25.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 250/122


BESLUIT (EU) 2015/1585 VAN DE COMMISSIE

van 25 november 2014

betreffende de steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) (ten uitvoer gelegd door Duitsland inzake steun voor hernieuwbare elektriciteit en voor energie-intensieve ondernemingen)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 8786)

(Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

Door middel van een in december 2011 ingediende klacht werd de Commissie in kennis gesteld van het feit dat Duitsland staatssteun heeft verleend ter ondersteuning van hernieuwbare elektriciteit en van energie-intensieve ondernemingen, meer bepaald door maximering van de heffing waarmee de steun voor hernieuwbare elektriciteit wordt gefinancierd (EEG-Umlage of „EEG-heffing”).

(2)

Bij schrijven van 18 december 2013 heeft de Commissie Duitsland in kennis gesteld van haar besluit de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag in te leiden ten aanzien van deze steun (hierna „besluit tot inleiding van de procedure”).

(3)

Het besluit tot inleiding van de procedure is in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2) bekendgemaakt. De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de steunmaatregel te maken.

(4)

De Commissie heeft opmerkingen van belanghebbenden ter reactie aan Duitsland doorgezonden en heeft bij schrijven van 20 januari 2014 en 14 november 2014 opmerkingen van Duitsland ontvangen.

(5)

Bij schrijven van 22 september 2014 heeft Duitsland afgezien van zijn recht krachtens artikel 342 van het Verdrag in samenhang met artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1/1958 (3) om dit besluit in het Duits te laten vaststellen en is het ermee akkoord gegaan dit besluit in het Engels vast te stellen.

2.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE STEUN

2.1.   EEG-wet 2012

(6)

EEG-wet 2012 (Erneuerbare-Energien-Gesetz) is op 28 juli 2011 aangenomen en is op 1 januari 2012 in werking getreden (4). De wet is aanzienlijk gewijzigd door EEG-wet 2014 (5). De Commissie heeft de nieuwe, uit die aanzienlijke wijziging voortvloeiende steunregeling op 23 juli 2014 goedgekeurd (6).

(7)

Op het eerste niveau van de bij EEG-wet 2012 ingestelde regeling zijn netbeheerders (in de meeste gevallen de distributiesysteembeheerders, hierna „DSB's” genoemd) verplicht om elektriciteit af te nemen die binnen hun netwerkgebied uit hernieuwbare energiebronnen en mijngas is geproduceerd (hierna samen „EEG-elektriciteit” genoemd). De afnameprijzen zijn bij wet vastgelegd (hierna „feed-in-tarieven” genoemd). In plaats van elektriciteit tegen betaling van feed-in-tarieven te leveren, kunnen producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en producenten van elektriciteit uit mijngas hun elektriciteit ook rechtstreeks op de markt verkopen (hierna „direct marketing” genoemd). In dit geval kunnen zij van de netbeheerder een leveringspremie krijgen. Ook het bedrag van deze leveringspremie is bij wet vastgesteld.

(8)

Op het tweede niveau moeten de netbeheerders de EEG-elektriciteit onmiddellijk leveren aan hun respectieve transmissiesysteembeheerders (hierna „TSB's” genoemd), waarvan er in Duitsland vier zijn. De TSB's zijn op hun beurt verplicht de netbeheerders te vergoeden voor de totale kosten die voortvloeien uit de feed-in-tarieven en de leveringspremies.

(9)

EEG-wet 2012 stelt ook een vereffeningsmechanisme vast om de financiële lasten die uit de afnameplicht voortvloeien, te spreiden tussen de vier TSB's, zodat uiteindelijk elke TSB de kosten dekt van een hoeveelheid elektriciteit die overeenstemt met het gemiddelde aandeel van EEG-elektriciteit ten opzichte van de totale hoeveelheid elektriciteit die aan de eindgebruikers werd geleverd in elk gebied dat door de individuele TSB in het voorgaande kalenderjaar is bediend (§ 36 van EEG-wet 2012). Dit is het derde niveau.

(10)

TSB's zijn verplicht de EEG-elektriciteit op de spotmarkt verkopen. Dit kunnen zij alleen doen, dan wel samen. Wanneer de op de spotmarkt verkregen prijs niet volstaat is om de financiële lasten te dekken die uit hun betalingsverplichtingen ten aanzien van de netbeheerders voortvloeien, mogen de TSB's krachtens de wet de elektriciteitsleveranciers vragen een deel van deze lasten te betalen dat evenredig is met de door de elektriciteitsleveranciers aan de eindverbruikers geleverde hoeveelheid elektriciteit. Dit deel moet zo worden vastgesteld dat elke elektriciteitsleverancier dezelfde kosten draagt voor elke kilowattuur aan een eindgebruiker geleverde elektriciteit. Deze heffing moet worden betaald via maandelijkse voorschotten. In EEG-wet 2012 wordt deze heffing die de TSB's bij de elektriciteitsleveranciers innen, uitdrukkelijk de EEG-heffing genoemd (zie § 37, lid 2, van EEG-wet 2012). De vier TSB's moeten alle ontvangen betalingen in een gemeenschappelijke EEG-boekhouding opnemen en deze boekhouding publiceren (§ 7 AusglMechV (7)). Dit is het vierde niveau.

(11)

De vier TSB's moeten jaarlijks in oktober samen de EEG-heffing bepalen voor het jaar n + 1 (§ 3, lid 2, AusglMechV). De methode die zij hiervoor moeten gebruiken en de elementen waarop zij hun berekening moeten baseren, zijn opgenomen in de Ausgleichsmechanismusverordnung (AusglMechV) en in de Ausgleichsmechanismus-Ausführungsverordnung (AusglMechAV) (8). Deze wetteksten laten de TSB's geen vrijheid van handelen. Met name is in § 3 AusglMechV het volgende bepaald:

„§ 3   EEG-heffing

1

De transmissiesysteembeheerders berekenen de EEG-heffing overeenkomstig § 37, lid 2, van de hernieuwbare-energiewet (d.w.z. EEG-wet 2012) op een transparante wijze als:

1.

het verschil tussen de verwachte inkomsten als bedoeld in lid 3, punten 1 en 3, voor het volgende kalenderjaar en de voorspelde uitgaven als bedoeld in lid 4 voor het volgende kalenderjaar, en

2.

het verschil tussen de werkelijke inkomsten als bedoeld in lid 3 en de werkelijke uitgaven als bedoeld in lid 4 op het moment van de berekening.

2.

De EEG-heffing voor het volgende kalenderjaar moet vóór 15 oktober van elk kalenderjaar op de website van de transmissiesysteembeheerder in samengevoegde vorm worden bekendgemaakt en moet worden uitgedrukt in cent per aan de gebruiker geleverde kilowattuur; § 43, lid 3, van de hernieuwbare-energiewet is dienovereenkomstig van toepassing.

3.

Inkomsten zijn:

1.

inkomsten uit de day-ahead- en intradaymarkten krachtens § 2;

2.

inkomsten uit de EEG-heffing:

2a.

inkomsten uit betalingen overeenkomstig § 35, lid 2, van de wet inzake hernieuwbare-energiebronnen, op voorwaarde dat de afwegingstoets overeenkomstig § 35, lid 3, van de hernieuwbare-energiewet een positieve balans vertoont voor de transmissiesysteembeheerder;

3.

inkomsten uit rente als bedoeld in lid 5;

4.

inkomsten uit de vereffening van balanceringsenergie voor de EEG-balanceringsgroep;

5.

inkomsten uit hoofde van § 35, lid 4, of § 38 van de hernieuwbare-energiewet, en uit hoofde van lid 6.

4.

Uitgaven zijn:

1.

feed-in-tarieven en compensatiebetalingen overeenkomstig § 16 of § 35, lid 1, van de hernieuwbare-energiewet:

1a.

betalingen van premies overeenkomstig § 33 g of § 33i of § 35, lid 1, van de hernieuwbare-energiewet,

1b.

betalingen overeenkomstig § 35, lid 1b, van de hernieuwbare-energiewet;

2.

terugbetalingen uit hoofde van lid 6;

3.

betaling van rente als bedoeld in lid 5;

4.

kosten die nodig zijn voor de betaling van intradaytransacties;

5.

kosten die nodig zijn voor de vereffening van balanceringsenergie voor de EEG-balanceringsgroep;

6.

kosten die nodig zijn voor de voorbereiding van day-ahead- en intradayprognoses;

7.

kosten die nodig zijn voor de oprichting en het beheer van een installatieregister, mits transmissiesysteembeheerders worden verplicht een dergelijk register te beheren op basis van een decreet dat krachtens § 64e, nummer 2, van de hernieuwbare-energiewet wordt goedgekeurd.

5.

Op verschillen tussen inkomsten en uitgaven is rente van toepassing. De rentevoet voor een kalendermaand bedraagt 0,3 procentpunt boven het maandgemiddelde van de Euribor (Euro Interbank Offered Rate) voor de aankoop van geld voor één maand van de eerste adressen in de landen die deelnemen aan de Europese monetaire unie gedurende een periode van één maand.

6.

Als er tegoeden zijn ten gevolge van verschillen tussen de maandelijkse betalingen op basis van § 37, lid 2, zin 3, van de hernieuwbare-energiewet en de definitieve vereffening uit hoofde van § 48, lid 2, van de hernieuwbare-energiewet, moeten zij voor 30 september van het jaar volgend op de feed-in worden vergoed.

7.

Bij de prognose van de inkomsten en uitgaven waarvan sprake is in lid 1, punt 1, om de EEG-heffing te berekenen, mogen de transmissiebeheerders een liquiditeitsreserve inbouwen. Deze reserve mag niet meer bedragen dan 10 % van het verschil waarvan sprake is in lid 1, punt 1.”.

(12)

De vier TSB's bepalen derhalve gezamenlijk de EEG-heffing op basis van de voorspelde financiële behoeften voor de betaling van feed-in-tarieven en premies, de voorspelde inkomsten van de verkoop van EEG-elektriciteit op de spotmarkt en de prognose van het elektriciteitsverbruik. Daarnaast moet bij de berekening van de EEG-heffing rekening worden gehouden met de inkomsten en kosten die voortvloeien uit het beheer van de heffing. In 2012 bedroeg de EEG-heffing 3,592 cent/kWh. In 2013 was dit 5,277 cent/kWh. In 2014 bedroeg de heffing 6,240 cent/kWh.

(13)

Bovendien volgt uit de bepalingen in overweging 11 dat de EEG-heffing ervoor zorgt dat alle aanvullende kosten voor de netbeheerders en de TSB's als gevolg van hun wettelijke plichten uit hoofde van EEG-wet 2012 ten aanzien van respectievelijk de producenten van de EEG-elektriciteit en de netbeheerders worden gecompenseerd via de EEG-heffing. Indien in een bepaald jaar de inkomsten uit de EEG-heffing hoger zijn dan de kosten, wordt het overschot overgedragen naar het volgende jaar en wordt de EEG-heffing dienovereenkomstig verlaagd. Indien er echter een tekort is, wordt de EEG-heffing dienovereenkomstig verhoogd. Deze aanpassingen gebeuren automatisch en vereisen geen verdere tussenkomst van de wetgever of de uitvoerende organen.

2.2.   Het groenestroomprivilege

(14)

Overeenkomstig § 39 van EEG-wet 2012 wordt de EEG-heffing voor energieleveranciers in een bepaald kalenderjaar verlaagd met 2 cent per kilowattuur (ct/kWh), indien de EEG-elektriciteit die zij aan al hun eindverbruikers leveren, voldoet aan bepaalde voorwaarden (hierna „het groenestroomprivilege” genoemd).

(15)

De korting wordt toegekend wanneer de leverancier EEG-elektriciteit rechtstreeks heeft afgenomen van nationale producenten van EEG-elektriciteit in het kader van direct-marketingafspraken in de zin van § 33b, nummer 2, van EEG-wet 2012 (d.w.z. direct-marketingafspraken waarbij de producent van de EEG-elektriciteit geen steun aanvraagt uit hoofde van EEG-wet 2012) en de afgenomen hoeveelheid EEG-elektriciteit de volgende drempels bereikt:

a)

ten minste 50 % van de elektriciteit die de leverancier levert aan al zijn eindverbruikers is EEG-elektriciteit, en

b)

ten minste 20 % van de elektriciteit is wind- of zonne-energie in de zin van § 29 tot en met § 33 van EEG-wet 2012.

(16)

De korting van 2 cent/kWh wordt toegepast op de volledige elektriciteitsportefeuille. Dit impliceert dat, indien een leverancier 50 % van zijn elektriciteit uit conventionele energiebronnen haalt en de andere helft van zijn elektriciteit EEG-elektriciteit is die hij afneemt in het kader van direct-marketingafspraken als beschreven in overweging 15, de leverancier een betaling van 4 cent/kWh ontvangt. Die betaling kan geheel of gedeeltelijk worden doorberekend aan de producenten van de EEG-elektriciteit.

(17)

In dat verband heeft Duitsland toegelicht dat de elektriciteitsleveranciers die het privilege aanvragen, de korting van 2 cent/kWh op hun volledige portefeuille slechts krijgen als minstens 50 % ervan EEG-elektriciteit is. Om te vermijden, of het risico te beperken, dat zij de 50 %-doelstelling net missen (en dus de volledige EEG-heffing moeten betalen op de gehele portefeuille), nemen de elektriciteitsleveranciers EEG-elektriciteit af met een veiligheidsmarge, d.w.z. dat zij meer dan de vereiste 50 % afnemen, soms zelfs tot 60 %. In dat geval moet, voor de berekening van het kostenvoordeel dat kan worden doorberekend aan de producenten van EEG-elektriciteit, de korting op de EEG-heffing voor de gehele portefeuille, met name 2 cent/kWh, worden gedeeld door een hoger aandeel van EEG-elektriciteit. Bij bijvoorbeeld een aandeel van 60 % zou het werkelijke kostenvoordeel dat kan worden doorberekend niet 4 cent/kWh bedragen, maar slechts 3,3 cent/kWh. Het maximale voordeel dat gemiddeld via het groenestroomprivilege kon worden verkregen, bedroeg 3,8 cent/kWh in 2012, 3,2 cent/kWh in 2013 en 3,9 cent/kWh in 2014.

(18)

Om te kunnen bepalen wat in het verleden de omvang van de mogelijke discriminatie overeenkomstig de artikelen 30 en 110 van het Verdrag is geweest, en deze discriminatie bijgevolg te kunnen herstellen, heeft Duitsland geraamd dat tussen 1 januari 2012 en 31 juli 2014, d.w.z. de periode waarin EEG-wet 2012 van kracht was, de invoer van garanties van oorsprong die overeenkwamen met EEG-elektriciteitscentrales die uit hoofde van EEG-wet 2012 voor steun in aanmerking hadden kunnen komen, 1,3 TWh bedroeg.

Jaar

2012

2013

2014

Voor steun in aanmerking komende invoer van EEG-elektriciteit waarvoor er garanties van oorsprong zijn (in GWh)

519

283

547

(19)

Duitsland beweert dat, indien op al deze invoer in het kader van het groenestroomprivilege een korting van ongeveer 4 cent/kWh zou zijn toegepast, de gederfde inkomsten uit hoofde van de EEG-heffing die wordt betaald door de elektriciteitsleveranciers die dergelijke elektriciteit afnemen, ongeveer 50 miljoen EUR zouden hebben bedragen. Duitsland heeft zich ertoe verbonden dat bedrag opnieuw te investeren in interconnectoren en Europese energieprojecten.

2.3.   De maximering van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen

(20)

In EEG-wet 2012 is geen verplichting opgenomen voor energieleveranciers om de EEG-heffing door te berekenen aan de klanten. In deze wet is echter wel bepaald hoe de energieleveranciers de EEG-heffing op de elektriciteitsfactuur moeten vermelden indien de EEG-heffing is doorberekend. In de praktijk berekenen alle elektriciteitsleveranciers de EEG-heffing volledig door.

(21)

In § 40 van EEG-wet 2012 is een beperking vastgesteld op het heffingsbedrag dat de elektriciteitsleveranciers aan energie-intensieve ondernemingen kunnen doorberekenen: het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle („BAFA”), een overheidsorgaan, kan op verzoek een bestuurlijk besluit nemen dat de elektriciteitsleverancier verbiedt om de volledige EEG-heffing door te berekenen aan een eindgebruiker wanneer de eindgebruiker een productieonderneming met een hoog elektriciteitsverbruik is (9). Deze bepaling wordt de „speciale vergoedingsregeling” (Besondere Ausgleichsregelung, „BesAR”) genoemd.

(22)

In § 40 van EEG-wet 2012 is bepaald dat die beperking is bedoeld om de elektriciteitskosten van dergelijke ondernemingen te beperken, zodat zij op internationaal niveau kunnen blijven mededingen, voor zover dit in overeenstemming is met de doelstellingen van EEG-wet 2012 en de opgelegde beperking nog in overeenstemming is met de belangen van alle elektriciteitsgebruikers.

(23)

In § 41, lid 1, van EEG-wet 2012 worden de volgende voorwaarden voor de beperking van de EEG-heffing vastgesteld:

a)

de van een elektriciteitsleverancier afgenomen elektriciteit wordt door de onderneming zelf gebruikt en bedraagt minstens 1 GWh in het voorgaande boekjaar;

b)

de verhouding van de elektriciteitskosten voor rekening van de onderneming ten opzichte van de bruto toegevoegde waarde van die onderneming bedraagt minstens 14 % in het voorgaande boekjaar;

c)

de EEG-heffing is in het voorgaande boekjaar doorberekend aan de onderneming;

d)

de onderneming heeft een gecertificeerde energieaudit laten uitvoeren (deze voorwaarde is niet van toepassing op ondernemingen met een elektriciteitsverbruik van minder dan 10 GWh).

(24)

De algemene, in § 41, lid 3, punt 1, geformuleerde regel is dat voor een energie-intensieve onderneming de EEG-heffing geleidelijk wordt gemaximeerd op de volgende manier:

a)

verbruik tot 1 GWh: geen maximering — volledige EEG-heffing;

b)

verbruik tussen 1 GWh en 10 GWh: 10 % van de EEG-heffing;

c)

verbruik tussen 10 GWh en 100 GWh: 1 % van de EEG-heffing;

d)

verbruik boven 100 GWh: 0,05 cent/kWh.

(25)

Als een energie-intensieve onderneming een verbruik van meer dan 100 GWh heeft en de elektriciteitskosten meer dan 20 % van de bruto toegevoegde waarde bedragen, zijn de verschillende in overweging 24 genoemde drempels niet van toepassing en wordt de EEG-heffing beperkt tot 0,05 cent/kWh voor het volledige elektriciteitsverbruik van de energie-intensieve onderneming (§ 41, lid 3, punt 2).

(26)

Het besluit van het BAFA is bindend voor zowel de elektriciteitsleverancier als de TSB. Dit impliceert dat, wanneer het BAFA heeft beslist dat een energie-intensieve onderneming slechts een verlaagde EEG-heffing aan zijn elektriciteitsleverancier moet betalen, de plicht van die elektriciteitsleverancier om de EEG-heffing aan de TSB te betalen, dienovereenkomstig wordt beperkt. Hiermee moet de TSB rekening houden wanneer hij de EEG-heffing vaststelt. Geschillen met betrekking tot het besluit van het BAFA worden voor de administratieve rechtbanken beslecht, omdat het desbetreffende besluit van bestuurlijke aard is. Deze besluiten zijn dan ook onmiddellijk uitvoerbaar.

2.4.   Het aanpassingsplan

(27)

Om de kortingen op de EEG-heffing in overeenstemming te brengen met de punten 196 en volgende van de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (10) (hierna „richtsnoeren van 2014”), heeft Duitsland een aanpassingsplan ingediend.

(28)

Voor ondernemingen die baat hebben gehad bij de BesAR, maar minder hebben betaald dan dat zij hadden moeten betalen overeenkomstig de in 3.7.2 van de richtsnoeren van 2014 genoemde voorschriften (met name de subsidiabiliteitscriteria als genoemd in de punten 185, 186 en 187 en de evenredigheidscriteria als genoemd in de punten 188 en 189), mag de aangepaste EEG-heffing voor 2013 niet meer bedragen dan 125 % van de in dat jaar werkelijk betaalde heffing. De aangepaste heffing voor 2014 mag niet meer bedragen dan 150 % van dezelfde basiswaarde, d.w.z. de in 2013 werkelijk betaalde heffing. Om de terugvordering te versnellen, en aangezien de verbruiksgegevens voor de desbetreffende jaren nog niet beschikbaar zijn voor alle ondernemingen waarop de terugvordering van toepassing is, zal Duitsland in een eerste fase de elektriciteitsverbruiksgegevens in de aanvragen gebruiken om het voorlopige terug te vorderen bedrag te berekenen. Dit bedrag moet overeenkomstig de Deggendorf-vereiste (11) onmiddellijk worden teruggevorderd. Duitsland zal in een tweede fase de werkelijke verbruiksgegevens van de desbetreffende jaren gebruiken om de definitieve terug te vorderen bedragen te bepalen en zal de nodige maatregelen treffen voor de terugvordering of terugbetaling op basis van die definitieve bedragen.

(29)

Voor de jaren vanaf 2015 is het aanpassingsmechanisme gewijzigd. Volgens § 103, lid 3, van EEG-wet 2014 (12) zal het BAFA de EEG-heffing die de energie-intensieve ondernemingen in 2015 tot en met 2018 moeten betalen, zodanig beperken dat die heffing voor een bepaald jaar x niet meer kan bedragen dan het dubbele van de EEG-heffing die in het bedrijfsjaar voorafgaand aan het jaar van toepassing (x – 2) werd betaald. Terwijl de EEG-heffing dus jaarlijks naar boven zal worden bijgesteld, zal de in 2015 te betalen heffing worden gemaximeerd op het dubbele van de heffing van 2013. Datzelfde procedé zal ook van toepassing zijn op de heffingen in de daaropvolgende jaren tot en met 2018.

2.5.   Transparantie, EEG-boekhouding en controle door de staat

(30)

Bepaalde controle-, toezichts- en handhavingstaken werden aan het federaal netwerkagentschap (Bundesnetzagentur, „BNetzA”) toevertrouwd.

(31)

De producenten van EEG-elektriciteit, netbeheerders, TSB's en elektriciteitsleveranciers zijn verplicht om de voor de correcte uitvoering van de EEG-regeling vereiste gegevens aan elkaar beschikbaar te stellen. In EEG-wet 2012 is in detail vastgesteld welke soort informatie systematisch moet worden doorgegeven aan andere marktdeelnemers en op welk tijdstip dat moet gebeuren. Netbeheerders, TSB's en elektriciteitsleveranciers kunnen vragen de gegevens door een boekhouder te laten controleren.

(32)

Bij EEG-wet 2012 werd een orgaan voor geschillenbeslechting ingesteld dat van het federaal ministerie van Milieu, Natuurbehoud en Nucleaire Veiligheid de taak heeft gekregen om vragen te beantwoorden en geschillen op te lossen tussen producenten van EEG-elektriciteit, netbeheerders, TSB's en elektriciteitsleveranciers (Clearingstelle).

(33)

Daarnaast zijn netbeheerders en TSB's verplicht om, overeenkomstig EEG-wet 2012 en de uitvoeringsbesluiten (AusglMechV en AusglMechAV), bepaalde gegevens op hun websites te publiceren (de hoeveelheid afgenomen EEG-elektriciteit en de desbetreffende prijs). TSB's moeten alle transacties met betrekking tot EEG-wet 2012 gescheiden houden van hun andere activiteiten. Zij zijn verplicht een gescheiden boekhouding te voeren voor alle financiële stromen met betrekking tot EEG-wet 2012, en er moet een afzonderlijke, gezamenlijk door de vier TSB's te beheren bankrekening zijn voor alle uitgaven en inkomsten met betrekking tot EEG-wet 2012 (§ 5 AusglMechAV).

(34)

De TSB's moeten op een gemeenschappelijke EEG-boekhoudingswebsite maandelijks de totale inkomsten bekendmaken uit de verkoop van EEG-elektriciteit op de spotmarkt en uit de EEG-heffing, alsook de totale kosten (vergoeding aan netbeheerders en andere kosten met betrekking tot het beheer van de regeling). Zij moeten ook van tevoren de voorspelde EEG-heffing voor het volgende jaar publiceren.

(35)

In EEG-wet 2012 is de plicht vastgesteld om installaties te registreren bij een overheidsorgaan. De registratie zal een voorwaarde zijn voor het recht op het ontvangen van feed-in-tarieven. Het register is nog niet vastgesteld, maar er is al een afzonderlijke plicht tot registratie van zonne-installaties en vloeibare-biomassa-installaties met het oog op het ontvangen van feed-in-tarieven. Het BNetzA beheert het register van zonne-installaties en het Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung beheert het register van vloeibare-biomassa-installaties.

(36)

Netbeheerders en TSB's moeten aan het BNetzA de gegevens die zij ontvangen van de installatiebeheerders (locatie van de installatie, productiecapaciteit enz.) doorgeven, alsook het netniveau (distributie of transmissie) waaraan de installaties zijn gekoppeld, de samengevoegde en individuele tarieven die aan de installaties worden betaald, de definitieve facturen die naar de elektriciteitsleveranciers worden gestuurd en de gegevens die nodig zijn om de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens te controleren. De elektriciteitsleveranciers moeten aan het BNetzA de aan hun klanten geleverde hoeveelheid elektriciteit meedelen, alsook hun definitieve rekeningen. Het BNetzA heeft ook controlebevoegdheden ten aanzien van de eigenaars van de EEG-elektriciteitsinstallaties zodat het kan controleren of netbeheerders en TSB's hun plichten hebben vervuld.

(37)

TSB's moeten ook gedetailleerde gegevens overleggen aan het BNetzA betreffende de vaststelling van de EEG-heffing. Zij moeten met name, overeenkomstig § 7, lid 2, AusglMechV, de gegevens verstrekken die verband houden met de verschillende rubrieken voor inkomsten en uitgaven op basis waarvan de EEG-heffing wordt berekend.

(38)

De TSB's die gebruikmaken van de gemaximeerde EEG-heffing, moeten op verzoek aan het federaal ministerie van Milieu, Natuurbehoud en Nucleaire Veiligheid alle informatie verstrekken die het ministerie nodig heeft om te beoordelen of aan de in § 40 genoemde doelstellingen zal zijn voldaan.

(39)

Het BNetzA heeft de taak ervoor te zorgen dat:

de TSB's op de spotmarkt de elektriciteit verkopen waarvoor feed-in-tarieven worden betaald in overeenstemming met de toepasselijke voorschriften (met name de AusglMechV),

de TSB's de EEG-heffing op een correcte manier bepalen, vaststellen en bekendmaken,

de TSB's de elektriciteitsleveranciers op een correcte manier de EEG-heffing aanrekenen,

de netbeheerders op een correcte manier de feed-in-tarieven en premies aanrekenen aan de TSB's,

de korting op de EEG-heffing alleen wordt toegekend aan de elektriciteitsleveranciers die voldoen aan de voorwaarden van § 39.

(40)

Voor wat de bepaling van de EEG-heffing betreft, heeft het BNetzA talrijke handhavingsbevoegdheden en -taken voor de verschillende soorten uitgaven en inkomsten die de TSB's mogen gebruiken voor de berekening van de EEG-heffing. Ten eerste heeft het BNetzA de bevoegdheid om, in overleg met de bevoegde ministeries (13), de regels vast te stellen voor het bepalen van wat voor de vaststelling van de EEG-heffing en de toepasselijke rentevoet als inkomsten of uitgaven mag worden beschouwd. In dit kader heeft het BNetzA in de AusglMechAV gespecificeerd welke soorten uitgaven in rekening kunnen worden gebracht. Ten tweede moet het BNetzA alle relevante elementen en documenten met betrekking tot de berekening van de EEG-heffing ontvangen. Ten derde kan het BNetzA aanvullende informatie opvragen, met inbegrip van boekhoudkundige stukken (§ 5, lid 3, AusglMechAV). Tot slot moeten de TSB's aantonen dat bepaalde soorten kosten nauwkeurig en noodzakelijk zijn voordat zij in aanmerking kunnen komen voor de berekening van de EEG-heffing (zie bijvoorbeeld § 6, lid 2, AusglMechAV).

(41)

Het BNetzA heeft de bevoegdheid instructies te geven aan de TSB's en standaardformulieren op te stellen voor de gegevens die de TSB's moeten doorgeven.

(42)

Het BNetzA heeft ook de bevoegdheid om in overleg met het federaal ministerie van Milieu, Natuurbehoud en Nucleaire Veiligheid eisen vast te stellen inzake het op de spotmarkt brengen van EEG-elektriciteit door de TSB's en om te voorzien in stimulansen voor een optimale marketing van die elektriciteit. Dit heeft het BNetzA gedaan door middel van de AusglMechAV.

(43)

Het BNetzA heeft handhavingsbevoegdheden. Zo kan het opdrachten geven wanneer TSB's de EEG-heffing niet overeenkomstig de voorschriften vaststellen (zie § 38 punt 5, en § 61, lid 1, punt 2). Het kan ook het niveau van de EEG-heffing vaststellen. In § 6, lid 3, AusglMechAV is bepaald dat het verschil tussen de werkelijk geïnde EEG-heffing en het niveau van de EEG-heffing dat het BNetzA heeft toegestaan krachtens een uit hoofde van § 61, lid 1, punten 3 en 4, van EEG-wet 2012 vastgesteld afdwingbaar besluit, ook een vorm van inkomsten of uitgaven vormt in de zin van § 3, leden 3 en 4, van de AusglMechV. In tegenstelling tot wat Duitsland beweert, is dit een bewijs dat het BNetzA afdwingbare besluiten kan nemen om het niveau van de heffing te corrigeren. De rechtsgrondslag hiervoor is § 61, leden 1 en 2, in samenhang met § 65 e.v. van de Energiewirtschaftsgesetz (EnWG) (14), op basis waarvan het BNetzA bindende besluiten kan nemen die van toepassing zijn op privéspelers. Het BNetzA kan ook boeten opleggen (zie § 62, leden 1 en 2, van EEG-wet 2012).

(44)

Het BNetzA heeft zelf bepaalde rapportageplichten en moet, om redenen van statistiek en evaluaties, bepaalde gegevens mededelen aan het federaal ministerie van Milieu, Natuurbehoud en Nucleaire Veiligheid en het federaal ministerie van Economie en Technologie.

(45)

Het federaal milieuagentschap (Umweltbundesamt, hierna het „UBA”) houdt het register bij van de garanties van oorsprong in overeenstemming met artikel 15 van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad (15). Het UBA is in dit kader verantwoordelijk voor het afgeven, doorgeven en annuleren van garanties van oorsprong.

3.   BESLUIT TOT INLEIDING VAN DE FORMELE ONDERZOEKSPROCEDURE

(46)

Op 18 december 2013 heeft de Commissie beslist de formele onderzoeksprocedure in te leiden aangezien zij van mening was dat EEG-wet 2012 een vorm van staatssteun was voor producenten van EEG-elektriciteit, van het groenestroomprivilege gebruikmakende elektriciteitsleveranciers en energie-intensieve ondernemingen en zij zich vragen stelde over de verenigbaarheid van die steun met de interne markt.

(47)

Wat het bestaan van staatssteun betreft, is de Commissie tot de voorlopige conclusie gekomen dat EEG-wet 2012 selectieve economische voordelen verleent aan: i) de producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en mijngas, met name via de feed-in-tarieven, en ii) de energie-intensieve ondernemingen via de korting op de EEG-heffingen.

(48)

Een andere voorlopige conclusie van de Commissie was dat deze voordelen met staatsmiddelen werden bekostigd, met name omdat: i) de Duitse wetgever een speciale heffing bleek te hebben ingevoerd om de steun voor de productie van EEG-elektriciteit te financieren, met name de EEG-heffing, ii) de Duitse wetgever en de uitvoerende instanties de TSB's hadden aangewezen om die heffing gezamenlijk te beheren in overeenstemming met de door de staat vastgestelde voorschriften in EEG-wet 2012 en de desbetreffende uitvoeringsbesluiten, en iii) het beheer van die heffing als uitgevoerd door de TSB's streng werd gecontroleerd.

(49)

Terwijl de steun voor de EEG-elektriciteit naar het oordeel van de Commissie verenigbaar was met de interne markt op basis van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag, heeft de Commissie twijfels geuit over de verenigbaarheid van de kortingen op de EEG-heffing, met name de verenigbaarheid daarvan met artikel 107, lid 3, onder b) en c), van het Verdrag.

(50)

Tot slot heeft de Commissie zich de vraag gesteld of de financiering van de steun voor EEG-elektriciteit uit hoofde van EEG-wet 2012 in overeenstemming was met de artikelen 30 en 110 van het Verdrag aangezien de EEG-heffing, die weliswaar slechts ten goede kwam van de EEG-elektriciteitsproductie in Duitsland, ook werd geheven op het verbruik van ingevoerde EEG-elektriciteit waarvan de producenten, als zij in Duitsland waren gevestigd, eventueel ook in aanmerking hadden kunnen komen voor steun uit hoofde van EEG-wet 2012.

4.   OPMERKINGEN VAN DE BETROKKEN PARTIJEN

(51)

De betrokken partijen hebben hun opmerkingen ingediend over het besluit tot inleiding van de procedure en de toepassing van de richtsnoeren van 2014 op dit besluit krachtens punt 248 van de richtsnoeren van 2014.

(52)

De meeste betrokken partijen hebben aangevoerd dat EEG-wet 2012 geen staatssteun invoert, noch op het niveau van de EEG-elektriciteitsproducenten, noch ten gunste van energie-intensieve ondernemingen. Zij zijn van mening dat de Duitse staat gewoon een regeling heeft ingesteld die is gebaseerd op (opeenvolgende) betalingen tussen particuliere marktdeelnemers, waarbij die marktdeelnemers eigen financiële middelen gebruiken. Noch het feit dat de regeling is vastgesteld bij nationale wetgeving (EEG-wet 2012 en de uitvoeringsbesluiten), noch de betrokkenheid van het BNetzA, het Bundesanstalt für Ernährung und Landwirtschaft, het UBA en het BAFA, die naar verluid slechts een beperkte rol spelen, kan naar de mening van de betrokken partijen de in wezen particuliere aard van de regeling veranderen. Deze analyse is grotendeels gebaseerd op de uitspraken van het Hof in de zaken PreussenElektra (16) en Doux Élevage (17). De belanghebbenden stellen dat, als er al sprake is van steun, die steun moet worden beschouwd als bestaande steun in het licht van het besluit van de Commissie over de oudere Duitse steunmaatregel NN 27/2000 (18).

(53)

Bovendien hebben de betrokken partijen aangevoerd dat de kortingen op de EEG-heffing verenigbaar zijn met de interne markt op basis van hetzij artikel 107, lid 3, onder b), hetzij artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag. EEG-wet 2012 heeft volgens deze betrokken partijen een tweevoudige doelstelling: de ondersteuning van de ontwikkeling van de EEG-elektriciteitsproductie en het behoud van de industriële basis in Duitsland en de Unie. De betrokken partijen stellen dat alle uit EEG-wet 2012 voortvloeiende steun, passend en evenredig is om deze tweevoudige doelstelling te behalen. Zij stellen dat de Commissie in deze zaak in geen geval de richtsnoeren van 2014 mogen toepassen, aangezien deze richtsnoeren dan met terugwerkende kracht worden toegepast. De Commissie mag de steun ook niet terugvorderen, want het gewettigd vertrouwen van de begunstigden dat de steun rechtmatig werd toegekend, moet worden beschermd.

(54)

De Duitse energieverbruikersorganisatie (Bund der Energieverbraucher), die oorspronkelijk bij de Commissie klacht inzake EEG-wet 2012 indiende, stelde daarentegen dat de kortingen op de EEG-heffing wél een vorm van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag zijn aan energie-intensieve ondernemingen en dat zij nadelig zijn voor Duitse ondernemingen en verbruikers die niet van soortgelijke kortingen kunnen genieten en een hogere EEG-heffing moeten betalen. De organisatie heeft ook aangevoerd dat de kortingen niet als verenigbaar met de mededingingregels kunnen worden beschouwd op basis van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag. Deze argumenten werden ook door meerdere Duitse burgers geformuleerd.

(55)

De door de betrokken partijen geformuleerde argumenten worden meer in detail besproken in afdeling 7.

5.   OPMERKINGEN VAN DUITSLAND OVER HET BESLUIT TOT INLEIDING VAN DE PROCEDURE EN OVER DE OPMERKINGEN VAN DERDEN

(56)

Duitsland merkt op dat de meeste partijen die betrokken zijn bij de regeling van EEG-wet 2012 privéactoren zijn, wat ook al het geval was onder PreussenElektra, en dat deze partijen niet tot een overheidsinstantie behoren. De enige rol die de staat speelt, is de vaststelling van wetgeving en de strikte controle op de naleving daarvan. De betrokken overheidsinstanties, met name het BNetzA en het BAFA, beperken zich naar verluid strikt tot hun begrensde opdracht en beheren geen fondsen. Volgens Duitsland hebben deze instanties geen vrijheid van handelen. Bovendien merkt Duitsland op dat de EEG-heffing op zich niet door de staat is vastgesteld, maar gebaseerd is op een marktmechanisme, aangezien de heffing afhankelijk is van de inkomsten uit de verkoop van EEG-elektriciteit op de spotmarkt. Tot slot benadrukt Duitsland dat EEG-wet 2012 de elektriciteitsleveranciers niet verplicht om de heffing door te berekenen aan de verbruikers. Het doorberekenen wordt met andere woorden bepaald door het prijsbeleid van de elektriciteitsleveranciers. Bovendien heeft geen enkele marktdeelnemer die bij de regeling is betrokken, speciale publiekrechtelijke bevoegdheden en moeten de marktdeelnemers zelfs een beroep doen op civiele rechtbanken om betalingsvorderingen op elkaar te laten uitvoeren.

(57)

Duitsland formuleert de volgende juridische argumenten, die gelijken op die welke door de betrokken partijen zijn ingediend:

de afwezigheid van selectieve economische voordelen, op basis van het feit dat de steun voor EEG-elektriciteit voldoet aan de criteria van het Altmark-arrest (19) en dat de kortingen voor energie-intensieve ondernemingen gewoon een compensatie zijn voor het bestaande nadeel dat de Duitse industrie ondervindt,

de afwezigheid van staatsmiddelen en staatscontrole, omdat de wettelijke en de feitelijke situaties in EEG-wet 2012 niet vergelijkbaar zijn met de situaties die het Hof heeft onderzocht in de zaken Essent (20) en Vent de colère (21),

het feit dat, indien de steun al staatssteun zou vormen, de betalingen uit hoofde van EEG-wet 2012 een vorm van bestaande steun zouden zijn in het licht van het besluit van de Commissie in verband met steunmaatregel NN 27/2000,

de verenigbaarheid van de toegekende steun met de interne markt op basis van artikel 107, lid 3, onder b) en c),

de afwezigheid van een inbreuk op de artikelen 30 en 110 van het Verdrag omdat de ingevoerde EEG-elektriciteit niet kan worden vergeleken met de nationaal geproduceerde EEG-elektriciteit, met name in het licht van het recente Ålands Vindkraft-arrest (22).

(58)

De argumenten van Duitsland worden meer gedetailleerd onderzocht en weerlegd in afdeling 7.

6.   VERBINTENISSEN VAN DUITSLAND

(59)

Zoals hierboven in overweging 19 vermeld, heeft Duitsland zich ertoe verbonden 50 miljoen EUR te herinvesteren in interconnectoren en Europese energieprojecten:

„Wat EEG-wet 2012 betreft, kan een algemene oplossing worden gevonden voor zowel het groenestroomprivilege als het probleem met de artikelen 30 en 110. De oplossing bestaat erin het geraamde bedrag van de vermeende discriminatie opnieuw te investeren in interconnectoren of soortgelijke Europese energieprojecten. Het bedrag kan opnieuw worden geïnvesteerd parallel met de voortgang van het relevante project. Op basis van de door Duitsland medegedeelde gegevens, bedraagt het opnieuw te investeren bedrag voor de periode van januari 2012 tot juli 2014 50 miljoen EUR. Er moet worden herhaald dat Duitsland deze verbintenis aangaat zonder afbreuk te doen aan zijn rechtspositie (geen discriminatie).”.

(60)

Daarnaast is Duitsland, wat het in de overwegingen 27 e.v. vermelde aanpassingsplan betreft, de volgende verbintenis aangegaan:

„Terugvordering van [het terugvorderbare bedrag] bij een bepaalde onderneming resulteert uit het verschil tussen de relevante EEG-kosten, als bepaald op basis van de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (hierna „de richtsnoeren van 2014”), en de EEG-kosten als bepaald op basis van EEG-wet 2012. In dit kader beperkt het aanpassingsplan de uit te voeren betaling op basis van de richtsnoeren van 2014 tot maximaal 125 % (voor het jaar 2013) en 150 % (voor het jaar 2014) van de uitgevoerde betaling voor 2013 overeenkomstig EEG-wet 2012. Negatieve terugvorderingsbedragen worden niet in acht genomen.”.

7.   BEOORDELING VAN DE STEUN

7.1.   Het bestaan van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag

(61)

Artikel 107, lid 1, van het Verdrag luidt als volgt: „Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”.

(62)

Om te bepalen of een maatregel een vorm van staatssteun is in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag, moet de Commissie de volgende criteria hanteren: de maatregel moet aan de staat kunnen worden toegerekend en staatsmiddelen omvatten, moet aan bepaalde ondernemingen of bepaalde sectoren een voordeel verlenen dat de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen, en kan het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden.

7.1.1.   Het bestaan van selectieve voordelen die het handelsverkeer en de mededinging ongunstig beïnvloeden

(63)

In haar besluit tot inleiding van de procedure heeft de Commissie vastgesteld dat EEG-wet 2012 twee soorten selectieve voordelen heeft toegekend die het handelsverkeer en de mededinging ongunstig hebben beïnvloed.

(64)

Het eerste voordeel werd toegekend aan de producenten van EEG-elektriciteit. De Commissie was van mening dat de feed-in-tarieven en -premies voor producenten van EEG-elektriciteit een elektriciteitsprijs hebben gewaarborgd die hoger lag dan de marktprijs. Hetzelfde gold voor de direct marketing van EEG-elektriciteit die heeft geresulteerd in een recht op een verlaagde EEG-heffing uit hoofde van § 39 van EEG-wet 2012, aangezien dankzij die bepaling de producenten van EEG-elektriciteit voor hun elektriciteit een hogere prijs dan de marktprijs konden krijgen. De maatregel was selectief aangezien alleen de producenten van EEG-elektriciteit er baat bij hadden. Bovendien was de elektriciteitsmarkt vrijgemaakt en waren de elektriciteitsproducenten actief in sectoren waarin tussen de lidstaten handel werd gevoerd (overweging 76 van het besluit tot inleiding van de procedure).

(65)

Het tweede voordeel bestond uit de korting op de EEG-heffing voor bepaalde energie-intensieve ondernemingen uit hoofde van de BesAR. De Commissie was van mening dat de energie-intensieve ondernemingen in de fabricagesector werden bevoordeeld omdat hun EEG-heffing werd gemaximeerd. § 40 en § 41 van EEG-wet 2012 heeft hen ontheven van een last die zij anders hadden moeten dragen. Door de maximering konden de TSB's en elektriciteitsleveranciers immers de extra kosten voor de steun voor EEG-elektriciteit niet verhalen op de energie-intensieve ondernemingen. De maatregel werd ook als selectief beschouwd omdat alleen energie-intensieve ondernemingen uit de fabricagesector er baat bij hadden. Tot slot kon de maatregel de mededinging vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden omdat de begunstigden producenten van energie-intensieve goederen waren (bijvoorbeeld producenten van (non-)ferrometalen, papierfabrieken, de chemische industrie, cementproducenten) en actief waren in sectoren waarin op lidstatenniveau handel werd gevoerd (overwegingen 77 tot en met 80 van het besluit tot inleiding van de procedure).

(66)

Duitsland is van mening dat er geen economische voordelen zijn voor de producenten van EEG-elektriciteit, noch voor energie-intensieve ondernemingen die gebruikmaken van de BesAR, en wel om de volgende redenen:

a)

de producenten van EEG-elektriciteit hebben geen economische voordelen bij de EEG-heffing zelf, ook al zou dit als een staatsmiddel worden beschouwd, omdat de feed-in-tarieven op basis waarvan zij worden vergoed, onafhankelijk zijn van de EEG-heffing. De EEG-heffing is veeleer een gewone compensatie voor de verliezen van de TSB's. Bovendien voldoet de vergoeding van de producenten van de EEG-elektriciteit aan de criteria van het Altmark-arrest (23);

b)

wat de energie-intensieve ondernemingen betreft, voert Duitsland aan dat de BesAR geen economische voordelen biedt, maar veeleer een compensatie is voor een concurrentienadeel voor deze ondernemingen ten opzichte van hun concurrenten in andere lidstaten (die lagere financieringskosten hebben voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen) (24) en derde landen (die in de meeste gevallen geen vergelijkbare lasten hebben).

(67)

Sommige betrokken partijen waren het niet eens met de vaststelling dat de verlaagde EEG-heffing een economisch voordeel opleverde dat concurrentievervalsend kon zijn. De maatregel was naar hun mening bedoeld om gelijke mededingingsvoorwaarden voor iedereen in de Unie te creëren, aangezien de industriële elektriciteitskosten in Duitsland hoger liggen dan elders. Bovendien hebben sommige belanghebbenden opgemerkt dat begunstigden met een jaarverbruik van meer dan 10 GWh te maken hebben met financiële kosten voor de verplichte energie-efficiëntieaudits.

(68)

Duitsland en de betrokken partijen hebben ook de vaststelling betwist dat de economische voordelen selectief zijn en de mededinging en het handelsverkeer ongunstig kunnen beïnvloeden. Zij hebben met name gesteld dat de BesAR van toepassing was op alle ondernemingen in de fabricagesector en op ondernemingen van elke grootte. Sommige belanghebbenden hebben aangevoerd dat de kortingen niet selectief zijn, want de situatie waarin de begunstigden zich bevinden, is niet vergelijkbaar met die van andere ondernemingen. De voornaamste subsidiabiliteitscriteria zijn immers de elektriciteitsintensiteit en het elektriciteitsverbruik, en de elektriciteitsintensieve ondernemingen ondervinden grotere nadelen van de EEG-heffing dan niet-elektriciteitsintensieve ondernemingen. Zij hebben ook aangevoerd dat, ook als de verlaagde heffingen op het eerste gezicht selectief zouden zijn, zij inherent zijn aan de aard en de logica van de steunregeling voor EEG-elektriciteit: zonder kortingen zou de steun voor EEG-elektriciteit niet kunnen worden gefinancierd, want dan zouden de energie-intensieve ondernemingen zich buiten Duitsland vestigen.

(69)

De argumenten die Duitsland en de betrokken partijen hebben ingediend, zijn niet overtuigend.

7.1.1.1.   Gelijke mededingingsvoorwaarden voor ondernemingen in verschillende lidstaten

(70)

Ten eerste sluit het feit dat een onderneming wordt gecompenseerd voor kosten of lasten die zij al had, in beginsel het bestaan van een economisch voordeel niet uit (25). Het bestaan van een voordeel wordt ook niet uitgesloten door louter het feit dat concurrerende ondernemingen in andere lidstaten in een gunstigere positie verkeren (26), omdat het begrip „voordeel” is gebaseerd op een analyse van de financiële positie van een onderneming binnen haar eigen juridische en feitelijke context mét en zónder de specifieke maatregel. De elektriciteitsprijzen voor industriële gebruikers in Duitsland zijn, zonder belastingen en heffingen, in elk geval lager dan gemiddeld genomen in andere lidstaten.

(71)

Het Gerecht heeft onlangs opnieuw het beginsel bevestigd dat het bestaan van een voordeel moet worden beoordeeld ongeacht de mededingingsvoorwaarden in andere lidstaten (27). Het Gerecht was van mening dat de aard van het preferentieel tarief, met name het feit dat Alcoa Transformazioni het verschil tussen de door ENEL in rekening gebrachte elektriciteitsprijzen en het tarief dat bij het besluit van 1995 was vastgesteld, volstaat voor de constatering dat de desbetreffende onderneming niet de volledige last droeg die normaal voor haar rekening kwam (28). Het Gerecht concludeerde vervolgens dat het bestaan van een voordeel resulteert uit de loutere omschrijving van het prijsdifferentiatiemechanisme, met name een compensatiemechanisme, dat bedoeld is om een onderneming te bevrijden van de betaling van een deel van de elektriciteitskosten die nodig zijn voor de vervaardiging van haar producten die zij op het grondgebied van de Unie in de handel brengt (29). Bovendien herinnerde het Gerecht aan het beginsel dat een steunmaatregel op zich moet worden beoordeeld, en niet aan de hand van doelstellingen zoals de remediëring van onvolmaakte mededinging op een bepaalde markt (30).

(72)

De krachtens de BesAR toegekende kortingen op de EEG-heffing verbeteren tevens de financiële positie van de begunstigden door hen te bevrijden van kosten die normaal voor hun rekening zouden komen. Zonder de BesAR en het besluit van het BAFA zouden zij immers de volledige EEG-heffing moeten betalen, net zoals alle andere elektriciteitsverbruikers. Duitsland heeft beklemtoond dat de kortingen nodig zijn om het concurrentievermogen van de begunstigden ten opzichte van energie-intensieve ondernemingen in andere lidstaten en derde landen in stand te houden. Door deze stelling erkent Duitsland impliciet dat de begunstigden een economisch voordelige behandeling krijgen.

7.1.1.2.   Selectiviteit

(73)

Wat de beweringen met betrekking tot de niet-selectiviteit van de BesAR betreft, moet eraan worden herinnerd „dat noch het grote aantal begunstigde ondernemingen, noch de verscheidenheid en het belang van de sectoren waartoe deze ondernemingen behoren, grond kan zijn om een overheidsinitiatief als algemene maatregel van economische politiek te beschouwen” (31), zolang andere sectoren, zoals de dienstensector, als begunstigden zijn uitgesloten. Dit is hier het geval aangezien alleen de fabricagesector van de steun geniet (zonder dat de Commissie andere redenen voor selectiviteit moet onderzoeken). Bijgevolg zijn de kortingen op de EEG-heffing niet van toepassing op ondernemingen die zich in een soortgelijke situatie als de begunstigden bevinden. Bovendien zijn de verschillende kortingen op de EEG-heffing afhankelijk van het verbruik, waardoor er differentiatie is tussen entiteiten in dezelfde wettelijke en feitelijke situatie, met name energie-intensieve ondernemingen, en zijn de kortingen op zich selectief.

(74)

Wat het argument betreft dat het toepassingsgebied van de BesAR en de differentiatie gerechtvaardigd zijn door de aard en het algemene ontwerp van de regeling, moet eraan worden herinnerd dat „een maatregel die een uitzondering op de toepassing van het algemene belastingstelsel maakt, kan worden gerechtvaardigd, wanneer deze maatregel rechtstreeks uit de basis of hoofdbeginselen van genoemd belastingstelsel voortvloeit. In dit verband moet een onderscheid worden gemaakt tussen de doelstellingen van een specifiek belastingstelsel die buiten dat stelsel zijn gelegen, en de voor het bereiken van dergelijke doelstellingen noodzakelijke mechanismen die inherent zijn aan het belastingstelsel zelf” (32). Milieubescherming en het behoud van het concurrentievermogen van de industrie komen echter niet in aanmerking als basis- of hoofdbeginselen die inherent zijn aan het heffingsmechanisme. Zij zijn daarentegen externe doelstellingen van dat mechanisme. Zoals in vorige zaken werd gesteld (33), heeft de milieubeschermingsdoelstelling in de desbetreffende zaak geen invloed op de vaststelling dat kortingen op de EEG-heffing een vorm van staatssteun zijn. Ten eerste is het behoud van het concurrentievermogen niet eens opgenomen in de in § 1 van EEG-wet 2012 genoemde doelstellingen. Integendeel, in § 40, tweede zin, wordt in feite gespecificeerd dat de bescherming van het concurrentievermogen onderworpen is aan de voorwaarde dat daardoor de in § 1 van EEG-wet 2012 genoemde doelstellingen niet in het gedrang komen.

7.1.1.3.   Voordeel voortvloeiend uit de EEG-heffing; het Altmark-arrest

(75)

Wat de stelling van Duitsland betreft dat de heffing voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen op zich geen voordeel voor de producenten van EEG-elektriciteit vormt, stelt de Commissie dat de steunmaatregelen de producenten van EEG-elektriciteit in een betere financiële positie brengen dan waarin zij zouden verkeren wanneer zij hun elektriciteit tegen de marktprijs zouden verkopen. De EEG-heffing dient om deze steunmaatregelen te bekostigen. In tegenstelling tot wat Duitsland beweert, is de vraag of de feed-in-tarieven door het niveau van de EEG-heffing worden beïnvloed, irrelevant voor de bepaling of deze tarieven een economisch voordeel vormen.

(76)

Duitsland heeft gesteld dat de steun voor producenten van EEG-elektriciteit een passende compensatie is voor het uitvoeren van openbaredienstverplichtingen in de zin van de Altmark-zaak.

(77)

In de Altmark-zaak, heeft het Hof van Justitie besloten dat een staatsmaatregel niet binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, van het Verdrag valt, wanneer de maatregel te beschouwen is als „een compensatie die de tegenprestatie vormt voor de prestaties die de begunstigde ondernemingen hebben verricht om openbaredienstverplichtingen uit te voeren, zodat deze ondernemingen in werkelijkheid geen financieel voordeel ontvangen en die maatregel dus niet tot gevolg heeft dat deze ondernemingen in vergelijking met ondernemingen die met hen concurreren, in een gunstiger mededingingspositie worden geplaatst” (34).

(78)

Voor deze stelling gelden echter vier voorwaarden (35):

a)

„In de eerste plaats moet de begunstigde onderneming daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen en moeten die verplichtingen duidelijk omschreven zijn.”;

b)

„In de tweede plaats moeten de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, vooraf op objectieve en doorzichtige wijze worden vastgesteld, om te vermijden dat de compensatie een economisch voordeel bevat waardoor de begunstigde onderneming ten opzichte van concurrerende ondernemingen kan worden bevoordeeld.”;

c)

„In de derde plaats mag de compensatie niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen, geheel of gedeeltelijk te dekken.”;

d)

„In de vierde plaats, wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen te belasten onderneming in een concreet geval niet is geselecteerd in het kader van een openbare aanbesteding, waarbij de kandidaat kan worden geselecteerd die deze diensten tegen de laagste kosten voor de gemeenschap kan leveren, moet de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, die zodanig met vervoermiddelen is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben moeten maken om deze verplichtingen uit te voeren, rekening houdend met de opbrengsten en een redelijke winst uit de nakoming van deze verplichtingen.”.

(79)

Duitsland argumenteert dat de steun aan producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen voldoet aan de eerste voorwaarde omdat er een doelstelling van gemeenschappelijk belang is, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. Bovendien toont, volgens Duitsland, artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad (36) aan dat de bevordering van hernieuwbare energie een openbaredienstverplichting kan zijn die aan elektriciteitsbedrijven kan worden opgelegd.

(80)

Duitsland is ook van mening dat aan het tweede Altmark-criterium is voldaan. Volgens Duitsland werden de parameters voor de compensatie van de producenten van de EEG-elektriciteit vooraf op objectieve en doorzichtige wijze vastgesteld in EEG-wet 2012.

(81)

Duitsland is van mening dat aan het derde criterium is voldaan, aangezien de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van overcompensatie van de producenten van EEG-elektriciteit.

(82)

Tot slot voert Duitsland aan dat het niveau van de steun aan de producenten van EEG-elektriciteit werd bepaald op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming zou hebben gemaakt om haar verplichtingen uit te voeren. Duitsland verwijst in dit kader naar de verenigbaarheidsbeoordeling van de Commissie in het besluit tot inleiding van de procedure, waarin zij concludeert dat de steunmaatregelen voor producenten van EEG-elektriciteit een stimulerend effect hebben en evenredig zijn. Beide feiten zouden aantonen dat de begunstigden van de feed-in-tarieven goed beheerd zijn.

(83)

De Commissie vindt deze argumenten niet overtuigend.

(84)

Het eerste Altmark-criterium vereist dat de verlener van de openbare dienst belast moet zijn met een openbaredienstverplichting.

(85)

Uit hoofde van EEG-wet 2012 zijn producenten niet verplicht om te produceren, maar reageren zij op een economische stimulans van de Duitse staat.

(86)

De Commissie concludeert daarom dat aan het eerste Altmark-criterium niet is voldaan.

(87)

Aangezien de Altmark-criteria cumulatief zijn, moet de Commissie niet meer nagaan of aan het tweede, derde en vierde criterium is voldaan en concludeert zij dat de stelling van Duitsland dat de feed-in-tarieven voor producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen een passende compensatie zijn voor het uitvoeren van openbaredienstverplichtingen in de zin van de Altmark-zaak, niet kan worden aanvaard.

7.1.1.4.   Van der Kooy, Danske Busvognmænd en Hotel Cipriani

(88)

Voor wat de kortingen op de EEG-heffing uit hoofde van de BesAR betreft, hebben Duitsland en sommige belanghebbenden verwezen naar het arrest van het Hof in de zaak Van der Kooy en het arrest van het Gerecht in de zaken Danske Busvognmænd en Hotel Cipriani om te argumenteren dat de kortingen geen economisch voordeel zijn (37).

(89)

In de zaak Van der Kooy oordeelde het Hof van Justitie dat het preferentieel tarief voor aardgas dat werd toegekend aan ondernemingen die tuinbouw in stookkassen bedrijven, geen steun zou vormen als het „in de context van de betrokken markt objectief gerechtvaardigd [was] op economische gronden, zoals de noodzaak om de concurrentie van andere energiebronnen op die markt tegen te gaan, waarvan de prijs concurrerend is met die van de hier bedoelde energiebron” (38). In tegenstelling tot de beweringen van Duitsland en andere betrokken partijen, betrof deze zaak waarnaar het Hof verwees concurrentie op dezelfde markt tussen verschillende brandstoffen en hoe een bedrijf dat dergelijke brandstoffen verkoopt de tarieven ervan dienovereenkomstig schikken, m.a.w. de toepassing van de test van de particuliere investeerder in een markteconomie. De vraag was of de stookkasbedrijven zouden omschakelen op kolen als gevolg van de hogere gasprijzen en of de preferentiële tarieven daarom een vorm van rationeel economisch gedrag van het gasbedrijf konden zijn. In de voorliggende zaak is er geen aanwijzing dat Duitsland zich gedroeg als een particuliere investeerder, noch heeft Duitsland ooit beweerd dat de kortingen op de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen zouden voldoen aan de test van de particuliere investeerder.

(90)

Bovendien werden de obiter dicta in de arresten van het Gerecht in de zaken Danske Busvognmænd (39) en Hotel Cipriani (40) intussen herroepen door het Hof van Justitie en in meer recente arresten van het Gerecht. In zaak Comitato „Venezia vuole vivere” (41) heeft het Hof duidelijk gesteld dat een maatregel geen voordeel vormt wanneer een staatsmaatregel een vergoeding is voor de prestaties die ondernemingen die zijn belast met een dienst van algemeen economisch belang, hebben verricht om openbaredienstverplichtingen uit te voeren, zodat deze ondernemingen in werkelijkheid geen financieel voordeel ontvangen en die maatregel dus niet tot gevolg heeft dat de ondernemingen in een gunstiger mededingingspositie worden geplaatst dan hun concurrenten (42). Het Hof voegde eraan toe dat de omstandigheid dat een lidstaat via unilaterale maatregelen de mededingingsvoorwaarden in een bepaalde economische sector probeert aan te passen aan die welke in andere lidstaten heersen, aan die maatregelen niet het karakter van steun ontneemt (43). Bovendien kunnen maatregelen die zijn bedoeld ter compensatie van eventuele nadelen waarmee de in een bepaalde regio van een lidstaat gevestigde ondernemingen zijn geconfronteerd, selectieve voordelen vormen (44).

(91)

Het Gerecht heeft ook vastgesteld dat de rechtspraak in de zaak Danske Busvognmænd niet van toepassing is wanneer kosten die normaal voor rekening van een onderneming komen, door de staat worden weggenomen. Het Gerecht heeft het beginsel hernomen dat de reikwijdte van een compensatie, met name het wegnemen van de concurrentienadelen, de aard van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag niet wegneemt (45).

(92)

In een later arrest heeft het Gerecht erkend dat de doelstelling van kortingen op bepaalde bijdragen, met name het compenseren voor concurrentienadelen van ondernemingen, er niet voor kan zorgen dat deze voordelen geen steun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. Bijgevolg kan een maatregel die is bedoeld om een structureel nadeel te compenseren, niet ontsnappen aan de classificatie van staatssteun, tenzij is voldaan aan de criteria die zijn vastgesteld in de Altmark-zaak (46).

(93)

Bijgevolg kan de argumentatie van Duitsland en bepaalde betrokken partijen niet worden aanvaard.

(94)

De Commissie concludeert dat de maatregel selectieve voordelen met zich meebrengt voor de producenten van EEG-elektriciteit die de mededinging en het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden.

7.1.2.   Toerekenbaarheid

(95)

In haar besluit tot inleiding van de procedure heeft de Commissie gesteld dat de voordelen aan de Duitse staat konden worden toegerekend omdat de feed-in-tarieven en premies, de EEG-heffing en de maximering van die heffing het gevolg zijn van de nationale wetgeving en uitvoeringsbesluiten en omdat de maximering van de heffing slechts werd vastgesteld nadat het BAFA, een overheidsorgaan, had gecontroleerd of aan de wettelijke voorwaarden was voldaan.

(96)

Duitsland en derden waren het niet eens met de toerekenbaarheid omdat de staat gewoon de wetgeving heeft vastgesteld en de netbeheerders op eigen initiatief handelen.

(97)

Voor de toerekenbaarheid kan een nauwkeurige beoordeling nodig zijn van uitsluitend het gedrag van overheidsbedrijven. Het is echter een vaststaand feit dat acties van overheidsinstanties of de wetgever van de staat altijd kunnen worden toegerekend aan de staat (47).

7.1.3.   Het bestaan van staatsmiddelen

(98)

Wat de steun aan producenten van EEG-elektriciteit betreft, is de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure tot de voorlopige conclusie gekomen dat de TSB's uit hoofde van EEG-wet 2012 werden aangeduid door de staat om de EEG-heffing te beheren en dat de inkomsten uit de EEG-heffing staatsmiddelen zijn (overweging 138).

(99)

De staat heeft niet alleen bepaald wie de begunstigden van het voordeel zijn, wat de subsidiabiliteitscriteria zijn en wat het niveau van de steun is, maar heeft ook de financiële middelen verstrekt om de kosten van de steun voor EEG-elektriciteit te dekken. In tegenstelling tot wat het geval was in de zaak Doux Élevage (48), is de EEG-heffing door de wetgever, d.w.z. de staat, gecreëerd en opgelegd, en dus niet gewoon een privé-initiatief van de TSB's dat door de staat bindend is gemaakt om willekeur te voorkomen. De staat heeft het doel en de bestemming van de heffing vastgelegd: de heffing dient om door de staat ontwikkeld steunbeleid te financieren en is geen actie waartoe de TSB's hebben besloten. De TSB's kunnen zelf niet vrij beslissen over de heffing, en de manier waarop zij de heffing berekenen, innen en beheren wordt streng gecontroleerd. Ook de manier waarop zij EEG-elektriciteit verkopen wordt door de staat gecontroleerd. De bepalingen over de vaststelling van de EEG-heffing waarborgen dat de inkomsten uit de heffing voldoende zijn om de steun voor EEG-elektriciteit en het beheer van de regeling te financieren. Op grond van deze bepalingen kunnen geen aanvullende inkomsten worden verworven dan de inkomsten om deze kosten te dekken. De TSB's mogen de EEG-heffing niet gebruiken om andere soorten activiteiten te bekostigen en de financiële stromen moeten in een afzonderlijke boekhouding worden bijgehouden (overweging 137 van het besluit tot inleiding van de procedure).

(100)

Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie vallen zowel de voordelen die rechtstreeks door de staat worden verleend als de voordelen die door van overheidswege ingestelde of aangewezen publiek- of privaatrechtelijke organen worden verleend, onder het concept van staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag (49). Bijgevolg is het loutere feit dat het voordeel niet rechtstreeks uit de staatsbegroting is gefinancierd, onvoldoende om de mogelijkheid uit te sluiten dat er staatsmiddelen mee zijn gemoeid (50). Bovendien kan de oorspronkelijk particuliere aard van de middelen niet verhullen dat zij worden beschouwd als staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag (51). Het feit dat de middelen op geen enkel moment het bezit zijn van de staat, belet ook niet dat zij als staatsmiddelen worden aangemerkt, als zij onder de controle van de staat staan (52) (zie de overwegingen 82, 83 en 84 van het besluit tot inleiding van de procedure).

(101)

Het Hof van Justitie heeft dus in meerdere zaken gesteld dat de bijdragen van privéspelers staatssteun kunnen zijn omdat een orgaan specifiek werd aangewezen of ingesteld om deze bijdragen te beheren overeenkomstig nationale wetgeving (53) (zie de overwegingen 85 tot en met 89 van het besluit tot inleiding van de procedure). Het is immers zo „dat deze middelen, die afkomstig zijn uit krachtens de wetgeving van de staat verplichte bijdragen en — zoals in casu blijkt — worden beheerd en verdeeld overeenkomstig deze wetgeving, te beschouwen [zijn] als staatsmiddelen in de zin van [artikel 107] van het Verdrag, zelfs indien zij worden beheerd door instellingen die los staan van de overheid” (54).

(102)

In haar besluit tot inleiding van de procedure heeft de Commissie bijgevolg geconcludeerd, onder verwijzing naar de bevindingen van het Gerecht (55), dat het relevante criterium om vast te stellen of er sprake is van staatsmiddelen, ongeacht de oorsprong ervan, de mate is waarin het overheidsorgaan tussenbeide is gekomen bij de vaststelling van de betrokken maatregelen en de financieringswijze ervan.

(103)

Het Hof heeft in de zaken PreussenElektra en Doux Élevage beslist dat er geen sprake was van staatsmiddelen, maar dit was het gevolg van de specifieke omstandigheden van deze zaken. In de zaak PreussenElektra (56) was er geen heffing of bijdrage, noch een ingesteld of aangewezen orgaan om de fondsen te beheren, aangezien de privéspelers hun plichten zelf dienden te vervullen met eigen middelen. In de zaak Doux Élevage was er wel een door de staat opgelegde verplichte bijdrage, maar de privéorganisatie kon vrij beschikken over de inkomsten uit die bijdrage. Er was dus geen vorm van staatscontrole over de geïnde financiële middelen.

(104)

De Commissie heeft deze beginselen toegepast op de steunregeling als vastgesteld bij EEG-wet 2012 en is tot de volgende voorlopige conclusies gekomen:

(105)

De staat heeft via EEG-wet 2012 een speciale heffing ingevoerd, de EEG-heffing, en heeft het doel daarvan vastgesteld, namelijk het financieren van het verschil tussen de kosten van TSB's voor de aankoop van EEG-elektriciteit en de inkomsten die zij halen uit de verkoop van deze elektriciteit. De berekeningsmethode voor het bepalen van het niveau van de heffing is ook vastgelegd in EEG-wet 2012, meer bepaald het beginsel dat tekorten en overschotten in het volgende jaar worden gecorrigeerd. Dit zorgt ervoor dat TSB's geen verliezen lijden, maar ook dat zij de inkomsten van de heffing niet kunnen gebruiken voor andere doeleinden dan de EEG-financiering. De Commissie heeft geconcludeerd dat, in tegenstelling tot de zaak PreussenElektra, de staat deze ondernemingen heeft voorzien van de nodige financiële middelen om de steun voor EEG-elektriciteit te bekostigen (zie de overwegingen 97 tot en met 103 van het besluit tot inleiding van de procedure).

(106)

Bovendien heeft de Commissie gesteld dat de TSB's waren aangewezen om de heffing te beheren. Hun taken bestaan uit:

het aankopen van in hun gebied geproduceerde EEG-elektriciteit, hetzij rechtstreeks van de producent wanneer deze rechtstreeks is aangesloten op het transmissienet, hetzij via distributiesysteembeheerders (hierna „DSB's”) tegen feed-in-tarieven, of het betalen van de leveringspremie. Bijgevolg zijn de EEG-elektriciteit en de financiële last van de steun die is vastgesteld in EEG-wet 2012, gecentraliseerd op het niveau van elk van de vier TSB's,

het toepassen van het groenestroomprivilege op de leveranciers die ernaar vragen en voldoen aan de desbetreffende voorwaarden, als vastgesteld in § 39, lid 1, van EEG-wet 2012,

het onderling gelijk verdelen van de hoeveelheid EEG-elektriciteit zodat iedere TSB dezelfde hoeveelheid EEG-elektriciteit aankoopt,

het verkopen van de EEG-elektriciteit op de spotmarkt volgens de in EEG-wet 2012 en de desbetreffende uitvoeringsbesluiten vastgestelde voorschriften, hetgeen zij gezamenlijk kunnen doen,

het gezamenlijk berekenen van de EEG-heffing, die voor elke verbruikte kWh in Duitsland gelijk moet zijn, met name het verschil tussen de inkomsten uit de verkoop van EEG-elektriciteit en de kosten met betrekking tot de aankoop van EEG-elektriciteit,

het gezamenlijk bekendmaken van de EEG-heffing in een specifiek formaat op een gemeenschappelijke website,

het bekendmaken van geaggregeerde informatie over de EEG-elektriciteit,

het vergelijken van de voorspelde EEG-heffing met wat de heffing werkelijk had moeten zijn in een bepaald jaar en het aanpassen van de heffing voor het volgende jaar,

het vooraf bekendmaken van de voorspellingen voor meerdere jaren,

het innen van de EEG-heffing bij de elektriciteitsleveranciers,

het (individueel) voeren van een gescheiden boekhouding voor alle financiële stromen (uitgaven en inkomsten) in verband met EEG-wet 2012.

(107)

Tot slot heeft de Commissie geconcludeerd dat de TSB's, wat het beheer van de heffing betreft, streng door de staat werden gecontroleerd (overwegingen 110 tot en met 113 van het besluit tot inleiding van de procedure). De controle wordt uitgevoerd door het BNetzA, dat ook over de nodige handhavingsbevoegdheden beschikt. Het BNetzA controleert met name de manier waarop de TSB's op de spotmarkt de elektriciteit waarvoor feed-in-tarieven werden betaald, verkopen, dat TSB's de EEG-heffing op een correcte manier bepalen, vaststellen en bekendmaken, dat TSB's de elektriciteitsleveranciers op een correcte manier de EEG-heffing aanrekenen, dat aan de TSB's de feed-in-tarieven en premies op een correcte manier worden aangerekend, en dat de EEG-heffing alleen wordt verlaagd voor elektriciteitsleveranciers die voldoen aan de in § 39 van EEG-wet 2012 genoemde voorwaarden. Het BNetzA ontvangt ook informatie van de TSB's over de steun voor EEG-elektriciteit en de doorberekende kosten aan de leveranciers. Tot slot kan het BNetzA sancties vaststellen en beslissingen nemen, zoals beslissingen die invloed hebben op het niveau van de EEG-heffing. De Commissie heeft ook geconcludeerd dat het BAFA, een overheidsorgaan, bepaalt welke energie-intensieve ondernemingen het recht hebben op een gemaximeerde EEG-heffing op basis van een aanvraag van de kandidaat-begunstigden.

(108)

Duitsland betwist dat er staatsmiddelen mee gemoeid zijn. Duitsland stelt ten eerste dat er bij het EEG-steunmechanisme uitsluitend particuliere ondernemingen zijn betrokken, met name de beheerders van de EEG-elektriciteitscentrales, de netbeheerders, de TSB's en de elektriciteitsleveranciers. Elk van deze categorieën is hoofdzakelijk in privéhanden, hoewel in veel van deze ondernemingen de staat of overheidsorganen nog aandelen hebben. In EEG-wet 2012 wordt bij het opleggen van plichten geen onderscheid gemaakt tussen ondernemingen op basis hun particuliere of publieke aard. De in het proces betrokken overheidsorganen (BNetzA, BAFA, UBA) oefenen naar verluid geen controle uit op de inning of het gebruik van de middelen, maar houden slechts toezicht op de wettigheid en de werking van de regeling.

(109)

Ten tweede benadrukt Duitsland dat het niveau van de EEG-heffing niet wordt bepaald in EEG-wet 2012 of door een overheidsorgaan. Het niveau van de EEG-heffing wordt bepaald door de marktwerking, aangezien de TSB's eerst de EEG-elektriciteit op de spotmarkt verkopen en dan de resterende kosten bepalen, die door de EEG-heffing moeten worden gedekt.

(110)

Verschillende betrokken partijen waren het eens met de analyse van Duitsland dat EEG-wet 2012 geen staatssteun vormt. Zij weerleggen met name de voorlopige vaststellingen van de Commissie dat de EEG-heffing wordt beheerd door particuliere organen die door de staat zijn aangewezen. Zij stellen ook dat het BNetzA zich niet echt bezig houdt met het controleren van de inkomsten uit de EEG-heffing of het niveau van de heffing zelf, maar gewoon de wettigheid controleert, zonder hierbij invloed uit te oefenen op het beheer van de fondsen. Tot slot stellen zij dat het feit dat de korting op de EEG-heffing gebaseerd is op EEG-wet 2012 en wordt uitgevoerd door het BAFA geen afbreuk doet aan de particuliere aard van de fondsen, aangezien de betalingen plaatsvinden tussen particuliere ondernemingen en op geen enkel moment de particuliere sector verlaten, waardoor de staat er geen controle over heeft. Bovendien argumenteren zij dat het doorberekenen van de EEG-heffing door de TSB's aan de elektriciteitsleveranciers en vervolgens door de elektriciteitsleveranciers aan de elektriciteitsverbruikers een keuze van de TSB's respectievelijk de elektriciteitsleveranciers is. Bijgevolg is de heffing een element van het prijsbeleid van de particuliere ondernemingen en in geen enkel geval een van overheidswege opgelegde last.

(111)

Deze elementen hebben echter geen invloed op de voorlopige conclusie in het besluit tot inleiding van de procedure.

7.1.3.1.   Het bestaan van een heffing die door de staat is ingevoerd

(112)

Wat het argument van Duitsland betreft dat de EEG-heffing op geen enkel moment in of door de staatsbegroting gaat, volstaat het om overweging 100 te herhalen en eraan te herinneren dat het loutere feit dat het voordeel niet rechtstreeks uit de staatsbegroting is gefinancierd, onvoldoende is om de mogelijkheid uit te sluiten dat er staatsmiddelen mee zijn gemoeid, zolang de staat een orgaan heeft aangewezen of ingesteld om de middelen te beheren.

(113)

Duitsland heeft benadrukt dat de EEG-heffing die de elektriciteitsleveranciers aan de TSB's moeten betalen, van particuliere aard is, aangezien de TSB's geen publiekrechtelijke autoriteit of bevoegdheid hebben om de leveranciers te dwingen de compensatie te betalen. Zij moeten zoals elke andere particuliere onderneming hiervoor een beroep doen op de civiele rechtbanken. In deze analyse wordt echter geen rekening gehouden met het feit dat de desbetreffende betalingen niet zijn gebaseerd op vrij onderhandelde overeenkomsten tussen de betrokken partijen, maar op wettelijke plichten (gesetzliche Schuldverhältnisse) die hen door de staat zijn opgelegd. De TSB's zijn dus wettelijk verplicht om de EEG-heffing bij de elektriciteitsleveranciers te innen.

(114)

Het is in dit kader vaste rechtspraak (57) dat de entiteiten die zijn aangewezen om de steun te beheren, zowel overheids- als privéorganen kunnen zijn. Bijgevolg kan het feit dat de TSB's privébeheerders zijn op zich het bestaan van staatsmiddelen niet uitsluiten. Bovendien heeft het Hof het volgende gesteld: „Het onderscheid tussen steunmaatregelen van de staten en met staatsmiddelen bekostigde steunmaatregelen is bedoeld om niet slechts de rechtstreeks door de staat bekostigde steun onder het begrip steunmaatregel te brengen, maar ook die welke wordt toegekend door publiek- of privaatrechtelijke lichamen die door de staat zijn aangewezen of ingesteld” (58). In de zaak Sloman Neptun (59) stelde het Hof van Justitie dat er sprake is van staatsmiddelen wanneer de desbetreffende regeling door haar strekking en algemene structuur een voordeel beoogt te verschaffen dat voor de staat of de door de staat aangewezen of ingestelde privélichamen een extra last zou meebrengen (60). Daarom kan er al sprake zijn van staatsmiddelen als het voordeel de middelen beperkt waarop het privéorgaan recht heeft. De verlaagde EEG-heffing die de energie-intensieve ondernemingen moeten betalen, heeft precies tot gevolg dat de bedragen die de elektriciteitsleveranciers bij de energie-intensieve ondernemingen moeten innen, worden verlaagd.

(115)

Het feit dat elektriciteitsleveranciers niet verplicht zijn om de EEG-heffing aan de elektriciteitsverbruikers door te berekenen, is geen reden om de geïnde inkomsten als particulier te beschouwen, zolang de elektriciteitsleveranciers zelf, op grond van EEG-wet 2012, verplicht zijn om de heffing aan de TSB's te betalen. Ter herhaling: deze plicht is niet gebaseerd op een overeenkomst die de marktdeelnemers vrij kunnen sluiten, maar is een wettelijke verplichting (gesetzliches Schuldverhältnis) die rechtstreeks is vastgelegd in de nationale wetgeving. Bovendien verhindert, zoals gezegd in overweging 100, de oorspronkelijk particuliere aard van de middelen niet dat zij worden beschouwd als staatsmiddelen. In tegenstelling tot de zaak PreussenElektra, waarin privéspelers hun eigen middelen dienden aan te wenden om de aankoopprijs van een product te betalen, werden de TSB's gezamenlijk aangewezen om een heffing te beheren die de elektriciteitsleveranciers verplicht moeten betalen, zonder dat zij iets gelijkwaardigs in ruil krijgen.

(116)

Volgens Duitsland hebben sommige nationale rechtbanken de EEG-heffing en de geïnde bedragen onderzocht en besloten dat de staat er geen controle over heeft. In een zaak waarnaar Duitsland verwijst (61), heeft de nationale rechtbank opgemerkt dat door het tot stand brengen van een op zichzelf staande regeling voor het behalen van een openbare beleidsdoelstelling, de Duitse staat de financiering van de steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen tot op zekere hoogte heeft uitbesteed aan privéspelers. Daarom heeft de nationale rechtbank geoordeeld dat de EEG-heffing geen speciale bijdrage (Sonderabgabe) vormde in de zin van de Duitse Grondwet omdat de inkomsten uit de EEG-heffing niet naar de staatsbegroting gingen en omdat de overheidsinstellingen niet over de middelen beschikten, zelfs niet onrechtstreeks. De Commissie merkt daarom op dat de conclusie van de nationale rechtbank slechts op de nationale Grondwet berust, en met name op de interpretatie van het juridische begrip „speciale bijdrage”. De nationale rechtbank heeft niet onderzocht of er met EEG-wet 2012 staatssteun was gemoeid in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. Hoewel er gelijkenissen kunnen zijn tussen de test door de nationale rechtbank in verband met de toepassing van de Duitse Grondwet en de beoordeling die de Commissie krachtens artikel 107, lid 1, van het Verdrag moet uitvoeren, blijkt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie dat middelen niet naar de staatsbegroting moeten vloeien of eigendom van de staat moeten worden om als staatsmiddelen te kunnen worden beschouwd. Aangezien er ook sprake kan zijn van staatsmiddelen wanneer een overheids- of privéorgaan is ingesteld of aangewezen om deze middelen te beheren, is het begrip van staatsmiddelen breder dan de test die de nationale rechtbank heeft uitgevoerd overeenkomstig de Duitse Grondwet (62).

7.1.3.2.   Aanwijzing van TSB's om de heffing te beheren

(117)

Duitsland weerlegt de vaststelling van de Commissie dat de TSB's gezamenlijk zijn aangewezen om een staatsmiddel te beheren. Volgens Duitsland krijgen de TSB's van overheidswege geen speciale taak toegewezen. De verschillende marktdeelnemers waarop EEG-wet 2012 van toepassing is, wikkelen, zoals alle andere economische actoren, hun particuliere vorderingen die voortvloeien uit de hen bij wet toegekende rechten gewoon onderling af.

(118)

De Commissie is echter van mening dat EEG-wet 2012 duidelijk aan de TSB's een reeks plichten en controletaken met betrekking tot de EEG-regeling toekent, waardoor zij de centrale schakel in de werking van de regeling zijn (zie overweging 106). Elk van de vier Duitse TSB's centraliseert binnen zijn eigen gebied alle EEG-elektriciteit en alle kosten die voortvloeien uit de aankoop van EEG-elektriciteit en de betaling van leveringspremies, alsook de kosten die voortvloeien uit het beheer van de EEG-heffing. Zij centraliseren ook de inkomsten uit de EEG-heffing voor hun gebied. Het is bijgevolg duidelijk dat de TSB's niet gewoon particuliere vorderingen onderling afwikkelen, maar hun wettelijke plichten uit hoofde van EEG-wet 2012 uitvoeren.

7.1.3.3.   Controle door de staat, met name via het BNetzA

(119)

Duitsland en de betrokken partijen voeren ook aan dat de taken van de overheidsinstellingen, met name het BNetzA en het BAFA, te beperkt zijn om aanzienlijke controle over de EEG-heffing uit te kunnen oefenen. Het BNetzA en het BAFA houden slechts toezicht op de wettigheid van de acties van de betrokken privéspelers en leggen indien nodig administratieve sancties op (BNetzA) of gaan na of een energie-intensieve onderneming recht heeft op een verlaagde heffing (BAFA). Zij hebben geen invloed op de financiële stromen en beslissen niet over het niveau van de EEG-heffing. Volgens Duitsland moeten het feit dat EEG-wet 2012 de berekeningsmethode voor de heffing en de transparantievereisten vaststelt, en het toezicht dat het BNetzA uitvoert, voorkomen dat één van de privéspelers zich op basis van de betalingen onrechtmatig verrijkt. In het geval van dergelijke problemen moeten de privéspelers zich wenden tot de civiele rechtbanken.

(120)

In tegenstelling tot de verklaringen van Duitsland en de betrokken partijen, kondigt het BAFA een bestuurlijk besluit af om vast te stellen welke energie-intensieve ondernemingen het recht hebben op een gemaximeerde EEG-heffing op basis van de aanvraag van kandidaat-begunstigden. Dit besluit kan alleen voor Duitse administratieve rechtbanken, en niet voor civiele rechtbanken worden aangevochten en is rechtstreeks van toepassing. Het BNetzA beschikt bovendien over aanzienlijke handhavingsbevoegdheden op grond van de EnWG, op basis waarvan het sancties kan opleggen aan alle bij de regeling betrokken marktspelers en de naleving van EEG-wet 2012 kan afdwingen.

(121)

Bovendien heeft het Hof van Justitie onlangs in de zaak Elcogás bevestigd dat er sprake is van staatsmiddelen, ook als het overheidsorgaan dat verantwoordelijk was voor de verdeling van de geïnde bedragen, niet over vrijheid van handelen op dit gebied beschikt (63).

(122)

In tegenstelling tot wat de Commissie in overweging 134 van het besluit tot inleiding van de procedure heeft gesteld, argumenteren Duitsland en sommige betrokken partijen meer in het bijzonder dat het BNetzA het niveau van de EEG-heffing niet kan vaststellen. Zoals echter reeds werd vastgesteld in overweging 43, blijkt uit § 6, lid 3, AusglMechAV dat het BNetzA afdwingbare besluiten kan nemen om het niveau van de heffing te corrigeren. Bovendien is de mate waarin het BNetzA zijn bevoegdheden heeft uitgeoefend van geen belang, zolang het over deze bevoegdheden beschikte. Het BNetzA vond het misschien gewoon niet nodig om afdwingbare besluiten te nemen.

7.1.3.4.   De vaststelling van staatscontrole in het algemeen

(123)

Duitsland en meerdere betrokken partijen hebben kritiek op het feit dat de Commissie onterecht de verschillende fasen van en verhoudingen in de EEG-regeling als een geheel zou hebben beschouwd om te argumenteren dat de regeling onder staatscontrole stond. Zij beweren dat, als de Commissie de stappen afzonderlijk had onderzocht en de reeksen verhoudingen één na één had beschouwd (producent van EEG-elektriciteit — DSB/TSB — BNetzA; TSB — leverancier; leverancier — verbruiker), zij had moeten concluderen dat er geen staatscontrole was. De rol van het BAFA blijft overeenkomstig deze redenering dan beperkt tot het beoordelen van de subsidiabiliteit, iets waarbij het BAFA niet vrij kan handelen.

(124)

Het zijn integendeel Duitsland en de betrokken partijen die zich vergissen door het financieringsmechanisme als ingesteld bij EEG-wet 2012 op een te versnipperde wijze te beschouwen. Het Hof stelde in de zaak Bouygues het volgende: „Aangezien de maatregelen van de staten verschillende vormen kunnen aannemen en aangezien zij op basis van hun gevolgen moeten worden onderzocht, kan […] niet worden uitgesloten dat verschillende opeenvolgende maatregelen van de staat voor de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU als één enkel optreden moeten worden beschouwd.” (64). Het Hof voegde eraan toe dat dit „onder meer het geval [kan] zijn wanneer opeenvolgende maatregelen, met name gelet op de chronologie en de doeleinden ervan alsook op de toestand waarin de onderneming zich ten tijde van die maatregelen bevond, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij onmogelijk afzonderlijk kunnen worden bezien (65)”. Dit is exact de situatie van de EEG-regeling. De EEG-wet 2012 en de bevoegdheden en acties van het BNetzA, het BAFA, het UBA en het Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung zijn zo sterk onderling verbonden en van elkaar afhankelijk dat zij uitsluitend als onscheidbaar kunnen worden beschouwd.

(125)

Duitsland voert ook aan dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat er staatscontrole is op basis van de manier waarop overschotten en tekorten in de EEG-boekhouding worden beheerd. Ten eerste merkt Duitsland op dat er geen verband is tussen de EEG-boekhouding en de staatsbegroting: de staat compenseert geen tekorten in de EEG-boekhouding, noch worden overschotten naar de staatsbegroting overgeheveld, zoals het geval was in de Essent-zaak. De tekorten en de overschotten bepalen eigenlijk het niveau van de EEG-heffing voor het volgende jaar. Zij worden dus vereffend tussen de betrokken privéspelers. De staat komt hierin niet tussen.

(126)

De Commissie meent echter dat staatscontrole over middelen niet impliceert dat er stromen van en naar de staatsbegroting moeten zijn waarbij de respectieve middelen betrokken zijn (66). De staat oefent al controle over de middelen uit als hij regelt wat moet gebeuren in het geval van tekorten of overschotten in de EEG-boekhouding. Het doorslaggevende element is dat de staat een regeling heeft ingesteld waarbij de door de netbeheerders gemaakte kosten volledig worden gecompenseerd door de EEG-heffing en waarbij de elektriciteitsleveranciers de heffing mogen doorberekenen aan de verbruikers.

(127)

Duitsland benadrukt ook dat het regelen van en toezicht houden op particuliere geldstromen op zich geen staatssteun kan zijn. Duitsland vergelijkt de bij EEG-wet 2012 vastgestelde regeling met andere vormen van economische regeling, zoals consumentenbescherming in de banksector, de plicht voor chauffeurs om een autoverzekering af te sluiten, en de prijsregeling in de tel.ecom- en gezondheidssector. Duitsland voert aan dat de regeling van een particuliere economische activiteit op zich geen staatscontrole impliceert. Het BNetzA doet, volgens Duitsland, niets meer dan de bescherming van de verbruikers waarborgen. Er is echter een groot verschil tussen de gebieden waarop de staat gewoon voorziet in een beschermend kader voor verbruikers en de voorliggende zaak. In dit geval heeft de staat een afzonderlijk stuk wetgeving afgekondigd, met name EEG-wet 2012, die niet als hoofddoel consumentenbescherming had. Hiermee zorgt de staat ervoor dat de geldstroom doorheen de sector continu is zodat aan de beleidsdoelstellingen van de wetgeving wordt voldaan. Bovendien is het vaste rechtspraak (67) dat middelen die afkomstig zijn uit krachtens de wetgeving van een lidstaat verplichte bijdragen en die worden beheerd en verdeeld overeenkomstig deze wetgeving, worden beschouwd als staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag, zelfs indien zij worden beheerd door instellingen die losstaan van de overheid. Bijgevolg kan EEG-wet 2012 niet worden vergeleken met staatsmaatregelen waarover de staat geen invloed uitoefent of waarvoor de staat niet in financiering voorziet.

(128)

Volgens Duitsland is de situatie vergelijkbaar met die in zaak Doux Élevage. In die zaak heeft het Hof vastgesteld dat de inkomsten uit de bijdragen niet via de begroting van de staat passeerden, dat de staat geen afstand deed van inkomsten, dat de fondsen gedurende de hele tijd van privaatrechtelijke aard bleven en dat niet-betalingen voor de civiele rechtbanken dienden te worden gebracht (68). Bovendien stonden de bijdragen niet „constant onder staatscontrole” of „ter beschikking van de overheidsinstanties (69)”, en mochten de overheidsinstellingen geen controle over de bijdragen uitoefenen, maar „uitsluitend nagaan of deze rechtmatig zijn en stroken met de wet (70)”. Ondanks deze stellingen van Duitsland is de voorliggende zaak niet vergelijkbaar met de zaak Doux Élevage. Het verschil ligt in het feit dat in Doux Élevage „de betrokken sectorale organisatie beslist hoe die middelen — die volledig worden besteed aan door haar vastgestelde doeleinden — worden gebruikt (71)”. In de voorliggende zaak is het doel van de EEG-heffing vastgesteld door de staat en wordt de uitvoering volledig door de staat gecontroleerd. Bovendien beperkten de Franse autoriteiten zich in Doux Élevage tot het verplicht stellen voor alle actoren in de betreffende sectoren van een reeds bestaande vrijwillige bijdrage, terwijl in de voorliggende zaak de staat het hele mechanisme van berekening en vereffening van de kosten tussen de privéspelers heeft vastgesteld.

(129)

Wat de beoordeling van staatscontrole betreft, voert Duitsland aan dat het gebruik van het woord „staat” door de Commissie dubbelzinnig is. Zoals in de zaak Doux Élevage is aangetoond, moet „staat” voornamelijk slaan op de uitvoerende macht, met name de regering en de administratieve agentschappen, maar niet op algemeen toepasselijke wetgeving die het parlement heeft aangenomen. Het loutere feit dat de staat de AusglMechV heeft vastgesteld, is geen vorm van staatscontrole.

(130)

Het „staat”-criterium moet echter ruimer worden opgevat. Ten eerste heeft het Hof herhaaldelijk verklaard dat het begrip „staat” ook per definitie de wetgever omvat (72). Bovendien wordt, zoals vermeld in overweging 124, de staatscontrole uitgeoefend via een reeks wetgevende en controlemaatregelen die niet afzonderlijk mogen worden beoordeeld. In de voorliggende zaak is de desbetreffende wetgeving zo gedetailleerd dat de regeling zorgt voor staatscontrole zonder dat er verdere tussenkomst van overheidsinstellingen nodig is. Het BNetzA heeft bovendien aanzienlijke bevoegdheden om het proces te beïnvloeden.

(131)

Duitsland argumenteert daarentegen dat EEG-wet 2012 sterk verschilt van de situatie in de Essent-zaak. In die laatste zaak werd het niveau van de heffing bepaald door de wet en werd hierbij geen rekening gehouden met de te dekken kosten. Bovendien werden overschotten van meer dan 400 miljoen NLG overgeheveld naar de staatsbegroting. Het niveau van de heffing is in de voorliggende zaak daarentegen bepaald door de TSB's op basis van de verkoop op de spotmarkt en de staat heeft hierop geen enkele invloed. De overschotten in de EEG-boekhouding worden bovendien in de regeling gehouden, want zij beïnvloeden de heffing van het volgende jaar.

(132)

Zoals aangetoond in overweging 126, impliceert staatscontrole niet dat er stromen van en naar de staatsbegroting moeten zijn waarbij de respectieve middelen betrokken zijn (73). In de voorliggende zaak wordt het niveau van de EEG-heffing bovendien berekend in overeenstemming met de wettelijke bepalingen en op basis van de marktprijs die de TSB's krijgen. Zoals uitgelegd in overweging 13 van het besluit tot inleiding van de procedure, is de manier waarop de TSB's de EEG-heffing berekenen, nadat zij de prijs op de spotmarkt kennen, volledig geregeld en vastgesteld in EEG-wet 2012.

(133)

Bovendien voert Duitsland aan dat, in tegenstelling tot in zaak Essent, waar één specifiek orgaan de taak heeft gekregen om de heffing te beheren, EEG-wet 2012 eigenlijk plichten oplegt aan ontelbare privéspelers, met name netbeheerders, TSB's en elektriciteitsleveranciers, en dat deze plichten op een algemene manier zijn vastgesteld. Dit is geen taak, en een dergelijk groot aantal privéspelers kan niet worden beschouwd als aangewezen door de staat om een heffing te beheren. Zoals gezegd in overweging 118, zijn de TSB's, en niet de andere spelers, de aangewezen entiteiten om de EEG-heffing te beheren. Bovendien is er geen rechtsgrondslag die een lidstaat verbiedt het beheer van staatsmiddelen aan meerdere entiteiten toe te vertrouwen.

(134)

Duitsland en de betrokken partijen benadrukken ook de vermeende verschillen tussen EEG-wet 2012 en het recente arrest in de zaak Vent de colère (74): in Frankrijk werd de desbetreffende bijdrage geïnd van de verbruikers door een door de staat beheerd fonds, terwijl in Duitsland de particuliere TSB's de EEG-heffing innen bij particuliere leveranciers, die de heffing vervolgens doorberekenen aan de verbruikers. In Frankrijk werd het niveau van de bijdrage bepaald bij ministerieel besluit, terwijl in Duitsland de TSB's het niveau berekenen op basis van hun werkelijke kosten. In Frankrijk levert de staat in het geval van een tekort een bijdrage, terwijl in Duitsland de TSB's een tekort moeten dragen voordat het wordt gecompenseerd door een hogere heffing in het volgende jaar.

(135)

Door aan te voeren dat er alleen sprake is van staatsmiddelen als de uitvoerende macht van de staat beschikt over de fondsen, geeft Duitsland een verkeerde interpretatie van de jurisprudentie. Zoals uitgelegd in overweging 130, is het begrip „staat” niet beperkt tot de uitvoerende macht, maar omvat het ook de wetgever. Het is evenmin vereist dat de staat kan beschikken over de fondsen alsof het middelen van de staatsbegroting betreft. Zoals aangetoond in overweging 114, is het van geen belang of de entiteit die de staatsmiddelen beheert van particuliere of publieke aard is. Bovendien berekenen de TSB's de EEG-heffing op basis van hun kosten op een manier die bij EEG-wet 2012 is vastgesteld en heeft het feit dat de staat een marktmechanisme in de regeling heeft opgenomen, geen invloed op het bestaan van staatsmiddelen. De staat bepaalt ook wat moet worden gedaan in het geval van een tekort. De staat zelf compenseert geen tekorten, maar regelt en controleert de manier waarop het tekort wordt aangevuld, met name uiteindelijk ook door de EEG-heffing.

(136)

Bovendien voert Duitsland aan dat Vent de colère vereist dat de staat vrijheid van handelen heeft om over de financiële middelen te beschikken, terwijl in EEG-wet 2012 de staat gewoon de wetgeving heeft vastgesteld en geen dergelijke handelingsvrijheid heeft. Duitsland meent dat de Commissie te weinig onderscheid maakt tussen middelen voor werkelijke uitvoerende controle en een gewone wetgevende activiteit. Staatscontrole impliceert dat de staat vrijheid van handelen heeft om te beschikken over de financiële middelen. In punt 21 van de zaak Vent de colère bevestigt het Hof deze stelling opnieuw.

(137)

Duitsland is van mening dat de afwezigheid van staatscontrole ook wordt bewezen door het feit dat de staat het niveau van de EEG-heffing niet kan bepalen. Aangezien het niveau van de heffing afhankelijk is van de inkomsten die de TSB's halen uit de verkoop op de spotmarkt van EEG-elektriciteit, is het niveau volledig door de markt bepaald. De Commissie erkent dat de staat niet altijd het exacte niveau van de EEG-heffing bepaalt, maar wel de manier waarop het niveau moet worden berekend op basis van de verkoopprijs van de elektriciteit. Bovendien kan de staat marktmechanismen in het financieringsmechanisme opnemen zonder afstand te doen van de controle over de financiering. De Commissie ziet op dit gebied geen verschil tussen een heffing van overheidswege die door overheidsinstanties is vastgesteld en een door de staat via wetgeving opgelegde wettelijke verplichting. In beide gevallen organiseert de staat een overdracht van financiële middelen via wetgeving en stelt de staat vast voor welke doeleinden deze financiële middelen mogen worden gebruikt.

(138)

Daarom blijft de Commissie bij haar beoordeling dat de steun voor producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en mijngas via feed-in-tarieven door staatsmiddelen is gefinancierd.

7.1.4.   Negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

(139)

Tot slot blijkt dat de voordelen voor zowel de producenten van EEG-elektriciteit als de energie-intensieve ondernemingen de mededinging kunnen vervalsen en het handelsverkeer ongunstig kunnen beïnvloeden, aangezien de begunstigden hun activiteiten uitvoeren in sectoren waarin de markt is vrijgemaakt en handel tussen lidstaten wordt gevoerd.

7.1.5.   Conclusie over het bestaan van staatssteun

(140)

De Commissie concludeert daarom dat er bij EEG-wet 2012 staatssteun is gemoeid in de zin van artikel 107 van het Verdrag ten gunste van producenten van EEG-elektriciteit en, krachtens de BesAR, van energie-intensieve ondernemingen.

7.2.   Bestaande steun/nieuwe steun en rechtmatigheid van de steun

(141)

In haar besluit tot inleiding van de procedure heeft de Commissie gesteld dat de op 1 april 2000 in werking getreden Duitse wet inzake hernieuwbare energie (hierna „EEG-wet 2000”), de voorloper van EEG-wet 2012, naar haar oordeel geen staatssteun inhield (Besluit van de Commissie in steunmaatregel NN 27/2000) (75). De Commissie was echter van mening dat de bij EEG-wet 2012 ingevoerde wijzigingen aanzienlijk waren en dat de steun die op basis van EEG-wet 2012 werd toegekend, een nieuwe vorm van steun was, en dat dus het vorige besluit van de Commissie niet meer geldig was (overweging 150 van het besluit tot inleiding van de procedure).

(142)

Duitsland en meerdere betrokken partijen vechten dit standpunt aan.

(143)

Duitsland en de belanghebbenden voeren aan dat de opeenvolgende veranderingen tussen de oorspronkelijke versie van EEG-wet 2000 en EEG-wet 2012 de steunregeling niet aanzienlijk hebben gewijzigd en dat dus EEG-wet 2012 bestaande steun betreft.

(144)

Duitsland geeft wel toe dat er twee verschillen zijn tussen EEG-wet 2012 en EEG-wet 2000:

a)

het vereffeningsmechanisme werd gewijzigd: de oorspronkelijke fysieke stroom van EEG-elektriciteit naar leveranciers is vervangen door de plicht van TSB's om zelf EEG-elektriciteit op de spotmarkt te verkopen. In ruil voor de betaling van de EEG-heffing voor een bepaalde hoeveelheid elektriciteit, mogen de elektriciteitsleveranciers die hoeveelheid labelen als EEG-elektriciteit. Volgens Duitsland impliceert dit dat de elektriciteitsleveranciers de „hernieuwbare kwaliteit” van elektriciteit verwerven en dus de mogelijkheid om de klanten duidelijk te maken in welke mate zij de heffing hebben betaald (cf. § 53, lid 1, en § 54, lid 1, van EEG-wet 2012);

b)

in EEG-wet 2000 is er geen sprake van de BesAR.

(145)

Op deze twee verschillen na, is het in de overwegingen 7, 8 en 9 beschreven mechanisme volgens Duitsland identiek aan dat van EEG-wet 2000. Duitsland voert met name aan dat het hoofdkenmerk, namelijk dat de elektriciteitsleveranciers de TSB's voor de extra kosten die voortvloeien uit de aankoop van EEG-elektriciteit compenseren met eigen financiële middelen, al in EEG-wet 2000 aanwezig was.

(146)

De Commissie blijft bij haar vaststelling dat de staatssteun in EEG-wet 2012 nieuwe steun vormt omdat EEG-wet 2012 een aanzienlijke wijziging ten opzichte van EEG-wet 2000 omvat.

(147)

De wijzigingen die Duitsland erkent, met name de wijziging van het vereffeningsmechanisme en de invoering van de BesAR, zijn immers aanzienlijke wijzigingen.

7.2.1.   Wijziging van het vereffeningsmechanisme

(148)

De Commissie benadrukt, als een voorlopige opmerking, dat haar beoordeling in 2002 dat er met EEG-wet 2000 geen overdracht van staatsmiddelen is gemoeid, dateerde van kort na het PreussenElektra-arrest. Het Hof heeft PreussenElektra intussen echter verduidelijkt en zelfs beperkt: op basis van de arresten in de zaken Essent, Vent de colère en Elcogás zou blijken dat krachtens het oorspronkelijke vereffeningsmechanisme de TSB's al van de staat de taak hadden toegewezen gekregen om een steunregeling te beheren, die werd gefinancierd met middelen uit een heffing die bij de elektriciteitsleveranciers werd geïnd.

(149)

Het doorslaggevende punt is dat het vereffeningsmechanisme aanzienlijk is gewijzigd. Het bestaat niet meer uit een keten van verplichtingen tot fysieke elektriciteitsaankopen (netbeheerders kopen aan van producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen; TSB's van netbeheerders; elektriciteitsleveranciers van TSB's). De fysieke overdracht wordt nu onderbroken bij de TSB's, die de EEG-elektriciteit op de markt moeten brengen. Het op de markt brengen van de EEG-elektriciteit werd losgekoppeld van het vereffeningsmechanisme. Het mechanisme zorgt nu gewoon voor de verdeling van de kosten tussen de verschillende actoren. De TSB's hebben van de staat de verantwoordelijkheid gekregen om deze kosten te centraliseren en te berekenen en die kosten vervolgens te verhalen op de elektriciteitsleveranciers.

(150)

Daarnaast werd er in EEG-wet 2000 niets gezegd over eventuele bijdragen van elektriciteitsverbruikers als deelname in de kosten voor de productie van EEG-elektriciteit. Deze beslissing lag in de handen van de bevoegde wetgever, die toen nog altijd de bevoegdheid had om de elektriciteitsprijzen voor de eindverbruikers te regelen. EEG-wet 2012 geeft uitdrukkelijk de toestemming aan leveranciers om de kosten door te berekenen aan hun klanten, wat zij de facto allen doen.

(151)

Bovendien krijgt het BNetzA, dat nog geen rol had onder EEG-wet 2000, nu bevoegdheden om deze financiële stromen te controleren en om naleving van EEG-wet 2012 af te dwingen, met name om de verbruikers te beschermen. Het BAFA, dat ook geen rol had onder de EEG-wet 2000, beslist over de toekenning van een korting op de EEG-heffing aan bepaalde ondernemingen op basis van de criteria in EEG-wet 2012.

7.2.2.   De Besondere Ausgleichsregelung (BesAR)

(152)

Nu de elektriciteitsverbruikers een deelname hebben in de kosten, is de korting op de heffing voor energie-intensieve ondernemingen een logisch gevolg. Het BAFA, dat geen bijzondere rol had onder EEG-wet 2000, is er uit hoofde van EEG-wet 2012 verantwoordelijk voor om te certificeren, door middel van bestuurlijke besluiten, dat de energie-intensieve ondernemingen voldoen aan de voorwaarden in de BesAR. Sommige belanghebbenden hebben aangevoerd dat het loutere feit dat sommige elektriciteitsverbruikers baat hebben bij een gemaximeerde heffing, geen invloed heeft op de particuliere aard van de financiële middelen die zij bijdragen. De Commissie is echter van mening dat het bestaan van de BesAR een aanvullend bewijs is voor het feit dat EEG-wet 2012 niet meer gebaseerd is op de aankoopverplichtingen via particuliere middelen, maar op een alomvattende regeling van kostenverdeling, gebaseerd op overwegingen van verdelende rechtvaardigheid, die door de staat wordt georganiseerd en door overheidsinstellingen wordt gecontroleerd.

(153)

Als conclusie worden de vele verschillen tussen EEG-wet 2000 en EEG-wet 2012 in de volgende tabel samengevat. Hieruit blijkt dat EEG-wet 2012 over het algemeen een nieuwe regeling omvat.

Element

EEG-wet 2000

EEG-wet 2012

Doorberekenen van de heffing

Opeenvolgende plichten van de spelers om de EEG-elektriciteit aan te kopen.

Het doorberekenen van de kosten is losgekoppeld van de overdracht van de EEG-elektriciteit.

Vereffeningsmechanisme op het derde niveau

Vereffening van de kosten hangt samen met de aankoop van EEG-elektriciteit.

Vereffening van de kosten vloeit voort uit de verkoop van de EEG-elektriciteit op de spotmarkt.

Eindverbruikers dragen de kosten, maar sommige krijgen een maximering.

Niet geregeld.

BesAR: energie-intensieve ondernemingen kunnen een korting op de heffing vragen.

Rol van het BNetzA

Geen rol.

Toezicht op en handhaving van de bepaling van de heffing.

Rol van het BAFA

Geen rol.

Geeft toestemming voor de korting op de heffing.

Niveau van de heffing

0,2 cent/kWh (2000).

6,24 cent/kWh (2014).

Feed-in van EEG-elektriciteit

Minder dan 1 miljard EUR (2000).

Meer dan 20 miljard EUR (2013).

(154)

Aangezien EEG-wet 2012 alleen van toepassing is op kortingen op de EEG-heffing die zijn toegekend voor de jaren 2013 en 2014, is alleen de in die twee jaren toegekende korting staatssteun (76).

7.3.   Verenigbaarheid met de interne markt

(155)

In haar besluit tot inleiding van de procedure heeft de Commissie geconcludeerd dat de staatssteun voor de producenten van EEG-elektriciteit als verenigbaar met de interne markt kan worden beschouwd. Zij was echter niet zeker of de toekenning van die steun los van het desbetreffende financieringsmechanisme, met name de EEG-heffing, kon worden beoordeeld. De Commissie kwam ook tot de voorlopige conclusie dat de EEG-heffing een inbreuk vormt op artikel 30 of artikel 110 van het Verdrag.

(156)

De Commissie heeft in haar besluit tot inleiding van de procedure ook twijfels geuit over de verenigbaarheid van de BesAR met de interne markt op basis van artikel 107, lid 3, van het Verdrag.

7.3.1.   Rechtsgrondslag en toepassingsgebied voor de verenigbaarheidsbeoordeling van de BesAR

(157)

De verenigbaarheidsbeoordeling heeft slechts betrekking op de nieuwe steun die op basis van EEG-wet 2012 werd toegekend. De kortingen op de EEG-heffing in 2012 hadden als rechtsgrondslag het bestuurlijke besluit van het BAFA van eind 2011. In dat geval is artikel 1, onder b), ii), van Verordening (EG) nr. 659/1999 van toepassing (77).

(158)

Dit besluit heeft geen betrekking op de kortingen op de EEG-heffing voor spoorwegondernemingen. De Commissie behoudt zich het recht voor om § 42 van EEG-wet 2012 in een afzonderlijke procedure te beoordelen.

(159)

De Commissie heeft de verenigbaarheid van de BesAR met de interne markt beoordeeld op basis van de afdelingen 3.7.2 en 3.7.3 van de richtsnoeren van 2014.

(160)

De Commissie heeft de richtsnoeren van 2014 toegepast op de periode na 1 juli 2014. Deze richtsnoeren bevatten materiële regels voor de beoordeling van kortingen op financiële steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen, met inbegrip van kortingen die vóór 1 juli 2014 zijn toegekend (punt 248). De te onderzoeken staatssteun moet daarom op basis van de richtsnoeren van 2014 worden beoordeeld.

(161)

Overeenkomstig de jurisprudentie is de Commissie, op het specifieke gebied van staatssteun, gebonden aan de richtsnoeren en mededelingen die zij vaststelt, voor zover deze niet van de verdragsregels afwijken en door de lidstaten zijn aanvaard. (78) Op 31 juli 2014 heeft Duitsland de richtsnoeren van 2014 aanvaard. Geen van de partijen heeft aangevoerd dat de richtsnoeren afwijken van de verdragsregels.

(162)

Bepaalde betrokken partijen hebben echter de wettigheid van punt 248 betwist. Zij zijn van mening dat de toepassing van de richtsnoeren van 2014 op steun die vóór 1 juli 2014 is toegekend, in strijd is met meerdere algemene beginselen van het Unierecht, met name het beginsel van rechtszekerheid en het beginsel van niet-retroactiviteit van ongunstige maatregelen (79), alsook het beginsel dat staatssteun moet worden beoordeeld op basis van de regels die van toepassing zijn op het moment dat de steunregeling wordt ingevoerd.

(163)

Deze betrokken partijen denken echter ten onrechte dat het tweede lid van punt 248 retroactieve toepassing betreft. Volgens de rechtspraak maakt het Unierecht onderscheid tussen de onmiddellijke toepassing van een nieuwe regel op toekomstige effecten van een lopende situatie (80) en de toepassing met terugwerkende kracht van de nieuwe regel op een situatie die al definitief was voordat de regel in werking trad (ook „een bestaande situatie” genoemd) (81). Volgens de vaste jurisprudentie van de rechterlijke instanties van de Unie kunnen marktdeelnemers bovendien niet van een gewettigd vertrouwen uitgaan zolang de instellingen geen besluit hebben vastgesteld tot afsluiting van de bestuurlijke procedure waardoor deze een definitief karakter krijgt (82).

(164)

Volgens de rechtspraak van het Hof heeft onwettige staatssteun betrekking op een lopende situatie. De regels betreffende de toepassing van wetgeving in de tijd bepalen dat de onmiddellijke toepassing van nieuwe verenigbaarheidsregels op onwettige steun geen vorm van toepassing met terugwerkende kracht van deze nieuwe regels is (83).

(165)

Op grond hiervan moet de Commissie de BesAR beoordelen op basis van de richtsnoeren van 2014. Zij kan voor haar beoordeling niet naar eigen goeddunken van deze richtsnoeren afwijken. Aangezien het besluit tot inleiding van de procedure vóór 1 juli 2014 in het Publicatieblad is gepubliceerd, heeft de Commissie Duitsland en de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen kenbaar te maken over de toepassing van de richtsnoeren van 2014 op de voorliggende zaak.

7.3.1.1.   Opmerkingen van Duitsland en van derde partijen

(166)

Meerdere betrokken partijen hebben aangevoerd dat de richtsnoeren van 2014 niet mogen worden toegepast op de gemaximeerde EEG-heffingen, maar dat de Commissie een verenigbaarheidsbeoordeling moet uitvoeren op basis van artikel 107, lid 3, onder b), of artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag.

(167)

Ten eerste beweerden de partijen dat de kortingen op de EEG-heffing als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd op basis van artikel 107, lid 3, onder b), van het Verdrag, aangezien zij de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang bevorderen (de bevordering van hernieuwbare energie, als vereist bij Richtlijn 2009/28/EG) of, indien zij niet aan deze voorwaarde voldoen, bedoeld zijn om een ernstige verstoring van de Duitse economie op te heffen (de bedreiging van de-industrialisatie ten gevolge van de kosten van hernieuwbare elektriciteit).

(168)

De belanghebbenden voeren ook aan dat de kortingen als verenigbaar kunnen worden beschouwd op basis van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag, omdat zij de ontwikkeling van hernieuwbare energie vergemakkelijken en tegelijk koolstoflekkage voorkomen en de industriële basis in de Unie behouden. In dit kader stellen de betrokken partijen dat de BesAR het geschikte instrument is om de verschillende aspecten van die veelzijdige doelstelling in overeenstemming te brengen. Zij stellen ook dat dit instrument evenredig is, aangezien de begunstigden van de BesAR nog steeds een bijdrage leveren aan het financieringsmechanisme. Zij voerden ook aan dat de maatregel evenredig is omdat elektriciteitsheffingen en de EEG-heffing in wezen gelijk zijn (ze zijn beide heffingen op elektriciteitsverbruik) en omdat de minimumheffing op de door bedrijven verbruikte elektriciteit als vastgesteld door de Unie in bijlage I, tabel C, van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad (84), 0,05 cent/kWh is, dus hetzelfde minimum als de EEG-heffing. Tot slot voeren de belanghebbenden aan dat EEG-wet 2012 de mededinging of het handelsverkeer niet vervalst, aangezien de wet de vervalsing niet volledig compenseert die in de eerste plaats wordt veroorzaakt door de EEG-heffing voor Duitse ondernemingen die hoger is dan soortgelijke belastingen of heffingen die ondernemingen in andere lidstaten moeten betalen.

(169)

Inzake de toepassing van artikel 107, lid 3, onder b) en c), heeft Duitsland in zijn antwoord op het besluit tot inleiding van de procedure van de Commissie vergelijkbare argumenten aangevoerd.

(170)

Ten tweede voerden de betrokken partijen aan dat de Commissie de kortingen niet afzonderlijk kan onderzoeken op grond van een andere rechtsgrondslag voor verenigbaarheid dan de rechtsgrondslag die zij heeft gebruikt om de steun voor EEG-elektriciteit te onderzoeken. De Commissie had in het besluit tot inleiding van de procedure de kortingen als onderdeel van het financieringsmechanisme moeten beoordelen (en goedkeuren), samen met de steun voor hernieuwbare energie. Zij ondersteunen hun stelling met een verwijzing naar de jurisprudentie van het Hof, waarin het Hof stelt dat de Commissie rekening moet houden met de financieringsmethode voor de steun wanneer die methode integrerend deel uitmaakt van de maatregel (85).

(171)

Ten derde voerden de betrokken partijen aan dat, als de richtsnoeren van 2014 dan al van toepassing zouden zijn, deze richtsnoeren in het licht van de punten 248 en 250 van de richtsnoeren van 2014 uitsluitend met terugwerkende kracht kunnen worden toegepast op onwettige steun, maar niet op bestaande steun. Als de gemaximeerde EEG-heffingen al staatssteun zouden inhouden (wat zij betwisten), zouden zij als bestaande steun moeten worden beschouwd omdat zij impliciet door de Commissie zijn goedgekeurd in steunmaatregel NN 27/2000 (86).

(172)

Ten vierde stelden de betrokken partijen dat de richtsnoeren van 2014, met name de in afdeling 3.7.3 vervatte regels betreffende aanpassingsplannen, zo moeten worden uitgelegd dat de rechtmatige verwachtingen van de begunstigden in acht worden genomen, m.a.w. dat de progressieve aanpassing in de jaren 2013 en 2014 voldoende klein is en terugvordering wordt uitgesloten. Dergelijke rechtmatige verwachtingen zijn volgens deze betrokken partijen gewekt door het besluit van de Commissie in zaak NN 27/2000.

7.3.1.2.   Beoordeling

(173)

Deze argumenten hebben geen invloed op de beoordeling in dit besluit van de toepasselijkheid van de richtsnoeren van 2014 als beschreven in de overwegingen 157 tot en met 165.

(174)

Ten eerste, wat de toepassing van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag betreft, staat in punt 10 van de richtsnoeren van 2014 dat, in deze specifieke richtsnoeren, „de Commissie [uiteenzet] onder welke voorwaarden steun ten behoeve van energie en het milieu met de interne markt verenigbaar kan worden verklaard op grond van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag”. Volgens het Hof van Justitie „[kan] de Commissie voor zichzelf uitgangspunten voor de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid […] vaststellen door middel van handelingen als de richtsnoeren, voor zover die handelingen indicatieve regels voor het door haar te volgen beleid bevatten en niet afwijken van de verdragsregels” (87). Aangezien de richtsnoeren van 2014 voorafgaandelijk op een algemene en transparante wijze de verenigbaarheidsvoorwaarden voor de in artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag bedoelde uitzondering vaststellen, is de Commissie verplicht deze richtsnoeren toe te passen.

(175)

Er is geen mogelijkheid voor een toepassing bij analogie van de regels inzake belastingen op elektriciteit aangezien de richtsnoeren van 2014 een volledige reeks regels bevatten voor de beoordeling van de korting op de heffingen voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.

(176)

Wat de in artikel 107, lid 3, onder b), van het Verdrag bedoelde afwijkingen betreft, bevatten de richtsnoeren van 2014 geen criteria, waardoor de Commissie bij toepassing van artikel 107, lid 3, onder b), haar discretionaire bevoegdheid zal uitoefenen. Het is waar dat de Commissie een mededeling heeft aangenomen inzake „Criteria voor de beoordeling van de verenigbaarheid met de interne markt van staatssteun ter bevordering van de verwezenlijking van belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang” (88), die sinds 1 juli 2014 wordt toegepast. Overeenkomstig punt 52 van die mededeling, „zal de Commissie [echter] in het geval van niet-aangemelde steun deze mededeling toepassen indien de steun werd toegekend nadat deze mededeling in werking is getreden, en in alle overige gevallen de regels die van toepassing waren op het tijdstip dat de steun werd toegekend”. Dit impliceert dat de in de mededeling bedoelde criteria niet kunnen worden toegepast op de in dit besluit onderzochte kortingen op de heffing. In de plaats daarvan moet de Commissie de regels van de richtsnoeren van 2008 toepassen (89).

(177)

In het besluit tot inleiding van de procedure heeft de Commissie haar twijfels geuit over de vraag of de BesAR als verenigbaar met de interne markt overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder b), van het Verdrag kan worden beschouwd in overeenstemming met punten 147 tot en met 150 van de richtsnoeren van 2008. De Commissie had hierover twijfels, met name omdat de kortingen geen verband bleken te houden met een project en zeker geen project „dat specifiek is en duidelijk is omschreven wat betreft de uitvoeringsvoorwaarden”. Bovendien bleef het hoe dan ook twijfelachtig of een dergelijk project kon worden beschouwd als een project „van gemeenschappelijk Europees belang”, d.w.z. waarbij het voordeel zich uitstrekt over de gehele Unie. Tot slot was het niet zeker of de desbetreffende steun, met name de kortingen op de EEG-heffing, een „stimulans vormt voor de uitvoering van het project” (overwegingen 211 en 212 van het besluit tot inleiding van de procedure).

(178)

Deze twijfels zijn niet weggenomen. Duitsland argumenteert dat zowel het behalen van de doelstellingen op het gebied van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen als het behoud van het industriële concurrentievermogen moeten worden beschouwd als een project, of zelfs als meerdere projecten, van gemeenschappelijk Europees belang. Duitsland verwijst naar de Europa 2020-strategie van de Commissie, waarvan één van de prioriteiten is: „een groenere, competitievere economie waarin efficiënter met hulpbronnen wordt omgesprongen”. (90) Hoewel de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en de bevordering van het concurrentievermogen belangrijke beleidsdoelstellingen zijn, kunnen zij echter niet worden opgevat als specifieke projecten in de letterlijke zin. Het zou zelfs nog moeilijker zijn om dergelijke projecten te omschrijven in termen van hun uitvoering, met inbegrip van hun deelnemers, doelstellingen en gevolgen ervan, als vereist in punt 147, onder a), van de richtsnoeren van 2008. Als projecten van gemeenschappelijk Europees belang zouden kunnen worden ontleed als projecten die gewoon bestaan uit beleidsdoelstellingen, zouden de beperkingen van artikel 107, lid 3, onder b), ruimer worden uitgelegd en is de vereiste van een specifiek, duidelijk omschreven project zinloos geworden. Dit zou indruisen tegen „de noodzaak om de uitzonderingen op het algemene beginsel van de onverenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt strikt uit te leggen” (91).

(179)

Nog belangrijker is wat het Gerecht heeft verduidelijkt in de zaak Hotel Cipriani, meer bepaald „dat een steunmaatregel slechts in aanmerking [kan] komen voor de afwijking uit [artikel 107, lid 3, onder b), van het Verdrag] indien deze maatregel niet voornamelijk de economische marktdeelnemers van een lidstaat bevoordeelt, maar een voordeel vormt voor de Gemeenschap als geheel”. Aan dit criterium wordt niet voldaan als de nationale steunregeling gewoon het concurrentievermogen van de betrokken bedrijven beoogt te verbeteren (92). De BesAR is immers bedoeld om alleen de financiële lasten van energie-intensieve ondernemingen in Duitsland te verlichten en bijgevolg hun concurrentievermogen te verbeteren.

(180)

Tot slot, en in het licht van de noodzaak om de uitzonderingen op het algemene beginsel van de onverenigbaarheid van staatssteun met de interne markt strikt uit te leggen, als vermeld in overweging 178, kan het loutere feit dat de elektriciteitskosten voor een groot aantal industriële gebruikers toenemen niet worden beschouwd als een ernstige verstoring van de economie van de betrokken lidstaat.

(181)

Bijgevolg kon de Commissie de BesAR niet goedkeuren op grond van artikel 107, lid 3, onder b), van het Verdrag.

(182)

Ten tweede, wat het in overweging 170 samengevatte argument betreft, is de steun aan energie-intensieve ondernemingen via de verlaagde EEG-heffingen duidelijk verschillend en scheidbaar van de steun voor hernieuwbare energie. De begunstigden van de steun voor hernieuwbare energie vormen een andere groep dan die van de eerst genoemde steun. Bovendien dienen de kortingen niet onmiddellijk het doel van de financiering van de steun voor hernieuwbare energie, maar werken zij dat doel in de praktijk tegen aangezien hun onmiddellijke effect een vermindering is van de beschikbare inkomsten voor de financiering van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Dit wordt aangetoond door het feit dat de EEG-heffing voor alle niet-begunstigde gebruikers moest worden verhoogd om de financiering van de korting te waarborgen.

(183)

Ten derde, wat het in overweging 171 samengevatte argument betreft, moet de BesAR worden beschouwd als onwettige steun als bedoeld in punt 248 van de richtsnoeren van 2014. Zoals reeds uiteengezet in de overwegingen 141 e.v., heeft EEG-wet 2012 de steunregeling als goedgekeurd bij het besluit van de Commissie in zaak NN 27/2000 immers aanzienlijk gewijzigd.

(184)

Het vierde argument, betreffende de rechtmatige verwachtingen van de begunstigden, wordt verder onderzocht in overweging 257 aangezien het slechts betrekking heeft op de terugvordering.

7.3.1.3.   Alternatieve beoordeling krachtens de richtsnoeren van 2008

(185)

Het Gerecht heeft in meerdere zaken, en in tegenstelling tot de jurisprudentie van het Hof van Justitie, gesteld dat onwettige steun moet worden beoordeeld op basis van de regels die van kracht waren op het moment dat de steun werd toegekend. Bijgevolg heeft de Commissie een alternatieve beoordeling uitgevoerd krachtens artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag op basis van de richtsnoeren van 2008.

(186)

Het resultaat is dat de Commissie de bedrijfssteun die op basis van de BesAR is toegekend in zijn geheel als onverenigbaar zou moeten verklaren op grond van de in de overwegingen 187 e.v. uiteengezette redenen.

(187)

In het besluit tot inleiding van de procedure is gesteld dat er, op het moment van vaststelling van het besluit, geen specifieke staatssteunregels waren waarmee kon worden erkend dat vrijstellingen van of kortingen op heffingen ter financiering van steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen kunnen worden beschouwd als noodzakelijk voor een doelstelling van gemeenschappelijk belang en dus kunnen worden goedgekeurd op grond van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag.

(188)

Bovendien heeft de Commissie een soortgelijke bedrijfssteun die door Oostenrijk in 2011 werd aangemeld, verboden (93). Dat verbod is in overeenstemming met de jurisprudentie van het Hof waarbij is verordonneerd dat bedrijfssteun naar zijn aard de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt zodanig verandert, dat het gemeenschappelijk belang erdoor wordt geschaad en bijgevolg niet als verenigbaar met de interne markt kan worden beschouwd (94). In dat besluit heeft de Commissie ook uitgelegd waarom er geen analogie met de regels betreffende elektriciteitsbelasting kon worden gemaakt.

(189)

Om die redenen kon de Commissie de desbetreffende steun evenmin hebben goedgekeurd overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag op basis van de materiële regels die van toepassing waren op het moment dat de steun werd toegekend.

7.3.2.   Kosten als gevolg van de steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen

(190)

Overeenkomstig punt 184 van de richtsnoeren van 2014 kunnen kortingen slechts worden toegestaan voor kosten die het gevolg zijn van de steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen.

(191)

Zoals de Commissie heeft vastgesteld in haar besluit inzake steunmaatregel SA.38632 (2014/N) betreffende EEG-wet 2014 (hierna „besluit betreffende EEG 2014”), dient de EEG-heffing ook om steun voor de productie van elektriciteit uit mijngas te financieren. Mijngas is geen hernieuwbare energiebron in de zin van punt 19, onder 5), van de richtsnoeren van 2014. Kortingen op heffingen die dienen om steun voor andere energiebronnen te bekostigen, vallen niet onder afdeling 3.7.2 van de richtsnoeren van 2014 (95).

(192)

In dat verband gaf Duitsland in het kader van de aanmeldingsprocedure in zaak SA.38632 (2014/N) aan dat er geen korting zou worden verleend met betrekking tot de financiering van de steun voor elektriciteit uit mijngas omdat, krachtens EEG-wet 2012, energie-intensieve ondernemingen de volledige heffing moeten betalen voor de eerste verbruikte GWh op elk betrokken verbruikspunt. De inkomsten uit de volledige heffing op de eerste GWh zijn inderdaad hoger dan het subsidiebedrag dat voor elektriciteit uit mijngas wordt betaald (96).

(193)

In 2012 bedroeg het steunbedrag voor mijngas 41,4 miljoen EUR, d.w.z. 0,25 % van het totale steunbedrag krachtens EEG-wet 2012 voor dat jaar. Uit prognoses blijkt dat de hoeveelheid mijngas in de toekomst wellicht constant zal blijven of zelfs licht zal afnemen (97).

(194)

Op die basis heeft de Commissie geconcludeerd dat voor de begunstigden van de BesAR krachtens EEG-wet 2012 de betaling van de EEG-heffing op de eerste verbruikte GWh het steunbedrag voor mijngas al ruimschoots zou overstijgen (98). Bovendien concludeerde de Commissie dat het product van de vermenigvuldiging van het percentage van de EEG-steun voor mijngas (0,25 %) met de EEG-heffing (6,24 cent/kWh in 2014) 0,016 cent/kWh is. Dit ligt onder de minimumheffing die begunstigden van de BesAR dienden te betalen, ook na de eerste verbruikte GWh (0,05 cent/kWh) (99).

(195)

EEG-wet 2012 bevat twee alternatieve maximeringen. Op basis van het eerste alternatief (§ 41, lid 3, punt 1), namelijk een degressieve maximering, moeten de begunstigden nog steeds de volledige heffing voor de eerste verbruikte GWh betalen en vanaf een verbruik van 100 GWh de minimumheffing van 0,05 cent/kWh. Op basis van het tweede alternatief (§ 41, lid 3, punt 2), dat betrekking heeft op ondernemingen met de grootste energie-intensiteit, wordt de heffing gemaximeerd op 0,05 cent/kWh voor het totale verbruik van de begunstigde. In beide gevallen betalen de begunstigden nog meer dan het deel van de heffing dat zou kunnen worden gebruikt om mijngas te steunen (0,016 cent/kWh in 2014, en, op basis van een EEG-heffing van 5,277 cent/kWh in 2013, 0,013 cent/kWh).

(196)

Bijgevolg zorgden de betaling van de minimumheffing van 0,05 cent/kWh in 2013 en 2014 en de plicht voor sommige begunstigden om de heffing te betalen voor de eerste GWh ervoor dat er met betrekking tot de financiering van elektriciteit uit mijngas geen korting bestond voor energie-intensieve ondernemingen (100).

7.3.3.   Subsidiabiliteit

(197)

In punt 185 van de richtsnoeren van 2014 is bepaald dat de steun beperkt dient te blijven tot sectoren die zijn blootgesteld aan een risico voor hun concurrentiepositie als gevolg van de kosten voortvloeiend uit de financiële steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen, afhankelijk van hun elektriciteitsintensiteit en hun blootstelling aan internationale handel. Daarom kan de steun alleen worden toegekend indien de onderneming behoort tot de in bijlage 3 bij de richtsnoeren van 2014 genoemde sectoren.

(198)

Voorts kunnen lidstaten, overeenkomstig punt 186 van de richtsnoeren van 2014, een onderneming opnemen in hun nationale regeling waarbij kortingen worden toegekend op de kosten veroorzaakt door steun voor hernieuwbare energie, indien die onderneming een elektriciteitsintensiteit van ten minste 20 % heeft en deel uitmaakt van een sector met een handelsintensiteit van ten minste 4 % op Unieniveau, ook al behoort die onderneming niet tot één van de in bijlage 3 bij de richtsnoeren van 2014 genoemde sectoren.

(199)

Tot slot wordt in punt 187 van de richtsnoeren van 2014 bepaald dat lidstaten aanvullende subsidiabiliteitscriteria kunnen opleggen op voorwaarde dat binnen de in aanmerking komende sectoren de keuze van de begunstigden gebaseerd is op objectieve, niet-discriminerende en transparante criteria en dat de steun in beginsel voor alle concurrenten in dezelfde sector op dezelfde wijze wordt toegekend indien deze zich in een vergelijkbare feitelijke situatie bevinden.

(200)

Voor steun in de vorm van kortingen op of vrijstellingen van de lasten met betrekking tot financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen die vóór de datum van toepassing van deze richtsnoeren werd toegekend aan ondernemingen die niet op grond van de criteria in de overwegingen 197 en 198 van dit besluit in aanmerking komen, kan deze steun verenigbaar worden verklaard op voorwaarde dat de steun in overeenstemming is met een aanpassingsplan (punt 197 van de richtsnoeren van 2014).

(201)

Duitsland heeft aangegeven dat slechts een aantal begunstigden van de BesAR in 2013 en 2014 in aanmerking zijn gekomen voor staatssteun in de vorm van kortingen met betrekking op de financiering van steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen overeenkomstig afdeling 3.7.2 van de richtsnoeren van 2014. Daarom heeft Duitsland voor de begunstigden die niet in aanmerking kwamen een aanpassingsplan ingediend (zie bijlage II), dat in afdeling 7.3.5 wordt onderzocht. Duitsland heeft ook verklaard dat alle begunstigen die konden worden opgenomen in de nationale regeling op basis van punt 186 van de richtsnoeren van 2014 tot de sectoren behoren die zijn genoemd in bijlage 5 bij de richtsnoeren van 2014.

(202)

Voor de berekening van de bruto toegevoegde waarde, die nodig is voor de toepassing van punten 185 tot en met 192 van de richtsnoeren van 2014 en die is bepaald in bijlage 4 daarvan, wordt in § 41 van EEG-wet 2012 de bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen over het laatste bedrijfsjaar vóór toepassing van de korting op de heffing gebruikt. Punten 1 en 2 van bijlage 4 bij de richtsnoeren van 2014 vereisen het gebruik van de bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten en het rekenkundige gemiddelde over de drie meest recente jaren waarvoor gegevens beschikbaar zijn. Duitsland heeft verklaard dat deze gegevens niet beschikbaar waren, aangezien voor de berekening van de kortingen voor de jaren 2013 en 2014 alleen gebruik is gemaakt van de bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen van het meest recente bedrijfsjaar waarvoor de gegevens beschikbaar waren (nl. 2011 en 2012). Duitsland heeft ook verklaard dat, voor de berekening van elektriciteitskosten, de gemiddelde elektriciteitsprijzen op kleinhandelsniveau niet beschikbaar waren voor alle ondernemingen, tenminste niet voor de hogere verbruiksschijven. In plaats daarvan zou de berekening van de elektriciteitskosten gebaseerd zijn op de werkelijke elektriciteitskosten van de jaren 2011 en 2012, aangezien het deze cijfers zijn die de ondernemingen in hun aanvragen voor kortingen in 2013 en 2014 hebben opgenomen. Overeenkomstig punt 4 van bijlage 4 bij de richtsnoeren van 2014 is de definitie van de elektriciteitskosten van een onderneming met name gebaseerd op de veronderstelde elektriciteitsprijs van de onderneming. Op basis van de verklaringen van Duitsland heeft de Commissie in haar besluit inzake steunmaatregel SA.38632 (2014/N) geconcludeerd dat de overgangsregels in EEG-wet 2012 die het gebruik toestaan van de gegevens inzake de bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten op basis van het laatste bedrijfsjaar of de twee laatste bedrijfsjaren, alsook het gebruik van de werkelijke elektriciteitskosten van het laatste bedrijfsjaar, in overeenstemming zijn met de richtsnoeren van 2014 en met name met punt 195 (overwegingen 311 tot en met 314 van dat besluit). Deze conclusie was gebaseerd op de aanname dat de gegevens, met name de bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten op basis van het laatste jaar en de werkelijke elektriciteitskosten van het laatste jaar, slechts als overgangsmaatregel zouden worden toegepast, totdat de in bijlage 4 bij de richtsnoeren van 2014 vereiste gegevens zijn verzameld. Deze redenering is des te meer van toepassing op de beoordeling van de kortingen op de EEG-heffing in de jaren 2013 en 2014, en op basis van deze redenering kan het ook worden aanvaard dat de gegevens inzake de bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen worden gebruikt voor de beoordeling van de verenigbaarheid van staatssteun die, overeenkomstig afdeling 3.7.2 van de richtsnoeren van 2014, uit hoofde van de BesAR in 2013 en 2014 werd toegekend in de vorm van kortingen bij de financiering van steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen.

(203)

De Commissie concludeert dat EEG-wet 2012 slechts gedeeltelijk voldoet aan de subsidiabiliteitsregels als vastgesteld in punten 185 en 186 van de richtsnoeren van 2014. De begunstigden waarvoor niet aan deze criteria is voldaan, zijn daarom onderhevig aan terugvordering. De details van de terugvordering worden onderzocht in afdeling 7.3.5 over het aanpassingsplan van Duitsland.

7.3.4.   Evenredigheid

(204)

Punt 188 van de richtsnoeren van 2014 bepaalt dat de steun als evenredig wordt beschouwd indien de begunstigden van de steun ten minste 15 % betalen van de bijkomende kosten zonder de korting.

(205)

De lidstaten kunnen echter het op ondernemingsniveau verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie ontstane kosten beperken tot 4 % van de bruto toegevoegde waarde van de betrokken onderneming. Voor ondernemingen met een elektriciteitsintensiteit van minimaal 20 % kunnen lidstaten het totale verschuldigde bedrag beperken tot 0,5 % van de bruto toegevoegde waarde van de betrokken onderneming. Wanneer ten slotte de lidstaten besluiten om een beperking tot 4 % of 0,5 % van de bruto toegevoegde waarde toe te passen, moeten deze beperkingen gelden voor alle in aanmerking komende ondernemingen (punten 189 en 190 van de richtsnoeren van 2014).

(206)

Duitsland heeft aangegeven dat in sommige gevallen de door de begunstigden betaalde gemaximeerde EEG-heffing in de jaren 2013 en 2014 niet evenredig was op basis van de criteria van de richtsnoeren van 2014 (101). Daarom heeft Duitsland een aanpassingsplan ingediend (zie bijlage II), dat in afdeling 7.3.5 wordt onderzocht.

(207)

De Commissie concludeert dat de gemaximeerde EEG-heffingen slechts gedeeltelijk voldoen aan de verenigbaarheidscriteria als vastgesteld in de punten 188 en 189 van de richtsnoeren van 2014. De begunstigden waarvoor niet aan deze criteria is voldaan, zijn daarom onderhevig aan terugvordering. De details van de terugvordering worden onderzocht in afdeling 7.3.5 betreffende het Duitse aanpassingsplan.

7.3.5.   Het aanpassingsplan

(208)

Volgens punten 193 e.v. van de richtsnoeren van 2014 moeten lidstaten de in afdeling 3.7.2 uiteengezette subsidiabiliteits- en evenredigheidscriteria, die hierboven in de afdelingen 7.3.3 en 7.3.4 van dit besluit zijn beschreven, uiterlijk 1 januari 2019 toepassen. Steun die voor een tijdvak vóór die datum wordt toegekend, zal als verenigbaar worden beschouwd als deze aan dezelfde criteria voldoet. Daarnaast is de Commissie van oordeel dat alle steun die wordt toegekend ter vermindering van de lasten met betrekking tot de financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, wat de jaren in de periode vóór 2019 betreft, verenigbaar kan worden verklaard met de interne markt voor zover daarbij een aanpassingsplan in acht wordt genomen.

(209)

Dit soort aanpassingsplan moet een geleidelijke aanpassing inhouden aan de steunniveaus zoals die volgen uit de toepassing van de in afdeling 3.7.2 van de richtsnoeren van 2014 uiteengezette, en in afdelingen 7.3.3 en 7.3.4 beschreven subsidiabiliteits- en evenredigheidscriteria.

(210)

Voor zover steun werd toegekend ten aanzien van een periode vóór de datum van toepassing van deze richtsnoeren, moet het plan voor die periode ook voorzien in een geleidelijke toepassing van de criteria.

(211)

Wanneer, zoals uiteengezet in overweging 200, steun vóór de datum van toepassing van de richtsnoeren van 2014 is toegekend aan ondernemingen die niet op grond van de criteria van afdeling 7.3.3 van dit besluit in aanmerking komen, kan deze steun verenigbaar worden verklaard op voorwaarde dat het aanpassingsplan voorziet in een minimale eigen bijdrage van 20 % van de bijkomende kosten van de heffing (zonder de korting), die geleidelijk aan en uiterlijk tegen 1 januari 2019 moet worden ingevoerd (punt 197 van de richtsnoeren van 2014).

(212)

Duitsland heeft een aanpassingsplan ingediend (bijlage II), als beschreven in de overwegingen 27 e.v., met daarin een geleidelijke toename van de EEG-heffing voor alle begunstigden waarop terugvordering van toepassing is. Het uitgangspunt is de EEG-heffing die werkelijk in 2013 is betaald. Deze wordt verkregen door de verlaagde EEG-heffing van de begunstigde in 2013 te vermenigvuldigen met het werkelijke elektriciteitsverbruik van de begunstigde in datzelfde jaar (hierna de „basisheffing” genoemd). Volgens het aanpassingsplan worden de heffingen voor 2013 en 2014 bijgesteld zodat zij niet meer bedragen dan 125 % en 150 % van de basisheffing. Vanaf 2015 zal de bijstelling naar boven mogelijk groter zijn, aangezien de maximering dan wordt vastgesteld op 200 % van de basisheffing. In de daaropvolgende jaren tot 2018 zal de heffing voor het jaar x op dezelfde manier worden gemaximeerd op 200 % van de heffing van het jaar x2.

(213)

Wat de in dit besluit onderzochte jaren betreft, met name 2013 en 2014, voorziet het aanpassingsplan in een geleidelijke toename van de EEG-heffing voor alle begunstigden waarvoor niet aan de subsidiabiliteits- en evenredigheidscriteria in de richtsnoeren van 2014 was voldaan. De heffing zal na 2014 blijven toenemen, zodat de niveaus die op grond van de richtsnoeren van 2014 zijn vereist, tegen 1 januari 2019 zullen zijn behaald, en dit voor de ondernemingen die in beginsel subsidiabel zijn, maar een onvoldoende hoge heffing hebben betaald, en voor ondernemingen die niet subsidiabel zijn en bijgevolg moeten voldoen aan de minimale eigen bijdrage van 20 % van de bijkomende kosten van de heffing, als bepaald in punt 197 van de richtsnoeren van 2014. De Commissie merkt ook op dat het aanpassingsplan rekening houdt met alle desbetreffende economische factoren met betrekking tot het beleid inzake hernieuwbare energie en dat Duitsland het plan heeft aangemeld binnen de in punt 200 van de richtsnoeren van 2014 vastgestelde uiterste termijn.

(214)

Wat de jaren 2013 en 2014 betreft, is het aanpassingsplan dus in overeenstemming met de vereisten van afdeling 3.7.3 van de richtsnoeren van 2014. Overeenkomstig punt 194 van de richtsnoeren van 2014 kunnen de kortingen, als gewijzigd in het aanpassingsplan, bijgevolg worden beschouwd als verenigbaar met de interne markt.

7.3.6.   Conclusie inzake de verenigbaarheid

(215)

De verlaagde EEG-heffingen voor energie-intensieve ondernemingen in 2013 en 2014 zijn slechts verenigbaar met de interne markt als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de korting op de heffing is slechts toegestaan voor kosten die het gevolg zijn van de steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen;

b)

de begunstigden voldoen aan de subsidiabiliteitscriteria als vastgesteld in punten 185, 186 en 187 van de richtsnoeren van 2014, als onderzocht in afdeling 7.3.3 van het onderhavige besluit;

c)

de korting op de EEG-heffing is evenredig overeenkomstig de criteria in punten 188 en 189 van de richtsnoeren van 2014, als onderzocht in afdeling 7.3.4 van het onderhavige besluit.

(216)

Voor begunstigden waarvoor niet is voldaan aan één of meer van de in overweging 215 beschreven voorwaarden, is de Commissie van mening dat de staatssteun die op basis van de BesAR in 2013 en 2014 is toegekend, uitzonderlijk als verenigbaar met de interne markt kan worden beschouwd, voor zover is gewaarborgd dat de begunstigden voor het jaar 2013 minimaal 125 % van de in overweging 212 beschreven basisheffing betalen, en voor het jaar 2014 150 % van de basisheffing. Om dat resultaat te kunnen behalen, moet de terugvordering als volgt gebeuren:

a)

voor de korting die vóór 2013 werd toegekend, moet de terugvordering overeenstemmen met het verschil tussen de heffing die had moeten worden betaald als aan alle voorwaarden van overweging 215 was voldaan, en de in 2013 daadwerkelijk betaalde EEG-heffing. De totale EEG-heffing, met inbegrip van het teruggevorderde bedrag, van de onderneming waarop de terugvordering van toepassing is, mag echter niet meer bedragen dan 125 % van de in 2013 daadwerkelijk betaalde EEG-heffing;

b)

voor de korting die vóór 2014 werd toegekend, moet de terugvordering overeenstemmen met het verschil tussen de heffing die had moeten worden betaald als aan alle voorwaarden van overweging 215 was voldaan, en de in 2014 daadwerkelijk betaalde EEG-heffing. De totale EEG-heffing, met inbegrip van het teruggevorderde bedrag, van de onderneming waarop de terugvordering van toepassing is, mag echter niet meer bedragen dan 150 % van de in 2013 daadwerkelijk betaalde EEG-heffing.

7.4.   Conformiteit met andere bepalingen van het Verdrag

(217)

Overeenkomstig punt 29 van de richtsnoeren van 2014 en aangezien de EEG-heffing de financiering van de EEG-elektriciteit tot doel heeft, heeft de Commissie onderzocht of de heffing voldoet aan de artikelen 30 en 110 van het Verdrag.

(218)

Een belasting die nationale en ingevoerde producten volgens gelijke criteria treft, kan, volgens de rechtspraak, niettemin krachtens het Verdrag verboden zijn wanneer de opbrengst van deze belasting bestemd is voor de bekostiging van activiteiten die in het bijzonder de belaste nationale producten ten goede komen.

(219)

Indien de voordelen voor deze producten de belasting die erop drukt volledig compenseren, heeft deze laatste slechts merkbare gevolgen voor de ingevoerde producten en vormt zij een heffing van gelijke werking, wat in strijd is met artikel 30 van het Verdrag. Indien die voordelen de op de binnenlandse producten drukkende last evenwel slechts ten dele compenseren, vormt de betrokken heffing een voor de toepassing van artikel 110 van het Verdrag verboden discriminerende belasting en is het deel dat wordt gebruikt om de op de binnenlandse producten drukkende last te compenseren, in strijd met die bepaling (102).

(220)

Op basis van haar jarenlange besluitvormingspraktijk (103) en in overeenstemming met de jurisprudentie van het Hof (104) oordeelt de Commissie dat de financiering van nationale steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen door middel van een parafiscale heffing op het elektriciteitsverbruik, discriminerend kan zijn tegenover ingevoerde elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. Indien de nationale elektriciteitsproductie wordt gesteund met middelen die via een heffing op alle elektriciteitsverbruik (met inbegrip van het verbruik van ingevoerde elektriciteit) worden gefinancierd, kan de financieringsmethode, die een last legt op de ingevoerde en niet van die financiering genietende elektriciteit, een discriminerend effect hebben op de ingevoerde elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en bijgevolg een inbreuk vormen op artikelen 30 en/of 110 van het Verdrag (105).

(221)

Bovendien merkt de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure op dat EEG-wet 2012 op het eerste gezicht een discriminerend effect kan hebben omdat in § 39 van die wet staat dat de EEG-heffing moet worden verlaagd in het geval van „direct marketing”. De verlaagde heffing is alleen van toepassing wanneer de leverancier 50 % van zijn elektriciteitsportefeuille heeft aangekocht van nationale producenten van EEG-elektriciteit en lijkt daarom een discriminerende heffing te zijn in de zin van artikel 110 van het Verdrag.

(222)

De Commissie was ook van mening dat, in het geval van heffingen op ingevoerde elektriciteit die niet van steun uit hoofde van EEG-wet 2012 zou hebben genoten als de elektriciteit in Duitsland was geproduceerd (bijvoorbeeld elektriciteit die wordt geproduceerd in faciliteiten die meer dan 20 jaar in werking zijn), de heffing zou voldoen aan de artikelen 30 en 110 omdat, in dit bijzonder geval, er geen verschil in behandeling is tussen de nationale productie en de invoer.

(223)

Duitsland betwist dat EEG-wet 2012 zou resulteren in discriminatie in de zin van de artikelen 30 en 110 van het Verdrag, en wel om de volgende redenen: er is ten eerste geen gelijkenis tussen de ingevoerde producten waarop de EEG-heffing wordt geheven en de nationale producten die ermee worden gefinancierd. De EEG-heffing financiert immers installaties voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, terwijl de heffing wordt geheven op het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen.

(224)

Ook al zou de heffing moeten worden beschouwd als financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, zou er nog steeds een verschil zijn tussen de elektriciteit waarop de heffing wordt geheven en de elektriciteit die de heffing dient te bevorderen. De reden hiervan is dat het streefcijfer van Duitsland qua elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, als vastgesteld op grond van artikel 3, lid 3, en deel A van bijlage I bij Richtlijn 2009/28/EG, alleen kan worden behaald als elektriciteit uit hernieuwbare bronnen op nationaal niveau wordt geproduceerd of wordt ingevoerd op basis van een samenwerkingsmechanisme met de lidstaat waar de elektriciteit is geproduceerd (artikel 5, lid 3, van die richtlijn). Door de afwezigheid van een samenwerkingsmechanisme wordt ingevoerde elektriciteit uit hernieuwbare bronnen bijgevolg niet meegeteld voor het behalen van dat streefcijfer. Vanuit het oogpunt van de verbruikers kan dergelijke elektriciteit dus niet worden gelijkgesteld met nationale elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.

(225)

Wat het groenestroomprivilege betreft (§ 39 van EEG-wet 2012), beweert Duitsland dat het niet als discriminerend kan worden beschouwd, aangezien hierbij eigenlijk Richtlijn 2009/28/EG wordt uitgevoerd. In Richtlijn 2009/28/EG wordt een nationaal streefcijfer vastgesteld voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen, en wordt het de lidstaten toegestaan steunregelingen en samenwerkingsmaatregelen vast te stellen (artikel 3, lid 3). Krachtens artikel 5, lid 3, van de richtlijn, wordt nationaal geproduceerde elektriciteit uit hernieuwbare bronnen voor het behalen van dit streefcijfer meegeteld. De in andere lidstaten geproduceerde elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt in beginsel meegeteld voor het behalen van het streefcijfer wanneer deze elektriciteit onder een samenwerkingsovereenkomst tussen de lidstaten in kwestie valt. De lidstaten zijn niet verplicht dergelijke overeenkomsten te sluiten, maar kiezen er zelf voor. Volgens Duitsland kan op basis van deze bepalingen van de richtlijn worden geconcludeerd dat Duitsland het recht heeft alleen de nationale productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen te ondersteunen. Een andere conclusie is dat Duitsland niet verplicht is om aan producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen van andere lidstaten toegang te verlenen tot zijn steunregeling, noch deze producenten te laten genieten van het groenestroomprivilege.

(226)

Bovendien stelt Duitsland dat als het groenestroomprivilege zou zijn opengesteld voor producenten in andere lidstaten, het risico zou bestaan dat dergelijke producenten overmatig worden gecompenseerd en dat zij zouden overgaan tot cherrypicking tussen verschillende nationale steunregelingen. Het zou ook een bedreiging vormen voor het financieringsmechanisme van EEG-wet 2012, aangezien steeds meer niet-nationale producenten gebruik zouden willen maken van het groenestroomprivilege en de hoeveelheid elektriciteit waarop de EEG-heffing werkelijk wordt geheven, voortdurend zou dalen, waardoor de basis van de financiering wordt weggespoeld. Dat zou in de praktijk in strijd zijn met de doelstellingen van Richtlijn 2009/28/EG, die toelaat nationale steunregelingen in te stellen met het oog op een grotere productie van hernieuwbare energie.

(227)

Deze interpretatie wordt volgens Duitsland bevestigd in het recente Ålands Vindkraft-arrest (106). In die zaak, betreffende een nationale regeling voor de toekenning van verhandelbare certificaten aan groenestroomproducenten die enkel rekening houdt met de in die lidstaat geproduceerde groene stroom, heeft het Hof gesteld dat een dergelijke regeling een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking vormt en in beginsel niet verenigbaar is met de verplichtingen krachtens artikel 34 van het Verdrag. De regeling kon echter rechtvaardiging vinden in het geval van dwingende eisen in verband met milieubescherming (107).

(228)

Tot slot vormt de EEG-heffing volgens Duitsland geen last in de zin van artikel 30 of 110 van het Verdrag. De heffing is eerder een gewone terugvordering van de TSB's tegenover de elektriciteitsleveranciers, aangezien de TSB's worden geacht diensten te verlenen aan de leveranciers. Duitsland verwijst naar de rechtspraak van het Hof van Justitie, volgens dewelke „een dergelijke, wegens grensoverschrijding op de goederen gelegde last niet als een bij het Verdrag verboden heffing van gelijke werking [wordt] gekwalificeerd, wanneer hij deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse heffingen waardoor nationale en in- of uitgevoerde producten volgens dezelfde criteria stelselmatig worden belast, wanneer hij de tegenprestatie vormt voor een aan de marktdeelnemer daadwerkelijk en individueel verleende dienst en evenredig is aan de kosten daarvan, of ook, onder bepaalde voorwaarden, wanneer hij wordt geheven ter zake van keuringen die worden verricht ter nakoming van door het gemeenschapsrecht opgelegde verplichtingen” (108).

(229)

Duitsland meent dat aan het tweede en derde alternatieve criterium als vermeld in het arrest van het Hof is voldaan. Ten eerste beweert Duitsland dat de EEG-heffing een passende tegenprestatie is voor een specifieke geleverde dienst, met name het feit dat de TSB's afstand doen van de hernieuwbare kwaliteit van de overgedragen elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen ten gunste van de elektriciteitsleveranciers, als uitgelegd in overweging 144 (109). Volgens Duitsland ontvangen de elektriciteitsleveranciers iets in ruil wanneer zij de EEG-heffing aan de TSB's betalen, met name het feit dat een deel van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen komt. Duitsland voert daarom aan dat, in tegenstelling tot wat het geval was in de Essent-zaak (110), waarin er geen dienst werd verleend in ruil voor de betaling, de EEG-heffing overeenkomt met een verleende dienst. Ten tweede zou de EEG-heffing worden opgelegd om te voldoen aan de door het Unierecht, met name Richtlijn 2009/28/EG, opgelegde verplichtingen.

(230)

De Commissie is het niet eens met de redenering van Duitsland.

(231)

In de eerste plaats, hoewel het waar is dat de EEG-heffing de opstart van hernieuwbare-energie-installaties financiert, steunt zij vooral de productie van de elektriciteit die in deze installaties wordt opgewekt. Dit blijkt uit het feit dat de EEG-heffing wordt geheven per kilowattuur verbruikte elektriciteit. In de tweede plaats heeft het loutere feit dat de ingevoerde EEG-elektriciteit niet meetelt voor het behalen van het streefcijfer als vastgesteld krachtens Richtlijn 2009/28/EG geen invloed op de gelijkenis tussen nationaal geproduceerde EEG-elektriciteit en ingevoerde EEG-elektriciteit. Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof „dienen dus niet de volstrekte identiteit, maar het soortgelijke en vergelijkbare gebruik als maatstaf te worden gehanteerd” (111) om de gelijksoortigheid te beoordelen. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen gelijksoortigheid en het verschil in behandeling: er is slechts sprake van een verschil in behandeling met betrekking tot ingevoerde elektriciteit die subsidiabel zou zijn geweest krachtens EEG-wet 2012 als de elektriciteit in Duitsland was geproduceerd. In dit kader is het niet relevant of de ingevoerde elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen meetelt voor het behalen van het bij Richtlijn 2009/28/EG vastgestelde streefcijfer.

(232)

Bovendien is de Commissie het niet eens met de bewering van Duitsland dat de EEG-heffing geen last vormt in de zin van de artikelen 30 en 110 van het Verdrag. Ten eerste, zoals het Hof in de zaak Essent heeft gesteld, is het niet relevant voor de toepassing van de artikelen 30 en 110 van het Verdrag dat de heffing niet rechtstreeks wordt geheven door de staat, maar door de TSB's (112). Ten tweede blijken er geen dienst of baten te zijn die kunnen worden gekwalificeerd als passende tegenprestatie voor de EEG-heffing die de elektriciteitsleveranciers betalen. De hernieuwbare kwaliteit is op zich van geen tel voor elektriciteitsleveranciers, aangezien deze los van de feitelijke EEG-elektriciteit wordt overgedragen. De betalingen van de leveranciers staan ook niet in verhouding tot de geleverde diensten, aangezien hun betalingen afhankelijk zijn van het aantal niet-privilegieerde klanten in hun klantenbestand, terwijl de veronderstelde geleverde dienst, met name dat de elektriciteit hernieuwbaar is, voor iedereen ondeelbaar en dezelfde is. Ten derde wordt de EEG-heffing niet geheven ter zake van keuringen, en ook niet rechtstreeks ter zake van door het Unierecht opgelegde verplichtingen. Richtlijn 2009/28/EG verplicht Duitsland maatregelen in te voeren om te zorgen voor een gestage groei van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen (artikel 3, lid 2, van de richtlijn). Duitsland mag zelf kiezen welke specifieke maatregelen (artikel 3, lid 3, van de richtlijn) het invoert, en op welke manier zij worden gefinancierd.

(233)

Zoals de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure heeft gesteld, verbieden artikelen 30 en 110 alleen de financiering van een steunregeling voor nationale productie als er sprake is van een discriminerende heffing op ingevoerde producten. Zij verplichten de lidstaten niet om de voordelen van de steunregeling uit te breiden tot ingevoerde producten. Evenmin als bij eerdere besluiten inzake nationale steunregelingen voor hernieuwbare energie (113), gaat dit besluit niet over het feit of de steun krachtens EEG-wet 2012 beperkt is tot de nationale productie. Wanneer de lidstaten hun steunregelingen ontwerpen, mogen zij echter geen discriminerende heffingen invoeren in de zin van artikelen 30 en 110 van het Verdrag.

(234)

Het Ålands Vindkraft-arrest heeft geen invloed op de beoordeling met betrekking tot de artikelen 30 en 110 van het Verdrag. Ten eerste ging het in die zaak alleen om de vraag of een nationale steunregeling voor producenten van hernieuwbare energie toegankelijk diende te zijn voor producenten in andere lidstaten (het Hof heeft gesteld dat dit niet het geval was). Het arrest had geen betrekking op de vraag of daarnaast een dergelijke nationale steunregeling kan worden gefinancierd via een discriminerende heffing die ook wordt geheven op economische spelers in andere lidstaten. Ten tweede legde het Hof, op verzoek van de Zweedse rechtbank, artikel 34 over kwantitatieve invoerbeperkingen uit met betrekking tot het vrije verkeer van goederen. De prejudiciële verwijzing had geen betrekking op de artikelen 30 en 110 inzake discriminerende accijnzen en belastingen, waarover het Hof bijgevolg niets heeft gezegd. Ten derde vond het Hof dat de weigering van Zweden om de klager toegang te verlenen tot zijn certificatenregeling, wat een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking vormde, gerechtvaardigd was op grond van zijn milieubeleid en evenredig was voor het behalen van die milieubeleidsdoelstelling (114). Discriminerende maatregelen die de artikelen 30 en 110 schenden, zijn echter niet te rechtvaardigen, zelfs niet om milieuredenen: de Commissie kent geen enkel voorbeeld waarin milieubescherming (of overigens enige andere dwingende eis van algemeen belang) kan worden gestimuleerd door financiële verplichtingen op te leggen waarbij economische spelers in andere lidstaten meer zouden moeten betalen dan hun nationale concurrenten.

(235)

Duitsland bleef echter bij zijn standpunt dat de EEG-heffing geen inbreuk vormt op de artikelen 30 en 110 van het Verdrag, maar heeft zich er tegelijk toe verbonden te investeren in interconnectoren en gelijksoortige Europese energieprojecten (zie beschrijving in overweging 19). Deze investeringen zouden overeenkomen met het geraamde bedrag van de vermeende discriminatie.

(236)

Het gebruikelijke herstel voor inbreuken op de artikelen 30 en 110 van het Verdrag is de terugbetaling van de opgelegde lasten. De Commissie heeft echter erkend dat het opnieuw investeren van het deel van de inkomsten uit een parafiscale heffing op invoer in projecten en infrastructuur die de invoer specifiek ten goede komen, een geschikt herstel is voor mogelijke discriminatie in het verleden overeenkomstig van de artikelen 30 en 110 van het Verdrag (115).

(237)

Om het deel te bepalen van de in het verleden via de EEG-heffing verzamelde inkomsten dat aan dergelijke investeringsprojecten moet worden toegewezen, moet eerst de invoer van subsidiabele EEG-elektriciteit in Duitsland worden geraamd. Duitsland heeft aangegeven dat in de toepassingsperiode van EEG-wet 2012, d.w.z. van januari 2012 tot en met juli 2014, het deel van de garanties van oorsprong dat overeenkomt met de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en dat steun had kunnen ontvangen uit hoofde van EEG-wet 2012, ongeveer 1 349 GWh bedroeg: 519 GWh in 2012, 283 GWh in 2013 en 547 GWh in 2014. Het veel grotere deel van de garanties van oorsprong dat niet in deze hoeveelheden is opgenomen, komt overeen met grote, oude waterkrachtcentrales, die niet subsidiabel zouden zijn krachtens EEG-wet 2012. Aangezien garanties van oorsprong afzonderlijk kunnen worden verhandeld, zijn zij echter op zich onvoldoende om te bepalen hoeveel EEG-elektriciteit daadwerkelijk is ingevoerd. Duitsland heeft aangegeven dat de werkelijke invoer lager lag, maar heeft geen informatie kunnen verstrekken over de mate waarin er voor de beschreven berekende ingevoerde groene stroom fysieke invoerovereenkomsten zouden zijn geweest.

(238)

Als tweede stap moet worden beoordeeld in welke mate er sprake was van discriminatie van ingevoerde groene stroom. De discriminatie bestaat uit het feit dat alleen de nationale EEG-elektriciteitsproductie baat heeft bij de EEG-heffing (binnen de grenzen van de subsidiabiliteitsvoorwaarden), terwijl zowel de nationale EEG-elektriciteitsproductie als de EEG-invoer ertoe bijdragen.

(239)

De discriminatie kan dus worden berekend aan de hand van het niveau van de EEG-heffing op de ingevoerde EEG-elektriciteit. Er moet echter wel worden opgemerkt dat eventuele terugbetalingen niet zullen overeenstemmen met de volledige heffing zelf, maar worden beperkt tot de hypothetische vorm van de ontvangen steun (feed-in-tarieven, leveringspremies of het groenestroomprivilege). Aangezien immers de nationale EEG-elektriciteitsproducenten ook de heffing betalen, maar in ruil EEG-steun ontvangen, is er alleen een verschil in behandeling als de invoer de heffing moet betalen zonder enige steun te ontvangen. De discriminatie is in essentie gelijk aan het steunniveau dat wordt onthouden aan de ingevoerde EEG-elektriciteit.

(240)

Wat de feed-in-tarieven en de leveringspremies betreft, merkt de Commissie op dat deze afhankelijk zijn van het type EEG-technologie en dat bijgevolg de verschillende types EEG-elektriciteit die werkelijk werden ingevoerd, moeten worden vastgesteld, alsook hun hoeveelheden, zodat deze steunvormen op de invoer kunnen worden toegepast. Duitsland heeft echter verklaard dat het niet beschikt over de gegevens betreffende de werkelijke EEG-invoer. Bijgevolg is het onmogelijk om de discriminatie te berekenen door de specifieke feed-in-tarieven of leveringspremies toe te passen op de overeenkomstige ingevoerde hoeveelheden.

(241)

Het voordeel dat resulteert uit het groenestroomprivilege kan daarentegen gemakkelijker worden vastgesteld: Duitsland heeft aangegeven dat het voordeel dat resulteert uit het groenestroomprivilege in de praktijk lager lag dan 4 cent/kWh. Dit is een gevolg van het feit dat elektriciteitsleveranciers die het privilege aanvragen, de korting van 2 cent/kWh slechts krijgen op hun volledige portefeuille als minimaal 50 % daarvan uit elektriciteit uit hernieuwbare bronnen bestaat. Om te vermijden, of het risico te beperken, dat zij de 50 %-doelstelling net missen (en dus de volledige EEG-heffing moeten betalen op de hele portefeuille), nemen de elektriciteitsleveranciers EEG-elektriciteit af met een veiligheidsmarge, d.w.z. dat zij meer dan de vereiste 50 % afnemen, soms tot 60 %. In dat geval moet, voor de berekening van het kostenvoordeel dat kan worden doorberekend aan de producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, de korting op de EEG-heffing voor de hele portefeuille, met name 2 cent/kWh, worden gedeeld door een hoger aandeel van EEG-elektriciteit. Bij bijvoorbeeld een aandeel van 60 % zou het werkelijke kostenvoordeel dat kan worden doorberekend niet 4 cent/kWh bedragen, maar slechts 3,3 cent/kWh. Het maximale voordeel dat gemiddeld via het groenestroomprivilege kon worden verkregen, bedroeg 3,8 cent/kWh in 2012, 3,2 cent/kWh in 2013 en 3,9 cent/kWh in 2014.

(242)

Naar verluid lag het groenestroomprivilege in 2012 een beetje hoger dan de EEG-heffing, maar lager dan de heffingen in 2013 en 2014. Gebleken is ook dat het groenestroomprivilege lager lag dan het voordeel dat sommige feed-in-tarieven opleverden (na aftrek van de marktprijs), bijvoorbeeld in het geval van zonne-energie, maar hoger dan het voordeel van andere feed-in-tarieven, bijvoorbeeld bij windenergie. Ook al kan het privilege tot op zekere hoogte de werkelijke omvang van de discriminatie onderschatten, er mag niet worden vergeten dat het aantal garanties van oorsprong de omvang van de invoer kan overschatten. Bijgevolg is de Commissie van mening dat de door Duitsland gebruikte methode (beschreven in de overwegingen 238 e.v.) passend is. Het voordeel dat resulteert uit het groenestroomprivilege kan, indien samengenomen met de cijfers over de ingevoerde garanties van oorsprong, worden beschouwd als een redelijke referentie voor de mate waarin ingevoerde EEG-elektriciteit op grond van EEG-wet 2012 werd gediscrimineerd.

(243)

Op basis van de in overweging 237 genoemde waarden voor in aanmerking komende invoer van EEG-elektriciteit en de in overweging 241 genoemde waarden voor het groenestroomprivilege, bedraagt het opnieuw te investeren bedrag 50 miljoen EUR (116). De Commissie is derhalve van mening dat de verbintenis van Duitsland om 50 miljoen EUR te investeren (zie overweging 19 in interconnectoren en Europese energieprojecten een vorm van herstel is voor mogelijke discriminatie in het verleden overeenkomstig de artikelen 30 en 110 van het Verdrag.

8.   AUTHENTIEKE TAAL

(244)

Zoals vermeld in afdeling 1 van dit besluit, heeft Duitsland afgezien van zijn recht om dit besluit in het Duits te laten vaststellen. De authentieke taal is daarom het Engels.

9.   CONCLUSIE EN TERUGVORDERING

(245)

Aangezien de uit de EEG-heffing resulterende historische schending van de artikelen 30 en 110 van het Verdrag werd hersteld, concludeert de Commissie dat de steun aan producenten van EEG-elektriciteit, die verenigbaar werd verklaard in de overwegingen 187 en 200 van het besluit tot inleiding van de procedure, eveneens verenigbaar is met de interne markt wat het financieringsmechanisme ervan betreft.

(246)

De Commissie concludeert dat Duitsland onwettig de steun heeft verleend voor de productie van EEG-elektriciteit en voor energie-intensieve ondernemingen en daarbij artikel 108, lid 3, van het Verdrag heeft geschonden.

(247)

De steun moet worden teruggevorderd voor zover de steun onverenigbaar is met de interne markt.

(248)

De terugvordering mag slechts betrekking hebben op de kortingen op de EEG-heffing die werden toegekend voor de jaren 2013 en 2014 (hierna „de desbetreffende jaren” genoemd).

(249)

De terug te vorderen bedragen moeten, voor elk van de desbetreffende jaren, worden beperkt tot het verschil tussen het verenigbare bedrag voor dat jaar, als bepaald overeenkomstig de overwegingen 251, 252 en 253, en het bedrag van de EEG-heffing dat de begunstigde in het desbetreffende jaar daadwerkelijk heeft betaald.

(250)

Het bedrag van de EEG-heffing dat de begunstigde in het desbetreffende jaar daadwerkelijk heeft betaald, wordt in beginsel verkregen door de verlaagde heffing voor dat jaar toe te passen op het elektriciteitsverbruik van de begunstigde in datzelfde jaar. Om de terugvordering te versnellen, en aangezien de verbruiksgegevens voor de desbetreffende jaren nog niet beschikbaar zijn voor alle ondernemingen waarop de terugvordering van toepassing is, zal Duitsland echter in een eerste fase de elektriciteitsverbruiksgegevens in de aanvragen gebruiken om het voorlopige en onverwijld terug te vorderen bedrag te berekenen. Duitsland zal in een tweede fase de werkelijke verbruiksgegevens van de desbetreffende jaren gebruiken om de definitieve terug te vorderen bedragen te bepalen en zal de nodige maatregelen treffen voor de terugvordering of terugbetaling op basis van die definitieve bedragen (deze tweede fase in de terugvorderingsprocedure wordt het „correctiemechanisme” genoemd).

(251)

Voor de eerste fase in de vaststelling van de verenigbare bedragen moet afdeling 3.7.2 van de richtsnoeren van 2014 worden toegepast. De onderneming die baat heeft gehad bij de korting, moet behoren tot de in bijlage 3 bij de richtsnoeren van 2014 opgesomde sectoren (punt 185 van de richtsnoeren van 2014) of, indien dit niet het geval is, moet de onderneming een elektriciteitsintensiteit van ten minste 20 % hebben en deel uitmaken van een sector met een handelsintensiteit van minimaal 4 % op Unieniveau, ook al behoort die onderneming niet tot één van de in bijlage 3 bij de richtsnoeren van 2014 genoemde sectoren (punt 186 van de richtsnoeren van 2014). Voor de toepassing van punt 186 van de richtsnoeren van 2014, kunnen, als uitgelegd in overweging 202, de gegevens in de aanvragen voor de desbetreffende jaren worden gebruikt.

(252)

Bovendien moet de onderneming, als zij in aanmerking komt op basis van overweging 251, ten minste 15 % van de bijkomende kosten, ongerekend de korting, betalen (punt 188 van de richtsnoeren van 2014). Het op ondernemingsniveau verschuldigde bedrag kan echter worden beperkt tot 4 % van de bruto toegevoegde waarde van de betrokken onderneming. Voor ondernemingen met een elektriciteitsintensiteit van ten minste 20 % kan bovendien het verschuldigde bedrag worden beperkt tot 0,5 % van de bruto toegevoegde waarde van de betrokken onderneming (punt 189 van de richtsnoeren van 2014). Voor de toepassing van punt 189 van de richtsnoeren van 2014, kunnen, als uiteengezet in overweging 202, de gegevens in de aanvragen voor de desbetreffende jaren worden gebruikt. Als de onderneming niet in aanmerking komt op basis van overweging 251, is het verschuldigde bedrag, overeenkomstig afdeling 3.7.2 van de richtsnoeren van 2014, in beginsel gelijk aan de EEG-heffing, ongerekend de korting, rekening houdend met de in punt 197 van de richtsnoeren van 2014 uiteengezette overgangsregel.

(253)

Indien voor de desbetreffende jaren het verschuldigde bedrag als bepaald op basis van overweging 252 hoger ligt dan het bedrag dat de begunstigde in dat jaar daadwerkelijk heeft betaald, zal het aanpassingsplan als bepaald in overweging 212 van toepassing zijn: voor 2013 mag het verenigbare bedrag niet meer bedragen dan 125 % van de heffing die in 2013 daadwerkelijk is betaald (d.w.z. hetzelfde jaar); voor 2014 mag het verenigbare bedrag niet meer bedragen dan 150 % van de heffing die in 2013 daadwerkelijk is betaald (d.w.z. het voorgaande jaar). Zoals uitgelegd in overweging 250, kan de heffing die daadwerkelijk in 2013 en 2014 is betaald, voor het bepalen van het voorlopige terug te vorderen bedrag, worden gebaseerd op de elektriciteitsverbruiksgegevens in de aanvraag van de onderneming tot het verkrijgen van de korting in 2013 en 2014. Voor de toepassing van het correctiemechanisme zullen de werkelijke elektriciteitsverbruiksgegevens voor 2013 en 2014 worden gebruikt wanneer zij beschikbaar worden.

(254)

Indien het verschuldigde bedrag als bepaald op basis van de overwegingen 251, 252 en 253, niet hoger ligt dan het bedrag dat de begunstigde in de desbetreffende jaren daadwerkelijk heeft betaald, zal er geen terugvordering zijn.

(255)

Wanneer het totale bedrag van de door een begunstigde ontvangen steun minder dan 200 000 EUR bedraagt en de steun voldoet aan alle andere criteria van Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie (117) of Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie (118), mag die steun niet als staatssteun worden beschouwd in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag en is er geen terugvordering van toepassing op die steun.

(256)

Wanneer het totale bedrag van de door een begunstigde ontvangen steun meer dan 200 000 EUR bedraagt, waarvan minder dan 200 000 EUR moet worden teruggevorderd, zijn Verordening (EG) nr. 1998/2006 en Verordening (EU) nr. 1407/2013 niet van toepassing, omdat de steun dezelfde in aanmerking komende kosten betreft en cumulering daarom is uitgesloten (artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1407/2013 en artikel 2, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1998/2006). Dergelijke bedragen moeten dus worden teruggevorderd.

(257)

De Commissie heeft verder onderzocht of er belemmeringen zijn voor de terugvordering krachtens artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/1999. Zoals beschreven in overweging 172, hebben sommige betrokken partijen aangevoerd dat de aanpassingen in 2013 en 2014 zo klein mogelijk moeten zijn om de rechtmatige verwachtingen van de begunstigden te beschermen, en dat er geen bedragen mogen worden teruggevorderd. Om de in de overwegingen 146 e.v. uiteengezette redenen kan het besluit van de Commissie inzake steunmaatregel NN 27/00 geen aanleiding geven tot rechtmatige verwachtingen bij de begunstigden, aangezien EEG-wet 2012 verschilt van EEG-wet 2000 en meer dan tien jaar later werd aangenomen en aangezien met name de BesAR nog niet bestond in EEG-wet 2000.

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De staatssteun ter ondersteuning van de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en mijngas, met inbegrip van het desbetreffende financieringsmechanisme, die is toegekend op grond van de Erneuerbare-Energien-Gesetz 2012 (EEG-wet 2012) en door Duitsland onwettig is verleend in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag, is verenigbaar met de interne markt op voorwaarde dat Duitsland de in bijlage I uiteengezette verbintenis uitvoert.

Artikel 2

De Commissie stemt in met het aanpassingsplan dat Duitsland heeft ingediend voor de jaren 2013 en 2014, als opgenomen in bijlage II.

Artikel 3

1.   De staatssteun in de vorm van kortingen op de heffing voor de financiering van de steun voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen (EEG-heffing) in de jaren 2013 en 2014 ten gunste van energie-intensieve ondernemingen (Besondere Ausgleichsregelung, BesAR), die door Duitsland onwettig is verleend in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag, is verenigbaar met de interne markt op voorwaarde dat de steun in één van de in dit lid bedoelde categorieën kan worden ondergebracht.

Wanneer de staatssteun werd toegekend aan een onderneming die tot een sector behoort die in bijlage 3 bij de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (hierna „de richtsnoeren van 2014”) is genoemd, is de staatssteun verenigbaar met de interne markt als de onderneming ten minste 15 % heeft betaald van de extra kosten die elektriciteitsleveranciers hebben als gevolg van hun verplichting hernieuwbare elektriciteit af te nemen, die vervolgens zijn doorberekend aan hun klanten. Als de onderneming minder heeft betaald dan 15 % van deze extra kosten, is de staatssteun toch verenigbaar als de onderneming een bedrag heeft betaald dat overeenkomt met minimaal 4 % van haar bruto toegevoegde waarde of, voor ondernemingen met een elektriciteitsintensiteit van ten minste 20 %, minimaal 0,5 % van de bruto toegevoegde waarde.

Wanneer de staatssteun werd toegekend aan een onderneming die niet tot een sector behoort die in bijlage 3 bij de richtsnoeren van 2014 is genoemd, maar die een elektriciteitsintensiteit had van ten minstens 20 % in 2012 en die in dat jaar behoorde tot een sector met een handelsintensiteit van ten minste 4 % op Unieniveau, is de staatssteun verenigbaar met de interne markt als de onderneming ten minste 15 % heeft betaald van de extra kosten die elektriciteitsleveranciers hebben als gevolg van hun verplichting hernieuwbare elektriciteit af te nemen, die vervolgens zijn doorberekend aan hun klanten. Als de onderneming minder heeft betaald dan 15 % van deze extra kosten, is de staatssteun toch verenigbaar als de onderneming een bedrag heeft betaald dat overeenkomt met minimaal 4 % van haar bruto toegevoegde waarde of, voor ondernemingen met een elektriciteitsintensiteit van ten minste 20 %, minimaal 0,5 % van de bruto toegevoegde waarde.

Indien de staatssteun werd toegekend aan een onderneming die op basis van de tweede en derde alinea in aanmerking kwam voor verenigbare staatssteun, maar het bedrag van de EEG-heffing dat de onderneming heeft betaald lager lag dan het in deze alinea's vereiste niveau, zijn de volgende delen van de steun verenigbaar:

a)

voor 2013, het deel van de steun dat meer bedraagt dan 125 % van de heffing die de onderneming in 2013 werkelijk heeft betaald;

b)

voor 2014, het deel van de steun dat meer bedraagt dan 150 % van de heffing die de onderneming in 2013 werkelijk heeft betaald.

Indien de staatssteun werd toegekend aan een onderneming die niet op basis van de tweede en derde alinea in aanmerking kwam voor verenigbare staatssteun, en indien de onderneming minder dan 20 % van de bijkomende kosten van de heffing (zonder korting) heeft betaald, zijn de volgende delen van de steun verenigbaar:

a)

voor 2013, het deel van de steun dat meer bedraagt dan 125 % van de heffing die de onderneming in 2013 werkelijk heeft betaald;

b)

voor 2014, het deel van de steun dat meer bedraagt dan 150 % van de heffing die de onderneming in 2013 werkelijk heeft betaald.

2.   Steun die niet onder lid 1 valt, is niet verenigbaar met de interne markt.

Artikel 4

Individuele steun die is verleend op basis van de in de artikelen 1 en 3 bedoelde steunregelingen is geen steun, indien deze op het moment waarop hij werd verleend, aan de voorwaarden voldeed die zijn vastgelegd in de verordening die is goedgekeurd op grond van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad (119), en die op dat moment van toepassing was.

Artikel 5

De individuele steun die is verleend op basis van de in de artikelen 1 en 3 bedoelde steunregelingen die op het moment waarop hij werd toegekend, aan de voorwaarden voldeed die zijn vastgelegd in een op grond van artikel 1 van Verordening (EG) nr. 994/98 vastgestelde verordening of in een andere goedgekeurde steunregeling, is verenigbaar met de interne markt tot de maximaal toegestane steunintensiteit die voor deze soort steun geldt.

Artikel 6

1.   Duitsland vordert de onverenigbare steun als bedoeld in artikel 3, lid 2, terug van de begunstigden overeenkomstig de in bijlage III beschreven methode.

2.   De terug te vorderen bedragen omvatten rente vanaf de datum waarop deze bedragen de begunstigde ter beschikking zijn gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

3.   De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (120).

4.   Met ingang van de datum van vaststelling van dit besluit trekt Duitsland alle uitstaande betalingen van de in artikel 3, lid 2, bedoelde steun in.

Artikel 7

1.   De in artikel 3, lid 2, bedoelde onverenigbare steun wordt met onmiddellijke ingang teruggevorderd.

2.   Duitsland zorgt ervoor dat het onderhavige besluit binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving ervan ten uitvoer wordt gelegd door de toegekende onverenigbare steun terug te vorderen.

3.   Indien Duitsland alleen de voorlopig terug te vorderen bedragen als bedoeld in lid 4 van bijlage III terugvordert, zorgt het ervoor dat het correctiemechanisme als beschreven in lid 4 van bijlage III ten uitvoer wordt gelegd binnen één jaar na de datum van kennisgeving van dit besluit.

Artikel 8

1.   Binnen twee maanden na kennisgeving van dit besluit dient Duitsland de volgende informatie in bij de Commissie:

a)

een lijst van begunstigden die de steun als bedoeld in artikel 3, leden 1 en 2, hebben ontvangen en het totaalbedrag van de steun dat door elk van hen op basis van de regeling is ontvangen;

b)

het totale van elke begunstigde voorlopig terug te vorderen bedrag (hoofdsom en terugvorderingsrente);

c)

een nadere beschrijving van de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen, met inbegrip van de verbintenis in bijlage I;

d)

documenten waaruit blijkt dat de begunstigden opdracht hebben gekregen om de steun terug te betalen en dat aan de in bijlage I bedoelde verbintenis is voldaan.

2.   Duitsland houdt de Commissie op de hoogte van de stand van uitvoering van de nationale maatregelen die het heeft genomen om dit besluit ten uitvoer te leggen, en dit tot de in artikel 3, lid 2, bedoelde steun volledig is terugbetaald en de in bijlage I bedoelde verbintenis volledig is uitgevoerd. Het verstrekt, op eenvoudig verzoek van de Commissie, onverwijld alle inlichtingen over de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen. Het verstrekt eveneens gedetailleerde inlichtingen over de reeds van de begunstigden teruggevorderde steunbedragen en terugvorderingsrente.

Artikel 9

Duitsland heeft zich ertoe verbonden 50 miljoen EUR opnieuw te investeren in interconnectoren en Europese energieprojecten. Duitsland houdt de Commissie op de hoogte van de uitvoering van deze verbintenis.

Artikel 10

Dit besluit is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.

Gedaan te Brussel, 25 november 2014.

Voor de Commissie

Margrethe VESTAGER

Lid van de Commissie


(1)  PB C 37 van 7.2.2014, blz. 73, en PB C 250 van 1.8.2014, blz. 15.

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  Verordening (EEG) nr. 1/1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 17 van 6.10.1958, blz. 385).

(4)  „Gesetz für den Vorrang Erneuerbarer Energien (Erneuerbare-Energien-Gesetz — EEG)”, als gewijzigd bij „Gesetz zur Neuregelung des Rechtsrahmens für die Förderung der Stromerzeugung aus erneuerbaren Energien”, Bundesgesetzblatt, deel I, blz. 1634, en „Gesetz zur Änderung des Rechtsrahmens für Strom aus solarer Strahlungsenergie und zu weiteren Änderungen im Recht der erneuerbaren Energien” van 17 augustus 2012, Bundesgesetzblatt, deel I, blz. 1754.

(5)  „Gesetz zur grundlegenden Reform des Erneuerbare-Energien-Gesetzes und zur Änderung weiterer Bestimmungen des Energiewirtschaftsrechts” van 21 juli 2014, Bundesgesetzblatt, deel I, blz. 1066.

(6)  Steunmaatregel SA.38632 (2014/N) — Duitsland: EEG 2014 — Hervorming van de hernieuwbare-energiewet (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(7)  „Verordnung zur Weiterentwicklung des bundesweiten Ausgleichsmechanismus” van 17 juli 2009, Bundesgesetzblatt, deel I, blz. 2101, als gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 17 augustus 2012, Bundesgesetzblatt, deel I, blz. 1754.

(8)  „Verordnung zur Ausführung der Verordnung zur Weiterentwicklung des bundesweiten Ausgleichsmechanismus (Ausgleichsmechanismus-Ausführungsverordnung — AusglMechAV)” van 22 februari 2010, Bundesgesetzblatt, deel I, blz. 134, als gewijzigd bij de „Zweite Verordnung zur Änderung der Ausgleichsmechanismus-Ausführungsverordnung” van 19 februari 2013, Bundesgesetzblatt, deel I, blz. 310.

(9)  De maximering geldt ook voor spoorwegondernemingen. Deze maximering wordt in het kader van dit besluit niet onderzocht. De Commissie behoudt zich het recht voor om § 42 van de EEG-wet 2012 in een afzonderlijke procedure te beoordelen.

(10)  PB C 200 van 28.6.2014, blz. 1.

(11)  Zaken T-244/93 en T-486/93, TWD Textilwerke Deggendorf tegen Commissie, ECLI:EU:T:1995;160.

(12)  „Gesetz zur grundlegenden Reform des Erneuerbare-Energien-Gesetzes und zur Änderung weiterer Bestimmungen des Energiewirtschaftsrechts” van 21 juli 2014, Bundesgesetzblatt, deel I, blz. 1066.

(13)  Overeenkomstig § 11 van de AusglMechV kan het BNetzA besluiten vaststellen in overleg met het federaal ministerie van Milieu, Natuurbehoud en Nucleaire Veiligheid (nu het federaal ministerie van Milieu, Natuurbehoud, Bouwwerkzaamheden en Nucleaire Veiligheid) en het federaal ministerie van Economie en Technologie (nu het federaal ministerie van Economische Zaken en Energie).

(14)  „Gesetz über die Elektrizitäts- und Gasversorgung (Energiewirtschaftsgesetz — EnWG)” van 7 juli 2005, Bundesgesetzblatt, deel I, blz. 1970, 3621, als gewijzigd bij artikel 3, lid 4, van de wet van 4 oktober 2013, Bundesgesetzblatt, deel I, blz. 3746.

(15)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16).

(16)  Zaak C-379/98, PreussenElektra tegen Schleswag, ECLI:EU:C:2001:160.

(17)  Zaak C-677/11, Doux Élevage. ECLI:EU:C:2013:348.

(18)  PB C 164 van 10.7.2002, blz. 5.

(19)  Zaak C-280/00, Altmark Trans, ECLI:EU:C:2003:415.

(20)  Zaak C-206/06, Essent Netwerk Noord, ECLI:EU:C:2008:413.

(21)  Zaak C-262/12, Association Vent de Colère!, ECLI:EU:C:2013:851.

(22)  Zaak C-573/12, Ålands Vindkraft, ECLI:EU:C:2014:2037.

(23)  Zaak C-280/00, Altmark Trans, ECLI:EU:C:2003:415, punten 87 tot en met 93. Het Hof van Justitie heeft de Altmark-criteria vastgesteld om duidelijk te maken in welke omstandigheden een compensatie van een overheidsorgaan voor de verlening van een dienst van algemeen economisch belang staatssteun is overeenkomstig artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

(24)  Ter ondersteuning van dit argument, haalt Duitsland het verslag aan van de Raad van Europese regelgevende instanties op energiegebied (CEER) van 25 juni 2013, met als titel „Status Review of Renewable and Energy Efficiency Support Schemes in Europe” (met name de tabellen op bladzijden 18 tot en met 20).

(25)  Zaak C-387/92, Banco Exterior de España, ECLI:EU:C:1994:100, punt 13; zaak C-156/98, Duitsland tegen Commissie, ECLI:EU:C:2000:467, punt 25; zaak C-6/97, Italië tegen Commissie, ECLI:EU:C:1999:251, punt 15; zaak C-172/03, Heiser, ECLI:EU:C:2005:130, punt 36; zaak C-126/01, GEMO SA, ECLI:EU:C:2003:622, punten 28 tot en met 31 inzake de gratis ophaling en verwijdering van afval.

(26)  Zaak 173/73, Italië tegen Commissie, ECLI:EU:C:1974:71, punt 17. Zie ook zaak T-55/99, CETM tegen Commissie, ECLI:EU:T:2000:223, punt 85.

(27)  Zaak T-177/10, Alcoa Trasformazioni tegen Commissie, ECLI:EU:T:2014:897, punten 82 tot en met 85.

(28)  Zaak T-177/10, Alcoa Trasformazioni tegen Commissie, ECLI:EU:T:2014:897, punt 82.

(29)  Zaak T-177/10, Alcoa Trasformazioni tegen Commissie, ECLI:EU:T:2014:897, punt 84.

(30)  Zaak T-177/10, Alcoa Trasformazioni tegen Commissie, ECLI:EU:T:2014:897, punt 85.

(31)  Zaak C-143/99, Adria-Wien Pipeline, ECLI:EU:C:2001:598, punt 48.

(32)  Gevoegde zaken C-78/08 tot en met C-80/08, Paint Graphos, ECLI:EU:C:2011:550, punt 69.

(33)  Zaak C-75/97, België tegen Commissie, ECLI:EU:C:1999:311, punten 38 e.v.; zaak C-172/03, Heiser, ECLI:EU:C:2005:130; zaak C-487/06 P, British Aggregates Association tegen Commissie, ECLI:EU:C:2008:757, punten 86 tot en met 92; zaak C-143/99, Adria-Wien Pipeline, ECLI:EU:C:2001:598, punten 43, 52 e.v.

(34)  Zaak C-280/00, Altmark Trans, ECLI:EU:C:2003:415, punt 87.

(35)  Zaak C-280/00, Altmark Trans, ECLI:EU:C:2003:415, punten 89 tot en met 93.

(36)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).

(37)  Gevoegde zaken 67/85, 68/85 en 70/85, Kwekerij Gebroeders van der Kooy e.a.., ECLI:EU:C:1988:38; zaak T-157/01, Danske Busvognmænd tegen Commissie, ECLI:EU:T:2004:76; gevoegde zaken T-254/00, T-270/00 en T-277/00, Hotel Cipriani e.a. tegen Commissie, ECLI:EU:T:2008:537.

(38)  Gevoegde zaken 67/85, 68/85 en 70/85, Kwekerij Gebroeders van der Kooy e.a., ECLI:EU:C:1988:38, punt 30.

(39)  Zaak T-157/01, Danske Busvognmænd tegen Commissie, ECLI:EU:T:2004:76, punt 57.

(40)  Gevoegde zaken T-254/00, T-270/00 en T-277/00, Hotel Cipriani e.a. tegen Commissie, ECLI:EU:T:2008:537, punt 185.

(41)  Zaak C-71/09 P, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a. tegen Commissie, ECLI:EU:C:2011:368.

(42)  Zaak C-71/09 P, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a. tegen Commissie, ECLI:EU:C:2011:368, punt 92.

(43)  Zaak C-71/09 P, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a. tegen Commissie, ECLI:EU:C:2011:368, punt 95.

(44)  Zaak C-71/09 P, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a. tegen Commissie, ECLI:EU:C:2011:368, punt 96.

(45)  Zaak T-295/12, Duitsland tegen Commissie, ECLI:EU:T:2014:675, punt 144; zaak T-309/12 — Zweckverband Tierkörperbeseitigung tegen Commissie, ECLI:EU:T:2014:676, punt 261.

(46)  Zaak T-226/09, British Telecommunications e.a. tegen Commissie, ECLI:EU:T:2013:466, punt 71.

(47)  Cf. de conclusies van AG Wathelet, zaak C-242/13, Commerz Nederland, ECLI:EU:C:2014:308, punten 75 e.v.

(48)  Zaak C-677/11, Doux Élevage. ECLI:EU:C:2013:348.

(49)  Zaak C-78/76, Steinike & Weinlig tegen Duitsland, ECLI:EU:C:1977:52, punt 21.

(50)  Zaak C-677/11, Doux Élevage, ECLI:EU:C:2013:348, punt 35.

(51)  Zaak C-262/12, Association Vent de Colère!, ECLI:EU:C:2013:851, punten 16 tot en met 20.

(52)  Zaak C-262/12, Association Vent de Colère!, ECLI:EU:C:2013:851, punt 21.

(53)  Zaak C-78/76, Steinike & Weinlig tegen Duitsland, ECLI:EU:C:1977:52, punt 21; zaak 173/73, Italië tegen Commissie, EU:C:1974:71, punt 16; zaak 259/85, Frankrijk tegen Commissie, ECLI:EU:C:1987:478, punt 23; zaak C-206/06, Essent Netwerk Noord, ECLI:EU:C:2008:413, punt 66.

(54)  Zaak 173/73, Italië tegen Commissie, ECLI:EU:C:1974:71, punt 16.

(55)  Zaak T-139/09, Frankrijk tegen Commissie, ECLI:EU:T:2012:496, punten 63 en 64.

(56)  Zaak C-379/98, PreussenElektra tegen Schleswag, ECLI:EU:C:2001:160.

(57)  Zaak C-206/06, Essent Netwerk Noord, ECLI:EU:C:2008:413, punt 70; zaak C-262/12, Association Vent de Colère!, ECLI:EU:C:2013:851, punt 20.

(58)  Zaak C-72/91, Sloman Neptun tegen Bodo Ziesemer, ECLI:EU:C:1993:97, punt 19.

(59)  Zaak C-72/91, Sloman Neptun tegen Bodo Ziesemer, ECLI:EU:C:1993:97.

(60)  Zaak C-72/91, Sloman Neptun tegen Bodo Ziesemer, ECLI:EU:C:1993:97, punt 21.

(61)  Oberlandesgericht Hamm, arrest van 14 mei 2013, ref. 19 U 180/12.

(62)  Zaak C-78/76, Steinike & Weinlig tegen Duitsland, ECLI:EU:C:1977:52, punt 21.

(63)  Zaak C-275/13, Elcogás, ECLI:EU:C:2014:2314, punt 29.

(64)  Zaak C-399/10 P, Bouygues e.a. tegen Commissie, ECLI:EU:C:2013:175, punt 103.

(65)  Zaak C-399/10 P, Bouygues e.a. tegen Commissie, ECLI:EU:C:2013:175, punt 104.

(66)  Zaak C-262/12, Association Vent de Colère!, ECLI:EU:C:2013:851, punt 19; zaak C-275/13, Elcogás, ECLI:EU:C:2014:2314, punt 24.

(67)  Zaak C-262/12, Association Vent de Colère!, ECLI:EU:C:2013:851, punt 25; zaak 173/73, Italië tegen Commissie, ECLI:EU:C:1974:71, punt 16.

(68)  Zaak C-677/11, Doux Élevage. ECLI:EU:C:2013:348, punt 32.

(69)  Zaak C-677/11, Doux Élevage. ECLI:EU:C:2013:348, punt 36.

(70)  Zaak C-677/11, Doux Élevage. ECLI:EU:C:2013:348, punt 38.

(71)  Zie voetnoot 69.

(72)  Zaak C-279/08 P, Commissie tegen Nederland, ECLI:EU:T:2011:551, punten 102 tot en met 113.

(73)  Zaak C-262/12, Association Vent de Colère!, ECLI:EU:C:2013:851, punt 19; zaak C-275/13, Elcogás, ECLI:EU:C:2014:2314, punt 24.

(74)  Zie voetnoot 21.

(75)  PB C 164 van 10.7.2002, blz. 5.

(76)  EEG-wet 2012 is op 1 januari 2012 in werking getreden, dus de eerste kortingen waarvoor de energie-intensieve ondernemingen krachtens die wet een aanvraag konden indienen, waren die voor 2013. De kortingen die voor 2012 werden toegekend, waren gebaseerd op een andere wet die de EEG-wet 2012 voorafging en worden daarom in deze procedure niet onderzocht.

(77)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1).

(78)  Arrest in Duitsland e.a. tegen Kronofrance, C-75/05 en C-80/05, ECLI:EU:C:2008:482, punt 61, met verdere verwijzingen.

(79)  De betrokken partijen hebben verwezen naar de volgende rechtspraak: Zaak C-260/91, Diversinte, ECLI:EU:C:1993:136, punt 9; zaak C-63/83, Regina tegen Kirk, ECLI:EU:C:1984:255, punten 21 e.v.; zaak C-1/73, Westzucker, ECLI:EU:C:1973:78, punt 5; zaak C-295/02, Gerken, ECLI:EU:C:2004:400, punten 47 e.v.; zaak C-420/06, Jager, ECLI:EU:C:2008:152, punten 59 e.v.; zaak C-189/02 P, Dansk Rørindustri e.a. tegen Commissie, ECLI:EU:C:2005:408, punt 217.

(80)  Zaak C-334/07 Ρ, Commissie tegen Freistaat Sachsen, ECLI:EU:C:2008:709, punt 43; zaak T-176/01, Ferrière Nord tegen Commissie, ECLI:EU:T:2004:336, punt 139.

(81)  Zaak 68/69, Bundesknappschaft tegen Brock, ECLI:EU:C:1970:24, punt 6; zaak 1/73 Westzucker GmbH tegen Einfuhr- und Vorratsstelle für Zucker, ECLI:EU:C:1973:78, punt 5; zaak 143/73, SOPAD tegen FORMA e.a., ECLI:EU:C:1973:145, punt 8; zaak 96/77, Bauche, ECLI:EU:C:1978:26, punt 48; zaak 125/77, KoninklijkeScholten-Honig NV e.a. tegen Floofdproductschaap voor Akkerbouwproducten, ECLI:EU:C:1978:187, punt 37; zaak 40/79, Ρ tegen Commissie, ECLI:EU:C:1981:32, punt 12; zaak 270/84, Licata tegen ESC, ECLI:EU:C:1986:304, punt 31; zaak C-60/98 Butterfly Music tegen CEDEM, ECLI:EU:C:1999:333, punt 24; C-334/07 Ρ, Commissie tegen Freistaat Sachsen, ECLI:EU:C:2008:709, punt 53; zaak T-404/05 Griekenland tegen Commissie, ECLI:EU:T:2008:510, punt 77.

(82)  Zaak C-169/95, Spanje tegen Commissie, ECLI:EU:C:1997:10, punten 51 tot en met 54; gevoegde zaken T-116/01 en T-118/01, P&O European Ferries (Vizcaya) SA tegen Commissie, ECLI:EU:T:2003:217, punt 205.

(83)  Gevoegde zaken C-465/09 Ρ tot en met C-470/09 Ρ, Diputación Foral de Vizcaya e.a. tegen Commissie, ECLI:EU:C:2011:372, punten 125, 128

(84)  Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51).

(85)  Zaak C-261/01, Van Calster, ECLI:EU:C:2003:571, punt 49; zaak C-333/07, Société Régie Networks, ECLI:EU:C:2008:764, punt 89.

(86)  Zie voetnoot 75.

(87)  Zaak C-310/99, Italië tegen Commissie, ECLI:EU:C:2002:143, punt 52.

(88)  PB C 188 van 20.6.2014, blz. 4.

(89)  Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PB C 82 van 1.4.2008, blz. 1).

(90)  COM(2010) 2020 final, blz. 10.

(91)  Zaak C-301/96, Duitsland tegen Commissie, ECLI:EU:C:2003:509, punt 106.

(92)  Gevoegde zaken T-254/00, T-270/00 en T-277/00, Hotel Cipriani e.a. tegen Commissie, ECLI:EU:T:2008:537, punt 337.

(93)  SA.26036 (C24/09) — Oostenrijk, staatssteun voor energie-intensieve ondernemingen krachtens de wet op groene elektriciteit in Oostenrijk (PB L 235 van 10.9.2011, blz. 42).

(94)  Arrest in zaak Duitsland tegen Commissie („Jadekost”), C-288/96, ECLI:EU:C:2000:537, punt 77, met verdere verwijzingen.

(95)  Besluit betreffende EEG 2014, overweging 293.

(96)  Besluit betreffende EEG 2014, overwegingen 294 en 295.

(97)  Besluit betreffende EEG 2014, overweging 295.

(98)  Met 2707 in aanmerking komende verbruikspunten in 2014 en een EEG-heffing van 6,24 ct/kWh, bedragen de inkomsten uit de heffing voor de eerste verbruikte GWh 168 916 800 EUR. Zie besluit betreffende EEG 2014, overweging 296.

(99)  Besluit betreffende EEG 2014, overweging 296.

(100)  Zie besluit betreffende EEG 2014, overweging 297.

(101)  Zie overweging 202 van dit besluit voor de toepassing van de gegevens over de bruto toegevoegde waarde en de gegevens betreffende de elektriciteitsintensiteit.

(102)  Gevoegde zaken C-128/03 en C-129/03, AEM, ECLI:EU:C:2005:224, punten 44 tot en met 47; zaak C-206/06, Essent Netwerk Noord, ECLI:EU:C:2008:413, punt 42.

(103)  Staatssteunbesluit N 34/90; staatssteunbesluit N 416/99; staatssteunbesluit N 490/00; staatssteunbesluit N 550/00; staatssteunbesluiten N 317/A/2006 en NN 162/A/2003; staatssteunbesluiten N 707 en 708/2002; staatssteunbesluit N 789/02; staatssteunbesluit N 6/A/2001; Beschikking 2007/580/EG van de Commissie; Beschikking 2009/476/EG van de Commissie; staatssteunbesluit N 437/09.

(104)  Gevoegde zaken C-128/03 en C-129/03, AEM, ECLI:EU:C:2005:224, punten 44 tot en met 47; zaak C-206/06, Essent Netwerk Noord, ECLI:EU:C:2008:413, punten 58 en 59.

(105)  Zaak 47/69 Frankrijk tegen Commissie, ECLI:EU:C:1970:60, punt 20; besluit betreffende EEG 2014, overwegingen 329 e.v.

(106)  Zaak C-573/12, Ålands Vindkraft, ECLI:EU:C:2014:2037.

(107)  Zaak C-573/12, Ålands Vindkraft, ECLI:EU:C:2014:2037, punten 75, 119.

(108)  Zaak C-130/93, Lamaire, ECLI:EU:C:1994:281, punt 14.

(109)  Duitsland erkent echter dat de EEG-heffing geen vergoeding is voor de levering van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen zelf, die op de spotmarkt wordt verkocht.

(110)  Zaak C-206/06, Essent Netwerk Noord, ECLI:EU:C:2008:413.

(111)  Zaak 171/78, Commissie tegen Denemarken, ECLI:EU:C:1980:54, punt 5.

(112)  Zaak C-206/06, Essent Netwerk Noord, ECLI:EU:C:2008:413, punt 46.

(113)  Zie bijvoorbeeld steunmaatregel SA.33384 (2011/N) — Oostenrijk, Ökostromgesetz 2012, C(2012) 565 final.

(114)  Zie voetnoot 107.

(115)  Steunmaatregel SA.15876 (N490/2000) — Italië, Gestrande kosten in de elektriciteitssector (PB C 250 van 8.10.2005, blz. 10).

(116)  19,7 (voor 2012) + 9,1 (voor 2013) + 21,3 (voor 2014) = 50,1 miljoen EUR.

(117)  Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PB L 352 van 24.12.2013, blz. 1).

(118)  Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PB L 379 van 28.12.2006, blz. 5).

(119)  Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1).

(120)  Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1).


BIJLAGE I

VERBINTENIS DIE DUITSLAND OP 7 JULI 2014 HEEFT INGEDIEND

„Problemen voor bestaande installaties op grond van de artikelen 30 en 110 en het groenestroomprivilege (EEG-wet 2012)

Wat EEG-wet 2012 betreft, kan een algemene oplossing worden gevonden voor zowel het groenestroomprivilege als het probleem met de artikelen 30 en 110. De oplossing bestaat erin het geraamde bedrag van de vermeende discriminatie opnieuw te investeren in interconnectoren of soortgelijke Europese energieprojecten. Het bedrag kan opnieuw worden geïnvesteerd parallel met de voortgang van het relevante project. Op basis van de door Duitsland medegedeelde gegevens, bedraagt het opnieuw te investeren bedrag voor de periode van januari 2012 tot juli 2014 50 miljoen EUR. Er moet worden herhaald dat Duitsland deze verbintenis aangaat zonder afbreuk te doen aan zijn rechtspositie (geen discriminatie).”


BIJLAGE II

VERBINTENIS DIE DUITSLAND OP 4 JULI 2014 HEEFT INGEDIEND

„Die Rückforderung bezogen auf ein Unternehmen ergibt sich aus der Differenz der entsprechenden EEG-Kosten nach Umwelt- und Energiebeihilfeleitlinien (EEAG) und der nach EEG 2012 bemessenen EEGKosten. Dabei begrenzt der Anpassungsplan die nach EEAG zu leistende Zahlung auf max. 125 % (für 2013) bzw. max. 150 % (für 2014) der nach EEG 2012 für 2013 geleisteten EEG-Zahlung (vgl. folgende schematische Darstellung). Negative Rückforderungsbeträge werden nicht berücksichtigt.

Schematische Darstellung der Berechnung

Rückforderung2013 = Z(Anpassplan)2013 – Z(EEG2012)2013

Mit: Z(Anpassplan)2013 = Minimum von Z(EEAG) und 125 % × Z(EEG2012)2013

Rückforderung2013 : Rückforderung für das Jahr 2013

Z(Anpassplan)2013 : Zahlung gemäß Anpassungsplan für 2013

Z(EEAG)2013 : Zahlung gemäß EEAG für 2013

Z(EEG2012)2013 : Für 2013 nach EEG2012 tatsächlich geleistete EEG-Zahlung

Aufgrund der Dringlichkeit einerseits und zur Begrenzung des ohnehin als sehr hoch einzuschätzenden administrativen Aufwandes andererseits ist es nötig, für die Berechnung der unternehmensbezogenen Rückforderungsbeträge ausschließlich auf dem BAFA schon vorliegende Zahlen zurückzugreifen (1). Daher werden die spezifischen Unternehmensdaten (Bruttowertschöpfung zu Marktpreisen, Strombezugsmenge, Stromkosten) der Anträge für 2013 bzw. 2014 verwendet („Bescheiddaten”), die sich auf das entsprechende Nachweisjahr beziehen (maßgebendes Geschäftsjahr des Unternehmens in 2011 (Voraussetzungsjahr) für Begrenzung in 2013 (Begrenzungsjahr); maßgebendes Geschäftsjahr des Unternehmens in 2012 für Begrenzung in 2014). Demzufolge wird für die Berechnung u. a. jeweils die spezifische Bruttowertschöpfung zu Marktpreisen verwendet, da die Daten für die Bruttowertschöpfung zu Faktorkosten nicht vorliegen. Weiterhin erfordert diese Vorgehensweise, dass der gesamte Berechnungsvergleich auf der angemeldeten Strombezugsmenge im Voraussetzungsjahr beruht, die von der in dem betreffenden Begrenzungsjahr tatsächlich verbrauchten Strommenge abweicht.

Jahresbezug der verwendeten Werte:

 

Bescheid für 2013

Bescheid für 2014

Bruttowertschöpfung (zu Marktpreisen)

2011

2012

Strommenge

2011

2012

Stromkosten

2011

2012”

Vertaling

„Terugvordering van [het terugvorderbare bedrag] bij een bepaalde onderneming resulteert uit het verschil tussen de relevante EEG-kosten, als bepaald op basis van de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (hierna „de richtsnoeren van 2014”), en de EEG-kosten als bepaald op basis van EEG-wet 2012. In dit kader beperkt het aanpassingsplan de uit te voeren betaling op basis van de richtsnoeren van 2014 tot maximaal 125 % (voor het jaar 2013) en 150 % (voor het jaar 2014) van de uitgevoerde betaling voor 2013 overeenkomstig EEG-wet 2012 (zie schema). Negatieve terugvorderingsbedragen worden niet in acht genomen.

Schema: methode voor het berekenen van de terugvordering

Terugvordering2013 = P(aanpassingsplan)2013 – P(EEG2012)2013

P(aanpassingsplan)2013 = minimum van P(EEAG) en 125 % × P(EEG2012)2013

Terugvordering2013 : Terugvordering met betrekking tot het jaar 2013

P(aanpassingsplan)2013 : Verschuldigd bedrag volgens het aanpassingsplan voor 2013

P(EEAG)2013 : Verschuldigd bedrag voor 2013 volgens de richtsnoeren van 2014

P(EEG2012)2013 : Werkelijke uitgevoerde betaling voor 2013 op basis van EEG-wet 2012

Wegens de dringendheid en om de administratieve inspanningen, die zeer groot worden ingeschat, te beperken, worden de terug te vorderen bedragen van de ondernemingen uitsluitend berekend op basis van de gegevens waarover het BAFA reeds beschikt (2). Bijgevolg zal gebruik worden gemaakt van de bedrijfsspecifieke gegevens (inzake bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen, elektriciteitsverbruik en elektriciteitskosten), die de ondernemingen hebben opgenomen in hun aanvragen voor 2013 en 2014, maar die overeenstemmen met het jaar waarvoor bewijsstukken moesten worden ingediend (met name het bedrijfsjaar 2011 voor een korting in 2013, en het bedrijfsjaar 2012 voor een korting in 2014). Dienovereenkomstig wordt de berekening gebaseerd op de bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen, aangezien de gegevens betreffende de bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten niet beschikbaar zijn. Bovendien moet de vergeleken berekening worden gebaseerd op de elektriciteitsverbruiksgegevens die in de aanvragen zijn opgenomen en die overeenstemmen met het jaar waarvoor bewijsstukken moesten worden ingediend. Die elektriciteitsverbruiksgegevens verschillen van de gegevens over de elektriciteit die in dat jaar daadwerkelijk is verbruikt en waarvoor de korting is toegekend.

Referentiejaren van de gebruikte waarden:

 

Besluit van het BAFA voor 2013

Besluit van het BAFA voor 2014

Bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen

2011

2012

Elektriciteitsverbruik

2011

2012

Elektriciteitskosten

2011

2012”


(1)  Originele voetnoot: „Die unternehmensbezogenen Daten des Jahres 2013 liegen dem BAFA nicht vor. Unternehmensbezogene Daten des Jahres 2014 existieren naturgemäß noch nicht.”.

(2)  Originele voetnoot: „Het BAFA beschikt niet over bedrijfsspecifieke gegevens voor 2013. Bedrijfsspecifieke gegevens voor 2014 bestaan nog niet.”.


BIJLAGE III

TERUGVORDERINGSMETHODE

1.

De terugvordering heeft slechts betrekking op de kortingen op de EEG-heffing die werden toegekend voor de jaren 2013 en 2014 (hierna „de desbetreffende jaren” genoemd).

2.

Het terug te vorderen bedrag wordt, voor elk van de desbetreffende jaren, beperkt tot het verschil tussen het verenigbare bedrag voor dat jaar, als bepaald overeenkomstig de leden 5 tot en met 8, en het bedrag van de EEG-heffing dat de begunstigde in het desbetreffende jaar daadwerkelijk heeft betaald, als bepaald overeenkomstig de leden 3 en 4.

Het bedrag van de EEG-heffing dat de begunstigde in het desbetreffende jaar daadwerkelijk heeft betaald

3.

Het bedrag van de EEG-heffing dat de begunstigde in het desbetreffende jaar daadwerkelijk heeft betaald, wordt verkregen door de verlaagde heffing voor dat jaar toe te passen op het elektriciteitsverbruik van de begunstigde in datzelfde jaar.

4.

Als uitzondering op lid 3 kan Duitsland in een eerste fase de elektriciteitsverbruiksgegevens in de aanvragen van de begunstigde voor het desbetreffende jaar gebruiken om het voorlopige terug te vorderen bedrag te berekenen. In dat geval wordt het voorlopige terug te vorderen bedrag onverwijld teruggevorderd en bepaalt Duitsland in een tweede fase op basis van de werkelijke verbruiksgegevens de definitieve terug te vorderen bedragen en treft het de nodige maatregelen voor de terugvordering of terugbetaling op basis van dat definitieve bedrag (hierna het „correctiemechanisme” genoemd).

Het verenigbare bedrag

5.

Indien de begunstigde behoort tot de in bijlage 3 bij de richtsnoeren van 2014 opgesomde sectoren (punt 185 van de richtsnoeren van 2014) of, indien de onderneming een elektriciteitsintensiteit van ten minste 20 % heeft en deel uitmaakt van een sector met een handelsintensiteit van ten minste 4 % op Unieniveau, ook al behoort die onderneming niet tot een van de in bijlage 3 bij de richtsnoeren van 2014 genoemde sectoren (punt 186 van de richtsnoeren van 2014), komt de begunstigde in aanmerking voor steun in de vorm van kortingen met betrekking tot de financiering van steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. Voor de toepassing van punt 186 van de richtsnoeren van 2014 kunnen de gegevens in de aanvragen voor het desbetreffende jaar worden gebruikt.

6.

Indien de begunstigde in aanmerking komt op basis van lid 5, is het verenigbare bedrag gelijk aan 15 % van de EEG-heffing zonder korting (punt 188 van de richtsnoeren van 2014). Het op ondernemingsniveau verenigbare bedrag kan echter worden beperkt tot 4 % van de bruto toegevoegde waarde van de betrokken onderneming. Voor ondernemingen met een elektriciteitsintensiteit van ten minste 20 % kan bovendien het verenigbare bedrag worden beperkt tot 0,5 % van de bruto toegevoegde waarde van de betrokken onderneming (punt 189 van de richtsnoeren van 2014). Voor de toepassing van punt 189 van de richtsnoeren van 2014 kunnen de gegevens in de aanvragen voor het desbetreffende jaar worden gebruikt.

7.

Indien de begunstigde niet in aanmerking komt op basis van lid 5, is het verenigbare bedrag gelijk aan 20 % van de EEG-heffing zonder korting (punt 197 van de richtsnoeren van 2014).

8.

Indien, voor de desbetreffende jaren, het verenigbare bedrag als bepaald op basis van de leden 6 en 7 hoger is dan het bedrag van de EEG-heffing dat de begunstigde in het desbetreffende jaar daadwerkelijk heeft betaald, wordt het verenigbare bedrag als volgt beperkt:

a)

voor 2013 bedraagt het verenigbare bedrag maximaal 125 % van de EEG-heffing die de begunstigde daadwerkelijk in 2013 heeft betaald (d.w.z. hetzelfde jaar);

b)

voor 2014 bedraagt het verenigbare bedrag maximaal 150 % van de EEG-heffing die de begunstigde daadwerkelijk in 2013 heeft betaald (d.w.z. het vorige jaar).