aangelegenheden die binnen het werkgebied van het Bureau vallen, teneinde op de hoogte te blijven van wetenschappelijke en technische ontwikkelingen en te zorgen voor het propageren van de spoorwegwetgeving en de spoorwegnormen van de Unie.

2.   De in lid 1 bedoelde regelingen scheppen geen wettelijke verplichtingen voor de Unie en haar lidstaten, en zij beletten de lidstaten en hun bevoegde autoriteiten niet om bilaterale of multilaterale regelingen te treffen met de in lid 1 bedoelde toezichthoudende instanties, internationale organisaties en overheidsdiensten van derde landen. Het Bureau bespreekt deze bilaterale of multilaterale regelingen en samenwerking vooraf met de Commissie, en brengt er periodiek verslag van uit aan de Commissie. De raad van bestuur wordt in kennis gesteld van die bilaterale of multilaterale regelingen.

3.   De raad van bestuur stelt een strategie op voor de betrekkingen met derde landen en internationale organisaties inzake aangelegenheden waarvoor het Bureau bevoegd is. Deze strategie wordt opgenomen in het programmeringsdocument van het Bureau, met vermelding van de bijbehorende middelen.

Artikel 45

Coördinatie met betrekking tot reserveonderdelen

Het Bureau werkt mee aan een inventarisatie van te standaardiseren mogelijk onderling verwisselbare reserveonderdelen, inclusief de voornaamste interfaces met dergelijke reserveonderdelen. Daartoe kan het Bureau een werkgroep instellen om de activiteiten van de betrokken belanghebbenden te coördineren en kan het contacten aanknopen met de Europese normalisatie-instellingen. Het Bureau doet de Commissie passende aanbevelingen.

HOOFDSTUK 9

ORGANISATIE VAN HET BUREAU

Artikel 46

Administratieve en bestuurlijke structuur

De administratieve en bestuurlijke structuur van het Bureau omvat:

a)

een raad van bestuur, die de in artikel 51 genoemde taken uitvoert;

b)

een uitvoerend comité, dat de in artikel 53 genoemde taken uitvoert;

c)

een uitvoerend directeur, die de in artikel 54 genoemde taken uitoefent;

d)

één of meerdere kamers van beroep, die de in artikel 58 tot en met 62 genoemde taken uitoefenen.

Artikel 47

Samenstelling van de raad van bestuur

1.   De raad van bestuur bestaat uit een vertegenwoordiger van elke lidstaat en twee vertegenwoordigers van de Commissie, die allen stemrecht hebben.

De raad van bestuur omvat voorts zes vertegenwoordigers zonder stemrecht die op Europees niveau de volgende sectorpartijen vertegenwoordigen:

a)

spoorwegondernemingen,

b)

infrastructuurbeheerders,

c)

de spoorwegindustrie,

d)

vakbondsorganisaties,

e)

reizigers,

f)

klanten van het goederenvervoer.

Voor elk van deze sectorpartijen wijst de Commissie een vertegenwoordiger en een plaatsvervanger aan op basis van een door hun respectieve Europese organisaties ingediende lijst met vier namen.

2.   De leden van de raad van bestuur en hun plaatsvervangers worden aangewezen op grond van hun kennis van de kerntaken van het Bureau en rekening houdend met relevante vaardigheden op het gebied van management, bestuur en begroting. Alle partijen streven ernaar het verloop onder hun vertegenwoordigers in de raad van bestuur te beperken teneinde de continuïteit van de werkzaamheden van de raad van bestuur te verzekeren. Alle partijen streven naar een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in de raad van bestuur.

3.   De lidstaten en de Commissie wijzen de leden van de raad van bestuur aan, alsmede hun respectieve plaatsvervangers die de leden bij afwezigheid vervangen.

4.   De ambtstermijn van de leden bedraagt vier jaar en kan worden verlengd.

5.   In voorkomend geval worden de deelname door vertegenwoordigers van derde landen en de deelnamevoorwaarden vastgesteld in de in artikel 75 bedoelde regelingen.

Artikel 48

Voorzitter van de raad van bestuur

1.   De raad van bestuur verkiest bij twee derde meerderheid van zijn stemgerechtigde leden uit de vertegenwoordigers van de lidstaten een voorzitter, en uit zijn leden een vicevoorzitter.

De vicevoorzitter vervangt de voorzitter wanneer deze is verhinderd zijn taken te verrichten.

2.   De ambtstermijn van de voorzitter en de vicevoorzitter bedraagt vier jaar en kan eenmaal worden verlengd. Indien echter hun lidmaatschap van de raad van bestuur tijdens hun ambtstermijn eindigt, loopt hun ambtstermijn op dezelfde datum automatisch af.

Artikel 49

Vergaderingen

1.   De vergaderingen van de raad van bestuur vinden plaats overeenkomstig zijn reglement van orde en worden door de voorzitter bijeengeroepen. De uitvoerend directeur van het Bureau neemt deel aan de vergaderingen, tenzij dat zou kunnen leiden tot een belangenconflict, zoals vastgesteld door de voorzitter, of tenzij de raad van bestuur een besluit moet nemen met betrekking tot artikel 70, overeenkomstig artikel 51, lid 1, onder i).

De raad van bestuur kan eenieder wiens advies van belang kan zijn, uitnodigen om als waarnemer deel te nemen aan specifieke agendapunten van zijn vergaderingen.

2.   De raad van bestuur komt ten minste tweemaal per jaar bijeen. Voorts komt hij bijeen op initiatief van zijn voorzitter, dan wel op verzoek van de Commissie, de meerderheid van zijn leden of van een derde van de vertegenwoordigers van de lidstaten in de raad van bestuur.

3.   Indien specifieke agendapunten vertrouwelijk zijn of er belangenconflicten bestaan, kan de raad van bestuur beslissen om deze te bespreken zonder dat de betrokken leden daarbij aanwezig zijn. Dit laat onverlet dat de lidstaten en de Commissie zich door een plaatsvervanger of enig ander persoon kunnen laten vertegenwoordigen. Gedetailleerde voorschriften voor de toepassing van deze bepaling worden vastgelegd in het reglement van orde van de raad van bestuur.

Artikel 50

Stemming

Tenzij anders bepaald in deze verordening, neemt de raad van bestuur zijn beslissingen bij volstrekte meerderheid van zijn stemgerechtigde leden. Elk stemgerechtigd lid beschikt over één stem.

Artikel 51

Taken van de raad van bestuur

1.   Om ervoor te zorgen dat het Bureau zijn taken vervult, verricht de raad van bestuur de volgende werkzaamheden:

a)

stelt het jaarverslag over de werkzaamheden van het Bureau tijdens het voorgaande jaar vast, zendt het vóór 1 juli toe aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en maakt het openbaar;

b)

stelt jaarlijks, bij tweederdemeerderheid van zijn stemgerechtigde leden, na ontvangst van het advies van de Commissie, overeenkomstig artikel 52 het programmeringsdocument van het Bureau vast;

c)

stelt bij tweederdemeerderheid van zijn stemgerechtigde leden de jaarbegroting van het Bureau vast en oefent andere functies met betrekking tot de begroting van het Bureau uit in overeenstemming met hoofdstuk 10;

d)

stelt procedures op voor het nemen van beslissingen door de uitvoerend directeur;

e)

stelt beleid, werkmethoden en procedures vast met betrekking tot bezoeken, audits en inspecties uit hoofde van de artikelen 11, 33 en 34;

f)

stelt zijn reglement van orde vast;

g)

stelt de in artikel 39 bedoelde communicatie- en verspreidingsplannen vast en houdt ze up-to-date;

h)

oefent, onverminderd lid 2, met betrekking tot het personeel van het Bureau de bevoegdheden uit die krachtens het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie (hierna: „het Statuut” en „de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden”), zoals vastgelegd in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 (23), respectievelijk zijn verleend aan het tot aanstelling bevoegde gezag en aan het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegde gezag;

i)

neemt met redenen omklede beslissingen met betrekking tot de opheffing van immuniteit overeenkomstig artikel 17 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;

j)

legt uitvoeringsvoorschriften voor het Statuut van de ambtenaren en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden ter goedkeuring aan de Commissie voor, voor zover zij verschillen van die welke door de Commissie zijn vastgesteld, volgens de procedure van artikel 110 van het ambtenarenstatuut;

k)

benoemt de uitvoerend directeur, verlengt zijn ambtstermijn of ontheft hem uit zijn functie, naargelang van het geval, bij tweederdemeerderheid van zijn stemgerechtigde leden, overeenkomstig artikel 68;

l)

benoemt de leden van het uitvoerend comité met tweederdemeerderheid van zijn stemgerechtigde leden, overeenkomstig artikel 53;

m)

stelt een mandaat vast voor de in artikel 53 bedoelde taken van de raad van bestuur;

n)

neemt beslissingen met betrekking tot de in artikel 75, lid 2, bedoelde regelingen;

o)

stelt de leden van de kamers van beroep aan, of ontheft ze uit hun functie, bij tweederdemeerderheid van zijn stemgerechtigde leden, overeenkomstig artikel 55 en artikel 56, lid 4;

p)

neemt een beslissing inzake het regime voor detachering van nationale deskundigen bij Bureau, overeenkomstig artikel 69;

q)

stelt een strategie voor fraudebestrijding vast die evenredig is met de risico's van fraude en uitgaat van een kosten-batenanalyse van de uit te voeren maatregelen;

r)

zorgt voor een passende follow-up van de bevindingen en aanbevelingen uit onderzoeken van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en de diverse interne of externe auditverslagen en beoordelingen, om zich ervan te vergewissen dat de uitvoerend directeur passende maatregelen neemt;

s)

stelt regels vast ter voorkoming en beheersing van belangenconflicten met betrekking tot leden van de raad van bestuur en van de kamers van beroep en van de deelnemers aan de werkgroepen en andere groepen als bedoeld in artikel 5, lid 2, en andere medewerkers die niet vallen onder het Statuut. Deze regels omvatten bepalingen inzake belangenverklaringen en, in voorkomend geval, met betrekking tot kwesties na beëindiging van het dienstverband;

t)

stelt richtsnoeren op, evenals de lijst van hoofdpunten die moeten worden opgenomen in de samenwerkingsovereenkomsten tussen het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties, met inachtneming van de bepalingen in artikel 76;

u)

stelt een kadermodel vast voor de in artikel 76, lid 2, bedoelde financiële verdeling van de vergoedingen en kosten die door de aanvrager worden betaald in verband met de toepassing van de artikelen 14, 20 en 21;

v)

stelt procedures vast voor medewerking van het Bureau en het personeel ervan in nationale gerechtelijke procedures;

w)

stelt reglementen van orde van werk- en andere groepen vast, evenals schalen voor de reis- en verblijfskosten van zijn leden, bedoeld in artikel 5, leden 5 en 9;

x)

benoemt uit zijn leden een waarnemer die toeziet op de selectieprocedure van de Commissie voor de benoeming van de uitvoerend directeur;

y)

stelt passende regels vast ter uitvoering van Verordening nr. 1 (24), volgens de in artikel 74, lid 1, omschreven stemprocedure.

2.   Overeenkomstig de procedure van artikel 110 van het Statuut neemt de raad van bestuur voor de toepassing van artikel 2, lid 1, van het Statuut en artikel 6 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, een beslissing om de desbetreffende bevoegdheden tot aanstelling te delegeren aan de uitvoerend directeur en de voorwaarden vast te stellen waaronder die bevoegdheidsdelegatie kan worden geschorst. De uitvoerend directeur kan deze bevoegdheid op zijn beurt subdelegeren. De uitvoerend directeur informeert de raad van bestuur over deze subdelegaties.

Overeenkomstig de eerste alinea kan de raad bestuur, indien uitzonderlijke omstandigheden dat vereisen, een beslissing nemen om de delegatie van bevoegdheden tot aanstelling aan de uitvoerend directeur en de door hem verleende subdelegaties tijdelijk te schorsen en deze bevoegdheden zelf uit te oefenen, dan wel te delegeren aan een van zijn leden of een ander personeelslid dan de uitvoerend directeur. De gedelegeerde brengt over deze delegatie verslag uit aan de raad van bestuur.

Artikel 52

Programmeringsdocument

1.   De raad van bestuur stelt uiterlijk op 30 november van elk jaar het programmeringsdocument met jaar- en meerjarenprogramma's vast, rekening houdend met het advies van de Commissie, en zendt dit aan de lidstaten, het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de in artikel 38 bedoelde netwerken. In het jaarprogramma staan de acties die het Bureau het komende jaar zal uitvoeren.

De raad van bestuur stelt passende procedures vast voor de vaststelling van het programmeringsdocument, waaronder voor het overleg met de belanghebbende partijen.

2.   Het programmeringsdocument wordt definitief na de definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Unie en wordt, indien nodig, dienovereenkomstig aangepast.

Indien de Commissie binnen 15 dagen na de datum van vaststelling van het programmeringsdocument te kennen geeft het daarmee niet eens te zijn, bestudeert de raad van bestuur het programma opnieuw en stelt hij het eventueel gewijzigde document binnen twee maanden in tweede lezing vast, hetzij met een tweederdemeerderheid van zijn stemgerechtigde leden, met inbegrip van alle vertegenwoordigers van de Commissie, hetzij met eenparigheid van stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten.

3.   In het jaarlijkse werkprogramma van het Bureau worden voor elke activiteit de doelstellingen vermeld. In algemene zin wordt voor elke activiteit een duidelijk verband gelegd met de budgettaire en personele middelen die voor de uitvoering daarvan vereist zijn, overeenkomstig de principes van activiteitsgestuurd begroten en management en de vroegtijdige effectbeoordelingsprocedure van artikel 8, lid 2.

4.   Indien nodig wijzigt de raad van bestuur het vastgestelde programmeringsdocument wanneer een nieuwe taak aan het Bureau wordt opgedragen. Een dergelijke nieuwe taak kan pas worden toegevoegd nadat overeenkomstig artikel 8, lid 2, een analyse is gemaakt van de gevolgen voor de personele en budgettaire middelen; in voorkomend geval kan worden beslist om andere taken uit te stellen.

5.   Het meerjarige werkprogramma van het Bureau omvat de algemene strategische programmering, met inbegrip van doelstellingen, beoogde resultaten en prestatie-indicatoren. Het behelst ook de programmering van de middelen, met inbegrip van de meerjarige begroting en het personeel. Het Europees Parlement wordt over het ontwerp van meerjarig werkprogramma geraadpleegd.

Deze programmering van de middelen wordt jaarlijks bijgewerkt. De strategische programmering wordt bijgewerkt wanneer dat nodig is, met name om rekening te houden met de resultaten van de in artikel 82 bedoelde evaluatie en herziening.

Artikel 53

Uitvoerend comité

1.   De raad van bestuur wordt bijgestaan door een uitvoerend comité.

2.   Het uitvoerend comité bereidt de door de raad van bestuur te nemen beslissingen voor. Indien dat in dringende gevallen noodzakelijk is, neemt het, uit hoofde van een door de raad van bestuur verleend mandaat, namens de raad van bestuur bepaalde voorlopige beslissingen, met name in administratieve en begrotingsaangelegenheden.

Samen met de raad van bestuur draagt het uitvoerend comité zorg voor een passende follow-up van de bevindingen en aanbevelingen uit onderzoeken van het OLAF en de diverse interne of externe auditverslagen en evaluaties, met inbegrip van passende maatregelen van de uitvoerend directeur.

Onverminderd de verantwoordelijkheden van de uitvoerend directeur als omschreven in artikel 54, ondersteunt en adviseert het uitvoerende comité de uitvoerend directeur bij de tenuitvoerlegging van de beslissingen van de raad van bestuur teneinde het toezicht op het administratief en begrotingsbeheer te versterken.

3.   Het uitvoerend comité bestaat uit de volgende leden:

a)

de voorzitter van de raad van bestuur;

b)

vier van de overige vertegenwoordigers van de lidstaten in de raad van bestuur, en

c)

een van de vertegenwoordigers van de Commissie in de raad van bestuur.

De voorzitter van de raad van bestuur zit het uitvoerend comité voor.

De vier vertegenwoordigers van de lidstaten, alsmede hun plaatsvervangers, worden door de raad van bestuur benoemd op grond van hun relevante deskundigheid en ervaring. Bij hun benoeming streeft de raad van bestuur naar een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in het uitvoerend comité.

4.   De ambtstermijn van de leden van het uitvoerend comité heeft dezelfde duur als die van de leden van de raad van bestuur, tenzij de raad van bestuur tot een kortere ambtstermijn beslist.

5.   Het uitvoerend comité komt ten minste eenmaal per kwartaal bijeen, en indien mogelijk niet minder dan twee weken vóór de vergadering van de raad van bestuur. Op verzoek van de leden van het comité of van de raad van bestuur roept de voorzitter van het uitvoerend comité extra vergaderingen bijeen.

6.   De raad van bestuur stelt het reglement van orde van het uitvoerend comité vast, wordt periodiek geïnformeerd over de werkzaamheden van het uitvoerend comité en heeft toegang tot de documenten van dit comité.

Artikel 54

Taken van de uitvoerend directeur

1.   Het Bureau wordt geleid door zijn uitvoerend directeur, die volledig onafhankelijk is in de uitoefening van zijn taken. De uitvoerend directeur legt voor zijn activiteiten verantwoording af aan de raad van bestuur.

2.   Onverminderd de bevoegdheden van de Commissie, de raad van bestuur of het uitvoerend comité, vraagt of aanvaardt de uitvoerend directeur geen instructies van een regering of enig ander orgaan.

3.   Indien het Europees Parlement of de Raad hierom verzoekt, brengt de uitvoerend directeur aan de betrokken instelling verslag uit over de uitvoering van zijn taken.

4.   De uitvoerend directeur treedt op als wettelijke vertegenwoordiger van het Bureau en keurt de beslissingen, aanbevelingen, adviezen en overige formele handelingen van het Bureau goed.

5.   De uitvoerend directeur is belast met het bestuurlijk beheer van het Bureau en met de uitvoering van de taken die het op grond van deze verordening heeft. Hij is in het bijzonder belast met de volgende taken:

a)

de dagelijkse leiding van het Bureau;

b)

de uitvoering van de beslissingen van de raad van bestuur;

c)

het opstellen van het programmeringsdocument en het indienen daarvan bij de raad van bestuur na raadpleging van de Commissie;

d)

het uitvoeren van het programmeringsdocument en, voor zover mogelijk, het voldoen aan verzoeken om ondersteuning van de Commissie met betrekking tot de taken van het Bureau op grond van deze verordening;

e)

het opstellen van het geconsolideerd jaarverslag over de activiteiten van het Bureau, met inbegrip van de verklaring van de ordonnateur dat hij een redelijke zekerheid heeft overeenkomstig artikel 47, lid 1, onder b), van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 en artikel 51, lid 1, onder a), van de onderhavige verordening, en dit ter beoordeling en goedkeuring voorleggen aan de raad van bestuur;

f)

het treffen van de nodige regelingen, waaronder in het bijzonder het uitvaardigen van interne administratieve instructies en de bekendmaking van opdrachten, om te waarborgen dat het Bureau overeenkomstig deze verordening functioneert;

g)

het opzetten van een doelmatig monitoringsysteem om de resultaten van het Bureau te kunnen toetsen aan zijn operationele doelstellingen, en het invoeren van een systeem voor regelmatige beoordelingen overeenkomstig erkende vaknormen;

h)

het jaarlijks opstellen van een algemeen ontwerpverslag op basis van de onder g) genoemde monitorings- en beoordelingssystemen, en het voorleggen van dit verslag aan de raad van bestuur;

i)

het opstellen van een ontwerpraming van de inkomsten en uitgaven van het Bureau op grond van artikel 64 en het uitvoeren van de begroting op grond van artikel 65;

j)

het treffen van de nodige regelingen om de werkzaamheden van de in artikel 38 bedoelde netwerken van nationale veiligheidsinstanties, onderzoeksorganen en representatieve instanties te volgen;

k)

het opstellen van een actieplan waarmee gevolg wordt gegeven aan de conclusies van de interne of externe auditverslagen en beoordelingen, en aan onderzoeken van het OLAF, en verslag uitbrengen over de geboekte vooruitgang, en wel tweejaarlijks aan de Commissie, en op geregelde tijdstippen aan de raad van bestuur;

l)

het beschermen van de financiële belangen van de Unie door toepassing van maatregelen om fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten te voorkomen, door middel van effectieve controles en, indien onregelmatigheden worden vastgesteld, door terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen en, waar passend, het opleggen van doeltreffende, evenredige en afschrikkende administratieve en financiële sancties;

m)

het ontwikkelen van een strategie voor fraudebestrijding ten behoeve van het Bureau en het ter goedkeuring voorleggen daarvan aan de raad van bestuur;

n)

het opstellen van een ontwerp van financieel reglement van het Bureau, dat overeenkomstig artikel 66 door de raad van bestuur moet worden aangenomen, alsook de bepalingen ter uitvoering daarvan;

o)

het sluiten, namens het Bureau, van samenwerkingsovereenkomsten met nationale veiligheidsinstanties overeenkomstig artikel 76.

Artikel 55

Instelling en samenstelling van de kamers van beroep

1.   Bij beslissing van de raad van bestuur stelt het Bureau één of meer kamers van beroep in, die belast zijn met de in de artikelen 58 en 61 bedoelde beroeps- en arbitrageprocedures.

2.   Elke kamer van beroep is samengesteld uit een voorzitter en twee andere leden. Zij hebben plaatsvervangers, die hen bij afwezigheid of in geval van een belangenconflict vertegenwoordigen.

3.   Een kamer van beroep wordt per geval ingesteld en samengesteld; bij wijze van alternatief kan een kamer van beroep als vast orgaan voor een periode van ten hoogste vier jaar worden ingesteld. In beide gevallen geldt de volgende procedure:

a)

de Commissie stelt na een open selectieprocedure een lijst van gekwalificeerde deskundigen samen op basis van relevante bevoegdheid en ervaring;

b)

de raad van bestuur benoemt uit de onder a) bedoelde lijst de voorzitter, de andere leden en hun plaatsvervangers. Indien de kamer van beroep geen vast orgaan is, houdt de raad van bestuur rekening met de aard en de inhoud van het beroep of de arbitrage, en vermijdt hij elk belangenconflict overeenkomstig artikel 57.

4.   Indien de kamer van beroep van oordeel is dat de aard van het beroep dit vereist, kan zij de raad van bestuur verzoeken twee extra leden en plaatsvervangers te benoemen uit de in lid 3, onder a), bedoelde lijst.

5.   Op voorstel van het Bureau en na raadpleging van de raad van bestuur stelt de Commissie het reglement vast voor de procesvoering van de kamers van beroep, met inbegrip van de voorschriften voor de stemming, de procedures voor het instellen van beroep en de voorwaarden voor vergoeding van kosten van de leden van de kamers. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 81, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

6.   De kamers van beroep kunnen deskundigen van de betrokken lidstaten in de eerste onderzoeksfase van de procedure om advies verzoeken, in het bijzonder om de betrokken nationale wetgeving te verduidelijken.

Artikel 56

Leden van de kamers van beroep

1.   In het geval van een vaste kamer van beroep bedraagt de ambtstermijn van de leden en plaatsvervangers ten hoogste vier jaar en kan deze eenmaal worden verlengd. In andere gevallen is de ambtstermijn beperkt tot de duur van het beroep of de arbitrage.

2.   De leden van raden van beroep zijn onafhankelijk van alle bij het beroep of de arbitrage betrokken partijen en mogen geen andere taken binnen het Bureau vervullen. Zij zijn in hun beraadslagingen en bij het nemen van hun beslissingen niet aan instructies gebonden en vrij van belangenconflicten.

3.   De leden van een kamer van beroep zijn geen personeelsleden van het Bureau en worden bezoldigd voor hun werkelijke betrokkenheid bij een bepaalde beroeps- of arbitrageprocedure.

4.   De leden van een kamer van beroep mogen gedurende hun ambtstermijn niet uit hun ambt worden gezet, tenzij er ernstige gronden zijn voor deze ontheffing en de raad van bestuur hiertoe beslist.

5.   De leden van een kamer van beroep mogen tijdens hun ambtstermijn niet van de lijst van gekwalificeerde deskundigen worden verwijderd, tenzij er ernstige gronden zijn voor deze verwijdering en de Commissie hiertoe besluit.

Artikel 57

Uitsluiting en wraking

1.   De leden van raden van beroep kunnen niet aan een beroeps- of arbitrageprocedure deelnemen indien zij daarbij enig persoonlijk belang hebben of voordien betrokken zijn geweest als vertegenwoordiger van een van de partijen in de procedure, dan wel indien zij betrokken waren bij de betwiste beslissing.

2.   Wanneer een lid van een kamer van beroep dat van mening is dat hijzelf of een ander lid om een van de redenen genoemd in lid 1 of om elke andere reden geen deel behoort te nemen aan een beroeps- of arbitrageprocedure, stelt dat lid de kamer van beroep daarvan in kennis, die op basis van de door de raad van bestuur vastgestelde voorschriften op grond van artikel 51, lid 1, onder s), een beslissing neemt over de uitsluiting.

3.   Elke partij bij de beroeps- of arbitrageprocedure kan overeenkomstig het op grond van artikel 55, lid 5, vastgestelde reglement voor de procesvoering een lid van de kamer van beroep wraken om elk van de in lid 1 van dit artikel genoemde redenen, of indien het lid in kwestie verdacht wordt van partijdigheid. De wraking kan niet gegrond zijn op de nationaliteit van het betrokken lid.

4.   Een wraking als bedoeld in lid 3 wordt op straffe van niet-ontvankelijkheid voorafgaand aan de procedure voor de kamer van beroep gedaan of, wanneer na aanvang van die procedure kennis wordt genomen van de informatie die aan de wraking ten grondslag ligt, binnen de in het reglement voor de procesvoering van de kamer van beroep vastgelegde termijn. Het betrokken lid van de kamer van beroep wordt in kennis gesteld van de wrakingen vermeldt of hij er mee instemt te worden uitgesloten. Indien het lid niet instemt met zijn uitsluiting neemt de kamer van beroep binnen de in het reglement voor de procesvoering vastgelegde termijn, of bij ontstentenis van een antwoord, na het verstrijken van de vastgestelde termijn om te reageren, een beslissing.

5.   De kamer van beroep beslist in de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde gevallen zonder deelname van het betrokken lid over de te nemen maatregelen. Bij het nemen van deze beslissing wordt het betrokken lid in de kamer van beroep vervangen door zijn plaatsvervanger. De raad van bestuur wordt in kennis gesteld van de beslissingen van de kamer van beroep.

Artikel 58

Beroep tegen beslissingen en nalaten te handelen

1.   Voor een kamer van beroep kan beroep worden aangetekend tegen beslissingen van het Bureau op grond van de artikelen 14, 20, 21 en 22, of indien het Bureau nalaat te handelen binnen de gestelde termijnen, en nadat de in artikel 60 bedoelde prejudiciële herziening is voltooid.

2.   Een ingevolge lid 1 aangetekend beroep heeft geen schorsende werking. Op verzoek van de betrokken partijen kan de kamer van beroep echter beslissen dat het ingestelde beroep schorsende werking heeft indien zij van mening is dat de omstandigheden, zoals de gevolgen voor de veiligheid, dat toelaten. In dat geval motiveert de kamer van beroep haar beslissing.

Artikel 59

Personen die beroep kunnen instellen, termijn en vorm

1.   Elke natuurlijke of rechtspersoon kan beroep aantekenen tegen een beslissing die door het Bureau op grond van de artikelen 14, 20 en 21 tot die persoon wordt gericht of dat rechtstreeks betrekking heeft op die persoon zelf, of indien het Bureau verzuimt te handelen binnen de gestelde termijnen.

2.   Het beroep wordt samen met de uiteenzetting van de gronden voor het beroep binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de maatregel aan de betrokkene, dan wel, indien deze niet in kennis wordt gesteld van de maatregel, binnen twee maanden na de dag waarop hij er kennis van heeft gekregen, schriftelijk ingediend overeenkomstig het reglement van orde bedoeld in artikel 55, lid 5.

Een beroep wegens het uitblijven van een besluit wordt binnen twee maanden na afloop van de in het betrokken artikel gestelde termijn schriftelijk bij het Bureau ingediend.

Artikel 60

Prejudiciële herziening

1.   Indien het Bureau het beroep ontvankelijk en gegrond acht, corrigeert het zijn beslissing of nalaten te handelen bedoeld in artikel 58, lid 1. Dat geldt echter niet indien de betwiste beslissing gevolgen heeft voor een andere partij die bij de beroepsprocedure betrokken is.

2.   Indien de beslissing niet binnen één maand na ontvangst van het beroep wordt gecorrigeerd, beslist het Bureau onverwijld of het de toepassing van zijn beslissing al dan niet schorst, en legt het Bureau het beroep voor aan een van de kamers van beroep.

Artikel 61

Arbitrageprocedure

In geval van een meningsverschil tussen het Bureau en een nationale veiligheidsinstantie of instanties op grond van artikel 21, lid 7, en van artikel 24 van Richtlijn (EU) 2016/797 en artikel 10, lid 7, en artikel 17, leden 5 en 6, van Richtlijn (EU) 2016/798 treedt de kamer van beroep op verzoek van de betrokken nationale veiligheidsinstantie(s) op als scheidsrechter. In dat geval beslist de kamer van beroep of zij met het standpunt van het Bureau instemt.

Artikel 62

Onderzoek van en beslissingen inzake beroep en arbitrage

1.   De kamer van beroep beslist binnen drie maanden na indiening van het beroep over het al dan niet in aanmerking nemen van het beroep. De kamer van beroep handelt bij het onderzoek van een beroep of in haar hoedanigheid van scheidsrechter binnen de termijnen die in het reglement voor de procesvoering zijn vastgesteld. De kamer nodigt zo vaak als noodzakelijk is de partijen in de beroepsprocedure uit om binnen een bepaalde termijn opmerkingen in te dienen over de kennisgevingen van de kamer of de mededelingen van de andere partijen in de beroepsprocedure. Het is de partijen in de beroepsprocedure toegestaan hun standpunt mondeling uiteen te zetten.

2.   Wat de arbitrageprocedure betreft, neemt het Bureau zijn definitieve beslissing volgens de procedures van artikel 21, lid 7, van Richtlijn (EU) 2016/797 en artikel 10, lid 7, van Richtlijn (EU) 2016/798.

3.   Wanneer de kamer van beroep van mening is dat het beroep gegrond is, verwijst zij de zaak terug naar het Bureau. Het Bureau neemt een definitieve beslissing overeenkomstig de bevindingen van de kamer van beroep, en motiveert deze beslissing. Het Bureau stelt de partijen in de beroepsprocedure hiervan op de hoogte.

Artikel 63

Beroep bij het Hof van Justitie van de Europese Unie

1.   Een beroep tot nietigverklaring van de beslissingen die het Bureau op grond van de artikelen 14, 20 en 21 heeft genomen of wegens het nalaten te handelen binnen de gestelde termijnen, kan pas bij het Hof van Justitie van de Europese Unie worden ingeleid nadat de in artikel 58 bedoelde beroepsprocedure bij het Bureau zelf is uitgeput.

2.   Het Bureau treft alle noodzakelijke maatregelen om in overeenstemming te zijn met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

HOOFDSTUK 10

FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 64

Begroting

1.   Per begrotingsjaar, dat samenvalt met het kalenderjaar, worden voor alle inkomsten en uitgaven van het Bureau ramingen opgesteld die worden opgenomen in de begroting van het Bureau.

2.   Onverminderd andere middelen bestaan de inkomsten van het Bureau uit:

a)

een bijdrage van de Unie en subsidies van organen van de Unie;

b)

eventuele bijdragen van derde landen die aan de werkzaamheden van het Bureau deelnemen op grond van artikel 75;

c)

de vergoedingen die worden betaald door aanvragers en houders van certificaten en vergunningen die door het Bureau worden afgegeven overeenkomstig de artikelen 14, 20 en 21;

d)

vergoedingen voor publicaties, opleidingen en andere door het Bureau geleverde diensten;

e)

alle vrijwillige financiële bijdragen van lidstaten, derde landen of andere entiteiten, voor zover deze bijdragen transparant zijn, duidelijk in de begroting worden aangegeven, en de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het Bureau niet in het gedrang brengen.

3.   De uitgaven van het Bureau bestaan uit operationele uitgaven en personeels-, administratie- en infrastructuurkosten.

4.   De inkomsten en uitgaven moeten in evenwicht zijn.

5.   De raad van bestuur stelt jaarlijks, aan de hand van de ontwerpraming die door de uitvoerend directeur is opgesteld overeenkomstig het beginsel activiteitsgestuurde begroting, de raming op van de inkomsten en uitgaven van het Bureau voor het volgende begrotingsjaar. Deze raming, die tevens een ontwerppersoneelsformatie bevat, wordt uiterlijk op 31 januari door de raad van bestuur bij de Commissie ingediend.

6.   De raming wordt samen met het voorontwerp van algemene begroting van de Unie door de Commissie ingediend bij het Europees Parlement en de Raad.

7.   Op basis van deze raming neemt de Commissie de geraamde bedragen die zij nodig acht met betrekking tot de personeelsformatie en het bedrag van de bijdrage ten laste van de algemene begroting op in het voorontwerp van algemene begroting van de Unie, dat zij overeenkomstig artikel 314 VWEU voorlegt aan het Europees Parlement en de Raad, samen met een beschrijving en verantwoording van alle verschillen tussen de raming van het Bureau en het bedrag van de subsidie ten laste van de algemene begroting.

8.   Het Europees Parlement en de Raad keuren de kredieten voor de bijdrage aan het Bureau goed. Het Europees Parlement en de Raad stellen de personeelsformatie van het Bureau vast.

9.   De begroting wordt vastgesteld door de raad van bestuur bij tweederdemeerderheid van zijn stemgerechtigde leden. De begroting van het Bureau wordt definitief na de definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Unie. De begroting wordt zo nodig dienovereenkomstig aangepast.

10.   Voor elk vastgoedproject dat aanzienlijke gevolgen kan hebben voor de begroting van het Bureau zijn de bepalingen van artikel 203 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (25) van toepassing.

Artikel 65

Uitvoering en controle van de begroting

1.   De uitvoerend directeur voert de begroting van het Bureau uit.

2.   Uiterlijk op 1 maart van het jaar dat volgt op elk afgesloten begrotingsjaar, stelt de rekenplichtige van het Bureau de voorlopige rekeningen met het verslag over het budgettaire en financiële beheer van dat begrotingsjaar ter kennis van de rekenplichtige van de Commissie. De rekenplichtige van de Commissie consolideert de voorlopige rekeningen van de instellingen en de gedecentraliseerde organen overeenkomstig artikel 147 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

3.   Uiterlijk op 31 maart van het jaar dat volgt op elk begrotingsjaar, dient de rekenplichtige van de Commissie de voorlopige rekeningen van het Bureau samen met het verslag over het budgettaire en financiële beheer van dat begrotingsjaar in bij de Rekenkamer. Het verslag over het budgettaire en financiële beheer van het begrotingsjaar wordt ook toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

De Rekenkamer onderzoekt deze rekeningen overeenkomstig artikel 287 VWEU. De Rekenkamer publiceert elk jaar een verslag van de activiteiten van het Bureau.

4.   Na ontvangst van de opmerkingen van de Rekenkamer over de voorlopige rekeningen van het Bureau op grond van artikel 148 van Verordening (EU Euratom) nr. 966/2012 maakt de rekenplichtige de definitieve rekeningen van het Bureau op. De uitvoerend directeur legt deze voor advies voor aan de raad van bestuur.

5.   De raad van bestuur brengt advies uit over de definitieve rekeningen van het Bureau.

6.   Uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op elk begrotingsjaar dient de rekenplichtige de definitieve rekeningen en het advies van de raad van bestuur in bij het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer.

7.   De definitieve rekeningen van het Bureau worden gepubliceerd.

8.   De uitvoerend directeur zendt de Rekenkamer uiterlijk op 30 september van het jaar dat volgt op elk begrotingsjaar een antwoord op de door haar geformuleerde opmerkingen. Hij zendt dit antwoord ook toe aan de raad van bestuur en de Commissie.

9.   De uitvoerend directeur verstrekt het Europees Parlement op verzoek, overeenkomstig artikel 165, lid 3, van Verordening (EU Euratom) nr. 966/2012, alle inlichtingen die nodig zijn voor het goede verloop van de kwijtingsprocedure voor het betrokken begrotingsjaar.

10.   Vóór 15 mei van het jaar N + 2 verleent het Europees Parlement op aanbeveling van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, de uitvoerend directeur kwijting met betrekking tot de uitvoering van de begroting van begrotingsjaar N.

Artikel 66

Financiële regels

De financiële regels die van toepassing zijn op het Bureau, worden vastgesteld door de raad van bestuur na raadpleging van de Commissie. Zij mogen niet afwijken van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013, tenzij dat specifiek vereist is voor het functioneren van het Bureau, en de Commissie daarmee vooraf heeft ingestemd.

HOOFDSTUK 11

PERSONEEL

Artikel 67

Algemene bepalingen

1.   Het Statuut en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, alsmede de voorschriften die bij overeenkomst zijn vastgesteld tussen de instellingen van de Unie ten behoeve van de uitvoering van dit Statuut, zijn van toepassing op het personeel van het Bureau.

2.   Onverminderd artikel 51, lid 1, onder j), van deze verordening, zijn de uitvoeringsvoorschriften die de Commissie heeft vastgesteld om uitvoering te geven aan het Statuut en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, met inbegrip van de algemene uitvoeringsbepalingen, naar analogie van toepassing op het Bureau, overeenkomstig artikel 110 van het Statuut.

3.   Het Bureau neemt alle passende bestuurlijke maatregelen, onder meer in de vorm van opleiding en preventiestrategieën, om zijn diensten zodanig in te richten dat elk belangenconflict wordt vermeden.

Artikel 68

Uitvoerend directeur

1.   De uitvoerend directeur wordt aangesteld als tijdelijk functionaris van het Bureau op grond van artikel 2, onder a), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden.

2.   De uitvoerend directeur wordt na een open en transparante selectieprocedure die volgt op de bekendmaking van de vacature in het Publicatieblad van de Europese Unie en, in voorkomend geval, elders, op grond van verdienste en van door bewijsstukken aangetoonde bestuurlijke en leidinggevende vaardigheden, alsook bekwaamheid en ervaring die relevant is voor de vervoersector, door de raad van bestuur benoemd uit een lijst van ten minste drie door de Commissie voorgestelde kandidaten. Voordat de raad van bestuur zijn beslissing neemt, brengt de in artikel 51, lid 1, onder x), bedoelde waarnemer verslag uit over de gevolgde procedure.

Voor het sluiten van de arbeidsovereenkomst met de uitvoerend directeur wordt het Bureau vertegenwoordigd door de voorzitter van de raad van bestuur.

Voordat hij benoemd wordt, kan de door de raad van bestuur gekozen kandidaat worden verzocht een verklaring voor de bevoegde commissie van het Europees Parlement af te leggen en vragen van de commissieleden te beantwoorden.

3.   De ambtstermijn van de uitvoerend directeur bedraagt vijf jaar. Aan het eind van deze termijn stelt de Commissie een beoordeling op van de resultaten van de uitvoerend directeur en van de toekomstige taken en uitdagingen van het Bureau.

4.   Op voorstel van de Commissie kan de raad van bestuur, rekening houdend met de beoordeling bedoeld in lid 3, de ambtstermijn van de uitvoerend directeur eenmaal met ten hoogste vijf jaar verlengen.

5.   De raad van bestuur stelt het Europees Parlement in kennis van zijn voornemen om de ambtstermijn van de uitvoerend directeur te verlengen. In de maand die voorafgaat aan de verlenging van zijn ambtstermijn kan de uitvoerend directeur worden gevraagd een verklaring voor de bevoegde commissie van het Europees Parlement af te leggen en vragen van de commissieleden te beantwoorden.

6.   Een uitvoerend directeur wiens ambtstermijn is verlengd, is na die verlenging van de ambtstermijn uitgesloten van een andere selectieprocedure voor dezelfde functie.

7.   De uitvoerend directeur kan uitsluitend uit zijn functie worden ontheven bij beslissing van de raad van bestuur op grond van een verzoek van de Commissie of een verzoek van een derde van zijn leden.

Artikel 69

Gedetacheerde nationale deskundigen en andere personeelsleden

Het Bureau kan een beroep doen op gedetacheerde nationale deskundigen of andere personeelsleden die niet bij het Bureau in dienst zijn op grond van het Statuut of de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden.

Onverminderd de voorschriften van de desbetreffende beslissing van de Commissie over de detachering van nationale deskundigen, die op het Bureau van toepassing zijn, neemt de raad van bestuur een beslissing over de voorschriften voor de detachering van nationale deskundigen bij het Bureau, met inbegrip van voorschriften voor het voorkomen en beheren van belangenconflicten en relevante beperkingen voor gevallen waarin de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de nationale deskundigen in het gedrang zouden kunnen komen.

HOOFDSTUK 12

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 70

Voorrechten en immuniteiten

Op het Bureau en zijn personeel is Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie van toepassing.

Artikel 71

Vestigingsovereenkomst en voorwaarden voor de werking

1.   Indien de noodzakelijke bepalingen betreffende de huisvesting van het Bureau in de gastlidstaat en de door deze lidstaat ter beschikking gestelde installaties, alsook de specifieke voorschriften die in de gastlidstaat van het Bureau gelden voor de uitvoerend directeur, de leden van de raad van bestuur, het personeel van het Bureau en hun gezinsleden, nog niet zijn vastgesteld of nog niet in een schriftelijke overeenkomst zijn opgenomen, wordt er tussen het Bureau en de gastlidstaat over al deze zaken een overeenkomst gesloten, overeenkomstig de rechtsorde van de gastlidstaat, en nadat de raad van bestuur ermee heeft ingestemd, doch uiterlijk op 16 juni 2017. Die overeenkomst kan de vorm aannemen van een vestigingsovereenkomst.

2.   De gastlidstaat zorgt ervoor dat het Bureau in optimale omstandigheden kan werken, onder andere door het aanbieden van meertalig onderwijs met een Europese dimensie en degelijke vervoersverbindingen.

Artikel 72

Aansprakelijkheid

1.   De contractuele aansprakelijkheid van het Bureau wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op het desbetreffende contract.

2.   Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd om uitspraak te doen krachtens arbitrageclausules in de door het Bureau gesloten overeenkomsten.

3.   In geval van niet-contractuele aansprakelijkheid vergoedt het Bureau overeenkomstig de gemeenschappelijke rechtsbeginselen van de lidstaten alle door zijn diensten of personeelsleden in de uitoefening van hun functie veroorzaakte schade.

4.   Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft rechtsmacht voor geschillen over de vergoeding van de in lid 3 bedoelde schade.

5.   De persoonlijke aansprakelijkheid van de personeelsleden jegens het Bureau wordt beheerst door de op hen van toepassing zijnde bepalingen van het statuut of de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden.

Artikel 73

Samenwerking met nationale justitiële autoriteiten

In geval van nationale gerechtelijke procedures waarbij het Bureau betrokken is omdat het Bureau zijn taken overeenkomstig artikel 19 en artikel 21, lid 6, van Richtlijn (EU) 2016/797 en artikel 10, lid 6, van Richtlijn (EU) 2016/798 heeft uitgeoefend, werken het Bureau en zijn personeel onverwijld samen met de bevoegde nationale justitiële autoriteiten. Passende procedures voor dergelijke situaties worden door de raad van bestuur vastgesteld overeenkomstig artikel 51, lid 1, onder v).

Artikel 74

Talenregeling

1.   Verordening nr. 1 van de Raad is van toepassing op het Bureau. Indien nodig, stelt de raad van bestuur passende uitvoeringsvoorschriften voor die verordening vast.

Op verzoek van een lid van de raad van bestuur wordt deze beslissing met eenparigheid van stemmen genomen.

2.   De voor het functioneren van het Bureau noodzakelijke vertalingen worden gemaakt door het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie.

Artikel 75

Deelname door derde landen aan de werkzaamheden van het Bureau

1.   Onverminderd artikel 44 staat het Bureau open voor deelname door derde landen, in het bijzonder landen binnen de werkingssfeer van het Europees nabuurschapsbeleid, landen die onder het uitbreidingsbeleid vallen en EVA-landen die volgens de procedure van artikel 218 VWEU met de Unie overeenkomsten hebben gesloten op grond waarvan zij wetgeving van de Unie of vergelijkbare nationale maatregelen hebben vastgesteld op het gebied waarop deze verordening betrekking heeft, en daaraan uitvoering geven.

2.   Overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van de overeenkomsten bedoeld in lid 1, worden er regelingen tussen het Bureau en de betrokken derde landen getroffen waarin de wijze van deelname van derde landen aan de werkzaamheden van het Bureau nader is uitgewerkt, met name wat betreft de aard en de omvang van die deelname. Deze regelingen bevatten bepalingen met betrekking tot de financiële bijdragen en het personeel. Zij kunnen voorzien in vertegenwoordiging van de betrokken derde landen in de raad van bestuur zonder stemrecht.

Het Bureau ondertekent de regelingen na akkoord van de Commissie en van de raad van bestuur.

Artikel 76

Samenwerking met nationale instanties en organen

1.   Het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties sluiten voor de uitvoering van de artikelen 14, 20 en 21 samenwerkingsovereenkomsten rekening houdend met artikel 51, lid 1, onder t).

2.   Deze samenwerkingsovereenkomsten kunnen specifieke overeenkomsten of kaderovereenkomsten zijn, en er kunnen een of meer nationale veiligheidsinstanties bij betrokken zijn. Deze overeenkomsten bevatten een precieze beschrijving van de taken en voorwaarden voor de te leveren producten, de termijnen die voor de levering daarvan gelden en de wijze van verdeling van de door de aanvrager te betalen vergoedingen tussen het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties. Bij die verdeling wordt rekening gehouden met het kadermodel bedoeld in artikel 51, lid 1, onder u).

3.   De samenwerkingsovereenkomsten kunnen ook specifieke samenwerkingsafspraken bevatten in het geval van spoorwegnetwerken die om geografische of historische redenen specifieke deskundigheid vereisen, waarbij het doel is de administratieve lasten en kosten voor de aanvrager zo laag mogelijk te houden. Indien die spoorwegnetwerken geïsoleerd zijn van het spoorwegsysteem in de rest van de Unie, kunnen dergelijke specifieke samenwerkingsafspraken onder meer de mogelijkheid behelzen taken aan de betrokken nationale veiligheidsinstanties uit te besteden wanneer dat nodig is om voor een doelmatige en evenredige toewijzing van middelen te zorgen.

4.   In het geval van lidstaten waar de spoorwijdte van hun netwerken verschilt van die van het hoofdspoorwegnetwerk in de Unie en die netwerken identieke technische en operationele eisen hebben als die van de aangrenzende derde landen, omvat een multilaterale samenwerkingsovereenkomst alle betrokken nationale veiligheidsinstanties in die lidstaten als bedoeld in artikel 21, lid 15, van Richtlijn (EU) 2016/797 en artikel 11, lid 3, van Richtlijn (EU) 2016/798.

5.   Die samenwerkingsovereenkomsten worden gesloten voordat het Bureau zijn taken opneemt overeenkomstig artikel 83, lid 4.

6.   Het Bureau kan voor de uitvoering van de artikelen 14, 20 en 21 samenwerkingsovereenkomsten sluiten met andere nationale instanties en bevoegde organen.

7.   De samenwerkingsovereenkomsten laten de algemene verantwoordelijkheid van het Bureau voor het verrichten van zijn taken zoals uiteengezet in de artikelen 14, 20 en 21 onverlet.

8.   Het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties mogen samenwerken en beste praktijken uitwisselen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van Richtlijn (EU) 2016/797 en Richtlijn (EU) 2016/798.

Artikel 77

Transparantie

1.   Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad (26) is van toepassing op de documenten die in het bezit zijn van het Bureau.

De raad van bestuur stelt uiterlijk op 16 juni 2017 praktische maatregelen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1049/2001 vast.

Tegen beslissingen van het Bureau uit hoofde van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 kan klacht worden ingediend bij de Ombudsman of beroep worden ingesteld bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, op grond van respectievelijk artikel 228 en artikel 263 VWEU.

2.   Het Bureau publiceert zijn aanbevelingen, adviezen, studies, verslagen en resultaten van effectbeoordeling op zijn website, onverminderd lid 1 en na verwijdering van alle vertrouwelijke informatie.

3.   Het Bureau publiceert de belangenverklaringen van de leden van zijn directie en in artikel 46 genoemde administratieve structuur.

Op de verwerking van persoonsgegevens door het Bureau is Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (27) van toepassing.

4.   De raad van bestuur stelt maatregelen vast om ervoor te zorgen dat het Bureau via zijn website efficiënte, gebruikersvriendelijke en gemakkelijk toegankelijke informatie verschaft over spoorweginteroperabiliteits- en veiligheidsprocessen en over andere relevante spoorwegdocumenten.

Artikel 78

Beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde of gevoelige informatie

Het Bureau past de principes toe die zijn vastgelegd in de beveiligingsvoorschriften van de Commissie voor de bescherming van gerubriceerde EU-gegevens (EUCI) en gevoelige, niet-gerubriceerde informatie zoals opgenomen in Besluit (EU, Euratom) 2015/444 van de Commissie (28). Dit omvat onder andere bepalingen inzake de uitwisseling, verwerking en opslag van dergelijke informatie.

Artikel 79

Fraudebestrijding

1.   Teneinde de bestrijding van fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten krachtens Verordening (EG) nr. 1073/1999 te vereenvoudigen, treedt het Bureau vóór 16 december 2016 toe tot het Interinstitutioneel Akkoord van 25 mei 1999 betreffende de interne onderzoeken verricht door OLAF, en stelt het op basis van het model in de bijlage bij dat akkoord passende voorschriften op voor alle werknemers van het Bureau.

2.   De Rekenkamer is bevoegd om bij alle begunstigden van subsidies, contractanten en subcontractanten die van het Bureau middelen van de Unie hebben ontvangen, controles op stukken of controles ter plaatse te verrichten.

3.   OLAF kan overeenkomstig de bepalingen en procedures van Verordening (EU) nr. 883/2013 en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad (29) onderzoeken, met inbegrip van controles en inspecties ter plaatse, uitvoeren om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad in verband met door het Bureau gefinancierde subsidies of contracten.

4.   Onverminderd de leden 1, 2 en 3 moeten in samenwerkingsovereenkomsten met derde landen en internationale organisaties, contracten, subsidieovereenkomsten en subsidiebeslissingen van het Bureau bepalingen worden opgenomen die de Rekenkamer en het OLAF uitdrukkelijk de bevoegdheid verlenen dergelijke controles en onderzoeken te verrichten overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.

HOOFDSTUK 13

SLOTBEPALINGEN

Artikel 80

Uitvoeringshandelingen met betrekking tot vergoedingen en kosten

1.   De Commissie stelt, op basis van de in de leden 2 en 3 omschreven beginselen, uitvoeringshandelingen vast waarin het volgende wordt bepaald:

a)

de aan het Bureau te betalen vergoedingen en kosten, met name voor de toepassing van de artikelen 14, 20, 21 en 22, en

b)

de betalingsvoorwaarden.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 81, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Vergoedingen en kosten worden in rekening gebracht voor:

a)

de afgifte en vernieuwing van vergunningen voor het in de handel brengen van voertuigen en voertuigtypen;

b)

de afgifte en vernieuwing van unieke veiligheidscertificaten;

c)

de levering van diensten; de vergoedingen en kosten hiervoor dienen overeen te komen met de werkelijke kosten van elke dienstverlening;

d)

het afgeven van goedkeuringsbesluiten overeenkomstig artikel 19 van Richtlijn (EU) 2016/797.

Voor de behandeling van beroepen mogen vergoedingen en kosten in rekening worden gebracht.

Alle vergoedingen en kosten worden uitgedrukt en betaald in euro.

Vergoedingen en kosten worden op transparante, eerlijke en eenvormige wijze vastgesteld, rekening houdend met het concurrentievermogen van de Europese spoorwegsector. Zij mogen geen onnodige financiële lasten voor ondernemingen met zich brengen. De specifieke behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen wordt, waar passend, in aanmerking genomen, met inbegrip van de mogelijkheid om betalingen in verschillende termijnen en fasen op te splitsen.

De vergoeding voor de afgifte van goedkeuringsbesluiten moet op evenredige wijze worden vastgesteld, rekening houdend met de verschillende fasen van het goedkeuringsproces voor ERTMS-baanuitrustingsprojecten en de werkbelasting in elk van deze fasen. De financiële verdeling van de vergoedingen moet duidelijk in de rekeningen worden aangegeven.

Er worden redelijke termijnen voor de betaling van vergoedingen en kosten vastgesteld, waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met de procedurele termijnen bepaald in artikelen 19 en 21 van Richtlijn (EU) 2016/797 en artikel 10 van Richtlijn (EU) 2016/798.

3.   Het bedrag van de kosten en vergoedingen wordt zodanig vastgesteld dat de desbetreffende inkomsten voldoende zijn om de volledige kosten van de verleende diensten te dekken, in het bijzonder de kosten die voortvloeien uit de aan de nationale veiligheidsinstanties toevertrouwde taken overeenkomstig artikel 76, leden 2 en 3. Deze kosten zijn met name een weergave van alle uitgaven van het Bureau voor de betrokkenheid van personeel bij de in lid 2 van dit artikel bedoelde activiteiten, met inbegrip van de pro-ratapensioenbijdrage van de werkgever. Indien er bij herhaling sprake is van een aanzienlijke onevenwichtigheid bij tegen betaling van vergoedingen en kosten geleverde diensten, moeten de vergoedingen en kosten worden herzien. De vergoedingen en kosten worden als inkomsten van het Bureau aangemerkt.

Bij de vaststelling van het niveau van de vergoedingen en kosten houdt de Commissie rekening met:

a)

het exploitatiegebied van certificaten;

b)

het gebruiksgebied van vergunningen, en

c)

het type en de werkingssfeer van de vervoersdiensten per spoor.

Artikel 81

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 51 van Richtlijn (EU) 2016/797 ingestelde comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Indien het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 82

Evaluatie en toetsing

1.   Uiterlijk op 16 juni 2020 en vervolgens om de vijf jaar geeft de Commissie opdracht een evaluatie te verrichten om met name de effecten, de effectiviteit en doelmatigheid van het Bureau en zijn werkwijzen te beoordelen, met inachtneming van alle relevante werkzaamheden van de Rekenkamer alsmede van de standpunten en aanbevelingen van de relevante belanghebbenden, waaronder de nationale veiligheidsinstanties en vertegenwoordigers van de spoorwegsector, de sociale partners en de consumentenorganisaties. De evaluatie richt zich in het bijzonder op de vraag of het mandaat van het Bureau moet worden gewijzigd, en op de financiële gevolgen van een eventuele mandaatswijziging.

2.   Uiterlijk op 16 juni 2023 beoordeelt de Commissie de werking van het tweeledig systeem van vergunningen voor voertuigen en veiligheidscertificaten, het éénloketsysteem in verband daarmee en de geharmoniseerde tenuitvoerlegging van ERTMS in de Unie, om vast te stellen of er verbeteringen nodig zijn.

3.   De Commissie zendt het evaluatierapport samen met haar conclusies over het rapport aan het Europees Parlement, de Raad en de raad van bestuur. De resultaten van de evaluatie worden openbaar gemaakt.

4.   Bij elke tweede evaluatie worden bovendien de door het Bureau bereikte resultaten getoetst aan zijn doelstellingen, mandaat en taken.

Artikel 83

Overgangsbepalingen

1.   Het Bureau is de vervanger en opvolger van het Europees Spoorwegbureau, dat is ingesteld bij Verordening (EG) nr. 881/2004 met betrekking tot alle eigendomsrechten, overeenkomsten, wettelijke verplichtingen, arbeidscontracten, financiële verbintenissen en verantwoordelijkheden.

2.   In afwijking van artikel 47 blijven de leden van de raad van bestuur die vóór 15 juni 2016 zijn benoemd op grond van Verordening (EG) nr. 881/2004, in functie tot de datum waarop hun ambtstermijn verstrijkt, onverminderd het recht van elke lidstaat om een nieuwe vertegenwoordiger te benoemen.

In afwijking van artikel 54 blijft de uitvoerend directeur die is benoemd op grond van Verordening (EG) nr. 881/2004, in functie tot de datum waarop zijn ambtstermijn verstrijkt.

3.   In afwijking van artikel 67 blijven alle arbeidscontracten die van kracht waren op 15 juni 2016, van kracht tot hun vervaldatum.

4.   Het Bureau voert de certificerings- en vergunningstaken op grond van de artikelen 14, 20 en 21 en de in artikel 22 bedoelde taken uit uiterlijk met ingang van 16 juni 2019, onverminderd artikel 54, lid 4, van Richtlijn (EU) 2016/797, en artikel 31, lid 3, van Richtlijn (EU) 2016/798.

Artikel 84

Intrekking

Verordening (EG) nr. 881/2004 wordt ingetrokken.

Artikel 85

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 mei 2016.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

J. A. HENNIS-PLASSCHAERT


(1)  PB C 327 van 12.11.2013, blz. 122.

(2)  PB C 356 van 5.12.2013, blz. 92.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 26 februari 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 10 december 2015 (PB C 56 van 12.2.2016, blz. 1). Standpunt van het Europees Parlement van 28 april 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (spoorwegveiligheidsrichtlijn) (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44).

(5)  Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap (PB L 191 van 18.7.2008, blz. 1).

(6)  Verordening (EG) nr. 881/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau (Spoorwegbureauverordening) (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 1).

(7)  Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem (zie bladzijde 44 van dit Publicatieblad).

(8)  Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (zie bladzijde 102 van dit Publicatieblad).

(9)  Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk en tot intrekking van Besluit nr. 661/2010/EU (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1).

(10)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42).

(11)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(12)  PB L 136 van 31.5.1999, blz. 15.

(13)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(14)  Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 51).

(15)  Besluit 98/500/EG van de Commissie van 20 mei 1998 betreffende de oprichting van Comités voor de sectoriële dialoog tussen de sociale partners op Europees niveau (PB L 225 van 12.8.1998, blz. 27).

(16)  Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32).

(17)  Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land (PB L 260 van 30.9.2008, blz. 13).

(18)  Verordening (EU) nr. 913/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer (PB L 276 van 20.10.2010, blz. 22).

(19)  Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30).

(20)  Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 51).

(21)  Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32).

(22)  Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 14).

(23)  Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1).

(24)  Verordening nr. 1 van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 17 van 6.10.1958, blz. 385).

(25)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(26)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(27)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(28)  Besluit (EU, Euratom) 2015/444 van de Commissie van 13 maart 2015 betreffende de veiligheidsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (PB L 72 van 17.3.2015, blz. 53).

(29)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).