19.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 365/82 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1355/2014 VAN DE COMMISSIE
van 17 december 2014
tot wijziging van Verordening (EG) nr. 391/2009, wat betreft de vaststelling door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) van bepaalde codes en de bijbehorende wijzigingen van bepaalde verdragen en protocollen
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 391/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties (1), en met name artikel 13, lid 2,
Handelend overeenkomstig de conformiteitscontroleprocedure van artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2099/2002 werken de lidstaten en de Commissie samen om, in voorkomend geval, een gemeenschappelijk standpunt of een gemeenschappelijke aanpak in de bevoegde internationale instanties vast te stellen, om het gevaar van strijdigheid van de maritieme wetgeving van de Unie met internationale instrumenten te beperken. |
(2) |
Verordening (EG) nr. 391/2009 vormt samen met Richtlijn 2009/15/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) één samenhangend wetgevingspakket waarin de activiteiten van erkende organisaties op een samenhangende manier worden gereguleerd overeenkomstig dezelfde beginselen en definities. Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2009/15/EG vertrouwt een lidstaat, wanneer deze besluit, voor de schepen die zijn vlag voeren, een organisatie te machtigen namens hem de inspecties en controles in verband met wettelijk voorgeschreven certificaten volledig of gedeeltelijk uit te voeren, deze taken alleen toe aan een erkende organisatie; in artikel 2, onder g), van die Richtlijn is bepaald dat dit een overeenkomstig Verordening (EG) nr. 391/2009 erkende organisatie moet zijn. Daarom heeft de reeks voorschriften op basis waarvan de betrokken organisaties worden erkend, op beide handelingen effect. |
(3) |
Met de term „internationale verdragen”, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder b) van Verordening (EG) nr. 391/2009, wordt bedoeld het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1 november 1974 („het SOLAS-verdrag”) met uitzondering van hoofdstuk XI-2 van de bijlage bij dat verdrag, het Internationaal Verdrag betreffende de uitwatering van schepen („het Verdrag uitwatering schepen”) van 5 april 1966 en het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 2 november 1973 („het MARPOL-verdrag”), samen met de protocollen en wijzigingen daarvan, en de daarmee verband houdende codes met een verbindend karakter in alle lidstaten, in de bijgewerkte versie. |
(4) |
De Algemene Vergadering van de IMO heeft tijdens haar 28e zitting een IMO-code voor invoering van instrumenten (III-code) vastgesteld, zoals bepaald in IMO-resolutie A.1070(28) van 4 december 2013, alsmede wijzigingen van het Verdrag uitwatering schepen, teneinde de III-code verplicht te stellen, samen met een daarmee samenhangende vlaggenstaat-auditregeling, zoals vastgesteld in IMO-resolutie A.1083(28) van 4 december 2013. |
(5) |
De Commissie voor de bescherming van het mariene milieu van de IMO (MEPC) heeft tijdens haar 66e zitting wijzigingen goedgekeurd van het Protocol van 1978 met betrekking tot het MARPOL-verdrag, zoals uiteengezet in resolutie MEPC.246(66) van 4 april 2014, en van het Protocol van 1997 met betrekking tot het MARPOL-verdrag, zoals gewijzigd bij het protocol van 1978 daarbij, zoals uiteengezet in resolutie MEPC.247(66) van 4 april 2014, om de III-code verplicht te stellen, samen met een bijbehorende auditregeling van de vlaggenstaat. |
(6) |
De Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO (MSC) heeft tijdens haar 93e zitting wijzigingen goedgekeurd van het SOLAS-verdrag, zoals uiteengezet in resolutie MSC.366(93) van 22 mei 2014, en van het Protocol van 1988 met betrekking tot het Verdrag uitwatering schepen, zoals uiteengezet in resolutie MSC.375(93) van 22 mei 2014, om de III-code verplicht te stellen, samen met een bijbehorende auditregeling van de vlaggenstaat. |
(7) |
De MEPC heeft tijdens haar 65e zitting en de MSC tijdens haar 92e zitting een IMO-code voor Erkende Organisaties (EO-code) aangenomen, zoals uiteengezet in resolutie MSC.349(92) van 21 juni 2013. |
(8) |
De MEPC heeft tijdens haar 65e zitting wijzigingen goedgekeurd van het Protocol van 1978 met betrekking tot het MARPOL-verdrag teneinde de EO-code verplicht te stellen, zoals uiteengezet in resolutie MEPC.238(65) van 17 mei 2013. |
(9) |
De MSC heeft tijdens haar 92e zitting wijzigingen goedgekeurd van het SOLAS-verdrag en van het Protocol van 1988 met betrekking tot het Verdrag uitwatering schepen teneinde de EO-code verplicht te stellen, zoals vastgesteld in resolutie MSC.350(92) en MSC.356(92) van 21 juni 2013. |
(10) |
Verwacht wordt derhalve dat de III-code en de EO-code in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2018 in werking treden overeenkomstig de toepasselijke voorschriften voor de aanneming, ratificering en inwerkingtreding van wijzigingen op grond van elk van de betrokken IMO-verdragen. |
(11) |
Op 13 mei 2013 heeft de Raad Besluit 2013/268/EU van de Raad goedgekeurd inzake het namens de Europese Unie in te nemen standpunt binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) met betrekking tot de vaststelling van bepaalde codes en de bijbehorende wijzigingen van bepaalde verdragen en protocollen (4). Overeenkomstig artikel 5 van dat besluit heeft de Raad de lidstaten gemachtigd om hun toestemming te geven om zich in het belang van de Unie en op voorwaarde dat de in de bijlage bij dat Besluit vastgestelde verklaring is afgegeven, te binden aan de wijzigingen waarnaar in de overwegingen 4 en 9 van de onderhavige verordening wordt verwezen. |
(12) |
In de verklaring die als bijlage bij Besluit 2013/268/EU is gevoegd, staat dat de lidstaten van mening zijn dat de III-code en de EO-code een reeks minimumeisen omvatten die de staten in voorkomend geval kunnen uitwerken en verbeteren ter verhoging van de maritieme veiligheid en de bescherming van het milieu. |
(13) |
Ook staat daarin dat geen enkele bepaling in de III-code of de EO-code zodanig wordt uitgelegd dat de naleving van de verplichtingen van de lidstaten overeenkomstig het recht van de Europese Unie wordt gehinderd of beperkt voor wat betreft de definitie van „wettelijk voorgeschreven certificaten” en „klassecertificaten”, het toepassingsgebied van de verplichtingen en criteria waaraan erkende organisaties moeten voldoen, en de plichten van de Europese Commissie betreffende het erkennen en beoordelen van erkende organisaties, alsmede, indien van toepassing, het opleggen van corrigerende maatregelen of sancties aan erkende organisaties. In dezelfde verklaring staat dat in geval van een audit door de IMO, de lidstaten zullen verklaren dat alleen de naleving van de bepalingen van de relevante internationale verdragen die de lidstaten hebben aanvaard, waarbij rekening dient te worden gehouden met deze verklaring, zijn gecontroleerd. |
(14) |
In de rechtsorde van de Unie omvat het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 391/2009, alsmede dat van Richtlijn 2009/15/EG, verwijzingen naar de in overweging 3 beschreven „internationale verdragen”. In dit kader worden de wijzigingen van de IMO-verdragen automatisch in de wetgeving van de Unie overgenomen wanneer zij ook op internationaal niveau in werking treden, met inbegrip van de daarmee verband houdende codes met een verbindend karakter zoals de III-code en de EO-code, die derhalve onderdeel uitmaken van de IMO-instrumenten die van belang zijn voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 391/2009. |
(15) |
Wijzigingen van internationale overeenkomsten kunnen echter overeenkomstig de conformiteitscontroleprocedure van het toepassingsgebied van de maritieme wetgeving van de Unie worden uitgesloten, indien zij aan ten minste één van de twee criteria van artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2099/2002 voldoen. |
(16) |
De Commissie heeft de wijzigingen van de IMO-verdragen overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2099/2002 geëvalueerd en heeft vastgesteld dat er sprake is van een aantal discrepanties tussen, enerzijds, de III-code en de EO-code en, anderzijds, Verordening (EG) nr. 391/2009 en Richtlijn 2009/15/EG. |
(17) |
Allereerst is in punt 16.1 van deel 2 van de III-code een lijst vastgesteld met middelen en processen die vlaggenstaten minimaal moeten opstellen, met inbegrip van de voorziening van administratieve instructies die onder meer betrekking hebben op scheepsklassecertificaten die door de vlaggenstaat worden gevraagd om aan te tonen dat is voldaan aan structurele, mechanische, elektrische en/of andere eisen van een internationale overeenkomst waarbij de betrokken vlaggenstaat partij is of dat een vereiste uit de nationale voorschriften van de vlaggenstaat is nageleefd. Zoals in onderstaande overweging 21 echter is aangegeven, wordt in de wetgeving van de Unie een onderscheid gemaakt tussen „wettelijk voorgeschreven certificaten” en „klassecertificaten”. Laatstgenoemde zijn documenten van particuliere aard en zijn noch handelingen van een vlaggenstaat, noch zijn zij namens enige vlaggenstaat afgegeven. Deze bepaling van de III-code verwijst namelijk naar SOLAS Hoofdstuk II-1, deel A-1, voorschrift 3-1, waarin is bepaald dat schepen worden ontworpen, gebouwd en onderhouden overeenkomstig de eisen op structureel, mechanisch en elektrisch gebied van een classificatiebureau dat door de instantie is erkend overeenkomstig het bepaalde in voorschrift XI-1/1. 1. In de SOLAS-overeenkomst wordt het schip of zijn wettelijke vertegenwoordiging ten opzichte van de vlaggenstaat duidelijk bepaald als het voorwerp van deze eis. Bovendien geeft een erkende organisatie in haar hoedanigheid van classificatiebureau scheepsklassecertificaten af overeenkomstig haar eigen voorschriften, procedures, voorwaarden en particuliere contractbepalingen, waarbij de vlaggenstaat geen partij is. Daarom is deze bepaling van de III-code in tegenspraak met de afbakening van klassenactiviteiten en wettelijk voorgeschreven activiteiten, zoals vastgesteld in de bestaande EU-wetgeving. |
(18) |
Ten tweede moet de vlaggenstaat op grond van punt 18.1 van deel 2 van de III-code „uitsluitend ten aanzien van schepen die zijn vlag mogen voeren”, vaststellen of een erkende organisatie de juiste middelen heeft in termen van technische, beheersmatige en onderzoekscapaciteiten om de aan haar toevertrouwde verplichtingen te vervullen. In tegenstelling hiermee wordt dit aspect in het kader van de wetgeving van de Unie aangepakt als eis voor de erkenning zoals is weergegeven in criterium A.3 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 391/2009, en ten aanzien van de gehele vloot in de betrokken organisatieklasse, zonder onderscheid naar vlag. Als de bovenstaande bepaling van de III-code wordt opgenomen in de wetgeving van de Unie, dan zou daarmee de toepassing van criterium A.3 in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 391/2009 op de prestaties van de erkende organisaties worden beperkt tot uitsluitend schepen die de vlag van een lidstaat voeren, hetgeen in tegenspraak is met de eisen die thans gelden. |
(19) |
Ten derde wordt in punt 19 van deel 2 van de III-code een verbod geïntroduceerd waardoor een vlaggenstaat zijn erkende organisaties niet mag machtigen om aan andere schepen dan die welke zijn vlag mogen voeren, eisen te stellen die onder meer verband houden met hun classificatievoorschriften, eisen of procedures. Overeenkomstig Richtlijn 2009/15/EG kunnen lidstaten een organisatie uitsluitend toestaan namens hen te handelen voor de wettelijk voorgeschreven certificatie van hun respectieve vloot, als die organisatie is erkend en indien daartoe op die organisatie wordt toegezien overeenkomstig Verordening (EG) nr. 391/2009. In dit kader moeten de erkende organisaties als zodanig met betrekking tot hun relevante activiteiten aan bepaalde eisen voldoen, in de gehele door hen geklasseerde vloot, ongeacht welke vlag wordt gevoerd. Dit houdt verband met de meeste criteria van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 391/2009, alsmede met de andere verplichtingen, met name die van artikel 10, lid 4, van die verordening. Als de bovenstaande bepaling van de III-code wordt opgenomen in de wetgeving van de Unie, dan zou daarmee de toepassing van de bestaande erkenningsvereisten van Verordening (EG) nr. 391/2009, onder meer wanneer zij kunnen worden aangemerkt als voorschriften, vereisten en procedures, worden beperkt tot de prestaties van de erkende organisaties ten aanzien van uitsluitend schepen die de vlag van een lidstaat voeren. |
(20) |
Ten vierde wordt „erkende organisatie” in punt 1.1 van deel 2 van de EO-code gedefinieerd als een organisatie die door een vlaggenstaat is beoordeeld en waarvan is geconstateerd dat zij aan deel 2 van de EO-code voldoet. In artikel 2, onder e), van Verordening (EG) nr. 391/2009 is daarentegen bepaald dat een erkende organisatie „een organisatie [is] die is erkend overeenkomstig deze verordening”. Uit evaluatie van de Commissie, als vervat in de overwegingen 21 tot en met 23, komt naar voren dat verscheidene bepalingen in deel 2 van de EO-code onverenigbaar zijn met Verordening (EG) nr. 391/2009. Dientengevolge zou een erkende organisatie, zoals gedefinieerd in de EO-code, niet aan alle eisen van Verordening (EG) nr. 391/2009 voldoen, en daarmee dus ook niet aan de definitie van een erkende organisatie, zoals vastgesteld in de wetgeving van de Unie. |
(21) |
Ten vijfde is in punt 1.3 van deel 2 van de EO-code „wettelijk voorgeschreven certificatie en diensten” gedefinieerd als één enkele categorie activiteiten die een erkende organisatie namens de vlaggenstaat mag uitvoeren, met inbegrip van de afgifte van certificaten die betrekking hebben op zowel de wettelijk voorgeschreven voorschriften als de klassevoorschriften. In de definities van artikel 2, onder g) en i), van Verordening (EG) nr. 391/2009 wordt daarentegen een duidelijk onderscheid gemaakt tussen, enerzijds, „wettelijk voorgeschreven certificaten” die door of namens een vlaggenstaat worden afgegeven overeenkomstig de internationale verdragen en, anderzijds, „klassecertificaten”, die door een erkende organisatie in haar hoedanigheid van classificatiebureau afgegeven documenten zijn, waarin wordt bevestigd dat een schip, overeenkomstig de door die erkende organisatie vastgestelde en gepubliceerde voorschriften en procedures, geschikt is voor een bepaald gebruik of een bepaalde dienst. Daaruit volgt dat er overeenkomstig de wetgeving van de Unie een onderscheid wordt gemaakt tussen wettelijk voorgeschreven en klassecertificaten, en dat deze van verschillende aard zijn. Wettelijk voorgeschreven certificaten zijn namelijk publiek van aard, terwijl klassecertificaten particulier van aard zijn, aangezien zij door het classificatiebureau zijn afgegeven overeenkomstig zijn eigen voorschriften, procedures en voorwaarden. Hieruit volgt dat klassecertificaten die door een erkende organisatie voor een schip zijn afgegeven om naleving van de classificatievoorschriften en -procedures te bewijzen, ook wanneer dit door een vlaggenstaat is geverifieerd als bewijs van naleving van SOLAS Hoofdstuk II-1, deel A-1, voorschrift 3-1, documenten van een strikt particuliere aard zijn die noch handelingen van een vlaggenstaat zijn, noch namens enige vlaggenstaat worden uitgevoerd. In de EO-code wordt echter systematisch naar „wettelijk voorgeschreven certificatie en diensten” verwezen alsof zij „namens de vlaggenstaat” door de EO worden uitgevoerd, hetgeen in tegenspraak is met het in de wetgeving van de Unie verankerde wettelijke onderscheid. Niettegenstaande deze tegenspraak, omvat deze bepaling uit de EO-code, indien zij wordt aanvaard als norm in de rechtsorde van de Unie, een manifest risico dat de in Verordening (EG) nr. 391/2009 vervatte erkenningseisen, die betrekking hebben op alle activiteiten van de organisatie, ongeacht welke vlag wordt gevoerd, binnen de EU niet langer zouden kunnen worden gehandhaafd. |
(22) |
Ten zesde biedt punt 3.9.3.1 van deel 2 van de EO-code een mechanisme voor de samenwerking tussen erkende organisaties op grond van het enkele, door de vlaggenstaat vastgestelde kader, met het oog op het standaardiseren van processen betreffende wettelijk voorgeschreven certificatie en diensten voor de vlaggenstaat, in voorkomend geval, terwijl in punt 3.9.3.2 van deel 2 van die code een kader is vastgesteld „door een vlaggenstaat of een groep vlaggenstaten” om de samenwerking tussen hun erkende organisaties over technische en veiligheidsgerelateerde aspecten van „wettelijk voorgeschreven certificatie en diensten van schepen […] namens de genoemde vlaggenstaat of -staten” te reguleren. Daarentegen is de samenwerking tussen erkende organisaties in de wetgeving van de Unie geregeld in artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 391/2009, op grond waarvan erkende organisaties overleg moeten plegen met het oog op het in stand houden van de gelijkwaardigheid en het streven naar harmonisatie van hun voorschriften en procedures en van de toepassing daarvan, en een kader wordt opgezet voor de wederzijdse erkenning, in passende gevallen, van klassecertificaten voor materialen, uitrusting en onderdelen. Die beide samenwerkingsprocessen op grond van artikel 10, lid 1, hebben betrekking op de particuliere activiteiten van de erkende organisaties in hun hoedanigheid van classificatiebureaus, en zijn derhalve van toepassing zonder dat onderscheid wordt gemaakt op grond van de vlag die wordt gevoerd. Als het in de EO-code vastgestelde samenwerkingsmechanisme zou worden opgenomen in de wetgeving van de Unie, dan zou daarmee het toepassingsgebied van het bij Verordening (EG) nr. 391/2009 vastgestelde samenwerkingskader op de activiteiten van de erkende organisaties worden beperkt tot uitsluitend schepen die de vlag van een lidstaat voeren, hetgeen in tegenspraak is met de eisen die thans gelden. |
(23) |
Ten zevende is punt 3.9.3.3. van deel 2 van de EO-code identiek aan punt 19 van deel 2 van de III-code, hetgeen betekent dat overweging 19 evenzeer relevant is voor deze bepaling van de EO-code. |
(24) |
Geen enkele bepaling van de III-code of de EO-code mag beperkingen opleggen aan de bevoegdheid van de Unie om in overeenstemming met de verdragen en het internationaal recht passende voorwaarden vast te stellen voor het verlenen van erkenning aan organisaties die door de lidstaten erkend wensen te worden om namens hen controle- en certificeringsactiviteiten van schepen uit te voeren, met het oog op het bereiken van de doelstellingen van de Unie, en met name op het verbeteren van de maritieme veiligheid en de bescherming van het milieu. |
(25) |
De in artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 391/2009 vervatte regeling voor de wederzijdse erkenning van klassecertificaten voor materialen, uitrusting en onderdelen is uitsluitend uitvoerbaar binnen de Unie ten aanzien van schepen die de vlag van een lidstaat voeren. Wat buitenlandse vaartuigen betreft, wordt de aanvaarding van betrokken certificaten overgelaten aan het oordeel van betrokken derde vlaggenstaat bij de uitoefening van zijn exclusieve jurisdictie, met name op grond van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (UNCLOS). |
(26) |
Op basis van haar evaluatie heeft de Commissie vastgesteld dat de in de voorgaande overwegingen aangehaalde bepalingen van de III-code en de EO-code onverenigbaar zijn met Verordening (EG) nr. 391/2009 en van het toepassingsgebied van die verordening moeten worden uitgesloten. Bijgevolg moet artikel 2, onder b), van Verordening (EG) nr. 391/2009 dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
(27) |
Aangezien de EO-code op 1 januari 2015 in werking treedt, moet deze verordening zo snel mogelijk na de datum van bekendmaking ervan in werking treden. |
(28) |
Het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) heeft geen advies uitgebracht over de in deze verordening vervatte maatregelen. Een uitvoeringshandeling is nodig geacht en de voorzitter heeft de ontwerpuitvoeringshandeling voor verder beraad aan het comité van beroep voorgelegd. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het comité van beroep, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Artikel 2, onder b), van Verordening (EG) nr. 391/2009 wordt vervangen door:
„b) „internationale verdragen”: het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1 november 1974 (SOLAS 74) met uitzondering van hoofdstuk XI-2 van de bijlage bij dat verdrag, het Internationaal Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 5 april 1966 en het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 2 november 1973 (MARPOL), samen met de protocollen en wijzigingen daarvan, en de daarmee verband houdende codes met een verbindend karakter in alle lidstaten met uitzondering van de punten 16.1, 18.1 en 19 van deel 2 van de code inzake de uitvoering van IMO-instrumenten, en van de punten 1.1, 1.3, 3.9.3.1, 3.9.3.2 en 3.9.3.3. van deel 2 van de IMO-code voor erkende organisaties, in hun bijgewerkte versie;”
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2015.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 17 december 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 131 van 28.5.2009, blz. 11.
(2) PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1.
(3) Richtlijn 2009/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (PB L 131 van 28.5.2009, blz. 47).
(4) Besluit 2013/268/EU van de Raad van 13 mei 2013 inzake het namens de Europese Unie in te nemen standpunt binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) met betrekking tot de vaststelling van bepaalde codes en de daarbij horende wijzigingen van bepaalde verdragen en protocollen (PB L 155 van 7.6.2013, blz. 3).