24.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 227/1


VERORDENING (EU) Nr. 800/2013 VAN DE COMMISSIE

van 14 augustus 2013

houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures voor vluchtuitvoering, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, houdende intrekking van Richtlijn 91/670/EEG, Verordening (EG) nr. 1592/2002 en Richtlijn 2004/36/EG (1), en met name artikel 8, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Exploitanten en personeel die betrokken zijn bij de uitvoering van vluchten met bepaalde luchtvaartuigen moeten voldoen aan de relevante essentiële eisen die zijn uiteengezet in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008.

(2)

Tenzij anders is bepaald in de uitvoeringsvoorschriften, moeten exploitanten die betrokken zijn bij de uitvoering van niet-commerciële vluchten met complexe motoraangedreven luchtvaartuigen krachtens Verordening (EG) nr. 216/2008 aantonen dat zij over het vermogen en de middelen beschikken om zich te kwijten van de verantwoordelijkheden die aan de uitvoering van vluchten met die luchtvaartuigen zijn verbonden.

(3)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 moet de Commissie de nodige uitvoeringsvoorschriften vaststellen waarin de voorwaarden voor veilige vluchtuitvoering worden vastgesteld.

(4)

De onderhavige verordening wijzigt Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie (2) door er bepaalde aspecten in verband met de uitvoering van niet-commerciële vluchten aan toe te voegen.

(5)

Om een soepele overgang en een hoog uniform niveau van burgerluchtvaartveiligheid in de Europese Unie te waarborgen, dienen de uitvoeringsmaatregelen in overeenstemming te zijn met de laatste stand van de techniek, met inbegrip van de beste praktijken en de wetenschappelijke en technische vooruitgang op het gebied van vluchtuitvoering. Daarbij dient rekening te worden gehouden met technische eisen en administratieve procedures waarover vóór 30 juni 2009 overeenstemming is bereikt onder de auspiciën van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (de ICAO) en de Europese gezamenlijke luchtvaartautoriteiten, en met bestaande wetgeving die betrekking heeft op een specifieke nationale omgeving.

(6)

Het is van belang de luchtvaartsector en de administratieve diensten van de lidstaten voldoende tijd te geven om zich aan het nieuwe regelgevingskader aan te passen.

(7)

Het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart heeft ontwerpuitvoeringsvoorschriften opgesteld en ingediend als advies aan de Commissie, overeenkomstig artikel 19, lid 1, van Verordening (EG) nr. 216/2008.

(8)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 65 van Verordening (EG) nr. 216/2008 opgerichte comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 1, lid 1, wordt „en de uitvoering van niet-commerciële vluchten met vliegtuigen, helikopters, luchtballonnen en zweefvliegtuigen” ingevoegd na „commercieel luchtvervoer met vliegtuigen en helikopters”.

2)

In artikel 1 wordt lid 3 hernummerd als lid 5 en worden de volgende nieuwe leden 3 en 4 ingevoegd:

„3.   In deze verordening worden gedetailleerde regels vastgesteld voor de uitvoering van niet-commerciële vluchten, alsook voorwaarden en procedures voor het indienen van verklaringen door exploitanten die betrokken zijn bij de uitvoering van niet-commerciële vluchten met complexe motoraangedreven luchtvaartuigen, en voor het toezicht op deze exploitanten.

4.   Andere luchtvaartactiviteiten, inclusief de uitvoering van vluchten om gespecialiseerde taken uit te voeren of diensten te verlenen, moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving tot de desbetreffende uitvoeringsregels zijn vastgesteld en van toepassing zijn.”.

3)

In artikel 2:

a)

wordt een nieuw lid 5 aan de eerste alinea toegevoegd:

„5.   „prestatiegebaseerde navigatie (PBN)”: gebiedsnavigatie op basis van prestatievereisten voor luchtvaartuigen die langs een ATS-route vliegen, op basis van een instrumentnaderingsprocedure of in aangewezen luchtruim.”;

b)

in de tweede alinea wordt „V” vervangen door „VII”.

4)

In artikel 5, lid 2, eerste zin, worden de woorden „van commerciële luchtvervoersactiviteiten” geschrapt.

5)

In artikel 5, lid 2, onder b), wordt „vliegtuigen en helikopters” vervangen door „vliegtuigen, helikopters, luchtballonnen en zweefvliegtuigen”.

6)

Aan artikel 5 worden de volgende drie alinea’s toegevoegd:

„3.   Exploitanten van niet-commerciële vluchten met complexe motoraangedreven vliegtuigen en helikopters moeten verklaren dat zij over de bekwaamheid en middelen beschikken om zich te kwijten van hun verantwoordelijkheden in verband met de exploitatie van luchtvaartuigen en moeten deze luchtvaartuigen exploiteren overeenkomstig de bepalingen van bijlage III en bijlage VI.

4.   Exploitanten van niet-commerciële vluchten met andere dan complexe motoraangedreven vliegtuigen en helikopters en met luchtballonnen en zweefvliegtuigen moeten deze luchtvaartuigen exploiteren overeenkomstig de bepalingen van bijlage VII.

5.   Bij wijze van uitzondering op leden 1, 3 en 4 moeten opleidingsorganisaties waarvan de hoofdzetel in een lidstaat is gevestigd en die zijn goedgekeurd overeenkomstig Verordening (EU) nr. 290/2012 van de Commissie (3), bij het verstrekken van vliegopleiding naar, in of vanuit de Unie vluchten uitvoeren met:

a)

complexe motoraangedreven vliegtuigen en helikopters overeenkomstig de bepalingen van bijlage VI;

b)

andere dan complexe motoraangedreven vliegtuigen en helikopters, alsook luchtballonnen en zweefvliegtuigen, overeenkomstig de bepalingen van bijlage VII.

7)

Aan artikel 6 wordt een nieuw lid 7 toegevoegd:

„7.   Bij wijze van uitzondering op SPA.PBN.100 PBN van bijlage V worden niet-commerciële vluchten met andere dan complexe motoraangedreven vliegtuigen in aangewezen delen van het luchtruim, op routes of in overeenstemming met procedures waarvoor specificaties inzake prestatiegebaseerde navigatie (PBN) zijn vastgesteld, uitgevoerd volgens de voorwaarden van de nationale wetgeving van de lidstaten tot de desbetreffende uitvoeringsregels zijn vastgesteld en van toepassing zijn.”.

8)

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de bestaande alinea krijgt het nummer 1;

b)

onder a) worden de woorden „voor vliegtuigen” vervangen door „voor commerciële vluchtuitvoeringen met vliegtuigen”;

c)

onder b) worden de woorden „voor helikopters” vervangen door „voor commerciële vluchtuitvoeringen met helikopters”;

d)

een nieuw lid 2 wordt toegevoegd:

„2.   Niet-commerciële vluchten met complexe motoraangedreven vliegtuigen en helikopters worden uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving inzake vliegtijdbeperkingen tot de desbetreffende uitvoeringsregels zijn vastgesteld en van toepassing zijn.”.

9)

Aan artikel 10 wordt het volgende lid toegevoegd:

„3.   Bij wijze van uitzondering op de tweede alinea van lid 1 mogen lidstaten beslissen:

a)

de bepalingen van bijlage III niet toe te passen op de uitvoering van niet-commerciële vluchten met complexe motoraangedreven vliegtuigen en helikopters tot 25 augustus 2016, en

b)

de bepalingen van de bijlagen V, VI en VII niet toe te passen op de uitvoering van niet-commerciële vluchten met vliegtuigen, helikopters, zweefvliegtuigen en luchtballonnen tot 25 augustus 2016.”.

10)

De titel van bijlage I wordt gewijzigd in „Definities van termen die voorkomen in de bijlagen II-VII”. De volgende nieuwe definities worden ingevoegd en de bestaande definities worden dienovereenkomstig hernummerd:

„11.   „vluchtuitvoering met naderingsprocedure met verticale geleiding (APV)”: een instrumentnadering waarbij gebruik wordt gemaakt van laterale en verticale geleiding maar die niet voldoet aan de eisen die zijn vastgesteld voor precisienaderings- en landingsactiviteiten, en waarbij de beslissingshoogte (DH) niet lager is dan 250 ft en de zichtbare baanlengte (RVR) niet minder dan 600 m bedraagt”;

„43.   „ELA1-luchtvaartuig”: de volgende bemande European Light Aircraft:

a)

een vliegtuig met een maximale startmassa van hoogstens 1 200 kg dat niet is geclassificeerd als complex motoraangedreven luchtvaartuig;

b)

een zweefvliegtuig of gemotoriseerd zweefvliegtuig met een maximale startmassa van hoogstens 1 200 kg;

c)

een ballon ontworpen voor een gas- of heteluchtvolume van hoogstens 3 400 m3 voor heteluchtballonnen, 1 050 m3 voor vrije gasballonnen en 300 m3 voor vastgemaakte gasballonnen.”;

„44.   „ELA2-luchtvaartuig”: de volgende bemande European Light Aircraft:

a)

een vliegtuig met een maximale startmassa van hoogstens 2 000 kg dat niet is geclassificeerd als complex motoraangedreven luchtvaartuig;

b)

een zweefvliegtuig of gemotoriseerd zweefvliegtuig met een maximale startmassa van hoogstens 2 000 kg;

c)

een ballon;

d)

een eenvoudig ontworpen heel licht draagschroefvliegtuig met een maximale startmassa van hoogstens 600 kg, bestemd om hoogstens twee inzittenden te vervoeren en niet aangedreven door turbine- en/of raketmotoren; beperkt tot VFR-vluchtuitvoeringen overdag.”;

„126.   „luchthaven met gunstige weersomstandigheden”: een geschikte luchthaven waarvoor de weersverslagen of -voorspellingen, of een combinatie daarvan, voor de geplande gebruiksduur aangeven dat de weersomstandigheden gelijk zijn aan of beter zijn dan de minimumeisen voor vluchtuitvoering, en waarvoor de verslagen over de staat van de landingsbaan aangeven dat veilig landen mogelijk is.”.

11)

In bijlage II, punt ARO.GEN.200, onder c), wordt „of die eigen verklaringen indienen bij” ingevoegd na „die zijn gecertificeerd door”.

12)

In bijlage II, punt ARO.GEN.220, onder a), worden de volgende nieuwe punten ingevoegd en worden de overige punten dienovereenkomstig hernummerd:

„5.

de behandelprocessen van eigen verklaringen en het permanente toezicht op organisaties die onder een eigen verklaring werken;”

„8.

het toezicht op de uitvoering van vluchten met andere dan complexe motoraangedreven luchtvaartuigen door niet-commerciële exploitanten;”.

13)

In bijlage II, punt ARO.GEN.220, onder b), wordt „en alle eigen verklaringen die zij heeft ontvangen” toegevoegd aan het einde.

14)

In bijlage II wordt de tekst van ARO.GEN.300, onder a), vervangen door:

„a)

De bevoegde autoriteit dient het volgende te controleren:

1.

de naleving van de eisen die van toepassing zijn op organisaties, vóór de afgifte van een certificaat of erkenning van de organisatie, al naargelang van het geval;

2.

de permanente naleving van de eisen die van toepassing zijn op de organisaties die zij heeft gecertificeerd of waarvan zij een eigen verklaring heeft ontvangen;

3.

de permanente naleving van de eisen die van toepassing zijn op de uitvoering van vluchten met andere dan complexe motoraangedreven luchtvaartuigen door niet-commerciële exploitanten, en

4.

de toepassing van passende veiligheidsmaatregelen die door de bevoegde autoriteit worden voorgeschreven overeenkomstig ARO.GEN.135, onder c) en d).”.

15)

In bijlage II, ARO.GEN.305, worden d) en e) hernummerd als e) en f) en wordt een nieuw punt d) ingevoegd:

„d)

Voor organisaties die verslag over hun activiteit uitbrengen bij de bevoegde autoriteit moet in het toezichtsprogramma rekening worden gehouden met de specifieke aard van de organisatie, de complexiteit van haar activiteiten en de resultaten van vroegere activiteiten; het toezichtsprogramma moet ook gebaseerd zijn op de beoordeling van bijbehorende risico’s. Hierin moeten audits en inspecties worden opgenomen, met inbegrip van platforminspecties en onaangekondigde inspecties, voor zover van toepassing.”.

16)

In bijlage II wordt een nieuw ARO.GEN.345 na ARO.GEN.330 ingevoegd:

ARO.GEN.345 Eigen verklaring — organisaties

a)

Na ontvangst van een eigen verklaring van een organisatie die activiteiten waarvoor een eigen verklaring is vereist, uitvoert of voornemens is uit te voeren, controleert de bevoegde autoriteit of de eigen verklaring alle informatie bevat die op grond van deel-ORO is vereist en bevestigt zij de ontvangst van de eigen verklaring aan de organisatie.

b)

Indien de eigen verklaring de vereiste informatie niet bevat of informatie bevat waaruit blijkt dat de toepasselijke eisen niet worden nageleefd, stelt de bevoegde autoriteit de organisatie op de hoogte van de inbreuk op de regelgeving en verzoekt zij om nadere informatie. Indien dit nodig wordt geacht, voert de bevoegde autoriteit een inspectie uit van de organisatie. Indien de niet-naleving wordt bevestigd, onderneemt de bevoegde autoriteit stappen zoals gedefinieerd in ARO.GEN.350.”.

17)

In bijlage II, punt ARO.GEN.350, onder b) en c), wordt „of van de inhoud van een eigen verklaring” ingevoegd na „certificaat”.

18)

In bijlage II, punt ARO.GEN.350, onder e), wordt „of die een eigen verklaring heeft ingediend bij” ingevoegd na „die werd gecertificeerd door”.

19)

In bijlage II wordt de tekst van ARO.OPS.200, onder b), vervangen door:

„b)

Wanneer de bevoegde autoriteit ervan overtuigd is dat de exploitant heeft aangetoond aan de toepasselijke eisen te voldoen, geeft zij de erkenning af of wijzigt zij deze. De erkenning wordt vermeld in:

1.

de vluchtuitvoeringsspecificaties, zoals vastgesteld in aanhangsel II, voor de uitvoering van commerciële vluchten, of

2.

de lijst van specifieke erkenningen, zoals vastgesteld in aanhangsel V, voor de uitvoering van niet-commerciële vluchten.”.

20)

In bijlage II wordt een nieuw aanhangsel V met als titel „Lijst van specifieke erkenningen” ingevoegd, zoals uiteengezet in bijlage I van deze verordening.

21)

In bijlage III wordt aan het eind van ORO.GEN.005 „of die niet-commerciële vluchten met andere dan complexe motoraangedreven luchtvaartuigen uitvoeren” toegevoegd.

22)

In bijlage III, punt ORO.GEN.105, wordt „waar de exploitant zijn hoofdvestiging heeft” vervangen door „waar zich de hoofdvestiging bevindt van de exploitant die onderworpen is aan een certificeringsverplichting of verplichting tot het indienen van een eigen verklaring”.

23)

In bijlage III, punt ORO.GEN.110, onder a) en c), wordt „of eigen verklaring” ingevoegd na „certificaat”.

24)

In bijlage III, ORO.GEN.120, wordt een nieuw punt c) toegevoegd:

„c)

Een exploitant die zijn activiteit moet aangeven, stelt de bevoegde autoriteit in kennis van de lijst van alternatieve wijzen van naleving die hij gebruikt om overeenstemming te bereiken met Verordening (EG) nr. 216/2008 en de uitvoeringsvoorschriften daarvan.”.

25)

In bijlage III, punt ORO.GEN.140, onder a), wordt „certificeringsplichtige en al dan niet uitbestede activiteiten” vervangen door „zijn al dan niet uitbestede activiteiten waarvoor een certificeringsverplichting of een verplichting tot het indienen van een eigen verklaring geldt”.

26)

In bijlage III wordt de tekst van ORO.AOC.125 vervangen door:

„a)

De houder van een AOC mag niet-commerciële vluchten uitvoeren met een luchtvaartuig dat anders wordt gebruikt voor commerciële vluchten en dat is opgenomen in de vluchtuitvoeringsspecificaties van het bijbehorende AOC, mits de exploitant:

1.

dergelijke vluchtuitvoeringen gedetailleerd beschrijft in het vluchthandboek, inclusief:

i)

de vaststelling van de toepasselijke eisen;

ii)

een duidelijke vermelding van alle verschillen in de toegepaste procedures bij het uitvoeren van commerciële en niet-commerciële vluchten;

iii)

een methode waarmee wordt gewaarborgd dat al het personeel dat bij de vluchtuitvoering is betrokken, volledig bekend is met de bijbehorende procedures;

2.

de in punt a), onder 1, punt ii), vermelde verschillen tussen de procedures vooraf ter goedkeuring voorlegt aan de bevoegde autoriteit.

b)

De houder van een AOC die de onder a) vermelde vluchten uitvoert, hoeft geen eigen verklaring overeenkomstig dit deel in te dienen.”.

27)

In bijlage III wordt het volgende nieuwe subdeel ingevoegd na ORO.AOC.150:

„SUBDEEL DEC

EIGEN VERKLARING

ORO.DEC.100 Eigen verklaring

Niet-commerciële exploitanten van complexe motoraangedreven luchtvaartuigen moeten:

a)

de bevoegde autoriteit vóór aanvang van de vluchtuitvoering alle relevante informatie verstrekken middels het formulier in aanhangsel I van deze bijlage;

b)

de bevoegde autoriteit een lijst van alternatieve wijzen van naleving verstrekken;

c)

de naleving van de toepasselijke eisen en de in de eigen verklaring verstrekte informatie handhaven;

d)

de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis stellen van wijzigingen in de eigen verklaring of de wijze van naleving die wordt toegepast, door een gewijzigde eigen verklaring in te dienen middels het formulier in aanhangsel I van deze bijlage, en

e)

de stopzetting van de vluchtuitvoering melden aan de bevoegde autoriteit.”.

28)

In bijlage III wordt ORO.MLR.100, onder b), vervangen door:

„b)

De inhoud van het vluchthandboek dient een weerspiegeling te zijn van de eisen in deze bijlage, bijlage IV (deel-CAT), bijlage V (deel-SPA) en bijlage VI (deel-NCC), voor zover van toepassing, en mag niet in strijd zijn met de voorwaarden in de vluchtuitvoeringsspecificaties bij het Air Operator Certificate (AOC) of de eigen verklaring en de lijst met specifieke erkenningen, voor zover van toepassing.”.

29)

In bijlage III krijgt ORO.MLR.101 de titel: „Vluchthandboek — structuur voor commercieel luchtvervoer”.

30)

In bijlage III wordt de tekst van ORO.MLR.115, onder a), vervangen door:

„a)

De volgende gegevens worden minstens vijf jaar bewaard:

1.

voor CAT-exploitanten: gegevens over de activiteiten waarnaar wordt verwezen in ORO.GEN.200;

2.

voor niet-commerciële vluchtuitvoeringen met complexe motoraangedreven luchtvaartuigen: een kopie van de eigen verklaring van de exploitant, bijzonderheden van de erkenningen waarvan de exploitant houder is en het vluchthandboek.”.

31)

In bijlage III wordt de tekst van ORO.FC.005 vervangen door:

„In dit subdeel zijn voorschriften vastgelegd die de exploitant dient na te leven met betrekking tot de opleiding, ervaring en kwalificatie van leden van de cockpitbemanning. Deze omvatten het volgende:

a)

sectie 1, waarin algemene eisen worden uiteengezet die van toepassing zijn op zowel niet-commerciële vluchtuitvoeringen met complexe motoraangedreven luchtvaartuigen als commerciële vluchtuitvoeringen;

b)

sectie 2, waarin aanvullende eisen worden uiteengezet die alleen van toepassing zijn op commerciële vluchtuitvoeringen.”.

32)

In bijlage III, na ORO.FC.005, wordt een nieuwe sectie ingevoegd met als titel „Sectie 1 — Algemene eisen”.

33)

In bijlage III, ORO.FC.105, onder a), wordt „gezagvoerder/commandant” vervangen door „gezagvoerder of, voor commerciële vluchtuitvoeringen, commandant”.

34)

In bijlage III, ORO.FC.145, onder c), wordt „De opleiding- en toetsingsprogramma’s, inclusief syllabi en het gebruik van individuele vluchtsimulatoren (FSTD’s), dienen door de bevoegde autoriteit te worden goedgekeurd” vervangen door „In het geval van commerciële vluchtuitvoeringen dienen de opleiding- en toetsingsprogramma’s, inclusief syllabi en het gebruik van individuele vluchtsimulatoren (FSTD’s), door de bevoegde autoriteit te worden goedgekeurd”.

35)

In bijlage III, na ORO.FC.145, wordt een nieuwe sectie ingevoegd met als titel „Sectie 2 — Aanvullende eisen voor commerciële vluchtuitvoeringen”.

36)

In bijlage III wordt de tekst van ORO.CC.005 vervangen door:

„In dit subdeel zijn de eisen vastgesteld die de exploitant dient na te leven bij de uitvoering van vluchten met een luchtvaartuig met cabinebemanning. Deze eisen omvatten het volgende:

a)

sectie 1, waarin algemene eisen zijn uiteengezet die van toepassing zijn op alle vluchtuitvoeringen, en

b)

sectie 2, waarin aanvullende eisen zijn uiteengezet die alleen van toepassing zijn op commerciële vluchtuitvoeringen.”.

37)

In bijlage III krijgt subdeel CC, sectie 1, de titel: „Algemene eisen”.

38)

In bijlage III wordt een nieuw aanhangsel I met als titel „Eigen verklaring” toegevoegd, zoals uiteengezet in bijlage II van deze verordening.

39)

In bijlage V wordt de tekst van SPA.GEN.100 vervangen door:

„a)

De bevoegde autoriteit voor het afgeven van een specifieke goedkeuring is:

1.

voor commerciële exploitanten: de autoriteit van de lidstaat waarin de exploitant zijn hoofdvestiging heeft;

2.

voor niet-commerciële exploitanten, de autoriteit van de staat waarin de exploitant is gevestigd of verblijft.

b)

Niettegenstaande het bepaalde onder a), punt 2, zijn voor niet-commerciële exploitanten die gebruikmaken van een luchtvaartuig dat in een derde land is geregistreerd de toepasselijke voorschriften van deze bijlage voor de goedkeuring van de volgende vluchtuitvoeringen niet van toepassing indien deze goedkeuringen zijn afgegeven door een derde land van registratie:

1.

vluchtuitvoeringen met prestatiegebaseerde navigatie (Performance-Based Navigation, PBN);

2.

minimumprestatiespecificaties op het gebied van navigatie (Minimum Navigation Performance Specifications, MNPS);

3.

vluchtuitvoeringen in een deel van het luchtruim met verminderde verticale separatieminima (Reduced Vertical Separation Minima, RVSM).”.

40)

In bijlage V wordt de tekst van SPA.GEN.110 vervangen door:

„Het toepassingsgebied van de activiteiten die een exploitant volgens de goedkeuring mag verrichten, wordt gedocumenteerd en gespecificeerd:

a)

voor exploitanten die over een Air Operator Certificate (AOC) beschikken: in de vluchtuitvoeringsspecificaties bij het AOC;

b)

voor alle andere exploitanten: in de lijst van specifieke erkenningen.”.

41)

In bijlage V, punt SPA.DG.100, wordt „Bijlage VI (deel-NCC) en bijlage VII (deel-NCO) ingevoegd na „bijlage IV (deel-CAT)”.

42)

Een nieuwe bijlage VI (deel-NCC) en bijlage VII (deel-NCO), zoals uiteengezet in bijlage III, respectievelijk bijlage IV bij deze verordening, worden ingevoegd.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Ze is van toepassing met ingang van 25 augustus 2013.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 augustus 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 79 van 19.3.2008, blz. 1.

(2)  PB L 296 van 25.10.2012, blz. 1.

(3)  PB L 100 van 5.4.2012, blz. 1.”.


BIJLAGE I

„Aanhangsel V

Lijst van specifieke erkenningen

Niet-commerciële vluchtuitvoeringen

(behoudens de voorwaarden zoals gespecificeerd in de erkenning en opgenomen in het vluchthandboek of de pilotenhandleiding)

Autoriteit van afgifte (1):

Lijst van specifieke erkenningen # (2):

Naam van de exploitant:

Datum (3):

Handtekening:

Model en registratiekentekens (4) van het luchtvaartuig:

Typen gespecialiseerde vluchtuitvoeringen, indien van toepassing:

 (5)

Specifieke erkenningen (6)

Specificatie (7)

Opmerkingen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

EASA-FORMULIER 140 Versie 1.”


(1)  Naam en contactgegevens invullen.

(2)  Nummer invullen.

(3)  Datum van afgifte van de specifieke erkenningen (dd-mm-jjjj) en handtekening van de vertegenwoordiger van de bevoegde autoriteit.

(4)  CAST- of ICAO-aanduiding van het merk, model en (master)serienummer, indien toegewezen, van het luchtvaartuig (bv. Boeing-737-3K2 of Boeing-777-232). De CAST/ICAO-classificatie is te vinden op: http://www.intlaviationstandards.org/

De registratiekentekens moeten worden vermeld in de lijst van specifieke erkenningen of in het vluchthandboek. In het tweede geval dient in de lijst van specifieke erkenningen te worden verwezen naar de desbetreffende bladzijde in het vluchthandboek.

(5)  Specificeer het type activiteit, bv. landbouw, bouw, fotografie, landmeetkunde, observatie en patrouilles of luchtreclame.

(6)  Vermeld in deze kolom alle erkende activiteiten, bv. gevaarlijke goederen, LVO, RVSM, RNP, MNPS.

(7)  Vermeld in deze kolom de meest permissieve criteria voor iedere erkenning, bv. de beslissingshoogte en RVR-minima voor CAT II.


BIJLAGE II

„Aanhangsel

EIGEN VERKLARING

in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie inzake vluchtuitvoering

Exploitant

Naam:

Plaats waar de exploitant is gevestigd of verblijft en plaats waar de vluchtuitvoeringen worden aangestuurd:

Naam en contactgegevens van de verantwoordelijke manager:

Vluchtuitvoering met het luchtvaartuig

Startdatum van de vluchtuitvoering/datum waarop de wijziging van toepassing wordt:

Soort(en) vluchtuitvoering:

Deel-NCC: (aangeven of passagiers en/of vracht worden vervoerd)

Type(n) luchtvaartuig(en), registratie(s) en hoofdbasis:

Details van erkenningen (voor zover van toepassing een lijst met specifieke erkenningen bij de eigen verklaring voegen)

Lijst met alternatieve wijzen van naleving, met verwijzingen naar de aanvaardbare wijzen van naleving die zij vervangen (bij de eigen verklaring voegen)

Vermeldingen

De documentatie betreffende het managementsysteem, inclusief het vluchthandboek, weerspiegelt de toepasselijke eisen die zijn uiteengezet in deel-ORO, deel-NCC en deel-SPA.

Alle vluchten worden uitgevoerd in overeenstemming met de procedures en instructies die zijn gespecificeerd in het vluchthandboek.

Alle luchtvaartuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd, hebben een geldig certificaat van luchtwaardigheid en voldoen aan Verordening (EG) nr. 2042/2003 van de Commissie.

Alle cockpitbemanningsleden en cabinebemanningsleden, voor zover van toepassing, worden opgeleid volgens de toepasselijke eisen.

(Indien van toepassing)

De exploitant leeft een officieel erkende industrienorm na en heeft dit aangetoond.

Referentie van de norm:

Certificeringsorgaan:

Datum van de laatste nalevingscontrole:

Wijzigingen in de vluchtuitvoering die gevolgen hebben voor de informatie die in deze eigen verklaring wordt verstrekt, worden aan de bevoegde autoriteit doorgegeven.

De exploitant bevestigt dat de in deze eigen verklaring verstrekte informatie juist is.

Datum, naam en handtekening van de verantwoordelijke manager”


BIJLAGE III

„BIJLAGE VI

NIET-COMMERCIËLE VLUCHTUITVOERINGEN MET COMPLEXE MOTORAANGEDREVEN LUCHTVAARTUIGEN

(DEEL-NCC)

SUBDEEL A

ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

NCC.GEN.100   Bevoegde autoriteit

De bevoegde autoriteit is de autoriteit die is aangewezen door de lidstaat waarin de exploitant zijn hoofdvestiging heeft of verblijft.

NCC.GEN.105   Verantwoordelijkheden van de bemanning

a)

Bemanningsleden zijn verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van hun taken die:

1.

verband houden met de veiligheid van het luchtvaartuig en de inzittenden, en

2.

zijn omschreven in de aanwijzingen en procedures die in het vluchthandboek zijn vastgelegd.

b)

Tijdens kritieke stadia van de vlucht of telkens wanneer de gezagvoerder dit om veiligheidsredenen noodzakelijk acht, zitten alle cabinebemanningsleden neer op de hun toegewezen post en verrichten zij geen andere werkzaamheden dan die welke vereist zijn voor de veilige vluchtuitvoering met het luchtvaartuig.

c)

Tijdens de vlucht houden de bemanningsleden hun veiligheidsgordel aan wanneer zij neerzitten op hun post.

d)

Tijdens de vlucht blijft minstens één gekwalificeerd bemanningslid aan de besturingsinstrumenten van het luchtvaartuig.

e)

Bemanningsleden mogen geen werkzaamheden verrichten aan boord van een luchtvaartuig:

1.

als zij weten of vermoeden dat zij vermoeid zijn, zoals beschreven in punt 7.f van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008, of zich zodanig onwel voelen dat de vliegveiligheid in gevaar kan komen, of

2.

als zij onder invloed van psychoactieve stoffen of alcohol verkeren of om andere redenen, zoals vermeld in punt 7.g van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008.

f)

Bemanningsleden die taken verrichten voor meerdere exploitanten:

1.

houden individuele registers bij met betrekking tot vlieg- en diensttijden en rustperioden, zoals vermeld in bijlage III (deel-ORO) bij Verordening (EU) nr. 965/2012, en

2.

verstrekken iedere exploitant de gegevens die nodig zijn om activiteiten te plannen overeenkomstig de toepasselijke eisen inzake vlieg- en diensttijden.

g)

De bemanningsleden melden het volgende aan de gezagvoerder:

1.

alle gebreken, fouten, storingen of defecten waarvan zij menen dat ze de luchtwaardigheid of veilige werking van het luchtvaartuig, inclusief de noodsystemen, nadelig zouden kunnen beïnvloeden, en

2.

alle incidenten die de veiligheid van de vluchtuitvoering in gevaar (kunnen) brengen.

NCC.GEN.106   Verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de gezagvoerder

a)

Verantwoordelijkheden van de gezagvoerder:

1.

de gezagvoerder is verantwoordelijk voor de veiligheid van het luchtvaartuig en alle bemanningsleden, passagiers en vracht die zich aan boord bevinden tijdens vluchtuitvoeringen, zoals vermeld in punt 1.c van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008;

2.

de gezagvoerder is verantwoordelijk voor het begin, de voortzetting, de beëindiging of de omleiding van een vlucht om veiligheidsredenen;

3.

de gezagvoerder ziet erop toe dat alle instructies, vluchtuitvoeringsprocedures en controlelijsten worden nageleefd overeenkomstig het vluchthandboek en zoals vermeld in punt 1.b van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008;

4.

de gezagvoerder begint een vlucht enkel als hij/zij ervan overtuigd is dat alle in punt 2.a.3 van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008 vermelde voorwaarden voor de vluchtuitvoering zijn vervuld, namelijk:

i)

het luchtvaartuig is luchtwaardig;

ii)

het luchtvaartuig is op de juiste wijze geregistreerd;

iii)

de instrumenten en uitrusting die vereist zijn voor de uitvoering van de desbetreffende vlucht zijn in het luchtvaartuig geïnstalleerd en functioneren, tenzij vluchtuitvoering met niet-functionerende uitrusting is toegestaan uit hoofde van de minimumuitrustingslijst (MEL) of een gelijkwaardig document, overeenkomstig NCC.IDE.A.105 of NCC.IDE.H.105;

iv)

de massa en de locatie van het zwaartepunt van het luchtvaartuig zijn zodanig dat de vlucht kan worden uitgevoerd binnen de in de luchtwaardigheidsdocumentatie voorgeschreven limieten;

v)

alle handbagage, ruimbagage en vracht is op passende wijze geladen en vastgezet;

vi)

de beperkingen voor vluchtuitvoering met het luchtvaartuig, zoals vermeld in het vlieghandboek, zullen op geen enkel moment tijdens de vlucht worden overschreden;

vii)

elk bemanningslid is houder van een geldig bewijs van bevoegdheid, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1178/2011, en

viii)

de cockpitbemanningsleden beschikken over de juiste bevoegdverklaring en voldoen aan de eisen inzake bekwaamheid en recentheid;

5.

de gezagvoerder begint niet met een vlucht als een cockpitbemanningslid zijn/haar taken niet kan uitvoeren door verwondingen, ziekte, vermoeidheid of de effecten van een psychoactieve stof;

6.

de gezagvoerder vliegt niet verder dan het dichtstbijzijnde luchtvaartterrein of de dichtstbijzijnde vluchtuitvoeringslocatie met gunstige weersomstandigheden als het vermogen van een cockpitbemanningslid om zijn/haar taken uit te voeren aanzienlijk is afgenomen door oorzaken als vermoeidheid, ziekte of zuurstofgebrek;

7.

de gezagvoerder beslist of hij/zij een luchtvaartuig accepteert met gebreken die zijn toegestaan volgens de configuratieafwijkingslijst (CDL) of de minimumuitrustingslijst (MEL), al naargelang van toepassing;

8.

aan het einde van de vlucht of reeks vluchten registreert de gezagvoerder de gebruiksgegevens en alle gekende of vermeende defecten aan het luchtvaartuig in het technisch journaal of het journaal van het luchtvaartuig, en

9.

de gezagvoerder zorgt ervoor dat de vluchtrecorders:

i)

tijdens de vlucht niet onbruikbaar worden gemaakt en niet worden uitgeschakeld, en

ii)

in geval van een meldingsplichtig ongeval of incident:

A)

niet met opzet worden gewist;

B)

onmiddellijk worden gedeactiveerd nadat de vlucht is voltooid, en

C)

alleen worden gereactiveerd met toestemming van de onderzoeksinstantie.

b)

De gezagvoeder heeft de bevoegdheid om het vervoer van personen, bagage of vracht die de veiligheid van het luchtvaartuig of de inzittenden in gevaar kunnen brengen, te weigeren of om deze uit het luchtvaartuig te verwijderen.

c)

De gezagvoerder meldt zo snel mogelijk aan de passende eenheid voor luchtverkeersdiensten alle door hem vastgestelde gevaarlijke weers- of vliegomstandigheden die de veiligheid van andere luchtvaartuigen in gevaar kunnen brengen.

d)

Onverminderd het bepaalde onder a), punt 6, mag de gezagvoerder, in het geval van vluchtuitvoeringen met een meerkoppige bemanning, voorbij het dichtstbijzijnde luchtvaartterrein met gunstige weersomstandigheden vliegen mits voorzien is in passende risicobeperkende procedures.

e)

De gezagvoerder doet in een noodsituatie waarbij onmiddellijk beslissen en handelen vereist is, alles wat hij/zij onder die omstandigheden nodig acht overeenkomstig punt 7.d van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008. Hij/zij mag daarbij in het belang van de veiligheid afwijken van de regels, vluchtuitvoeringsprocedures en methoden.

f)

In geval van wederrechtelijke daden dient de gezagvoerder hier onmiddellijk een verslag van in bij de bevoegde autoriteit en brengt hij de aangewezen lokale autoriteit daarvan op de hoogte.

g)

De gezagvoerder stelt de dichtstbijzijnde passende autoriteit met de snelste beschikbare middelen in kennis van eventuele ongevallen met het luchtvaartuig met zwaargewonden of doden of aanzienlijke schade aan het luchtvaartuig of aan eigendommen tot gevolg.

NCC.GEN.110   Naleving van wetten, regels en procedures

a)

De gezagvoerder leeft de wetten, regels en procedures na van de staten waarin vluchtuitvoeringen worden verricht.

b)

De gezagvoerder kent de voor de uitvoering van zijn/haar taken relevante wetten, regels en procedures die gelden voor de te doorkruisen gebieden, de te gebruiken luchtvaartterreinen of vluchtuitvoeringslocaties en de daarmee verband houdende luchtvaartnavigatiefaciliteiten, zoals vermeld in punt 1.a van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008.

NCC.GEN.115   Gemeenschappelijke taal

De exploitant dient erop toe te zien dat alle bemanningsleden met elkaar kunnen communiceren in een gemeenschappelijke taal.

NCC.GEN.120   Taxiën van vleugelvliegtuigen

De exploitant dient ervoor te zorgen dat een vleugelvliegtuig alleen het bewegingsgebied van een luchtvaartterrein wordt opgetaxied als de persoon die aan de besturingsinstrumenten zit:

a)

een passend gekwalificeerde piloot is, of

b)

door de exploitant is aangewezen, en:

1.

is opgeleid om het vleugelvliegtuig te taxiën;

2.

is opgeleid om de radiotelefoon te bedienen, indien radiocommunicatie vereist is;

3.

onderricht heeft gekregen met betrekking tot de inrichting van het luchtvaartterrein, de routes, de signalisatie, de markeringen, de lichten, de signalen en instructies van de verkeersleiding, het verkeersleidingsjargon en de verkeersleidingsprocedures, en

4.

in staat is de operationele normen voor veilige vliegtuigbewegingen op het luchtvaartterrein na te leven.

NCC.GEN.125   Rotorinschakeling — helikopters

Een helikopterrotor mag enkel met een gekwalificeerde piloot aan de besturingsinstrumenten worden ingeschakeld voor een vlucht.

NCC.GEN.130   Draagbare elektronische apparatuur

De exploitant staat niet toe dat iemand aan boord van een luchtvaartuig gebruikmaakt van een draagbaar elektronisch apparaat dat de werking van de systemen en apparatuur van het luchtvaartuig nadelig kan beïnvloeden.

NCC.GEN.135   Informatie over nood- en overlevingsuitrusting aan boord

De exploitant zorgt ervoor dat zich te allen tijde lijsten met informatie over de nood- en overlevingsuitrusting aan boord bevinden, welke onmiddellijk ter beschikking kunnen worden gesteld van reddingscoördinatiecentra.

NCC.GEN.140   Documenten, handleidingen en informatie aan boord

a)

De volgende documenten, handleidingen en informatie worden bij iedere vlucht aan boord meegenomen. Het betreft originelen of kopieën, tenzij anders aangegeven:

1.

het vlieghandboek of (een) gelijkwaardig(e) document(en);

2.

het oorspronkelijke bewijs van inschrijving;

3.

het oorspronkelijke bewijs van luchtwaardigheid;

4.

het geluidscertificaat;

5.

de in punt ORO.DEC.100 van bijlage III (deel-ORO) bij Verordening (EU) nr. 965/2012 vermelde verklaring;

6.

de lijst van specifieke erkenningen, voor zover van toepassing;

7.

de zendmachtiging van het luchtvaartuig, voor zover van toepassing;

8.

het certificaat (de certificaten) van de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering;

9.

het journaal of gelijkwaardig document voor het luchtvaartuig;

10.

nadere gegevens over het ingediende ATS-vliegplan, indien van toepassing;

11.

actuele en geschikte luchtvaartkaarten voor de route van de voorgestelde vlucht en alle routes waarnaar de vlucht, naar redelijke verwachting, kan worden omgeleid;

12.

procedures en informatie aan de hand van visuele signalen voor gebruik door onderscheppende en onderschepte luchtvaartuigen;

13.

informatie over opsporings- en reddingsdiensten in het gebied van de geplande vlucht;

14.

de meest recente delen van het vluchthandboek die van belang zijn voor de taken van de bemanningsleden, welke voor hen eenvoudig toegankelijk moeten zijn;

15.

de minimumuitrustingslijst (MEL) of configuratieafwijkingslijst (CDL);

16.

kennisgevingen aan luchtvarenden (NOTAMs) en voorlichtingsdocumenten van de luchtvaartinlichtingendienst (AIS);

17.

relevante meteorologische informatie;

18.

vracht- en/of passagierslijsten, voor zover van toepassing, en

19.

alle andere documentatie die betrekking heeft op de vlucht of vereist is door de landen die bij de vlucht zijn betrokken.

b)

Bij verlies of diefstal van de onder a), punten 2 tot en met 8, vermelde documenten mag de vluchtuitvoering worden voortgezet tot de bestemming of een plaats waar vervangingsdocumenten kunnen worden verstrekt, is bereikt.

NCC.GEN.145   Bewaren, overleggen en gebruiken van opnames van de vluchtrecorder

a)

Na een meldingsplichtig ongeval of incident bewaart de exploitant van een luchtvaartuig de oorspronkelijke opgenomen gegevens gedurende een periode van 60 dagen, tenzij de onderzoeksinstantie anders beslist.

b)

De exploitant voert operationele controles en beoordelingen uit van opnames van de vluchtrecorder, de cockpitgeluidsrecorder en de datalinkrecorder om te waarborgen dat de recorders goed blijven functioneren.

c)

De exploitant bewaart de opnames voor de gebruiksperiode van de vluchtrecorder zoals voorgeschreven in NCC.IDE.A.165 of NCC.IDE.H.165, maar voor het testen en onderhouden van de vluchtrecorder mag maximaal één uur van het oudste opgenomen materiaal op het tijdstip van testen worden gewist.

d)

De exploitant houdt documentatie bij die actueel wordt gehouden en die de nodige informatie bevat waarmee de ruwe gegevens van de vluchtrecorder kunnen worden omgezet in parameters die in technische eenheden worden uitgedrukt.

e)

De exploitant stelt alle vluchtrecorderopnames die bewaard zijn gebleven beschikbaar indien zulks wordt bepaald door de bevoegde autoriteit.

f)

Onverminderd Verordening (EU) nr. 996/2010:

1.

mogen opnames van de cockpitgeluidsrecorder alleen worden gebruikt voor andere doeleinden dan het onderzoeken van meldingsplichtige ongevallen of incidenten als alle betrokken bemanningsleden en al het onderhoudspersoneel hiervoor toestemming geven, en

2.

mogen opnames van de vluchtrecorder of de datalinkrecorder alleen voor andere doeleinden dan voor het onderzoeken van meldingsplichtige ongevallen of incidenten worden gebruikt als die opnames:

i)

door de exploitant uitsluitend worden gebruikt voor luchtwaardigheids- of onderhoudsdoeleinden;

ii)

niet-identificeerbaar zijn gemaakt, of

iii)

volgens specifieke beveiligingsprocedures worden overgedragen.

NCC.GEN.150   Vervoer van gevaarlijke goederen

a)

Luchtvervoer van gevaarlijke goederen vindt plaats overeenkomstig bijlage 18 bij het Verdrag van Chicago, zoals laatstelijk gewijzigd bij en aangevuld door de Technical Instructions for the Safe Transport of Dangerous Goods by Air (ICAO Doc 9284-AN/905., inclusief de supplementen en eventuele andere addenda of corrigenda.

b)

Gevaarlijke goederen mogen alleen worden vervoerd door exploitanten die zijn goedgekeurd overeenkomstig bijlage V (deel-SPA), subdeel G, bij Verordening (EU) nr. 965/2012, behalve als:

1.

de goederen niet onder de Technische Voorschriften vallen, overeenkomstig deel 1 van die Voorschriften, of

2.

de goederen aan boord of in bagage zijn meegenomen door passagiers of bemanningsleden, in overeenstemming met de bepalingen van deel 8 van de Technische Voorschriften.

c)

De exploitant stelt procedures op om te waarborgen dat alle redelijke maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat onbedoeld gevaarlijke goederen aan boord worden vervoerd.

d)

De exploitant verstrekt de personeelsleden de nodige informatie waarmee zij hun verantwoordelijkheden kunnen nakomen, zoals vereist bij de Technische Voorschriften.

e)

Overeenkomstig de Technische Voorschriften stelt de exploitant de bevoegde autoriteit en de relevante autoriteit van het land waar de gevallen zich hebben voorgedaan onverwijld in kennis wanneer zich een ongeval of incident met gevaarlijke goederen heeft voorgedaan.

f)

De exploitant zorgt ervoor dat passagiers overeenkomstig de Technische Voorschriften informatie krijgen over gevaarlijke goederen.

g)

De exploitant zorgt ervoor dat mededelingen met informatie over het vervoer van gevaarlijke goederen worden verstrekt op ontvangstpunten van vracht, zoals voorgeschreven in de Technische Voorschriften.

SUBDEEL B

VLUCHTUITVOERINGSPROCEDURES

NCC.OP.100   Gebruik van luchtvaartterreinen en vluchtuitvoeringslocaties

De exploitant mag alleen luchtvaartterreinen en vluchtuitvoeringslocaties gebruiken die geschikt zijn voor het desbetreffende type luchtvaartuig en de desbetreffende vluchtuitvoering.

NCC.OP.105   Specificatie van afgelegen luchtvaartterreinen — vleugelvliegtuigen

Voor wat de selectie van alternatieve luchtvaartterreinen en het brandstofbeleid betreft, beschouwt de exploitant een luchtvaartterrein als afgelegen als de vliegtijd naar het dichtstbijzijnde uitwijkluchtvaartterrein van bestemming meer bedraagt dan:

a)

voor vliegtuigen met zuigermotoren: 60 minuten, of

b)

voor vliegtuigen met turbinemotoren: 90 minuten.

NCC.OP.110   Vluchtuitvoeringsminima van het luchtvaartterrein — algemeen

a)

Met betrekking tot instrumentvliegregels (IFR) stelt de exploitant vluchtuitvoeringsminima vast voor ieder vertrek-, bestemmings- of uitwijkluchtvaartterrein dat zal worden gebruikt. Deze minima:

1.

mogen niet lager zijn dan die welke zijn vastgesteld door het land waarin het luchtvaartterrein is gelegen, tenzij dit land de minima specifiek heeft goedgekeurd, en

2.

moeten in het geval van vluchtuitvoering bij slecht zicht worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteit overeenkomstig bijlage V (deel-SPA), subdeel E, bij Verordening (EU) nr. 965/2012.

b)

Bij het vaststellen van vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein houdt de exploitant rekening met:

1.

het type, de prestaties en de vliegeigenschappen van het luchtvaartuig;

2.

de samenstelling, bekwaamheid en ervaring van de cockpitbemanning;

3.

de afmetingen en kenmerken van de banen en gebieden voor eindnadering en opstijgen (FATO’s) welke voor gebruik in aanmerking komen;

4.

de geschiktheid en prestaties van de beschikbare visuele en niet-visuele hulpmiddelen op de grond;

5.

de in het luchtvaartuig aanwezige uitrusting voor navigatie en/of controle van het vliegpad tijdens de start, de nadering, het flare-manoeuvre, de landing, de uitrol en de afgebroken nadering;

6.

de hindernissen die aanwezig zijn in de gebieden voor nadering, afgebroken nadering en wegklimmen welke vereist zijn voor de uitvoering van noodprocedures;

7.

de laagste hindernisvrije hoogte voor de instrumentnaderingsprocedures;

8.

de middelen om de weersomstandigheden te bepalen en daarvan verslag uit te brengen, en

9.

de vluchttechniek die wordt gebruikt bij de eindnadering.

c)

De minima voor een specifiek type naderings- en landingsprocedure mogen alleen worden gebruikt als aan al de onderstaande voorwaarden is voldaan:

1.

de grondapparatuur die voor de beoogde procedure is vereist, is operationeel;

2.

de luchtvaartuigsystemen die voor het soort nadering zijn vereist, zijn operationeel;

3.

aan de voorgeschreven prestatiecriteria van het luchtvaartuig is voldaan, en

4.

de bemanning is op passende wijze gekwalificeerd.

NCC.OP.111   Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen — NPA, APV, CAT I-vluchtuitvoeringen

a)

De beslissingshoogte (decision height, DH) die moet worden gebruikt voor een niet-precisienadering (non-precision approach, NPA) waarbij gebruik wordt gemaakt van de techniek van eindnadering met continue daling (continuous descent final approach, CDFA), voor een naderingsprocedure met verticale geleiding (approach procedure with vertical guidance, APV) of voor een vluchtuitvoering van categorie I (CAT I) mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:

1.

de minimumhoogte tot welke het naderingshulpmiddel kan worden gebruikt zonder de vereiste visuele referentie;

2.

de laagste hindernisvrije hoogte (obstacle clearance height, OCH) voor de luchtvaartuigcategorie;

3.

de bekendgemaakte beslissingshoogte voor de naderingsprocedure, voor zover van toepassing;

4.

het in tabel 1 vermelde systeemminimum, of

5.

de in het vlieghandboek of gelijkwaardig document vermelde minimumbeslissingshoogte, indien vermeld.

b)

De minimumdalingshoogte (minimum descent height, MDH) voor een niet-precisienadering waarbij gebruik wordt gemaakt van de techniek van eindnadering met continue daling mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:

1.

de laagste hindernisvrije hoogte voor de desbetreffende vliegtuigcategorie;

2.

het in tabel 1 vermelde systeemminimum, of

3.

de in het vlieghandboek of gelijkwaardig document vermelde minimumdalingshoogte, indien vermeld.

Tabel 1

Systeemminima

Faciliteit

Laagste DH/MDH (ft)

Instrumentlandingssysteem (ILS)

200

Mondiaal satellietnavigatiesysteem (Global navigation satellite system, GNSS)/satellietaugmentatiesysteem (Satellite-based augmentation system, SBAS) (Lateral precision with vertical guidance approach (LPV))

200

GNSS (Lateral Navigation (LNAV))

250

GNSS/Baro-vertical navigation (VNAV) (LNAV/VNAV)

250

Aanvliegbaken (localiser, LOC), met of zonder afstandsmeetapparatuur (distance measuring equipment, DME)

250

Nadering met radargeleiding (Surveillance radar approach, SRA) (eindigend op ½ zeemijl)

250

SRA (eindigend op 1 zeemijl)

300

SRA (eindigend op 2 zeemijl of meer)

350

Alzijdig gerichte radiobaken op zeer hoge frequentie (VHF Omnidirectional Radio Range, VOR)

300

VOR/DME

250

Niet-gericht baken (Non-directional beacon, NDB)

350

NDB/DME

300

VHF-richtingzoeker (VHF direction finder, VDF)

350

NCC.OP.112   Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen — circuitvluchten met vleugelvliegtuigen

a)

De minimumdalingshoogte voor circuitvluchten met vleugelvliegtuigen mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:

1.

de gepubliceerde minimumdalingshoogte voor circuitvluchten met de desbetreffende categorie vleugelvliegtuigen;

2.

de uit tabel 1 afgeleide minimumcircuitvluchthoogte, of

3.

de DH/MDH van de vorige instrumentnaderingsprocedure.

b)

Het minimumzicht voor een circuitvlucht met vleugelvliegtuigen is de hoogste van de volgende waarden:

1.

het circuitvluchtzicht voor de desbetreffende categorie vleugelvliegtuigen, indien bekendgemaakt;

2.

het uit tabel 2 afgeleide minimumzicht, of

3.

de zichtbare baanlengte (Runway visual range, RVR)/het geconverteerd meteorologisch zicht (Converted Meteorological Visibility, CMV) van de vorige instrumentnaderingsprocedure.

Tabel 1

MDH en minimumzicht voor circuitvluchten per categorie vleugelvliegtuigen

 

Categorie vleugelvliegtuigen

A

B

C

D

MDH (ft)

400

500

600

700

Minimum meteorologisch zicht (m)

1 500

1 600

2 400

3 600

NCC.OP.113   Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen — onshore-circuitvluchten met helikopters

De MDH voor een onshore-circuitvlucht met een helikopter mag niet lager zijn dan 250 ft en het meteorologisch zich mag niet minder dan 800 m bedragen.

NCC.OP.115   Vertrek- en naderingsprocedures

a)

De gezagvoerder maakt gebruik van de vertrek- en naderingsprocedure die door het land van het luchtvaartterrein zijn vastgesteld, indien dergelijke procedures zijn bekendgemaakt voor de te gebruiken banen/gebieden voor eindnadering en opstijgen (final approach and take-off areas, FATO’s).

b)

Onverminderd het bepaalde onder a), aanvaardt de gezagvoerder alleen een klaring van de luchtverkeersleiding om van een bekendgemaakte procedure af te wijken:

1.

als de criteria voor de hindernisvrije hoogte en de vluchtuitvoeringsvoorwaarden volledig in acht worden genomen, of

2.

als hij radarkoersgeleiding krijgt van een luchtverkeersleidingseenheid.

c)

Het eindnaderingssegment wordt in ieder geval visueel of volgens de bekendgemaakte naderingsprocedures gevlogen.

NCC.OP.120   Procedures ter beperking van geluidshinder

De exploitant stelt vluchtuitvoeringsprocedures op waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak om het effect van vliegtuiglawaai tot een minimum te beperken, maar waarbij veiligheid voorrang heeft op de beperking van geluidshinder.

NCC.OP.125   Minimale hindernisvrije hoogten — IFR-vluchten

a)

De exploitant specificeert een methode om minimumvlieghoogten vast te stellen die zorgen voor de vereiste hoogtemarge boven het terrein voor alle routesegmenten die volgens IFR worden gevlogen.

b)

De gezagvoerder stelt op basis van deze methode minimumvlieghoogten vast voor elke vlucht. De minimumvlieghoogten mogen niet lager zijn dan die welke zijn bekendgemaakt door het land dat wordt overvlogen.

NCC.OP.130   Brandstof- en olievoorraad — vleugelvliegtuigen

a)

De gezagvoerder begint een vlucht alleen als zich aan boord voldoende brandstof en olie bevinden om:

1.

voor VFR-vluchten:

i)

overdag: naar het geplande luchtvaartterrein van landing te vliegen en daarna minstens 30 minuten op de normale kruishoogte te vliegen, of

ii)

’s nachts: naar het geplande luchtvaartterrein van landing te vliegen en daarna minstens 45 minuten op de normale kruishoogte te vliegen;

2.

voor IFR-vluchten:

i)

wanneer geen uitwijkluchtvaartterrein van bestemming vereist is: naar het geplande luchtvaartterrein van landing te vliegen en daarna minstens 45 minuten op de normale kruishoogte te vliegen, of

ii)

wanneer een uitwijkluchtvaartterrein van bestemming vereist is: naar het geplande luchtvaartterrein van landing te vliegen, naar een uitwijkluchtvaartterrein te vliegen en daarna minstens 45 minuten op de normale kruishoogte te vliegen.

b)

Bij het berekenen van de vereiste brandstof, inclusief die welke nodig is voor noodgevallen, wordt rekening gehouden met het volgende:

1.

de voorspelde weersomstandigheden;

2.

de verwachte ATC-routes en verkeersvertragingen;

3.

de procedures voor drukverlies of het uitvallen van één motor en route, voor zover van toepassing, en

4.

alle andere omstandigheden die de landing van het vliegtuig kunnen vertragen of het brandstof- en/of olieverbruik kunnen doen toenemen.

c)

Niets belet de wijziging van een vluchtplan tijdens de vlucht teneinde de geplande bestemming van de vlucht te veranderen, voor zover aan alle eisen kan worden voldaan vanaf het punt waarop de geplande bestemming wordt veranderd.

NCC.OP.131   Brandstof- en olievoorraad — helikopters

a)

De gezagvoerder begint een vlucht alleen als zich aan boord van de helikopter voldoende brandstof en olie bevinden om:

1.

voor VFR-vluchten: naar het geplande luchtvaartterrein/vluchtuitvoeringslocatie van landing te vliegen en daarna minstens 20 minuten te vliegen tegen de snelheid voor maximumafstand, en

2.

voor IFR-vluchten:

i)

Als er geen uitwijkluchtvaartterrein of luchtvaartterrein met gunstige weersomstandigheden beschikbaar is: naar het geplande luchtvaartterrein/de geplande vluchtuitvoeringslocatie van landing te vliegen en daarna 30 minuten te vliegen tegen holdingsnelheid op 450 m (1 500 ft) boven het luchtvaartterrein/de vluchtuitvoeringslocatie van bestemming bij standaardtemperatuur en standaardnaderings- en landingsomstandigheden, of

ii)

als een uitwijkluchtvaartterrein vereist is: om naar het geplande luchtvaartterrein/de vluchtuitvoeringslocatie van landing te vliegen en een nadering en doorstart uit te voeren, en daarna:

A)

naar het gespecificeerde uitwijkluchtvaartterrein te vliegen, en

B)

30 minuten tegen holdingsnelheid te vliegen op 450 m (1 500 ft) boven het uitwijkluchtvaartterrein/de uitwijkvluchtuitvoeringslocatie bij standaardtemperatuur en standaardnaderings- en landingsomstandigheden;

b)

Bij het berekenen van de vereiste brandstof, inclusief die welke nodig is voor noodgevallen, wordt rekening gehouden met het volgende:

1.

de voorspelde weersomstandigheden;

2.

de verwachte ATC-routes en verkeersvertragingen;

3.

de procedures voor drukverlies of het uitvallen van één motor en route, voor zover van toepassing, en

4.

alle andere omstandigheden die de landing van het luchtvaartuig kunnen vertragen of het brandstof- en/of olieverbruik kunnen doen toenemen.

c)

Niets belet de wijziging van een vluchtplan tijdens de vlucht teneinde de geplande bestemming van de vlucht te veranderen, voor zover aan alle eisen kan worden voldaan vanaf het punt waarop de geplande bestemming wordt veranderd.

NCC.OP.135   Opbergen van bagage en vracht

De exploitant stelt procedures vast om te garanderen dat:

a)

alleen handbagage die passend en veilig kan worden opgeborgen, wordt meegenomen in het passagierscompartiment, en

b)

alle aan boord aanwezige bagage en vracht welke bij verschuiving verwondingen of schade zou kunnen veroorzaken of looppaden en uitgangen zou kunnen blokkeren, in opbergruimtes wordt geplaatst waarmee verplaatsing wordt voorkomen.

NCC.OP.140   Voorlichting van passagiers

De gezagvoerder ziet erop toe dat:

a)

de passagiers vóór de start vertrouwd zijn gemaakt met de plaats en het gebruik van:

1.

veiligheidsgordels;

2.

nooduitgangen, en

3.

veiligheidsaanwijzingen in noodgevallen,

en (indien van toepassing)

4.

reddingsvesten;

5.

zuurstofapparatuur;

6.

reddingsvlotten, en

7.

andere noodapparatuur voor gebruik door individuele passagiers,

en

b)

bij een noodtoestand tijdens de vlucht, de passagiers worden ingelicht omtrent de juiste handelswijze in de gegeven situatie.

NCC.OP.145   Vluchtvoorbereiding

a)

Alvorens een vlucht te beginnen, gaat de gezagvoerder met alle beschikbare redelijke middelen na of de grond- en/of waterfaciliteiten, inclusief de beschikbare communicatiefaciliteiten en navigatiehulpmiddelen die vereist zijn voor de veilige vluchtuitvoering met het luchtvaartuig, volstaan voor het desbetreffende type vluchtuitvoering.

b)

Alvorens een vlucht te beginnen, moet de gezagvoerder vertrouwd zijn met alle beschikbare meteorologische informatie die passend is voor de geplande vlucht. De voorbereiding van een vlucht weg van de nabijheid van de plaats van vertrek, en van elke vlucht onder instrumentvliegregels (IFR), omvat:

1.

een studie van de beschikbare actuele weersverslagen en -voorspellingen, en

2.

de planning van een alternatieve actie in het geval de vlucht wegens weersomstandigheden niet volgens planning kan worden uitgevoerd.

NCC.OP.150   Uitwijkluchtvaartterreinen van vertrek — vleugelvliegtuigen

a)

Voor IFR-vluchten vermeldt de gezagvoerder in het vluchtplan minstens één uitwijkluchtvaartterrein van vertrek met gunstige weersomstandigheden als de weersomstandigheden op het luchtvaartterrein van vertrek gelijk zijn aan of slechter zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein of als het om andere redenen niet mogelijk zou zijn terug te keren naar het luchtvaartterrein van vertrek.

b)

Het uitwijkluchtvaartterrein van vertrek moet zich binnen de volgende afstand van het luchtvaartterrein van vertrek bevinden:

1.

voor vleugelvliegtuigen met twee motoren: hoogstens op een afstand die gelijk is aan een vluchttijd van 1 uur tegen kruissnelheid met één motor in windstille standaardomstandigheden, en

2.

voor vleugelvliegtuigen met twee of meer motoren: hoogstens op een afstand die gelijk is aan een vluchttijd van 2 uur tegen de in het vlieghandboek vastgestelde kruissnelheid met één uitgevallen motor in windstille standaardomstandigheden.

c)

Om als uitwijkluchtvaartterrein van vertrek te worden geselecteerd, moet uit de beschikbare informatie blijken dat de omstandigheden op het verwachte tijdstip van gebruik gelijk zijn aan of beter zijn dan de vluchtuitvoeringsminima van het luchtvaartterrein voor de desbetreffende vluchtuitvoering.

NCC.OP.151   Uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming — vleugelvliegtuigen

Voor IFR-vluchten vermeldt de gezagvoerder in het vluchtplan minstens één uitwijkluchtvaartterrein van bestemming met gunstige weersomstandigheden, tenzij:

a)

uit de beschikbare actuele meteorologische informatie blijkt dat, voor de periode van 1 uur vóór tot 1 uur na het verwachte aankomsttijdstip, of van het werkelijke vertrektijdstip tot 1 uur na het verwachte aankomsttijdstip, als deze periode korter is, de nadering en landing bij zichtweersomstandigheden (VMC) kunnen worden uitgevoerd, of

b)

de geplande landingslocatie afgelegen is, en:

1.

een instrumentnaderingsprocedure is voorgeschreven voor het geplande luchtvaartterrein van landing, en

2.

uit de actuele meteorologische informatie blijkt dat de weersomstandigheden van 2 uur vóór tot 2 uur na het verwachte aankomsttijdstip als volgt zullen zijn:

i)

de wolkenbasis bevindt zich op minstens 300 m (1 000 ft) boven het minimum voor de instrumentnaderingsprocedure, en

ii)

het zicht bedraagt minstens 5,5 km of 4 km meer dan het minimum voor de procedure.

NCC.OP.152   Uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming — helikopters

Voor vluchten volgens instrumentvliegregels vermeldt de gezagvoerder in het vluchtplan minstens één uitwijkluchtvaartterrein van bestemming met gunstige weersomstandigheden, tenzij:

a)

een instrumentnaderingsprocedure is voorgeschreven voor het geplande luchtvaartterrein van landing en uit de beschikbare actuele meteorologische informatie blijkt dat de meteorologische omstandigheden als volgt zullen zijn van 2 uur vóór tot 2 uur na het verwachte aankomsttijdstip, of van de werkelijke vertrektijd tot 2 uur na het verwachte aankomsttijdstip, als deze periode korter is:

1.

de wolkenbasis bevindt zich op minstens 120 m (400 ft) boven het minimum voor de instrumentnaderingsprocedure, en

2.

het zicht bedraagt minstens 1 500 m meer dan het minimum voor de procedure, of

b)

de geplande landingslocatie afgelegen is, en:

1.

een instrumentnaderingsprocedure is voorgeschreven voor het geplande luchtvaartterrein van landing;

2.

uit de actuele meteorologische informatie blijkt dat de weersomstandigheden van 2 uur vóór tot 2 uur na het verwachte aankomsttijdstip als volgt zullen zijn:

i)

de wolkenbasis bevindt zich op minstens 120 m (400 ft) boven het minimum voor de instrumentnaderingsprocedure;

ii)

het zicht bedraagt minstens 1 500 m meer dan het minimum voor de procedure, en

3.

een uiterst omkeerpunt (point of no return, PNR) is vastgesteld in geval van een offshore-bestemming.

NCC.OP.155   Bijtanken terwijl de passagiers instappen, aan boord zijn of uitstappen

a)

Het luchtvaartuig mag niet worden bijgetankt met Avgas (aviation gasoline) of „wide-cut”-brandstof of een mengsel van deze brandstofsoorten terwijl de passagiers instappen, aan boord zijn of uitstappen.

b)

Voor alle andere brandstofsoorten worden de nodige voorzorgsmaatregelen genomen en dient het luchtvaartuig correct te zijn bemand met gekwalificeerd personeel dat in staat is om een eventuele evacuatie van het luchtvaartuig op de meest praktische en snelle wijze op gang te brengen en in goede banen te leiden.

NCC.OP.160   Gebruik van koptelefoons

a)

Ieder cockpitbemanningslid dat dienst doet in de cockpit, draagt een koptelefoon met statiefmicrofoon of gelijkwaardig. De koptelefoon wordt gebruikt als het primaire apparaat voor mondelinge communicatie met luchtverkeersdiensten:

1.

op de grond:

i)

bij de ontvangst van de toestemming voor vertrek van de luchtverkeersleiding via mondelinge communicatie, en

ii)

wanneer de motoren zijn ingeschakeld;

2.

tijdens de vlucht:

i)

onder de overgangsvlieghoogte, of

ii)

10 000 ft, als dit hoger is,

en

3.

wanneer dit noodzakelijk wordt geacht door de gezagvoerder.

b)

In de omstandigheden zoals bepaald onder a) bevindt de statiefmicrofoon of gelijkwaardig zich in een stand waarin radiocommunicatie in twee richtingen mogelijk is.

NCC.OP.165   Vervoer van passagiers

De exploitant stelt procedures vast om te garanderen dat:

a)

passagiers op zodanige plaatsen zitten dat zij, ingeval noodevacuatie nodig is, kunnen bijdragen tot de ontruiming van het luchtvaartuig en deze niet hinderen;

b)

vóór de start en landing en tijdens het taxiën, en telkens wanneer dit door de gezagvoerder in het belang van de veiligheid noodzakelijk wordt geacht, alle aan boord aanwezige passagiers op zitplaatsen zitten of op ligplaatsen liggen met een correct vastgemaakte veiligheidsgordel of bevestigingssysteem, en

c)

bezetting van vliegtuigstoelen door meerdere personen alleen is toegestaan voor specifieke stoelen en voor één volwassene en één baby die correct is vastgemaakt door een aanvullende lusgordel of ander bevestigingsmiddel.

NCC.OP.170   Beveiliging van de passagierscabine en boordkeuken(s)

De gezagvoerder ziet erop toe dat:

a)

vóór het taxiën, opstijgen en landen alle uitgangen en vluchtroutes vrij zijn van belemmeringen, en

b)

alle uitrusting en bagage vóór de start en landing, alsook wanneer dit noodzakelijk wordt geacht in het belang van de veiligheid, correct wordt opgeborgen.

NCC.OP.175   Roken aan boord

De gezagvoerder staat roken aan boord niet toe:

a)

wanneer dit in verband met de veiligheid noodzakelijk wordt geacht;

b)

tijdens het bijtanken van het luchtvaartuig;

c)

wanneer het luchtvaartuig zich op de grond bevindt, tenzij de exploitant procedures heeft vastgesteld om risico’s tijdens grondactiviteiten te beperken;

d)

buiten de aangewezen rookzones, in het (de) gangpad(en) en in het (de) toilet(ten);

e)

in vrachtcompartimenten en/of andere ruimten waarin vracht wordt vervoerd die niet is opgeborgen in vlambestendige houders of niet is afgedekt met vlambestendig canvas, en

f)

in die ruimten van de passagierscompartimenten waar zuurstof wordt verstrekt.

NCC.OP.180   Meteorologische omstandigheden

a)

De gezagvoerder gaat alleen over tot het begin of de voorzetting van een vlucht volgens zichtvliegregels als uit de recentste beschikbare meteorologische informatie blijkt dat de weersomstandigheden langs de route en op de geplande bestemming op het verwachte tijdstip van gebruik gelijk zullen zijn aan of beter zullen zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor zichtvliegregels.

b)

De gezagvoerder gaat alleen over tot het begin of de voorzetting van een vlucht volgens instrumentvliegregels naar het geplande luchtvaartterrein van bestemming als uit de recentste beschikbare meteorologische informatie blijkt dat de weersomstandigheden op de bestemming of op minstens één uitwijkluchtvaartterrein van bestemming op het verwachte aankomsttijdstip gelijk zijn aan of beter zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein.

c)

Als een vlucht bestaat uit segmenten volgens zichtvliegregels en segmenten volgens instrumentvliegregels is de onder a) en b) vermelde meteorologische informatie van toepassing, voor zover relevant.

NCC.OP.185   IJs en andere verontreinigingen — Procedures op de grond

a)

De exploitant stelt procedures vast in het geval ijsvrijmaken en ijsbestrijding op de grond en bijbehorende inspecties van het luchtvaartuig nodig zijn om de veilige vluchtuitvoering met het luchtvaartuig te waarborgen.

b)

De gezagvoerder mag pas aan de start beginnen wanneer het luchtvaartuig vrij is van elke afzetting welke de prestaties en/of de bestuurbaarheid van het luchtvaartuig negatief zou kunnen beïnvloeden, behalve voor zover toegestaan onder a) en overeenkomstig het vlieghandboek.

NCC.OP.190   IJs en andere verontreinigingen — Vliegprocedures

a)

De exploitant stelt procedures vast voor vluchten bij verwachte of werkelijke ijsvorming.

b)

De gezagvoerder gaat pas over tot het begin of de voortzetting van een vlucht onder verwachte of feitelijke ijsvormingsomstandigheden wanneer het luchtvaartuig is gecertificeerd en uitgerust om aan zulke omstandigheden het hoofd te bieden, zoals vermeld in punt 2.a.5 van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008.

c)

Als de intensiteit van de ijsvorming sterker is dan die waarvoor het luchtvaartuig is gecertificeerd of als een luchtvaartuig dat niet is gecertificeerd voor vluchten in bekende ijsvormingsomstandigheden te maken krijgt met ijsvorming, verlaat de gezagvoerder onverwijld de plaats waar de ijsvormingsomstandigheden zich voordoen door een wijziging van het vliegniveau en/of de route en, indien noodzakelijk, door een noodgeval te melden aan de luchtverkeersleiding.

NCC.OP.195   Startomstandigheden

Alvorens te starten vergewist de gezagvoerder zich van het volgende:

a)

volgens de ter beschikking staande informatie wordt veilig starten en vertrekken niet verhinderd door het weer op het luchtvaartterrein of de vluchtuitvoeringslocatie en de toestand van de te gebruiken startbaan of het gebied voor eindnadering en opstijgen, en

b)

er kan worden voldaan aan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima van het luchtvaartterrein.

NCC.OP.200   Simulaties tijdens de vlucht

a)

Bij het vervoer van passagiers of vracht mag de gezagvoerder geen simulaties uitvoeren van:

1.

situaties die de toepassing van abnormale of noodprocedures vereisen, of

2.

vluchten in instrumentweersomstandigheden (Instrument Meteorological Conditions, IMC).

b)

Onverminderd het bepaalde onder a) mogen dergelijke simulaties worden uitgevoerd met leerling-piloten aan boord wanneer het opleidingsvluchten betreft die door een goedgekeurde opleidingsorganisatie worden uitgevoerd.

NCC.OP.205   Brandstofbeheer tijdens de vlucht

a)

De exploitant dient een procedure vast te stellen om ervoor te zorgen dat tijdens de vlucht brandstofcontroles worden uitgevoerd en de brandstofvoorraden worden beheerd.

b)

De gezagvoerder controleert regelmatig of de hoeveelheid bruikbare brandstof die nog voor de vlucht beschikbaar is niet minder is dan de hoeveelheid die nodig is om naar een luchtvaartterrein of vluchtuitvoeringslocatie met gunstige weersomstandigheden te vliegen, alsmede de geplande reservebrandstof, zoals vereist bij NCC.OP.130 of NCC.OP.131.

NCC.OP.210   Gebruik van aanvullende zuurstof

De gezagvoerder zorgt ervoor dat hij/zij en de cockpitbemanningsleden die betrokken zijn bij essentiële taken voor het veilig functioneren van een luchtvaartuig in vlucht, voortdurend aanvullende zuurstof gebruiken wanneer de cabinedrukhoogte gedurende meer dan 30 minuten 10 000 ft overschrijdt en telkens wanneer de cabinedrukhoogte 13 000 ft overschrijdt.

NCC.OP.215   Grondnaderingsmelding

Wanneer door een cockpitbemanningslid of een grondnaderingswaarschuwingssysteem (Ground Proximity Warning System, GPWS) wordt gemeld dat het luchtvaartuig de grond te dicht nadert, treedt de besturende piloot onmiddellijk corrigerend op teneinde veilige vluchtomstandigheden te bewerkstelligen.

NCC.OP.220   Boordinstallatie ter voorkoming van botsingen (Airborne Collision Avoidance System, ACAS)

De exploitant stelt vluchtuitvoeringsprocedures en opleidingsprogramma’s op wanneer ACAS geïnstalleerd en gebruiksklaar is. Wanneer gebruik wordt gemaakt van ACAS II, moeten deze procedures en opleidingen in overeenstemming zijn met Verordening (EU) nr. 1332/2011.

NCC.OP.225   Naderings- en landingsprocedures

Alvorens een nadering voor de landing in te zetten, vergewist de gezagvoerder zich ervan dat, volgens ter beschikking staande informatie, het weer op het luchtvaartterrein of de vluchtuitvoeringslocatie en de toestand van de te gebruiken landingsbaan of het gebied voor eindnadering en opstijgen (Final Approach and Take-off Area, FATO) een veilige nadering, landing of afgebroken nadering niet verhinderen.

NCC.OP.230   Begin en voortzetting van de nadering

a)

De gezagvoerder mag, ongeacht de meegedeelde zichtbare baanlengte (Runway visual range, RVR)/het meegedeelde zicht, een instrumentnadering inzetten.

b)

Indien het meegedeelde RVR/zicht lager is dan het toepasselijke minimum, wordt de nadering niet voortgezet:

1.

onder 1 000 ft boven het luchtvaartterrein, of

2.

in het eindnaderingssegment in het geval de beslissingshoogte (decision altitude/height, DA/H) of de minimumdalingshoogte (minimum descent altitude/height, MDA/H) meer dan 1 000 ft boven het luchtvaartterrein ligt.

c)

Wanneer de zichtbare baanlengte niet beschikbaar is, mogen de waarden voor de zichtbare baanlengte worden afgeleid door omzetting van het meegedeelde zicht.

d)

Indien de meegedeelde zichtbare baanlengte/het meegedeelde zicht na het overschrijden van 1 000 ft boven het luchtvaartterrein beneden het toepasselijke minimum daalt, mag de nadering worden voortgezet tot de beslissingshoogte of de minimumdalingshoogte.

e)

De nadering mag beneden de beslissingshoogte of de minimumdalingshoogte worden voortgezet en de landing mag worden voltooid mits de visuele referentiepunten die passen bij het type nadering en bij de geplande baan, op de beslissingshoogte of de minimumdalingshoogte waarneembaar zijn en blijven.

f)

De zichtbare baanlengte van de landingszone blijft altijd doorslaggevend.

SUBDEEL C

PRESTATIES VAN LUCHTVAARTUIGEN EN VLUCHTUITVOERINGSBEPERKINGEN

NCC.POL.100   Vluchtuitvoeringsbeperkingen — alle luchtvaartuigen

a)

Tijdens elke fase van de vluchtuitvoering blijven de belading, de massa en het zwaartepunt van het luchtvaartuig binnen de grenzen die in het vlieghandboek of in het vluchthandboek, indien dit restrictiever is, worden vermeld.

b)

Borden, lijsten, instrumentmarkeringen of combinaties daarvan waarop de in het vlieghandboek voorgeschreven vluchtuitvoeringsbeperkingen visueel zijn gepresenteerd, moeten zichtbaar aanwezig zijn in het luchtvaartuig.

NCC.POL.105   Massa en zwaartepunt, belading

a)

De exploitant bepaalt de massa en het zwaartepunt van het luchtvaartuig aan de hand van een effectieve weging vóór de eerste ingebruikname. De gezamenlijke effecten van modificaties en reparaties op de massa en het zwaartepunt worden in rekening gebracht en gedocumenteerd. Luchtvaartuigen worden opnieuw gewogen indien de invloed van modificaties op de massa en het zwaartepunt niet nauwkeurig gekend is.

b)

De weging wordt uitgevoerd door de fabrikant of door een erkende onderhoudsorganisatie.

c)

De exploitant bepaalt de massa van alle voorwerpen en bemanningsleden die deel uitmaken van de droge vliegmassa van het luchtvaartuig door middel van wegingen, inclusief van de bagage van de bemanningsleden, of door gebruik te maken van standaardmassa’s. De invloed van de plaats daarvan op het zwaartepunt van het luchtvaartuig dient te worden bepaald. Wanneer gebruik wordt gemaakt van standaardmassa’s, worden de volgende massawaarden voor bemanningsleden gebruikt om de droge vliegmassa te bepalen:

1.

85 kg, inclusief handbagage, voor cockpitbemanningsleden/technische bemanningsleden, en

2.

75 kg voor cabinebemanningsleden.

d)

De exploitant stelt procedures vast om de gezagvoerder in staat te stellen de massa van de verkeerslading, inclusief eventuele ballast, te bepalen door:

1.

effectieve weging;

2.

bepaling van de massa van de verkeerslading overeenkomstig standaardmassa’s voor passagiers en bagage, of

3.

berekening van de passagiersmassa op basis van een verklaring van of namens elke passagier, waarbij een vooraf vastgestelde massa voor handbagage en kledij wordt opgeteld, wanneer het aantal beschikbare stoelen op het luchtvaartuig:

i)

minder dan tien bedraagt, voor vleugelvliegtuigen, of

ii)

minder dan zes bedraagt, voor helikopters.

e)

Wanneer gebruik wordt gemaakt van standaardmassa’s, worden de volgende massawaarden gebruikt:

1.

voor passagiers: de in de tabellen 1 en 2 vermelde waarden, inclusief handbagage en de massa van een kind dat samen met een volwassene één passagiersstoel inneemt:

Tabel 1

Standaardmassa’s voor passagiers — luchtvaartuigen met in totaal minstens 20 passagiersstoelen

Passagiersstoelen

20 en meer

30 en meer

Man

Vrouw

Alle volwassenen

Volwassenen

88 kg

70 kg

84 kg

Kinderen

35 kg

35 kg

35 kg

Tabel 2

Standaardmassa’s voor passagiers — luchtvaartuigen met in totaal hoogstens 19 passagiersstoelen

Passagiersstoelen

1-5

6-9

10-19

Man

104 kg

96 kg

92 kg

Vrouw

86 kg

78 kg

74 kg

Kind

35 kg

35 kg

35 kg

2.

voor bagage:

i)

voor vleugelvliegtuigen met minstens 20 passagiersstoelen zijn de standaard-massawaarden voor ingecheckte bagage vermeld in tabel 3;

Tabel 3

Standaardmassa’s voor bagage — vleugelvliegtuigen met in totaal minstens 20 passagiersstoelen

Soort vlucht

Standaardmassa voor bagage

Binnenland

11 kg

Binnen de Europese regio

13 kg

Intercontinentaal

15 kg

Overige

13 kg

ii)

voor helikopters met minstens 20 passagiersstoelen bedraagt de standaard-massawaarde voor ingecheckte bagage 13 kg;

f)

Voor vleugelvliegtuigen met hoogstens 19 passagiersstoelen wordt de werkelijke massa van de ingecheckte bagage bepaald aan de hand van:

1.

weging, of

2.

berekening op basis van een verklaring door of namens elke passagiers. Als dit in de praktijk niet mogelijk is, wordt een standaardmassa van 13 kg gebruikt.

g)

De exploitant stelt procedures op om de gezagvoerder in staat te stellen de massa van de brandstoflading te bepalen door gebruik te maken van de werkelijke soortelijke massa of, indien deze niet bekend is, de soortelijke massa die berekend is volgens een in het vluchthandboek vermelde methode.

h)

De gezagvoerder ziet erop toe dat:

1.

het luchtvaartuig onder toezicht van gekwalificeerd personeel wordt geladen, en

2.

de verkeerslading in overeenstemming is met de gegevens die voor het berekenen van de massa en het zwaartepunt van het luchtvaartuig zijn gebruikt.

i)

De exploitant stelt procedures op om de gezagvoerder in staat te stellen aanvullende structurele limieten na te leven, zoals de breuksterkte van de vloer, de maximaal toelaatbare belasting per strekkende meter, de maximummassa per vrachtcompartiment, en het maximumaantal zitplaatsen.

j)

De exploitant dient in het vluchthandboek de beginselen en methoden te vermelden van het systeem voor het laden van het luchtvaartuig en voor het bepalen van de massa en het zwaartepunt, teneinde te voldoen aan de eisen onder a) tot en met i). Dit systeem dient alle voorgenomen vluchtuitvoeringen te omvatten.

NCC.POL.110   Massa- en zwaartepuntgegevens en -documentatie

a)

Vóór aanvang van elke vlucht stelt de exploitant massa- en zwaartepuntgegevens vast en stelt hij massa- en zwaartepuntdocumentatie op, met vermelding van de lading en de verdeling ervan, op zodanige wijze dat de beperkingen van het luchtvaartuig inzake massa en zwaartepunt niet worden overschreden. De massa- en zwaartepuntdocumentatie dient de volgende informatie te bevatten:

1.

de inschrijvingsgegevens en het type van het luchtvaartuig;

2.

het identificatienummer en de datum van de vlucht, zoals van toepassing;

3.

de naam van de gezagvoerder;

4.

de naam van de persoon die het document heeft opgesteld;

5.

de droge vliegmassa en het bijbehorende zwaartepunt van het luchtvaartuig;

6.

de massa van de brandstof bij de start en de massa van de brandstof voor de vlucht;

7.

de massa van andere verbruiksgoederen dan brandstof, indien van toepassing;

8.

de componenten van de lading, met inbegrip van passagiers, bagage, vracht en ballast;

9.

de startmassa, de landingsmassa en de massa zonder brandstof;

10.

de van toepassing zijnde zwaartepuntposities, en

11.

de grenswaarden van massa en zwaartepunt.

b)

Indien de massa- en zwaartepuntdocumentatie door een geautomatiseerd massa- en zwaartepuntsysteem wordt gegenereerd, dient de exploitant de juistheid van de verkregen gegevens te verifiëren.

c)

Als het luchtvaartuig niet onder toezicht van de gezagvoerder wordt geladen, bevestigt de persoon die toezicht houdt op het laden van het luchtvaartuig door middel van zijn handtekening of een gelijkwaardig teken dat de lading en de verdeling ervan in overeenstemming zijn met de massa- en zwaartepuntdocumentatie die door de gezagvoerder is opgesteld. De gezagvoerder voorziet deze documentatie ter aanvaarding van zijn/haar handtekening of een gelijkwaardig teken.

d)

De exploitant stelt procedures vast voor wijzigingen op het laatste moment in de lading om ervoor te zorgen dat:

1.

alle wijzigingen op het laatste moment die zich voordoen na voltooiing van de massa- en zwaartepuntdocumentatie worden opgetekend in de vluchtplanningsdocumenten die de massa- en zwaartepuntdocumentatie bevatten;

2.

wordt vermeld welke wijzigingen in het aantal passagiers of de ruimbagage op het laatste moment worden toegestaan, en

3.

nieuwe massa- en zwaartepuntdocumentatie wordt opgesteld indien dit maximum wordt overschreden.

NCC.POL.111   Massa- en zwaartepuntgegevens en -documentatie — afwijkingen

Onverminderd NCC.POL.110, onder a), punt 5, behoeft de zwaartepuntspositie niet noodzakelijkerwijs in de massa- en zwaartepuntdocumentatie te worden vermeld als de verdeling van de lading in overeenstemming is met een voorberekende balanstabel of als kan worden aangetoond dat voor de geplande vluchtuitvoeringen een correcte balans kan worden gewaarborgd, ongeacht de werkelijke lading.

NCC.POL.115   Prestaties — algemeen

De gezagvoerder voert alleen vluchten uit met het luchtvaartuig als de prestaties volstaan om te voldoen aan de toepasselijke voorschriften voor luchtruimgebruik en alle andere beperkingen die van toepassing zijn op de vlucht, het luchtruim of de gebruikte luchtvaartterreinen of vluchtuitvoeringslocaties, rekening houdende met de nauwkeurigheid van de gebruikte kaarten.

NCC.POL.120   Beperkingen van de startmassa — vleugelvliegtuigen

De exploitant ziet erop toe dat:

a)

de massa van het vleugelvliegtuig bij het begin van de start niet hoger is dan de massabeperkingen:

1.

bij de start, zoals vereist bij NCC.POL.125;

2.

en-route met één uitgevallen motor, zoals vereist bij NCC.POL.130, en

3.

bij het landen, zoals vereist bij NCC.POL.135,

rekening houdende met de verwachte afname van de massa tijdens de vlucht en met het lozen van brandstof;

b)

de massa bij het begin van de start nooit hoger is dan de in het vlieghandboek vastgelegde maximale startmassa voor de drukhoogte die overeenstemt met de hoogte van het luchtvaartterrein of de vluchtuitvoeringslocatie en enige andere lokale atmosferische omstandigheid, indien deze wordt gebruikt om de maximale startmassa te bepalen, en

c)

de geraamde massa voor het verwachte tijdstip van landing op het luchtvaartterrein of de vluchtuitvoeringslocatie van bestemming en op alle uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming nooit hoger is dan de in het vlieghandboek vastgelegde maximale landingsmassa voor de drukhoogte die overeenstemt met de hoogte van die luchtvaartterreinen of vluchtuitvoeringslocaties en enige andere lokale atmosferische omstandigheid, indien deze wordt gebruikt om de maximale landingsmassa te bepalen;

NCC.POL.125   Start — vleugelvliegtuigen

a)

Bij het bepalen van de maximale startmassa dient de gezagvoerder rekening te houden met het volgende:

1.

de berekende aanlooplengte mag niet groter zijn dan de beschikbare aanlooplengte, waarbij de vrijstrook niet meer mag bedragen dan de helft van de beschikbare aanlooplengte;

2.

de berekende aanlooplengte is niet langer dan de beschikbare aanlooplengte;

3.

voor de afgebroken en voortgezette start wordt één waarde voor V1 gebruikt, waarbij V1 gespecificeerd is in het vlieghandboek, en

4.

op een natte of verontreinigde baan is de startmassa niet groter dan die welke is toegestaan voor het starten op een droge baan onder dezelfde omstandigheden.

b)

Bij het uitvallen van een motor tijdens de start ziet de gezagvoerder erop toe dat:

1.

indien voor het vleugelvliegtuig een V1 is gespecificeerd in het vlieghandboek, het vleugelvliegtuig in staat is de start af te breken en te stoppen binnen de beschikbare start-stoplengte, en

2.

indien voor het vleugelvliegtuig een nettovliegpad is gespecificeerd in het vlieghandboek, het vleugelvliegtuig in staat is de start voort te zetten en alle obstakels langs het vliegpad met een voldoende marge te vermijden tot het luchtvaartuig zich in een positie bevindt waarin het kan voldoen aan NCC.POL.130.

NCC.POL.130   En-route — één uitgevallen motor — vleugelvliegtuigen

De gezagvoerder ziet erop toe dat, in het geval één motor van een meermotorig vleugelvliegtuig uitvalt op een punt langs de route, het vleugelvliegtuig de vlucht kan voortzetten naar een geschikt luchtvaartterrein of een geschikte vluchtuitvoeringslocatie zonder onder de minimale hindernisvrije hoogte te dalen.

NCC.POL.135   Landing — vleugelvliegtuigen

De gezagvoerder ziet erop toe dat het vleugelvliegtuig, na alle hindernissen in het naderingsvliegpad met een veilige marge te hebben vermeden, in staat is te landen en te stoppen of, in het geval van een watervliegtuig, een voldoende lage snelheid te bereiken binnen de beschikbare landingsafstand op om het even welk luchtvaartterrein of vluchtuitvoeringslocatie. Er wordt rekening gehouden met verwachte variaties in de naderings- en landingstechnieken, indien dit niet gebeurd is bij de vastlegging van de prestatiegegevens.

SUBDEEL D

INSTRUMENTEN, GEGEVENS EN APPARATUUR

SECTIE 1

Vleugelvliegtuigen

NCC.IDE.A.100   Instrumenten en apparatuur — algemeen

a)

De bij dit subdeel vereiste instrumenten en apparatuur worden goedgekeurd overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen, voor zover ze:

1.

door de cockpitbemanning worden gebruikt om het vliegpad te controleren;

2.

worden gebruikt om te voldoen aan NCC.IDE.A.245;

3.

worden gebruikt om te voldoen aan NCC.IDE.A.250, of

4.

in het vleugelvliegtuig zijn geïnstalleerd.

b)

Voor de volgende apparatuur — voor zover die bij dit subdeel is vereist — is geen goedkeuring nodig:

1.

reservezekeringen;

2.

onafhankelijk werkende draagbare lampen;

3.

een nauwkeurig uurwerk;

4.

kaarthouders;

5.

verbandtrommels;

6.

overlevings- en noodsignaalapparatuur;

7.

zeeankers en uitrusting voor het aanmeren, en

8.

bevestigingssystemen voor kinderen.

c)

Voor instrumenten en apparatuur die bij dit subdeel niet worden vereist en alle andere apparatuur die niet bij andere toepasselijke bijlagen is vereist, maar die wel op een vlucht wordt meegenomen, geldt het volgende:

1.

de informatie die door deze instrumenten, apparatuur of accessoires daarbij wordt verstrekt, mag door de cockpitbemanning niet worden gebruikt om te voldoen aan bijlage I bij Verordening (EG) nr. 216/2008 of NCC.IDE.A.245 en NCC.IDE.A.250, en

2.

de instrumenten en apparatuur mogen geen nadelige invloed hebben op de luchtwaardigheid van het vliegtuig, ook niet bij uitval of storingen.

d)

Instrumenten en apparatuur zijn vlot bedienbaar of bereikbaar vanaf de post van het cockpitbemanningslid dat die instrumenten of apparatuur moet gebruiken.

e)

Instrumenten die door een willekeurig lid van de cockpitbemanning worden gebruikt, zijn zo opgesteld dat die persoon de aanwijzingen vlot vanaf zijn/haar post kan zien en daarbij zo weinig mogelijk hoeft af te wijken van de houding en kijkrichting die hij/zij normaal inneemt als hij/zij voorwaarts langs het vliegpad kijkt.

f)

Alle vereiste noodapparatuur moet vlot bereikbaar zijn voor direct gebruik.

NCC.IDE.A.105   Minimumuitrusting voor de vlucht

Aan een vlucht mag niet worden begonnen als een van de voor de voorgenomen vlucht vereiste instrumenten, apparaten of functies van het vliegtuig niet werkt of ontbreekt, tenzij:

a)

het vliegtuig wordt geëxploiteerd in overeenstemming met de minimumuitrustingslijst (MEL) van de exploitant;

b)

de exploitant van de bevoegde autoriteit toestemming krijgt om het vliegtuig te exploiteren binnen de beperkingen van de basisminimumuitrustingslijst (MMEL), of

c)

voor het vliegtuig een vliegvergunning is afgegeven overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen.

NCC.IDE.A.110   Elektrische reservezekeringen

Vliegtuigen worden uitgerust met elektrische reservezekeringen, met de grenswaarden die vereist zijn voor volledige circuitbescherming, voor de vervanging van zekeringen die tijdens de vlucht mogen worden vervangen.

NCC.IDE.A.115   Lichten

Vliegtuigen die overdag worden gebruikt, worden uitgerust met:

a)

een antibotsingsverlichtingssysteem;

b)

navigatie-/positielichten;

c)

een landingslicht;

d)

door het elektrische systeem van het vliegtuig gevoede verlichting die zorgt voor een afdoende verlichting van alle instrumenten en apparatuur die essentieel zijn voor het veilige gebruik van het vliegtuig;

e)

door het elektrische systeem van het vliegtuig gevoede verlichting die zorgt voor verlichting in alle passagierscompartimenten;

f)

een onafhankelijk werkende draagbare lamp voor elke bemanningspost, en

g)

de verlichting die nodig is om te voldoen aan internationale voorschriften ter voorkoming van botsingen op zee in geval van watervliegtuigen.

NCC.IDE.A.120   VFR-vluchten — vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur

a)

Vliegtuigen waarmee VFR-vluchten overdag worden uitgevoerd, worden uitgerust met een middel om het volgende weer te geven:

1.

de magnetische koers;

2.

de tijd in uren, minuten en seconden;

3.

de drukhoogte;

4.

de aangegeven vliegsnelheid;

5.

de slip, en

6.

het Machgetal, indien de snelheidsbeperkingen worden uitgedrukt in Mach.

b)

Vliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd bij zichtweersomstandigheden (VMC) boven water zonder dat er land in zicht is, of bij zichtweersomstandigheden ’s nachts, of in omstandigheden waarbij het gewenste vliegpad van het vliegtuig niet kan worden behouden zonder verwijzing naar een of meer aanvullende instrumenten, worden, naast het bepaalde onder a), uitgerust met:

1.

een middel om het volgende te meten en weer te geven:

i)

de bocht en slip;

ii)

de vlieghouding;

iii)

de verticale snelheid, en

iv)

de gestabiliseerde koers;

2.

een middel om aan te geven dat de stroomvoorziening naar de vlieginstrumenten onvoldoende is, en

3.

een inrichting ter voorkoming van storingen in het krachtens a), punt 4, vereiste systeem voor het aangeven van de vliegsnelheid wegens condensatie of ijsvorming.

c)

Wanneer voor de vluchtuitvoering twee piloten zijn vereist, zijn vliegtuigen uitgerust met een aparte aanvullende inrichting die het volgende weergeeft:

1.

de drukhoogte;

2.

de aangegeven vliegsnelheid;

3.

de slip, of de bocht en slip, indien van toepassing;

4.

de vlieghouding, indien van toepassing;

5.

de verticale snelheid, indien van toepassing;

6.

de gestabiliseerde koers, indien van toepassing, en

7.

het Machgetal, indien de snelheidsbeperkingen worden uitgedrukt in Mach, indien van toepassing.

NCC.IDE.A.125   IFR-vluchten — vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur

Vliegtuigen waarmee overdag IFR-vluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met:

a)

een middel om het volgende te meten en weer te geven:

1.

de magnetische koers;

2.

de tijd in uren, minuten en seconden;

3.

de drukhoogte;

4.

de aangegeven vliegsnelheid;

5.

de verticale snelheid;

6.

de bocht en slip;

7.

de vlieghouding,

8.

de gestabiliseerde koers;

9.

de buitentemperatuur, en

10.

het Machgetal, indien de snelheidsbeperkingen worden uitgedrukt in Mach;

b)

een middel om aan te geven dat de stroomvoorziening naar de vlieginstrumenten onvoldoende is;

c)

wanneer voor de vluchtuitvoering twee piloten zijn vereist, een aparte aanvullende inrichting die het volgende weergeeft voor de tweede piloot:

1.

de drukhoogte;

2.

de aangegeven vliegsnelheid;

3.

de verticale snelheid;

4.

de bocht en slip;

5.

de vlieghouding;

6.

de gestabiliseerde koers, en

7.

het Machgetal, indien de snelheidsbeperkingen worden uitgedrukt in Mach, voor zover van toepassing;

d)

een inrichting ter voorkoming van storingen in de krachtens a), punt 4, en c), punt 2, vereiste systemen voor het aangeven van de vliegsnelheid wegens condensatie of ijsvorming;

e)

een alternatieve bron voor de statische druk;

f)

een kaarthouder die zo is opgesteld dat de kaart gemakkelijk leesbaar is en die tijdens nachtvluchten kan worden verlicht;

g)

een tweede onafhankelijk instrument om de hoogte te meten en weer te geven, en

h)

een noodstroomvoorziening die onafhankelijk is van het normale elektriciteitsvoorzieningssysteem en waarmee het systeem voor hoogteweergave minstens 30 minuten kan worden gevoed en verlicht. De noodstroomvoorziening treedt automatisch in werking als de normale elektriciteitsvoorziening volledig uitvalt; op de hoogteweergave wordt duidelijk aangegeven dat het instrument op noodstroom werkt.

NCC.IDE.A.130   Aanvullende uitrusting voor de uitvoering van IFR-vluchten met één piloot

Vliegtuigen waarmee IFR-vluchten worden uitgevoerd met één piloot worden uitgerust met een automatische piloot die ten minste in staat is om een vaste hoogte en koers aan te houden.

NCC.IDE.A.135   Terreinvermijdings- en waarschuwingssysteem (TAWS)

Vliegtuigen met schroefturbinemotoren met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 5 700 kg of een maximale passagiersconfiguratie van meer dan negen worden uitgerust met een TAWS dat voldoet aan de eisen voor:

a)

klasse A-uitrusting, als vermeld in een aanvaardbare norm, in het geval van vliegtuigen waarvoor het individuele luchtwaardigheidscertificaat voor het eerst is afgegeven na 1 januari 2011, of

b)

klasse B-uitrusting, als vermeld in een aanvaardbare norm, in het geval van vliegtuigen waarvoor het individuele luchtwaardigheidscertificaat voor het eerst is afgegeven op of vóór 1 januari 2011.

NCC.IDE.A.140   Boordinstallatie ter voorkoming van botsingen (Airborne Collission Avoidance System, ACAS)

Tenzij anders bepaald in Verordening (EU) nr. 1332/2011, worden vliegtuigen met schroefturbinemotoren met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 5 700 kg of een maximale passagiersconfiguratie van meer dan 19 uitgerust met ACAS II.

NCC.IDE.A.145   Weerradarapparatuur aan boord

De volgende vliegtuigen worden uitgerust met weerradarapparatuur aan boord wanneer ze ’s nachts of onder instrumentweersomstandigheden (IMC) worden gebruikt in gebieden waar zich naar verwachting langs de route onweersbuien of andere potentieel gevaarlijke, binnen de detectieresolutiegrenzen van de boordweerradar vallende weersomstandigheden kunnen voordoen:

a)

vliegtuigen met een drukcabine;

b)

vliegtuigen zonder drukcabine met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 5 700 kg, en

c)

vliegtuigen zonder drukcabine met een maximale passagiersconfiguratie van meer dan negen.

NCC.IDE.A.150   Aanvullende apparatuur voor vluchtuitvoering bij mogelijke ijsvorming bij nacht

a)

Vliegtuigen die worden gebruikt onder verwachte of daadwerkelijke ijsvormingsomstandigheden bij nacht worden uitgerust met een lichtinstallatie of andere voorziening om de ijsvorming waar te nemen.

b)

De te gebruiken lichtinstallatie mag geen schittering of weerspiegeling veroorzaken die bemanningsleden zou kunnen hinderen bij de uitvoering van hun taken.

NCC.IDE.A.155   Intercomsysteem voor de cockpitbemanning

Vliegtuigen die worden bestuurd door een cockpitbemanning van meer dan één persoon worden uitgerust met een intercomsysteem voor de cockpitbemanning, met inbegrip van koptelefoons en microfoons voor gebruik door alle cockpitbemanningsleden.

NCC.IDE.A.160   Cockpitgeluidsrecorder

a)

De volgende vliegtuigen worden uitgerust met een cockpitgeluidsrecorder:

1.

vliegtuigen met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 27 000 kg en waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 januari 2016, en

2.

vliegtuigen met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 2 250 kg:

i)

die gecertificeerd zijn voor vluchtuitvoering met een minimumbemanning van ten minste 2 piloten;

ii)

die zijn uitgerust met één of meer turbinestraalmotoren of met meer dan één schroefturbinemotor, en

iii)

waarvoor voor het eerst een typecertificaat is afgegeven op of na 1 januari 2016.

b)

De cockpitgeluidsrecorder kan ten minste de gegevens bewaren die zijn opgenomen gedurende de laatste 2 uur.

c)

De cockpitgeluidsrecorder maakt opnames met tijdsaanduiding van:

1.

mondelinge radioberichten die vanuit de cockpit worden verzonden of daar worden ontvangen;

2.

de mondelinge communicatie tussen leden van de cockpitbemanning in de cockpit via het intercomsysteem en de omroepinstallatie van het vliegtuig, indien geïnstalleerd;

3.

de auditieve omgeving van de cockpit, met inbegrip van een ononderbroken opname van de geluidssignalen welke worden ontvangen van elke in gebruik zijnde, aan een galg of statief bevestigde of in een masker gemonteerde microfoon, en

4.

de stem- of geluidssignalen ter identificatie van navigatie- of naderingshulpmiddelen die naar een koptelefoon of luidspreker worden doorgeleid.

d)

De cockpitgeluidsrecorder begint met opnemen vóór het vliegtuig zich op eigen kracht voortbeweegt en gaat door met opnemen tot de vlucht is beëindigd en het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen.

e)

Bovendien begint de cockpitgeluidsrecorder, naast het bepaalde onder d), voor zover de stroomvoorziening dat mogelijk maakt, zo vroeg mogelijk met opnemen tijdens de cockpitcontroles vóór het starten van de motor bij het begin van de vlucht tot aan de cockpitcontroles onmiddellijk na het uitschakelen van de motor aan het einde van de vlucht.

f)

De cockpitgeluidsrecorder is voorzien van een hulpmiddel dat het mogelijk maakt om het apparaat in water op te sporen.

NCC.IDE.A.165   Vluchtgegevensrecorder

a)

Vliegtuigen met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 5 700 kg en waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 januari 2016, worden uitgerust met een vluchtgegevensrecorder die gegevens digitaal opneemt en opslaat en waarmee die gegevens gemakkelijk en snel uit het opslagmedium kunnen worden opgevraagd.

b)

De vluchtgegevensrecorder neemt de parameters op die vereist zijn om het vliegpad, de snelheid, de vlieghouding, het motorvermogen, de configuratie en de exploitatie van het vliegtuig accuraat te bepalen en kan minstens de in de voorgaande 25 uur opgenomen gegevens bewaren.

c)

De gegevens worden verkregen uit bronnen in het vliegtuig die nauwkeurige correlatie met de aan de cockpitbemanning getoonde informatie mogelijk maken.

d)

De vluchtgegevensrecorder begint automatisch met opnemen vóór het vliegtuig zich op eigen kracht kan voortbewegen en stopt automatisch met opnemen wanneer het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen.

e)

De vluchtgegevensrecorder is voorzien van een hulpmiddel dat het mogelijk maakt om het apparaat in water op te sporen.

NCC.IDE.A.170   Datalinkrecorder

a)

Vliegtuigen waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 januari 2016 en die over datalinkcommunicatiemogelijkheden beschikken en verplicht zijn uitgerust met een cockpitgeluidsrecorder, leggen de volgende opnames vast op een recorder, indien van toepassing:

1.

datalinkberichten in het kader van de communicatie tussen luchtverkeersdiensten en het vliegtuig, met inbegrip van berichten die betrekking hebben op de volgende toepassingen:

i)

initiëring van de datalink;

ii)

communicatie tussen de verkeersleider en de piloot;

iii)

gericht toezicht;

iv)

vluchtinformatie;

v)

voor zover mogelijk, gegeven de architectuur van het systeem, signalen om het luchtvaartuig te volgen;

vi)

voor zover mogelijk, gegeven de architectuur van het systeem, operationele controlegegevens van het luchtvaartuig, en

vii)

voor zover mogelijk, gegeven de architectuur van het systeem, grafische voorstellingen;

2.

informatie die een correlatie mogelijk maakt met geassocieerde gegevens die gerelateerd zijn aan datalinkcommunicatie en apart van het vliegtuig worden opgeslagen, en

3.

informatie over het tijdstip en de prioriteit van datalinkberichten, rekening houdend met de architectuur van het systeem.

b)

De recorder maakt gebruik van een digitale methode voor het opnemen en opslaan van gegevens en informatie en een methode die het mogelijk maakt die gegevens gemakkelijk en snel op te vragen. De opnamemethode moet zodanig zijn dat gegevens kunnen worden gekoppeld aan op de grond vastgelegde gegevens.

c)

De recorder kan gegevens bewaren gedurende ten minste dezelfde tijd als die welke in NCC.IDE.A.160 is vastgesteld voor de cockpitgeluidsrecorder.

d)

De recorder is voorzien van een hulpmiddel dat het mogelijk maakt om het apparaat in water op te sporen.

e)

De eisen die van toepassing zijn op de start- en stoplogica van de recorder zijn dezelfde als de in NCC.IDE.A.160, onder d) en e), vermelde eisen voor de start- en stoplogica van de cockpitgeluidsrecorder.

NCC.IDE.A.175   Gecombineerde vluchtgegevens- en cockpitgeluidsrecorder

Aan de voorschriften met betrekking tot de cockpitgeluidsrecorder en de vluchtgegevensrecorder kan worden voldaan door middel van:

a)

een gecombineerde cockpitgeluids- en vluchtgegevensrecorder in geval van vliegtuigen die verplicht met een cockpitgeluidsrecorder of een vluchtgegevensrecorder zijn uitgerust, of

b)

twee gecombineerde vluchtgegevens- en cockpitgeluidsrecorders in geval van vliegtuigen die verplicht met een cockpitgeluidsrecorder en een vluchtgegevensrecorder zijn uitgerust.

NCC.IDE.A.180   Zitplaatsen, veiligheidsgordels, bevestigingssystemen en bevestigingssystemen voor kinderen

a)

Vliegtuigen worden uitgerust met:

1.

een stoel of ligplaats voor elke persoon aan boord van 24 maanden of ouder;

2.

een veiligheidsgordel voor elke passagiersstoel en koppelriemen voor elke ligplaats;

3.

een bevestigingssysteem voor kinderen voor elke persoon aan boord van jonger dan 24 maanden;

4.

een veiligheidsgordel met een schoudersysteem die is voorzien van een inrichting die het bovenlichaam van de inzittende automatisch tegenhoudt in geval van snelle vaartvermindering:

i)

voor elke cockpitbemanningsstoel en voor elke stoel naast een pilotenstoel, en

ii)

voor elke waarnemersstoel in de cockpit,

en

5.

een veiligheidsgordel met een schoudersysteem voor de stoelen voor de minimaal vereiste cabinebemanning, in het geval van vliegtuigen waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid na 31 december 1980 is afgegeven.

b)

Een veiligheidsgordel met een schoudersysteem:

1.

is voorzien van een éénpuntsontkoppelingsmechanisme, en

2.

is voor elke cockpitbemanningsstoel, voor elke stoel naast een pilotenstoel en voor de stoelen voor de minimaal vereiste cabinebemanning voorzien van twee schouderbanden en een veiligheidsgordel die onafhankelijk kunnen worden gebruikt.

NCC.IDE.A.185   „Fasten seat belt”- en „no smoking”-tekens

Vliegtuigen waarin niet alle passagierszitplaatsen zichtbaar zijn vanuit de stoel(en) van de cockpitbemanning worden uitgerust met een inrichting om aan alle passagiers en de cabinebemanning aan te geven wanneer de gordels moeten worden vastgemaakt en wanneer roken verboden is.

NCC.IDE.A.190   Verbandtrommels voor eerste hulp bij ongevallen

a)

Vliegtuigen worden uitgerust met verbandtrommels voor eerste hulp bij ongevallen, in overeenstemming met tabel 1.

Tabel 1

Vereist aantal verbandtrommels

Aantal geïnstalleerde passagiersstoelen

Vereist aantal verbandtrommels

0-100

1

101-200

2

201-300

3

301-400

4

401-500

5

501 of meer

6

b)

De verbandtrommels moeten:

1.

vlot bereikbaar zijn voor gebruik, en

2.

na gebruik worden aangevuld.

NCC.IDE.A.195   Aanvullende ademhalingszuurstof — vliegtuigen met drukcabine

a)

Vliegtuigen met drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd op een hoogte die zuurstofvoorziening vereist overeenkomstig het bepaalde onder b), worden uitgerust met zuurstofapparatuur waarmee de vereiste zuurstofvoorraden kunnen worden opgeslagen en toegediend.

b)

Vliegtuigen met drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd boven een hoogte waarbij de drukhoogte in de passagierscompartimenten meer dan 10 000 ft bedraagt, voeren voldoende ademhalingszuurstof mee voor:

1.

alle bemanningsleden en:

i)

100 % van de passagiers voor perioden waarin de cabinedrukhoogte meer is dan 15 000 ft, maar in geen enkel geval minder dan 10 minuten aan voorraad;

ii)

minstens 30 % van de passagiers voor perioden waarin, bij drukverlies en rekening houdende met de omstandigheden van de vlucht, de drukhoogte in het passagierscompartiment tussen 14 000 ft en 15 000 ft bedraagt, en

iii)

minstens 10 % van de passagiers voor perioden van meer dan 30 minuten wanneer de drukhoogte in het passagierscompartiment tussen 10 000 ft en 14 000 ft bedraagt;

2.

alle inzittenden van het passagierscompartiment gedurende minstens 10 minuten, in het geval van vliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd op drukhoogten boven 25 000 ft, of onder die drukhoogte maar in omstandigheden die het onmogelijk maken veilig binnen 4 minuten te dalen tot een drukhoogte van 13 000 ft.

c)

Vliegtuigen met drukcabine waarmee vluchten op een hoogte van meer dan 25 000 ft worden uitgevoerd, worden bovendien uitgerust met:

1.

een inrichting om de cockpitbemanning te waarschuwen in geval van drukverlies, en

2.

zuurstofmaskers van een type dat snel kan worden opgezet, voor gebruik door de cockpitbemanning.

NCC.IDE.A.200   Aanvullende ademhalingszuurstof — vliegtuigen zonder drukcabine

a)

Vliegtuigen zonder drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd op een hoogte die zuurstofvoorziening vereist overeenkomstig het bepaalde onder b), worden uitgerust met zuurstofapparatuur waarmee de vereiste zuurstofvoorraden kunnen worden opgeslagen en toegediend.

b)

Vliegtuigen zonder drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd boven een hoogte waarbij de drukhoogte in de passagierscompartimenten meer dan 10 000 ft bedraagt, voeren voldoende ademhalingszuurstof mee voor:

1.

alle bemanningsleden en minstens 10 % van de passagiers voor perioden van meer dan 30 minuten wanneer de drukhoogte in het passagierscompartiment tussen 10 000 ft en 13 000 ft bedraagt, en

2.

alle bemanningsleden en passagiers voor alle perioden dat de drukhoogte in de passagierscompartimenten meer dan 13 000 ft bedraagt.

NCC.IDE.A.205   Handbrandblussers

a)

Vliegtuigen worden uitgerust met ten minste één handbrandblusser:

1.

in de cockpit, en

2.

in elk passagierscompartiment dat gescheiden is van de cockpit, tenzij het compartiment vlot toegankelijk is voor de cockpitbemanning.

b)

Het type en de hoeveelheid blusmiddel voor de vereiste brandblussers dient geschikt te zijn voor het soort brand dat kan optreden in het compartiment waarvoor de blusser bestemd is en voor het minimaliseren van het risico op vorming van giftige gasconcentraties in personencompartimenten.

NCC.IDE.A.206   Bijlen en breekijzers

a)

Vliegtuigen met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 5 700 kg of een maximale passagiersconfiguratie van meer dan negen worden uitgerust met ten minste één bijl of breekijzer, dat zich in de cockpit bevindt.

b)

In het geval van vliegtuigen met een maximale passagiersconfiguratie van meer dan 200 dient een extra bijl of breekijzer in of in de omgeving van de achterste boordkeuken te worden geplaatst.

c)

Bijlen en breekijzers die in het passagierscompartiment zijn geplaatst, mogen niet zichtbaar zijn voor de passagiers.

NCC.IDE.A.210   Markering van openhakplaatsen

Indien bepaalde delen van de romp van het vliegtuig zijn gemarkeerd als zijnde geschikt om in geval van nood open te worden gehakt door reddingsploegen, zijn deze delen gemarkeerd als in figuur 1.

Figuur 1

Markering van openhakplaatsen

Image

NCC.IDE.A.215   Plaatsaanduidende noodzender (ELT)

a)

Vliegtuigen worden uitgerust met:

1.

een plaatsaanduidende noodzender van om het even welk type in geval van vliegtuigen waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of vóór 1 juli 2008;

2.

een automatische plaatsaanduidende noodzender in geval van vliegtuigen waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven na 1 juli 2008.

b)

Plaatsaanduidende noodzenders van om het even welk type moeten tegelijkertijd op 121,5 MHz en 406 MHz kunnen uitzenden.

NCC.IDE.A.220   Vluchten boven water

a)

De volgende vliegtuigen worden uitgerust met een zwemvest voor elke persoon aan boord of een gelijkwaardig individueel drijfmiddel voor elke persoon aan boord van jonger dan 24 maanden, opgeborgen op een plaats die vlot bereikbaar is vanuit de zit- of ligplaats van de persoon voor wie het is bedoeld:

1.

landvliegtuigen boven water en op meer dan 50 zeemijlen (NM) afstand van het land of indien de start of landing plaatsvindt op een luchtvaartterrein of vluchtuitvoeringslocatie waar, volgens de mening van de gezagvoerder, het start- of naderingsvliegpad zodanig boven water is gelegen dat er een kans bestaat dat een noodlanding op het water moet worden gemaakt, en

2.

watervliegtuigen waarmee vluchten boven water worden uitgevoerd.

b)

Alle zwemvesten of gelijkwaardige individuele drijfmiddelen worden uitgerust met elektrische verlichting om personen gemakkelijker te kunnen opsporen.

c)

Watervliegtuigen waarmee vluchten boven water worden uitgevoerd, worden uitgerust met:

1.

een anker en andere uitrusting die nodig is voor het aanmeren, verankeren of manoeuvreren van het vliegtuig op het water, die in overeenstemming zijn met de grootte, het gewicht en de manoeuvreereigenschappen van het vliegtuig, en

2.

uitrusting om de geluidssignalen te kunnen produceren die zijn voorgeschreven in de internationale regels voor het voorkomen van botsingen op zee, voor zover van toepassing.

d)

Als met een vliegtuig een vlucht wordt uitgevoerd waarbij de afstand tot een plaats op het land waar een noodlanding mogelijk is groter is dan die welke overeenstemt met 30 minuten vliegen tegen normale kruissnelheid of groter is dan 50 zeemijl, als dit korter is, bepaalt de gezagvoerder de risico’s voor de inzittenden in geval van een noodlanding op het water. Op basis daarvan bepaalt hij of het volgende dient te worden meegenomen:

1.

apparatuur waarmee noodsignalen kunnen worden gegeven;

2.

voldoende reddingsvlotten om alle personen aan boord te vervoeren, die zodanig worden opgeborgen dat ze klaar zijn voor gebruik in noodgevallen, en

3.

levensreddende uitrusting, met inbegrip van middelen om in leven te blijven, als passend voor de uit te voeren vlucht.

NCC.IDE.A.230   Overlevingsuitrusting

a)

Vliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd boven gebieden waar opsporing en redding bijzonder moeilijk zouden zijn, worden uitgerust met de volgende uitrusting:

1.

signaaluitrusting waarmee noodsignalen kunnen worden gegeven;

2.

ten minste één plaatsaanduidende noodzender voor overlevenden, en

3.

extra overlevingsuitrusting voor de te vliegen route, rekening houdend met het aantal personen aan boord.

b)

De onder a), punt 3, vermelde extra overlevingsuitrusting hoeft niet aan boord te zijn wanneer het vliegtuig:

1.

binnen een afstand blijft tot een gebied waar opsporing en redding niet bijzonder moeilijk zijn, die overeenstemt met:

i)

120 minuten bij kruissnelheid met één uitgevallen motor voor vliegtuigen die, na uitval van de kritieke motor(en) op enig punt van de route of geplande uitwijkroutes, in staat zijn door te vliegen naar een luchtvaartterrein, of

ii)

30 minuten bij kruissnelheid voor alle andere vliegtuigen,

of

2.

binnen een afstand blijft tot een voor noodlanding geschikt gebied die niet groter is dan die welke overeenkomt met 90 minuten bij kruissnelheid, voor vliegtuigen die zijn gecertificeerd in overeenstemming met het toepasselijke luchtwaardigheidsvoorschrift.

NCC.IDE.A.240   Koptelefoons

a)

Vliegtuigen worden uitgerust met een koptelefoon met galg- of keelmicrofoon of een gelijkwaardig middel voor elk lid van de cockpitbemanning op zijn/haar toegewezen post in de cockpit.

b)

Vliegtuigen waarmee IFR-vluchten of nachtvluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met een zendknop op het handmatige bedieningsinstrument voor het beperken van het stampen en rollen voor elk vereist cockpitbemanningslid.

NCC.IDE.A.245   Radiocommunicatieapparatuur

a)

Wanneer vluchten volgens instrumentvoorschriften of nachtvluchten worden uitgevoerd of wanneer dit vereist is volgende toepasselijke luchtruimvoorschriften worden vliegtuigen uitgerust met radiocommunicatieapparatuur waarmee, onder normale zendomstandigheden:

1.

tweewegcommunicatie kan worden gevoerd met de plaatselijke luchtverkeersleiding;

2.

op elk ogenblik tijdens de vlucht meteorologische informatie kan worden ontvangen;

3.

op elk ogenblik tijdens de vlucht tweewegcommunicatie kan worden gevoerd met de luchtvaartstations en op de frequenties die door de passende autoriteit zijn voorgeschreven, en

4.

communicatie tot stand kan worden gebracht op de luchtvaartnoodfrequentie 121,5 MHz.

b)

Als meer dan een communicatieapparaat vereist is, moet elk apparaat onafhankelijk van de andere werken, zodat het uitvallen van een apparaat niet tot het uitvallen van de andere leidt.

NCC.IDE.A.250   Navigatieapparatuur

a)

Vliegtuigen worden uitgerust met navigatieapparatuur waarmee zij kunnen vliegen overeenkomstig:

1.

het ATS-vliegplan, indien van toepassing, en

2.

de toepasselijke luchtruimvoorschriften.

b)

Vliegtuigen worden uitgerust met voldoende navigatieapparatuur om ervoor te zorgen dat bij het uitvallen van een onderdeel van de apparatuur tijdens om het even welke fase van de vlucht, de resterende apparatuur veilige navigatie overeenkomstig het bepaalde onder a) of passende noodhandelingen mogelijk maakt.

c)

Vliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd waarbij het de bedoeling is dat de landing plaatsvindt in instrumentweersomstandigheden (IMC) worden uitgerust met geschikte apparatuur die in staat is om het vliegtuig te geleiden naar een punt van waaraf een visuele landing kan worden uitgevoerd. Deze apparatuur moet geleiding kunnen geven voor elk luchtvaartterrein waarop het vliegtuig voornemens is in instrumentweersomstandigheden te landen en voor alle aangewezen uitwijkluchtvaartterreinen.

NCC.IDE.A.255   Transponder

Vliegtuigen worden uitgerust met een SSR-transponder (Secondary Surveillance Radar) voor drukhoogtemelding en elke andere SSR-transpondercapaciteit die is voorgeschreven voor de af te leggen vliegroute.

NCC.IDE.A.260   Beheer van elektronische navigatiegegevens

a)

De exploitant mag alleen gegevensproducten gebruiken uit een navigatiedatabank ter ondersteuning van een navigatietoepassing die voldoet aan integriteitsnormen die toereikend zijn voor het voorgenomen gebruik van de gegevens.

b)

Wanneer gegevensproducten uit een navigatiedatabank een navigatietoepassing ondersteunen die nodig is voor een vluchtuitvoering waarvoor op grond van bijlage V (deel-SPA) bij Verordening (EU) nr. 965/2012 toestemming is vereist, dient de exploitant aan de bevoegde autoriteit aan te tonen dat het toegepaste proces en het geleverde product voldoen aan integriteitsnormen die toereikend zijn voor het voorgenomen gebruik van de gegevens.

c)

De exploitant houdt voortdurend toezicht op de integriteit van zowel het proces als de producten, hetzij direct, hetzij door toezicht te houden op de naleving door derde leveranciers.

d)

De exploitant garandeert dat actuele en ongewijzigde elektronische navigatiegegevens worden verstrekt aan en geïntegreerd in alle vliegtuigen die deze gegevens nodig hebben.

SECTIE 2

Helikopters

NCC.IDE.H.100   Instrumenten en apparatuur — algemeen

a)

De volgens dit deel vereiste instrumenten en apparatuur moeten worden goedgekeurd overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen, voor zover ze:

1.

door de cockpitbemanning worden gebruikt om het vliegpad te controleren;

2.

worden gebruikt om te voldoen aan NCC.IDE.H.245;

3.

worden gebruikt om te voldoen aan NCC.IDE.H.250, of

4.

in de helikopter zijn geïnstalleerd.

b)

Voor de volgende apparatuur — voor zover die bij dit subdeel is vereist — is geen goedkeuring nodig:

1.

onafhankelijk werkende draagbare lampen;

2.

een nauwkeurig uurwerk;

3.

kaarthouders;

4.

verbandtrommels;

5.

overlevings- en noodsignaalapparatuur;

6.

zeeankers en uitrusting voor het aanmeren, en

7.

bevestigingssystemen voor kinderen.

c)

Voor instrumenten en apparatuur die bij dit subdeel niet worden vereist en alle andere apparatuur die niet bij andere toepasselijke bijlagen is vereist, maar die wel op een vlucht wordt meegenomen, geldt het volgende:

1.

de informatie die door deze instrumenten, apparatuur of accessoires wordt verstrekt, mag door de cockpitbemanning niet worden gebruikt om te voldoen aan bijlage I bij Verordening (EG) nr. 216/2008 of NCC.IDE.H.245 en NCC.IDE.H.250, en

2.

De instrumenten en apparatuur mogen geen nadelige invloed hebben op de luchtwaardigheid van de helikopter, ook niet bij uitval of storingen.

d)

Instrumenten en apparatuur moeten vlot bedienbaar of bereikbaar zijn vanaf de post van het cockpitbemanningslid dat die instrumenten of apparatuur moet gebruiken.

e)

Instrumenten die door een willekeurig lid van de cockpitbemanning worden gebruikt, zijn zo opgesteld dat die persoon de aanwijzingen vlot vanaf zijn/haar post kan zien en daarbij zo weinig mogelijk hoeft af te wijken van de houding en kijkrichting die hij/zij normaal inneemt als hij/zij voorwaarts langs het vliegpad kijkt.

f)

Alle vereiste noodapparatuur moet vlot bereikbaar zijn voor direct gebruik.

NCC.IDE.H.105   Minimumuitrusting voor de vlucht

Aan een vlucht mag niet worden begonnen wanneer enige van de voor de voorgenomen vlucht vereiste instrumenten, apparaten of functies van de helikopter niet werken of ontbreken, tenzij:

a)

de helikopter wordt geëxploiteerd in overeenstemming met de minimumuitrustingslijst (MEL) van de exploitant;

b)

de exploitant van de bevoegde autoriteit toestemming krijgt om de helikopter te exploiteren binnen de beperkingen van de basisminimumuitrustingslijst (MMEL), of

c)

voor de helikopter een vliegvergunning is afgegeven overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen.

NCC.IDE.H.115   Lichten

Helikopters waarmee nachtvluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met:

a)

een antibotsingsverlichtingssysteem;

b)

navigatie-/positielichten;

c)

een landingslicht;

d)

door het elektrische systeem van de helikopter gevoede lichten die zorgen voor voldoende verlichting van alle instrumenten en apparatuur die essentieel zijn voor veilige vluchtuitvoeringen met de helikopter;

e)

door het elektrische systeem van de helikopter gevoede lichten die zorgen voor verlichting in alle passagierscompartimenten;

f)

een onafhankelijk werkende draagbare lamp voor elke bemanningspost, en

g)

de verlichting die nodig is om te voldoen aan de internationale voorschriften ter voorkoming van botsingen op zee indien de helikopter een amfibieluchtvaartuig is.

NCC.IDE.H.120   VFR-vluchten — vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur

a)

Helikopters waarmee overdag VFR-vluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met een middel om het volgende te meten en weer te geven:

1.

de magnetische koers;

2.

de tijd in uren, minuten en seconden;

3.

de drukhoogte;

4.

de aangegeven vliegsnelheid, en

5.

de slip.

b)

Helikopters waarmee vluchten bij zichtweersomstandigheden (VMC) boven water worden uitgevoerd zonder dat er land in zicht is, of bij zichtweersomstandigheden ’s nachts, of bij een zicht van minder dan 1 500 m, of in omstandigheden waarbij het gewenste vliegpad van de helikopter niet kan worden aangehouden zonder verwijzing naar een of meer aanvullende instrumenten, worden, naast het bepaalde onder a), uitgerust met:

1.

een middel om het volgende te meten en weer te geven:

i)

de vlieghouding;

ii)

de verticale snelheid, en

iii)

de gestabiliseerde koers;

2.

een middel om aan te geven dat de stroomvoorziening naar de vlieginstrumenten onvoldoende is, en

3.

een inrichting ter voorkoming van storingen in het krachtens a), punt 4, vereiste systeem voor het aangeven van de vliegsnelheid wegens condensatie of ijsvorming.

c)

Wanneer twee piloten vereist zijn voor de vlucht worden helikopters uitgerust met een aparte aanvullende inrichting voor de weergave van:

1.

de drukhoogte;

2.

de aangegeven vliegsnelheid;

3.

de slip;

4.

de vlieghouding, indien van toepassing;

5.

de verticale snelheid, indien van toepassing, en

6.

de gestabiliseerde koers, indien van toepassing.

NCC.IDE.H.125   IFR-vluchten — vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur

Helikopters waarmee overdag IFR-vluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met:

a)

een middel om het volgende te meten en weer te geven:

1.

de magnetische koers;

2.

de tijd in uren, minuten en seconden;

3.

de drukhoogte;

4.

de aangegeven vliegsnelheid;

5.

de verticale snelheid;

6.

de slip;

7.

de vlieghouding;

8.

de gestabiliseerde koers, en

9.

de buitentemperatuur;

b)

een middel om aan te geven dat de stroomvoorziening naar de vlieginstrumenten onvoldoende is;

c)

wanneer twee piloten vereist zijn voor de vlucht, een aparte aanvullende inrichting ter weergave van:

1.

de drukhoogte;

2.

de aangegeven vliegsnelheid;

3.

de verticale snelheid;

4.

de slip;

5.

de stand, en

6.

de gestabiliseerde koers;

d)

een inrichting ter voorkoming van storingen in de krachtens a), punt 4, en c), punt 2, vereiste systemen voor het aangeven van de vliegsnelheid wegens condensatie of ijsvorming;

e)

een alternatieve bron voor de statische druk;

f)

een kaarthouder die zo is opgesteld dat de kaart gemakkelijk leesbaar is en die tijdens nachtvluchten kan worden verlicht, en

g)

een aanvullend stand-by-instrument voor het meten en weergeven van de vlieghouding.

NCC.IDE.H.130   Aanvullende uitrusting voor de uitvoering van IFR-vluchten met één piloot

Helikopters waarmee IFR-vluchten worden uitgevoerd met één piloot worden uitgerust met een automatische piloot waarmee ten minste een vaste hoogte en koers kan worden aangehouden.

NCC.IDE.H.145   Weerradarapparatuur aan boord

Helikopters met een maximale passagiersconfiguratie van meer dan negen waarmee IFR-vluchten of nachtvluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met weerradarapparatuur wanneer uit actuele weerberichten blijkt dat zich naar verwachting langs de te vliegen route onweersbuien of andere potentieel gevaarlijke, binnen de detectieresolutiegrenzen van boordweerradar vallende weersomstandigheden kunnen voordoen.

NCC.IDE.H.150   Aanvullende apparatuur voor vluchtuitvoering bij mogelijke ijsvorming bij nacht

a)

Helikopters die worden gebruikt onder verwachte of daadwerkelijke ijsvormingsomstandigheden bij nacht worden uitgerust met een lichtinstallatie of een andere voorziening om de ijsvorming waar te nemen.

b)

De te gebruiken lichtinstallatie mag geen schittering of weerspiegeling veroorzaken die bemanningsleden zou kunnen hinderen bij de uitvoering van hun taken.

NCC.IDE.H.155   Intercomsysteem voor de cockpitbemanning

Helikopters die worden bestuurd door een cockpitbemanning van meer dan één persoon worden uitgerust met een intercomsysteem voor de cockpitbemanning, met inbegrip van hoofdtelefoons en microfoons voor gebruik door alle cockpitbemanningsleden.

NCC.IDE.H.160   Cockpitgeluidsrecorder

a)

Helikopters met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 7 000 kg waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 januari 2016, worden uitgerust met een cockpitgeluidsrecorder.

b)

Met deze cockpitgeluidsrecorder kunnen minstens de opnames van de laatste 2 uur worden bewaard.

c)

De cockpitgeluidsrecorder maakt opnames met tijdsaanduiding van:

1.

mondelinge radioberichten die vanuit de cockpit worden verzonden of in de cockpit worden ontvangen;

2.

de mondelinge communicatie tussen leden van de cockpitbemanning in de cockpit via het intercomsysteem en de omroepinstallatie, indien geïnstalleerd;

3.

de auditieve omgeving van de cockpit, met inbegrip van een ononderbroken opname van de geluidssignalen die worden ontvangen van elke microfoon van een cockpitbemanningslid, en

4.

de stem- of geluidssignalen ter identificatie van navigatie- of naderingshulpmiddelen die naar een koptelefoon of luidspreker worden doorgestuurd.

d)

De cockpitgeluidsrecorder begint automatisch met opnemen vóór de helikopter zich op eigen kracht voortbeweegt en gaat door met opnemen tot de vlucht is beëindigd en de helikopter zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen.

e)

Bovendien begint de cockpitgeluidsrecorder, naast het bepaalde onder d), voor zover de stroomvoorziening dat mogelijk maakt, zo vroeg mogelijk met opnemen tijdens de cockpitcontroles vóór het starten van de motor bij het begin van de vlucht tot aan de cockpitcontroles onmiddellijk na het uitschakelen van de motor aan het einde van de vlucht.

f)

De cockpitgeluidsrecorder is voorzien van een hulpmiddel dat het mogelijk maakt om het apparaat in water op te sporen.

NCC.IDE.H.165   Vluchtgegevensrecorder

a)

Helikopters met een gecertificeerde maximale startmassa van meer dan 3 175 kg en waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 januari 2016, worden uitgerust met een vluchtgegevensrecorder die gegevens digitaal opneemt en opslaat en waarmee die gegevens gemakkelijk en snel uit het opslagmedium kunnen worden opgevraagd.

b)

De vluchtgegevensrecorder dient de parameters op te nemen die vereist zijn om het vliegpad, de snelheid, de vlieghouding, het motorvermogen, de configuratie en de exploitatie van de helikopter accuraat te bepalen en kan minstens de in de voorgaande 10 uur opgenomen gegevens bewaren.

c)

De gegevens worden verkregen uit bronnen in de helikopter die nauwkeurige correlatie met de aan de cockpitbemanning getoonde informatie mogelijk maken.

d)

De vluchtgegevensrecorder begint automatisch met opnemen vóór de helikopter zich op eigen kracht kan voortbewegen en stopt met opnemen wanneer de helikopter zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen.

e)

De vluchtgegevensrecorder is voorzien van een hulpmiddel dat het mogelijk maakt om het apparaat in water op te sporen.

NCC.IDE.A.170   Datalinkrecorder

a)

Helikopters waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 januari 2016 en die over datalinkcommunicatieapparatuur beschikken en verplicht zijn uitgerust met een cockpitgeluidsrecorder, nemen het volgende op met een recorder, voor zover van toepassing:

1.

datalinkberichten in het kader van de communicatie tussen luchtverkeersdiensten en de helikopter, met inbegrip van berichten die betrekking hebben op de volgende toepassingen:

i)

de initiëring van de datalink;

ii)

de communicatie tussen de verkeersleider en de piloot;

iii)

gericht toezicht;

iv)

vluchtinformatie;

v)

voor zover mogelijk, gegeven de architectuur van het systeem, signalen om het luchtvaartuig te volgen;

vi)

voor zover mogelijk, gegeven de architectuur van het systeem, operationele controlegegevens van het luchtvaartuig, en

vii)

voor zover mogelijk, gegeven de architectuur van het systeem, grafische voorstellingen;

2.

informatie die een correlatie mogelijk maakt met geassocieerde gegevens die gerelateerd zijn aan datalinkcommunicatie en apart van de helikopter worden opgeslagen, en

3.

informatie over het tijdstip en de prioriteit van datalinkberichten, rekening houdend met de architectuur van het systeem.

b)

De recorder maakt gebruik van een digitale methode voor het opnemen en opslaan van gegevens en informatie en een methode waarmee die gegevens gemakkelijk en snel kunnen worden opgevraagd. De opnamemethode moet zodanig zijn dat gegevens kunnen worden gekoppeld aan op de grond vastgelegde gegevens.

c)

Met de recorder kunnen gegevens worden bewaard gedurende ten minste dezelfde tijd als die welke in NCC.IDE.H.160 is vastgesteld voor cockpitgeluidsrecorders.

d)

De recorder is voorzien van een hulpmiddel dat het mogelijk maakt om het apparaat in water op te sporen.

e)

De eisen die van toepassing zijn op de start- en stoplogica van de recorder zijn dezelfde als die welke gelden voor de start- en stoplogica van de cockpitgeluidsrecorder in NCC.IDE.H.160 d) en e).

NCC.IDE.H.175   Gecombineerde vluchtgegevens- en cockpitgeluidsrecorder

Aan de eisen voor cockpitgeluidsrecorders en vluchtgegevensrecorders kan worden voldaan aan de hand van één vluchtgegevens- en cockpitgeluidsrecorder.

NCC.IDE.H.180   Zitplaatsen, veiligheidsgordels, bevestigingssystemen en bevestigingssystemen voor kinderen

a)

Helikopters worden uitgerust met:

1.

een stoel of ligplaats voor elke persoon aan boord van 24 maanden of ouder;

2.

een veiligheidsgordel voor elke passagiersstoel en koppelriemen voor elke ligplaats;

3.

voor helikopters waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 31 december 2012, een veiligheidsgordel met een schoudersysteem voor elke passagiersstoel voor passagiers van 24 maanden of ouder;

4.

een bevestigingssysteem voor kinderen voor elke persoon aan boord van jonger dan 24 maanden;

5.

een veiligheidsgordel met een schoudersysteem dat is voorzien van een inrichting die het bovenlichaam van de inzittende automatisch tegenhoudt in geval van snelle vaartvermindering voor elke cockpitbemanningstoel, en

6.

een veiligheidsgordel met een schoudersysteem voor de stoelen voor de minimaal vereiste cabinebemanning, in het geval van helikopters waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid na 31 december 1980 is afgegeven.

b)

Een veiligheidsgordel met een schoudersysteem:

1.

is voorzien van een éénpuntsontkoppelingsmechanisme, en

2.

is voor elke cockpitbemanningsstoel, voor elke stoel naast een pilotenstoel en voor de stoelen voor de minimaal vereiste cabinebemanning voorzien van twee schouderbanden en een veiligheidsgordel die onafhankelijk kunnen worden gebruikt.

NCC.IDE.H.185   „Fasten seat belt”- en „no smoking”-tekens

Helikopters waarin niet alle passagierszitplaatsen zichtbaar zijn vanuit de stoel(en) van de cockpitbemanning worden uitgerust met een inrichting om aan alle passagiers en de cabinebemanning aan te geven wanneer de veiligheidsgordels moeten worden vastgemaakt en wanneer roken is verboden.

NCC.IDE.H.190   Verbandtrommels voor eerste hulp bij ongevallen

a)

Helikopters worden uitgerust met ten minste één verbandtrommel voor eerste hulp bij ongevallen.

b)

De verbandtrommels moeten:

1.

vlot bereikbaar zijn voor gebruik, en

2.

na gebruik worden aangevuld.

NCC.IDE.H.200   Aanvullende ademhalingszuurstof — helikopters zonder drukcabine

a)

Helikopters zonder drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd op een hoogte die zuurstofvoorziening vereist overeenkomstig het bepaalde onder b), worden uitgerust met zuurstofapparatuur waarmee de vereiste zuurstofvoorraden kunnen worden opgeslagen en toegediend.

b)

Helikopters zonder drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd boven een hoogte waarbij de drukhoogte in de passagierscompartimenten meer dan 10 000 ft bedraagt, voeren voldoende ademhalingszuurstof mee voor:

1.

alle bemanningsleden en minstens 10 % van de passagiers voor perioden van meer dan 30 minuten wanneer de drukhoogte in het passagierscompartiment tussen 10 000 ft en 13 000 ft bedraagt, en

2.

alle bemanningsleden en passagiers voor alle perioden dat de drukhoogte in de passagierscompartimenten meer dan 13 000 ft bedraagt.

NCC.IDE.H.205   Handbrandblussers

a)

Helikopters worden uitgerust met ten minste één handbrandblusser:

1.

in de cockpit, en

2.

in elk passagierscompartiment dat gescheiden is van de cockpit, tenzij het compartiment vlot toegankelijk is voor de cockpitbemanning.

b)

Het type en de hoeveelheid blusmiddel voor de vereiste brandblussers dient geschikt te zijn voor het soort brand dat kan optreden in het compartiment waarvoor de blusser bestemd is en voor het minimaliseren van het risico op vorming van giftige gasconcentraties in personencompartimenten.

NCC.IDE.H.210   Markering van openhakplaatsen

Indien bepaalde delen van de romp van de helikopter zijn gemarkeerd als zijnde geschikt om in geval van nood te worden opengehakt door reddingsploegen, zijn deze delen gemarkeerd als in figuur 1.

Figuur 1

Markering van openhakplaatsen

Image

NCC.IDE.H.215   Plaatsaanduidende noodzender (ELT)

a)

Helikopters worden uitgerust met ten minste één automatische plaatsaanduidende noodzender.

b)

Helikopters die vluchten boven water uitvoeren ter ondersteuning van offshoreactiviteiten in een vijandige omgeving en op een afstand tot het land die overeenkomt met meer dan 10 minuten vliegtijd bij normale kruissnelheid, worden uitgerust met ten minste één automatische plaatsaanduidende noodzender (ELT(AD)) voor het geval de kritieke motor uitvalt maar de helikopter een horizontale vlucht kan aanhouden.

c)

Plaatsaanduidende noodzenders van om het even welk type moeten tegelijkertijd op 121,5 MHz en 406 MHz kunnen uitzenden.

NCC.IDE.H.225   Zwemvesten

a)

Helikopters worden uitgerust met een zwemvest voor elke persoon aan boord of een gelijkwaardig drijfmiddel voor elke persoon aan boord van jonger dan 24 maanden, opgeborgen op een plaats die vlot bereikbaar is vanuit de zit- of ligplaats van de persoon voor wie het is bedoeld, bij vluchten:

1.

boven water op een afstand tot het land die overeenstemt met meer dan 10 minuten vliegtijd bij normale kruissnelheid, waarbij de helikopter een horizontale vlucht kan aanhouden als de kritieke motor uitvalt;

2.

boven water op een afstand tot het land die niet met autorotatie is te overbruggen, waarbij de helikopter geen horizontale vlucht kan aanhouden als de kritieke motor uitvalt, of

3.

waarbij de start of landing plaatsvindt op een luchtvaartterrein of vluchtuitvoeringslocatie waar het start- of naderingsvliegpad zich boven water bevindt.

b)

Alle zwemvesten of gelijkwaardige individuele drijfmiddelen worden uitgerust met elektrische verlichting om personen gemakkelijker te kunnen opsporen.

NCC.IDE.H.226   Overlevingspakken voor bemanningsleden

Elk bemanningslid dient een overlevingspak te dragen bij vluchten:

a)

boven water ter ondersteuning van offshore-vluchten, op een afstand tot het land die overeenstemt met meer dan 10 minuten vliegtijd bij normale kruissnelheid, waarbij de helikopter een horizontale vlucht kan aanhouden als de kritieke motor uitvalt en wanneer:

1.

de weerberichten of weersverwachtingen waarover de gezagvoerder beschikt, erop wijzen dat de zeetemperatuur tijdens de vlucht lager zal zijn dan 10 °C, of

2.

de geschatte reddingstijd langer is dan de geschatte overlevingstijd,

of

b)

wanneer de gezagvoerder dit heeft bepaald op basis van een risicobeoordeling, rekening houdende met de volgende omstandigheden:

1.

het betreft een vlucht boven water op een afstand tot het land die niet met autorotatie is te overbruggen of die het niet mogelijk maakt om een veilige noodlanding te maken, waarbij de helikopter geen horizontale vlucht kan aanhouden als de kritieke motor uitvalt, en

2.

de weerberichten of weersverwachtingen waarover de gezagvoerder beschikt, wijzen erop dat de zeetemperatuur tijdens de vlucht lager zal zijn dan 10 °C.

NCC.IDE.H.227   Reddingsvlotten, plaatsaanduidende noodzenders voor overlevenden en overlevingsuitrusting voor langere vluchten boven water

Helikopters waarmee vluchten worden uitgevoerd:

a)

boven water op een afstand tot het land die overeenstemt met meer dan 10 minuten vliegtijd bij normale kruissnelheid, waarbij de helikopter een horizontale vlucht kan aanhouden als de kritieke motor uitvalt, of

b)

boven water op een afstand tot het land die overeenstemt met meer dan 3 minuten vliegtijd bij normale kruissnelheid, waarbij de helikopter geen horizontale vlucht kan aanhouden als de kritieke motor uitvalt, en indien de gezagvoerder dit op basis van een risicobeoordeling heeft beslist,

worden uitgerust met:

1.

in het geval van een helikopter die minder dan twaalf personen vervoert, ten minste één reddingsvlot met een nominale capaciteit die niet kleiner is dan het maximale aantal personen aan boord, welk zodanig is opgeborgen dat het in noodsituaties vlot bereikbaar is;

2.

in het geval van een helikopter die meer dan elf personen vervoert, ten minste twee reddingsvlotten die zodanig zijn opgeborgen dat ze in noodsituaties vlot bereikbaar zijn en die samen voldoende plaats bieden aan alle personen die aan boord kunnen worden vervoerd; als een van de reddingsvlotten verloren gaat, moet het resterende reddingsvlot voldoende capaciteit hebben om plaats te bieden aan alle personen in de helikopter;

3.

ten minste één plaatsaanduidende noodzender voor overlevenden voor elk reddingsvlot, en

4.

levensreddende uitrusting, met inbegrip van middelen om in leven te blijven, als passend voor de uit te voeren vlucht.

NCC.IDE.H.230   Overlevingsuitrusting

Helikopters waarmee vluchten worden uitgevoerd boven gebieden waar opsporing en redding bijzonder moeilijk zouden zijn, worden uitgerust met:

a)

signaaluitrusting waarmee noodsignalen kunnen worden gegeven;

b)

ten minste één plaatsaanduidende noodzender voor overlevenden, en

c)

extra overlevingsuitrusting voor de te vliegen route, rekening houdend met het aantal personen aan boord.

NCC.IDE.H.231   Aanvullende eisen voor helikopters die offshore-vluchten uitvoeren in een vijandig zeegebied

Helikopters die offshore-vluchten uitvoeren in een vijandig zeegebied, op een afstand tot het land die overeenkomt met meer dan 10 minuten vliegtijd bij normale kruissnelheid, dienen aan het volgende te voldoen:

a)

wanneer de weerberichten of weersverwachtingen waarover de gezagvoerder beschikt, erop wijzen dat de zeetemperatuur tijdens de vlucht lager zal zijn dan 10 °C, of wanneer de geschatte reddingstijd langer is dan de berekende overlevingstijd, of de geplande vlucht ’s nachts wordt uitgevoerd, dragen alle personen aan boord een overlevingspak.

b)

Alle reddingsvlotten die overeenkomstig NCC.IDE.H.227 worden vervoerd, zijn zodanig geïnstalleerd dat ze kunnen worden gebruikt in zee-omstandigheden waarin de landings-, drijf- en trimkenmerken van de helikopter zijn geëvalueerd teneinde te voldoen aan de certificatievereisten voor noodlandingen op het water.

c)

De helikopter is uitgerust met een noodverlichtingsinstallatie met een eigen stroomvoorziening als bron van generieke verlichting van de cabine om het ontruimen van de helikopter te faciliteren.

d)

Alle nooduitgangen, waaronder nooduitgangen voor de bemanning, alsook de inrichtingen om ze te openen, zijn opvallend gemarkeerd als geleiding voor inzittenden die de uitgangen bij daglicht of in het donker gebruiken. Deze markeringen zijn zodanig aangebracht dat ze zichtbaar blijven als de helikopter kapseist en de cabine onder water komt te liggen.

e)

Alle niet-afwerpbare deuren die zijn aangewezen als nooduitgang bij een noodlanding op het water zijn uitgerust met een inrichting om ze in de open positie vast te zetten zodat ze de inzittenden niet hinderen bij het verlaten van de helikopter in alle zeeomstandigheden tot de maximale omstandigheden waarbij noodlanding en drijven op het water moeten worden overwogen.

f)

Alle deuren, ramen of andere openingen in het passagierscompartiment die bestemd zijn om onder water te ontsnappen, worden zodanig uitgerust dat ze in een noodsituatie kunnen worden gebruikt.

g)

Zwemvesten worden te allen tijde gedragen, tenzij de passagier of het bemanningslid een geïntegreerd overlevingspak draagt dat voldoet aan de gecombineerde eisen voor overlevingspakken en zwemvesten.

NCC.IDE.H.232   Helikopters die zijn gecertificeerd om vluchten boven water uit te voeren — diverse uitrusting

Helikopters die zijn gecertificeerd om vluchten boven water uit te voeren, worden uitgerust met:

a)

een zeeanker en andere uitrusting voor het aanmeren, verankeren of manoeuvreren van de helikopter op het water, in overeenstemming met de grootte, het gewicht en de manoeuvreereigenschappen van de helikopter, en

b)

een inrichting om de geluidssignalen te kunnen produceren die zijn voorgeschreven in de internationale regels voor het voorkomen van botsingen op zee, indien van toepassing.

NCC.IDE.H.235   Alle helikopters die vluchten boven water uitvoeren — noodlandingen op het water

Helikopters worden zodanig ontworpen dat ze op het water kunnen landen of kunnen worden gecertificeerd voor noodlandingen op het water in overeenstemming met de relevante luchtwaardigheidsvoorschriften of worden uitgerust met drijfmiddelen voor noodsituaties wanneer ze vluchten boven water uitvoeren in een vijandige omgeving op een afstand tot het land die overeenkomt met meer dan 10 minuten vliegtijd bij normale kruissnelheid.

NCC.IDE.H.240   Koptelefoons

In alle gevallen dat een systeem voor radiocommunicatie en/of radionavigatie is vereist, is de helikopter uitgerust met een koptelefoon met statief- of galgmicrofoon of een gelijkwaardig middel en een zendknop op de bestuursinrichting voor elk lid van de cockpitbemanning op zijn/haar toegewezen post in de cockpit.

NCC.IDE.H.245   Radiocommunicatieapparatuur

a)

Wanneer vluchten volgens instrumentvoorschriften of nachtvluchten worden uitgevoerd of wanneer dit vereist is volgens de toepasselijke luchtruimvoorschriften, worden de helikopters uitgerust met radiocommunicatieapparatuur waarmee, onder normale zendomstandigheden:

1.

tweewegcommunicatie kan worden gevoerd met de plaatselijke luchtverkeersleiding;

2.

meteorologische informatie kan worden ontvangen;

3.

op elk ogenblik tijdens de vlucht tweewegcommunicatie kan worden gevoerd met de luchtvaartstations en op de frequenties die door de passende autoriteit zijn voorgeschreven, en

4.

communicatie tot stand kan worden gebracht op de luchtvaartnoodfrequentie 121,5 MHz.

b)

Als meer dan één communicatieapparaat vereist is, moet elk apparaat onafhankelijk van de andere werken, zodat het uitvallen van een apparaat niet tot het uitvallen van de andere leidt.

c)

Wanneer een radiocommunicatiesysteem vereist is naast het bij NCC.IDE.H.155 vereiste intercomsysteem voor de cockpitbemanning, worden helikopters uitgerust met een zendknop op de besturingsinrichting voor alle vereiste piloten en bemanningsleden, op hun post.

NCC.IDE.H.250   Navigatieapparatuur

a)

Helikopters worden uitgerust met navigatieapparatuur waarmee zij kunnen vliegen overeenkomstig:

1.

het ATS-vliegplan, indien van toepassing, en

2.

de toepasselijke luchtruimvoorschriften.

b)

Helikopters worden uitgerust met voldoende navigatieapparatuur om ervoor te zorgen dat bij het uitvallen van een onderdeel van de apparatuur tijdens om het even welke fase van de vlucht, de resterende apparatuur veilige navigatie overeenkomstig het bepaalde onder a) of passende noodhandelingen mogelijk maakt.

c)

Helikopters die vluchten uitvoeren waarbij het de bedoeling is dat de landing plaatsvindt in instrumentweersomstandigheden (IMC) worden uitgerust met navigatieapparatuur waarmee de helikopter kan worden geleid naar een punt van waaraf een visuele landing kan worden uitgevoerd. Deze apparatuur moet geleiding kunnen geven voor elk luchtvaartterrein waarop de helikopter voornemens is in instrumentweersomstandigheden te landen en voor alle aangewezen uitwijkluchtvaartterreinen.

NCC.IDE.H.255   Transponder

Helikopters worden uitgerust met een SSR-transponder (Secondary Surveillance Radar) voor drukhoogtemelding en elke andere SSR-transpondercapaciteit die is voorgeschreven voor de af te leggen vliegroute.”


BIJLAGE IV

„BIJLAGE VII

NIET-COMMERCIËLE VLUCHTUITVOERINGEN MET ANDERE DAN COMPLEXE MOTORAANGEDREVEN LUCHTVAARTUIGEN

(DEEL-NCO)

SUBDEEL A

ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

NCO.GEN.100   Bevoegde autoriteit

a)

De bevoegde autoriteit is de autoriteit die is aangewezen door de lidstaat waar het luchtvaartuig is geregistreerd.

b)

Als het luchtvaartuig in een derde land is geregistreerd, is de bevoegde autoriteit de autoriteit die is aangewezen door de lidstaat waar de exploitant is gevestigd of verblijft.

NCO.GEN.101   Wijzen van naleving

Om overeenstemming te bereiken met Verordening (EG) nr. 216/2008 en de uitvoeringsvoorschriften daarvan mogen alternatieve wijzen van naleving worden gebruikt in plaats van de door het Agentschap goedgekeurde wijzen van naleving.

NCO.GEN.102   Touring motor gliders en gemotoriseerde zweefvliegtuigen

a)

Touring motor gliders worden geëxploiteerd volgens de voorschriften voor:

1.

vleugelvliegtuigen, als ze aangedreven zijn door een motor, en

2.

zweefvliegtuigen, als ze worden geëxploiteerd zonder gebruik van een motor.

b)

Touring motor gliders worden uitgerust volgens de voorschriften die van toepassing zijn op vleugelvliegtuigen, tenzij anders gespecificeerd in subdeel D.

c)

Gemotoriseerde zweefvliegtuigen, met uitzondering van touring motor gliders, worden geëxploiteerd en uitgerust volgens de voorschriften die van toepassing zijn op zweefvliegtuigen.

NCO.GEN.105   Verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de gezagvoerder

a)

Verantwoordelijkheden van de gezagvoerder:

1.

de veiligheid van het luchtvaartuig en alle bemanningsleden, passagiers en vracht die zich aan boord bevinden tijdens vluchtuitvoeringen, zoals vermeld in punt 1.c van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008;

2.

het begin, de voortzetting, de beëindiging of de omleiding van een vlucht om veiligheidsredenen.

3.

de gezagvoerder ziet erop toe dat alle vluchtuitvoeringsprocedures en controlelijsten worden nageleefd, zoals vermeld in punt 1.b van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008;

4.

de gezagvoerder begint een vlucht enkel als hij/zij ervan overtuigd is dat alle in punt 2.a.3 van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008 vermelde voorwaarden voor de vluchtuitvoering zijn vervuld, namelijk:

i)

het luchtvaartuig is luchtwaardig;

ii)

het luchtvaartuig is op de juiste wijze geregistreerd;

iii)

de instrumenten en uitrusting die vereist zijn voor de uitvoering van de desbetreffende vlucht zijn in het luchtvaartuig geïnstalleerd en functioneren, tenzij vluchtuitvoering met niet-functionerende uitrusting is toegestaan uit hoofde van de minimumuitrustingslijst (MEL) of een gelijkwaardig document, overeenkomstig NCO.IDE.A.105, NCO.IDE.H.105, NCO.IDE.S.105 of NCO.IDE.B.105;

iv)

de massa en de locatie van het zwaartepunt van het luchtvaartuig zijn zodanig dat de vlucht kan worden uitgevoerd binnen de in de luchtwaardigheidsdocumentatie voorgeschreven limieten, behalve in het geval van luchtballonnen;

v)

alle apparatuur, bagage en vracht is op passende wijze geladen en vastgezet en noodevacuatie blijft mogelijk, en

vi)

de beperkingen voor vluchtuitvoering met het luchtvaartuig, zoals vermeld in het vlieghandboek, zullen op geen enkel moment tijdens de vlucht worden overschreden;

5.

de gezagvoerder begint niet met een vlucht als hij/zij zijn/haar taken niet kan uitvoeren door verwondingen, ziekte, vermoeidheid of de effecten van een psychoactieve stof;

6.

de gezagvoerder vliegt niet verder dan het dichtstbijzijnde luchtvaartterrein of de dichtstbijzijnde vluchtuitvoeringslocatie met gunstige weersomstandigheden als zijn/haar vermogen om zijn/haar taken uit te voeren aanzienlijk is afgenomen door oorzaken als vermoeidheid, ziekte of zuurstofgebrek;

7.

de gezagvoerder beslist of hij/zij een luchtvaartuig accepteert met gebreken die zijn toegestaan volgens de configuratieafwijkingslijst (CDL) of de minimumuitrustingslijst (MEL), al naargelang van toepassing, en

8.

aan het einde van de vlucht of reeks vluchten registreert de gezagvoerder de gebruiksgegevens en alle gekende of vermeende defecten aan het luchtvaartuig in het technisch journaal of het journaal van het luchtvaartuig.

b)

De gezagvoerder ziet erop toe dat tijdens kritieke stadia van de vlucht of telkens wanneer dit om veiligheidsredenen noodzakelijk wordt geacht, alle cabinebemanningsleden neerzitten op de hun toegewezen post en geen andere werkzaamheden verrichten dan die welke vereist zijn voor de veilige vluchtuitvoering met het luchtvaartuig.

c)

De gezagvoerder heeft de bevoegdheid om het vervoer van personen, bagage of vracht die de veiligheid van het luchtvaartuig of de inzittenden in gevaar kunnen brengen, te weigeren of om deze uit het luchtvaartuig te verwijderen.

d)

De gezagvoerder meldt zo snel mogelijk aan de passende eenheid voor luchtverkeersdiensten alle door hem vastgestelde gevaarlijke weers- of vliegomstandigheden die de veiligheid van andere luchtvaartuigen in gevaar kunnen brengen.

e)

De gezagvoerder doet in een noodsituatie waarbij onmiddellijk beslissen en handelen vereist is, alles wat hij/zij onder die omstandigheden nodig acht overeenkomstig punt 7.d van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008. Hij/zij mag daarbij in het belang van de veiligheid afwijken van de regels, vluchtuitvoeringsprocedures en methoden.

f)

Tijdens de vlucht dient de gezagvoerder:

1.

zijn/haar veiligheidsgordel om te houden op zijn/haar post, behalve voor luchtballonnen, en

2.

te allen tijde aan de besturingsinstrumenten van het luchtvaartuig te blijven, behalve als een andere piloot het stuur overneemt.

g)

In geval van wederrechtelijke daden dient de gezagvoerder hier onmiddellijk een verslag van in bij de bevoegde autoriteit en brengt hij de aangewezen lokale autoriteit daarvan op de hoogte.

h)

De gezagvoerder stelt de dichtstbijzijnde passende autoriteit met de snelste beschikbare middelen in kennis van eventuele ongevallen met het luchtvaartuig met zwaargewonden of doden of aanzienlijke schade aan het luchtvaartuig of aan eigendommen tot gevolg.

NCO.GEN.106   Verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de gezagvoerder — luchtballonnen

Naast het bepaalde in NCO.GEN.105 moet de gezagvoerder van een luchtballon:

a)

de aan de vlucht voorafgaande briefing geven aan de personen die helpen met het opblazen en laten leeglopen van het ballonomhulsel, en

b)

erop toezien dat personen die helpen met het opblazen en laten leeglopen van het ballonomhulsel passende beschermende kledij dragen.

NCO.GEN.110   Naleving van wetten, regels en procedures

a)

De gezagvoerder leeft de wetten, regels en procedures na van de staten waarin vluchtuitvoeringen worden verricht.

b)

De gezagvoerder kent de voor de uitvoering van zijn/haar taken relevante wetten, regels en procedures die gelden voor de te doorkruisen gebieden, de te gebruiken luchtvaartterreinen of vluchtuitvoeringslocaties en de daarmee verband houdende luchtvaartnavigatiefaciliteiten, zoals vermeld in punt 1.a van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008.

NCO.GEN.115   Taxiën van vleugelvliegtuigen

Een vleugelvliegtuig mag alleen het bewegingsgebied van een luchtvaartterrein worden opgetaxied als de persoon die aan de besturingsinstrumenten zit:

a)

een passend gekwalificeerde piloot is, of

b)

door de exploitant is aangewezen en:

1.

is opgeleid om het vleugelvliegtuig te taxiën;

2.

is opgeleid om de radiotelefoon te bedienen, indien radiocommunicatie vereist is;

3.

onderricht heeft gekregen met betrekking tot de inrichting van het luchtvaartterrein, de routes, de signalisatie, de markeringen, de lichten, de signalen en instructies van de verkeersleiding, het verkeersleidingsjargon en de verkeersleidingsprocedures, en

4.

in staat is de operationele normen voor veilige vliegtuigbewegingen op het luchtvaartterrein na te leven.

NCO.GEN.120   Rotorinschakeling — helikopters

Een helikopterrotor mag enkel met een gekwalificeerde piloot aan de besturingsinstrumenten worden ingeschakeld voor een vlucht.

NCO.GEN.125   Draagbare elektronische apparatuur

De gezagvoerder staat niet toe dat iemand aan boord van een luchtvaartuig gebruik maakt van een draagbaar elektronisch apparaat dat de werking van de systemen en apparatuur van het luchtvaartuig nadelig kan beïnvloeden.

NCO.GEN.130   Informatie over nood- en overlevingsuitrusting aan boord

Behalve voor luchtvaartuigen die opstijgen en landen op hetzelfde luchtvaartterrein/dezelfde vluchtuitvoeringslocatie, zorgt de exploitant ervoor dat zich te allen tijde lijsten met informatie over de nood- en overlevingsuitrusting aan boord bevinden, welke onmiddellijk ter beschikking kunnen worden gesteld van reddingscoördinatiecentra.

NCO.GEN.135   Documenten, handleidingen en informatie aan boord

a)

De volgende documenten, handleidingen en informatie worden bij iedere vlucht aan boord meegenomen. Het betreft originelen of kopieën, tenzij anders aangegeven:

1.

het vlieghandboek of (een) gelijkwaardig(e) document(en);

2.

het oorspronkelijke bewijs van inschrijving;

3.

het oorspronkelijke bewijs van luchtwaardigheid;

4.

het geluidscertificaat, indien van toepassing;

5.

de lijst van specifieke erkenningen, voor zover van toepassing;

6.

de zendmachtiging van het luchtvaartuig, voor zover van toepassing;

7.

het certificaat (de certificaten) van de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering;

8.

het journaal of gelijkwaardig document voor het luchtvaartuig;

9.

nadere gegevens over het ingediende ATS-vliegplan, indien van toepassing;

10.

actuele en geschikte luchtvaartkaarten voor de route van de voorgestelde vlucht en alle routes waarnaar de vlucht, naar redelijke verwachting, kan worden omgeleid;

11.

procedures en informatie aan de hand van visuele signalen voor gebruik door onderscheppende en onderschepte luchtvaartuigen;

12.

de minimumuitrustingslijst (MEL) of configuratieafwijkingslijst (CDL), voor zover van toepassing, en

13.

alle andere documentatie die betrekking heeft op de vlucht of vereist is door de landen die bij de vlucht zijn betrokken.

b)

Onverminderd het bepaalde onder a) mag op vluchten die:

1.

opstijgen en landen op hetzelfde luchtvaartterrein/dezelfde vluchtuitvoeringslocatie, of

2.

binnen een door de bevoegde autoriteit vastgestelde afstand of zone blijven,

de onder a), punten 2 tot en met 8, vermelde documenten en informatie worden bijgehouden op het luchtvaartterrein of de vluchtuitvoeringslocatie.

c)

Onverminderd het bepaalde onder a), mogen op vluchten met luchtballonnen of zweefvliegtuigen, met uitzondering van touring motor gliders (TMG’s), de onder a), punt 2 tot en met 8, en onder a), punt 11 tot en met 13, vermelde documenten en informatie worden meegenomen in de volgauto.

d)

Binnen een redelijke termijn nadat hij daar door de bevoegde autoriteit om werd verzocht, stelt de gezagvoerder de documentatie die aan boord moet worden meegenomen ter beschikking.

NCO.GEN.140   Vervoer van gevaarlijke goederen

a)

Luchtvervoer van gevaarlijke goederen vindt plaats overeenkomstig bijlage 18 bij het Verdrag van Chicago, zoals laatstelijk gewijzigd bij en aangevuld door de Technical Instructions for the Safe Transport of Dangerous Goods by Air (ICAO Doc 9284-AN/905), inclusief de supplementen en eventuele andere addenda of corrigenda.

b)

Gevaarlijke goederen mogen alleen worden vervoerd door de exploitant die is goedgekeurd overeenkomstig bijlage V (deel-SPA), subdeel G, bij Verordening (EU) nr. 965/2012, behalve als:

1.

zij niet onder de Technische Voorschriften vallen, overeenkomstig deel 1 van die Voorschriften, of

2.

zij aan boord of in bagage zijn meegenomen door passagiers of de gezagvoerder, in overeenstemming met de bepalingen van deel 8 van de Technische Voorschriften;

3.

zij worden meegenomen door exploitanten van ELA2-luchtvaartuigen.

c)

De gezagvoerder neemt alle redelijke maatregelen om te voorkomen dat onbedoeld gevaarlijke goederen aan boord worden vervoerd.

d)

Overeenkomstig de Technische Voorschriften stelt de gezagvoerder de bevoegde autoriteit en de relevante autoriteit van het land waar de gevallen zich hebben voorgedaan onverwijld in kennis wanneer zich een ongeval of incident met gevaarlijke goederen heeft voorgedaan.

e)

De gezagvoerder zorgt ervoor dat passagiers overeenkomstig de Technische Voorschriften informatie krijgen over gevaarlijke goederen.

NCO.GEN.145   Onmiddellijke reactie op een veiligheidsprobleem

De exploitant legt het volgende ten uitvoer:

a)

alle veiligheidsmaatregelen die door de bevoegde autoriteit worden voorgeschreven overeenkomstig ARO.GEN.135, onder c), en

b)

alle relevante verplichte veiligheidsinformatie die door het Agentschap is verstrekt, met inbegrip van luchtwaardigheidsrichtsnoeren.

NCO.GEN.150   Journaal

Vóór iedere vlucht of reeks vluchten worden nadere gegevens over het luchtvaartuig, de bemanning en iedere reis geregistreerd in de vorm van een journaal of een gelijkwaardige vorm.

NCO.GEN.155   Minimumuitrustingslijst (MEL)

a)

Bij de opstelling van de MEL wordt rekening gehouden met het volgende:

1.

het document heeft betrekking op de bediening van het luchtvaartuig, onder gespecificeerde omstandigheden, met specifieke instrumenten, uitrustingsstukken of functies welke bij aanvang van de vlucht niet-operationeel zijn;

2.

het document wordt voor ieder afzonderlijk luchtvaartuig opgesteld, rekening houdend met de relevante operationele en onderhoudsvoorwaarden van de exploitant, en

3.

de MEL moet gebaseerd zijn op de relevante basisminimumuitrustingslijst (MMEL), zoals bepaald in de gegevens die zijn vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 748/2012 van de Commissie (1), en mag niet restrictiever zijn dan de basisminimumuitrustingslijst.

b)

De MEL en alle wijzigingen daarvan worden aangemeld bij de bevoegde autoriteit.

SUBDEEL B

VLUCHTUITVOERINGSPROCEDURES

NCO.OP.100   Gebruik van luchtvaartterreinen en vluchtuitvoeringslocaties

De gezagvoerder mag alleen luchtvaartterreinen en vluchtuitvoeringslocaties gebruiken die geschikt zijn voor het desbetreffende type luchtvaartuig en de desbetreffende vluchtuitvoering.

NCO.OP.105   Specificatie van afgelegen luchtvaartterreinen — vleugelvliegtuigen

Voor wat de selectie van alternatieve luchtvaartterreinen en het brandstofbeleid betreft, beschouwt de gezagvoerder een luchtvaartterrein als afgelegen als de vliegtijd naar het dichtstbijzijnde uitwijkluchtvaartterrein van bestemming meer bedraagt dan:

a)

voor vliegtuigen met zuigermotoren: 60 minuten, of

b)

voor vliegtuigen met turbinemotoren: 90 minuten.

NCO.OP.110   Vluchtuitvoeringsminima van het luchtvaartterrein — vleugelvliegtuigen en helikopters

a)

Met betrekking tot instrumentvliegregels (IFR) selecteert en gebruikt de gezagvoerder vluchtuitvoeringsminima voor ieder vertrek-, bestemmings- of uitwijkluchtvaartterrein. Deze minima:

1.

mogen niet lager zijn dan die welke zijn vastgesteld door het land waarin het luchtvaartterrein is gelegen, tenzij dit land de minima uitdrukkelijk heeft goedgekeurd, en

2.

moeten in het geval van vluchtuitvoering bij slecht zicht worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteit overeenkomstig bijlage V (deel-SPA), subdeel E, bij Verordening (EU) nr. 965/2012.

b)

Bij het selecteren van vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein houdt de gezagvoerder rekening met:

1.

het type, de prestaties en de vliegeigenschappen van het luchtvaartuig;

2.

zijn/haar deskundigheid en ervaring;

3.

de afmetingen en kenmerken van de banen en gebieden voor eindnadering en opstijgen (FATO’s) welke voor gebruik in aanmerking komen;

4.

de geschiktheid en prestaties van de beschikbare visuele en niet-visuele hulpmiddelen op de grond;

5.

de in het luchtvaartuig aanwezige uitrusting voor navigatie en/of controle van het vliegpad tijdens de start, de nadering, het flare-manoeuvre, de landing, de uitloop en de afgebroken nadering;

6.

de hindernissen die aanwezig zijn in de gebieden voor nadering, afgebroken nadering en wegklimmen welke vereist zijn voor de uitvoering van noodprocedures;

7.

de laagste hindernisvrije hoogte voor de instrumentnaderingsprocedures;

8.

de middelen om de weersomstandigheden te bepalen en daarvan verslag uit te brengen, en

9.

de vluchttechniek die wordt gebruikt bij de eindnadering.

c)

De minima voor een specifiek type naderings- en landingsprocedure worden gebruikt als:

1.

de grondapparatuur die voor de beoogde procedure is vereist, operationeel is;

2.

de luchtvaartuigsystemen die voor het soort nadering zijn vereist, operationeel zijn;

3.

aan de voorgeschreven prestatiecriteria van het luchtvaartuig is voldaan, en

4.

de piloot op passende wijze is gekwalificeerd.

NCO.OP.111   Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen — NPA, APV, CAT I-vluchtuitvoeringen

a)

De beslissingshoogte (Decision height, DH) die moet worden gebruikt voor een niet-precisienadering (Non-precision approach, NPA) waarbij gebruik wordt gemaakt van de techniek van eindnadering met continue daling (Continuous descent final approach, CDFA), voor een naderingsprocedure met verticale geleiding (Approach procedure with vertical guidance, APV) of voor een vluchtuitvoering van categorie I (CAT I) mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:

1.

de minimumhoogte tot welke het naderingshulpmiddel kan worden gebruikt zonder de vereiste visuele referentie;

2.

de laagste hindernisvrije hoogte (obstacle clearance height, OCH) voor de luchtvaartuigcategorie;

3.

de bekendgemaakte beslissingshoogte voor de naderingsprocedure, voor zover van toepassing;

4.

het in tabel 1 vermelde systeemminimum, of

5.

de in het vlieghandboek of gelijkwaardig document vermelde minimumbeslissingshoogte, indien vermeld.

b)

De minimumbeslissingshoogte (Minimum decision height, MDH) voor een niet-precisienadering waarbij gebruik wordt gemaakt van de techniek van eindnadering met continue daling mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:

1.

de laagste hindernisvrije hoogte voor de desbetreffende vliegtuigcategorie;

2.

het in tabel 1 vermelde systeemminimum, of

3.

de in het vlieghandboek of gelijkwaardig document vermelde minimumdalingshoogte, indien vermeld.

Tabel 1

Systeemminima

Faciliteit

Laagste DH/MDH (ft)

Instrumentlandingssysteem (ILS)

200

Mondiaal satellietnavigatiesysteem (Global navigation satellite system, GNSS)/satellietaugmentatiesysteem (Satellite-based augmentation system, SBAS) (Lateral precision with vertical guidance approach (LPV))

200

GNSS (Lateral Navigation (LNAV))

250

GNSS/Baro-vertical navigation (VNAV) (LNAV/VNAV)

250

Aanvliegbaken (localiser, LOC), met of zonder afstandsmeetapparatuur (distance measuring equipment, DME)

250

Nadering met radargeleiding (Surveillance radar approach, SRA) (eindigt op ½ zeemijl)

250

SRA (eindigend op 1 zeemijl)

300

SRA (eindigend op 2 zeemijl of meer)

350

Alzijdig gerichte radiobaken op zeer hoge frequentie (VHF Omnidirectional Radio Range, VOR)

300

VOR/DME

250

Niet-gericht baken (Non-directional beacon, NDB)

350

NDB/DME

300

VHF-richtingzoeker (VHF direction finder, VDF)

350

NCO.OP.112   Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen — circuitvluchten met vleugelvliegtuigen

a)

De minimumdalingshoogte voor circuitvluchten met vleugelvliegtuigen mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:

1.

de gepubliceerde minimumdalingshoogte voor een circuitvlucht met de desbetreffende categorie vleugelvliegtuig;

2.

de uit tabel 1 afgeleide minimumcircuitvluchthoogte, of

3.

de DH/MDH van de vorige instrumentnaderingsprocedure.

b)

Het minimumzicht voor een circuitvlucht met vleugelvliegtuigen is de hoogste van de volgende waarden:

1.

het circuitvluchtzicht voor de desbetreffende categorie vleugelvliegtuigen, indien bekendgemaakt;

2.

het uit tabel 2 afgeleide minimumzicht, of

3.

de zichtbare baanlengte (Runway visual range, RVR)/het geconverteerd meteorologisch zicht (Converted Meteorological Visibility, CMV) van de vorige instrumentnaderingsprocedure.

Tabel 1

MDH en minimumzicht voor circuitvluchten per categorie vleugelvliegtuigen

 

Categorie vleugelvliegtuigen

A

B

C

D

MDH (ft)

400

500

600

700

Minimum meteorologisch zicht (m)

1 500

1 600

2 400

3 600

NCO.OP.113   Vluchtuitvoeringsminima voor luchtvaartterreinen — circuitvluchten met helikopters

De MDH voor een onshore-circuitvlucht met een helikopter mag niet lager zijn dan 250 ft en het meteorologisch zich mag niet minder dan 800 m bedragen.

NCO.OP.115   Vertrek- en naderingsprocedures — vleugelvliegtuigen en helikopters

a)

De gezagvoerder maakt gebruik van de vertrek- en naderingsprocedures die door het land van het luchtvaartterrein zijn vastgesteld, indien dergelijke procedures zijn bekendgemaakt voor de te gebruiken banen/gebieden voor eindnadering en opstijgen (FATO’s).

b)

De gezagvoerder mag afwijken van een bekendgemaakte vertrekroute, aankomstroute of naderingsprocedure:

1.

als de criteria voor de hindernisvrije hoogte in acht worden genomen, volledig rekening wordt gehouden met de bedrijfsomstandigheden en alle klaringen van de luchtverkeersleiding worden gevolgd, of

2.

als hij radarkoersgeleiding krijgt van een luchtverkeersleidingseenheid.

NCO.OP.120   Procedures ter beperking van geluidshinder — vleugelvliegtuigen, helikopters en gemotoriseerde zweefvliegtuigen

De gezagvoerder houdt rekening met bekendgemaakte procedures ter beperking van geluidshinder om het effect van vliegtuiglawaai tot een minimum te beperken, maar ziet er tegelijk op toe dat veiligheid voorrang heeft op de beperking van geluidshinder.

NCO.OP.121   Procedures ter beperking van geluidshinder — luchtballonnen

De gezagvoerder houdt rekening met vluchtuitvoeringsprocedures om het effect van het lawaai van verwarmingssystemen tot een minimum te beperken, maar ziet er tegelijk op toe dat veiligheid voorrang heeft op de beperking van geluidshinder.

NCO.OP.125   Brandstof- en olievoorraad — vleugelvliegtuigen

a)

De gezagvoerder begint een vlucht alleen als zich aan boord voldoende brandstof en olie bevinden voor:

1.

voor vluchten volgens zichtvliegvoorschriften (VFR):

i)

overdag: op te stijgen en te landen op hetzelfde luchtvaartterrein/landingsterrein en altijd in het zicht van dat luchtvaartterrein/landingsterrein te blijven, om de geplande route te vliegen en daarna minstens 10 minuten op de normale kruishoogte te vliegen;

ii)

overdag: naar het geplande luchtvaartterrein van landing te vliegen en daarna minstens 30 minuten op de normale kruishoogte te vliegen, of

iii)

's nachts: naar het geplande luchtvaartterrein van landing te vliegen en daarna minstens 45 minuten op de normale kruishoogte te vliegen;

2.

voor IFR-vluchten:

i)

wanneer geen uitwijkluchtvaartterrein van bestemming vereist is: naar het geplande luchtvaartterrein van landing te vliegen en daarna minstens 45 minuten op de normale kruishoogte te vliegen, of

ii)

wanneer een uitwijkluchtvaartterrein van bestemming vereist is: naar het geplande luchtvaartterrein van landing te vliegen, naar een uitwijkluchtvaartterrein te vliegen en daarna minstens 45 minuten op de normale kruishoogte te vliegen.

b)

Bij het berekenen van de vereiste brandstof, inclusief die welke nodig is voor noodgevallen, wordt rekening gehouden met het volgende:

1.

de voorspelde weersomstandigheden;

2.

de verwachte ATC-routes en verkeersvertragingen;

3.

de procedures voor drukverlies of het uitvallen van één motor en route, voor zover van toepassing, en

4.

alle andere omstandigheden die de landing van het vliegtuig kunnen vertragen of het brandstof- en/of olieverbruik kunnen doen toenemen.

c)

Niets belet de wijziging van een vluchtplan tijdens de vlucht teneinde de geplande bestemming van de vlucht te veranderen, voor zover aan alle eisen kan worden voldaan vanaf het punt waarop de geplande bestemming wordt veranderd.

NCO.OP.126   Brandstof- en olievoorraad — helikopters

a)

De gezagvoerder begint een vlucht alleen als zich aan boord van de helikopter voldoende brandstof en olie bevinden om:

1.

voor VFR-vluchten: naar het geplande luchtvaartterrein/de geplande vluchtuitvoeringslocatie van landing te vliegen en daarna minstens 20 minuten te vliegen tegen de snelheid voor maximum afstand, en

2.

voor IFR-vluchten:

i)

als er geen uitwijkluchtvaartterrein of luchtvaartterrein met gunstige weersomstandigheden beschikbaar is: naar het geplande luchtvaartterrein/de geplande vluchtuitvoeringslocatie van landing te vliegen en daarna 30 minuten te vliegen tegen wachtsnelheid op 450 m (1 500 ft) boven het luchtvaartterrein/de vluchtuitvoeringslocatie van bestemming bij standaardtemperatuur en standaardnaderings- en landingsomstandigheden, of

ii)

als een uitwijkluchtvaartterrein vereist is: om naar het geplande luchtvaartterrein/de geplande vluchtuitvoeringslocatie van landing te vliegen en een nadering en doorstart uit te voeren, en daarna:

A)

naar het gespecificeerde uitwijkluchtvaartterrein te vliegen, en

B)

30 minuten tegen wachtsnelheid te vliegen op 450 m (1 500 ft) boven het uitwijkluchtvaartterrein/de uitwijkvluchtuitvoeringslocatie bij standaardtemperatuur en standaardnaderings- en landingsomstandigheden.

b)

Bij het berekenen van de vereiste brandstof, inclusief die welke nodig is voor noodgevallen, wordt rekening gehouden met het volgende:

1.

de voorspelde weersomstandigheden;

2.

de verwachte ATC-routes en verkeersvertragingen;

3.

de procedures voor drukverlies of het uitvallen van één motor en route, voor zover van toepassing, en

4.

alle andere omstandigheden die de landing van het luchtvaartuig kunnen vertragen of het brandstof- en/of olieverbruik kunnen doen toenemen.

c)

Niets belet de wijziging van een vluchtplan tijdens de vlucht teneinde de geplande bestemming van de vlucht te veranderen, voor zover aan alle eisen kan worden voldaan vanaf het punt waarop de geplande bestemming wordt veranderd.

NCO.OP.127   Voorraad en planning van brandstof en ballast — luchtballonnen

a)

De gezagvoerder begint een vlucht alleen als zich aan boord voldoende brandstof, gas of ballast bevinden om 30 minuten te vliegen.

b)

De berekeningen van de brandstof-, gas- of ballastvoorraad worden gebaseerd op minstens de volgende vluchtuitvoeringsomstandigheden:

1.

door de ballonfabrikant verstrekte gegevens;

2.

verwachte massa’s;

3.

verwachte weersomstandigheden, en

4.

procedures en restricties van de verlener van luchtvaartnavigatiediensten.

NCO.OP.130   Voorlichting van passagiers

De gezagvoerder ziet erop toe dat vóór of, voor zover passend, tijdens de vlucht voorlichting aan de passagiers wordt gegeven over nooduitrusting en -procedures.

NCO.OP.135   Vluchtvoorbereiding

a)

Alvorens een vlucht te beginnen, gaat de gezagvoerder met alle beschikbare redelijke middelen na of de grond- en/of waterfaciliteiten, inclusief de beschikbare communicatiefaciliteiten en navigatiehulpmiddelen die vereist zijn voor de veilige vluchtuitvoering met het luchtvaartuig, volstaan voor het desbetreffende type vluchtuitvoering.

b)

Alvorens een vlucht te beginnen, moet de gezagvoerder vertrouwd zijn met alle beschikbare meteorologische informatie die passend is voor de geplande vlucht. De voorbereiding van een vlucht weg van de nabijheid van de plaats van vertrek, en van elke vlucht onder instrumentvliegregels (IFR), omvat:

1.

een studie van de beschikbare actuele weersverslagen en –voorspellingen, en

2.

de planning van een alternatieve actie in het geval de vlucht wegens weersomstandigheden niet volgens planning kan worden uitgevoerd.

NCO.OP.140   Uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming — vleugelvliegtuigen

Voor IFR-vluchten vermeldt de gezagvoerder in het vluchtplan minstens één uitwijkluchtvaartterrein van bestemming met gunstige weersomstandigheden, tenzij:

a)

uit de beschikbare actuele meteorologische informatie blijkt dat, voor de periode van 1 uur vóór tot 1 uur na het verwachte aankomsttijdstip, of van het werkelijke vertrektijdstip tot 1 uur na het verwachte aankomsttijdstip, als deze periode korter is, de nadering en landing bij zichtweersomstandigheden (VMC) kunnen worden uitgevoerd, of

b)

de geplande landingslocatie afgelegen is, en:

1.

een instrumentnaderingsprocedure is voorgeschreven voor het geplande luchtvaartterrein van landing, en

2.

uit de actuele meteorologische informatie blijkt dat de weersomstandigheden van 2 uur vóór tot 2 uur na het verwachte aankomsttijdstip als volgt zullen zijn:

i)

de wolkenbasis bevindt zich op minstens 300 m (1 000 ft) boven het minimum voor de instrumentnaderingsprocedure, en

ii)

het zicht bedraagt minstens 5,5 km of 4 km meer dan het minimum voor de procedure.

NCO.OP.141   Uitwijkluchtvaartterreinen van bestemming — helikopters

Voor vluchten volgens instrumentvliegregels vermeldt de gezagvoerder in het vluchtplan minstens één uitwijkluchtvaartterrein van bestemming met gunstige weersomstandigheden, tenzij:

a)

een instrumentnaderingsprocedure is voorgeschreven voor het geplande luchtvaartterrein van landing en uit de beschikbare actuele meteorologische informatie blijkt dat de meteorologische omstandigheden als volgt zullen zijn van 2 uur vóór tot 2 uur na het verwachte aankomsttijdstip, of van de werkelijke vertrektijd tot 2 uur na het verwachte aankomsttijdstip, als deze periode korter is:

1.

de wolkenbasis bevindt zich op minstens 120 m (400 ft) boven het minimum voor de instrumentnaderingsprocedure, en

2.

het zicht bedraagt minstens 1 500 m meer dan het minimum voor de procedure, of

b)

de geplande landingslocatie afgelegen is en:

1.

een instrumentnaderingsprocedure is voorgeschreven voor het geplande luchtvaartterrein van landing;

2.

uit de actuele meteorologische informatie blijkt dat de weersomstandigheden van 2 uur vóór tot 2 uur na het verwachte aankomsttijdstip als volgt zullen zijn:

i)

de wolkenbasis bevindt zich op minstens 120 m (400 ft) boven het minimum voor de instrumentnaderingsprocedure;

ii)

het zicht bedraagt minstens 1 500 m meer dan het minimum voor de procedure, en

3.

een uiterst omkeerpunt (point of no return, PNR) is vastgesteld in geval van een offshorebestemming.

NCO.OP.145   Bijtanken terwijl de passagiers instappen, aan boord zijn of uitstappen

a)

Het luchtvaartuig mag niet worden bijgetankt met Avgas (aviation gasoline) of „wide-cut”-brandstof of een mengsel van deze brandstofsoorten terwijl de passagiers instappen, aan boord zijn of uitstappen.

b)

Het luchtvaartuig mag met geen enkel ander type brandstof worden bijgetankt terwijl de passagiers instappen, aan boord zijn of uitstappen, tenzij dit gebeurt in aanwezigheid van de gezagvoerder of ander gekwalificeerd personeel dat klaar is om het luchtvaartuig op de meest praktische en snelle wijze te evacueren.

NCO.OP.150   Vervoer van passagiers

Met uitzondering van luchtballonnen ziet de gezagvoerder erop toe dat, vóór het taxiën, opstijgen en landen, en telkens wanneer dit door de gezagvoerder in het belang van de veiligheid noodzakelijk wordt geacht, alle aan boord aanwezige passagiers op zitplaatsen zitten of op ligplaatsen liggen met een correct vastgemaakte veiligheidsgordel of bevestigingssysteem.

NCO.OP.155   Roken aan boord — vleugelvliegtuigen en helikopters

De gezagvoerder staat roken aan boord niet toe:

a)

wanneer dit in verband met de veiligheid noodzakelijk wordt geacht, en

b)

tijdens het bijtanken van het luchtvaartuig.

NCO.OP.156   Roken aan boord — zweefvliegtuigen en luchtballonnen

Roken is niet toegestaan aan boord van zweefvliegtuigen of luchtballonnen.

NCO.OP.160   Meteorologische omstandigheden

a)

De gezagvoerder gaat alleen over tot het begin of de voorzetting van een vlucht volgens zichtvliegregels als uit de recentste beschikbare meteorologische informatie blijkt dat de weersomstandigheden langs de route en op de geplande bestemming op het verwachte tijdstip van gebruik gelijk zullen zijn aan of beter zullen zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor zichtvliegregels.

b)

De gezagvoerder gaat alleen over tot het begin of de voorzetting van een vlucht volgens instrumentvliegregels naar het geplande luchtvaartterrein van bestemming als uit de recentste beschikbare meteorologische informatie blijkt dat de weersomstandigheden op de bestemming of op minstens één uitwijkluchtvaartterrein van bestemming op het verwachte aankomsttijdstip gelijk zijn aan of beter zijn dan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima voor het luchtvaartterrein.

c)

Als een vlucht bestaat uit segmenten volgens zichtvliegregels en segmenten volgens instrumentvliegregels is de onder a), en b), vermelde meteorologische informatie van toepassing, voor zover relevant.

NCO.OP.165   IJs en andere verontreinigingen — Procedures op de grond

De gezagvoerder mag pas opstijgen wanneer het luchtvaartuig vrij is van elke afzetting welke de prestaties en/of de bestuurbaarheid van het luchtvaartuig negatief zou kunnen beïnvloeden, behalve zoals toegestaan overeenkomstig het vlieghandboek.

NCO.OP.170   IJs en andere verontreinigingen — Vliegprocedures

a)

De gezagvoerder gaat pas over tot het begin of de voortzetting van een vlucht onder verwachte of feitelijke ijsvormingsomstandigheden wanneer het luchtvaartuig is gecertificeerd en uitgerust om aan zulke omstandigheden het hoofd te bieden, zoals vermeld in punt 2.a.5 van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 216/2008.

b)

Als de intensiteit van de ijsvorming sterker is dan die waarvoor het luchtvaartuig is gecertificeerd of als een luchtvaartuig dat niet is gecertificeerd voor vluchten in bekende ijsvormingsomstandigheden te maken krijgt met ijsvorming, verlaat de gezagvoerder onverwijld de plaats waar de ijsvormingsomstandigheden zich voordoen door een wijziging van het vliegniveau en/of de route en, indien noodzakelijk, door een noodgeval te melden aan de luchtverkeersleiding.

NCO.OP.175   Startomstandigheden — vleugelvliegtuigen en helikopters

Alvorens te starten vergewist de gezagvoerder zich van het volgende:

a)

volgens de ter beschikking staande informatie wordt veilig starten en vertrekken niet verhinderd door het weer op het luchtvaartterrein of de vluchtuitvoeringslocatie en de toestand van de te gebruiken startbaan of het gebied voor eindnadering en opstijgen, en

b)

er kan worden voldaan aan de toepasselijke vluchtuitvoeringsminima van het luchtvaartterrein.

NCO.OP.176   Startomstandigheden — luchtballonnen

Alvorens te starten vergewist de gezagvoerder van een luchtballon zich ervan dat, volgens de beschikbare informatie, veilig starten en vertrekken niet wordt verhinderd door het weer op de vluchtuitvoeringslocatie of het luchtvaartterrein.

NCO.OP.180   Simulaties tijdens de vlucht

a)

Bij het vervoer van passagiers of vracht mag de gezagvoerder geen simulaties uitvoeren van:

1.

situaties die de toepassing van abnormale of noodprocedures vereisen, of

2.

vluchten in instrumentweersomstandigheden (IMC).

b)

Onverminderd het bepaalde onder a), mogen dergelijke simulaties worden uitgevoerd met leerlingpiloten aan boord wanneer het opleidingsvluchten betreft die door een goedgekeurde opleidingsorganisatie worden uitgevoerd.

NCO.OP.185   Brandstofbeheer tijdens de vlucht

De gezagvoerder controleert regelmatig of de hoeveelheid bruikbare brandstof of, voor luchtballonnen, de ballast die nog voor de vlucht beschikbaar is niet minder is dan de brandstof of ballast die nodig is om naar een luchtvaartterrein of vluchtuitvoeringslocatie met gunstige weersomstandigheden te vliegen, alsmede de geplande reservebrandstof, zoals vereist bij NCO.OP.125, NCO.OP.126 of NCO.OP.127.

NCO.OP.190   Gebruik van aanvullende zuurstof

De gezagvoerder zorgt ervoor dat hij/zij en de cockpitbemanningsleden die betrokken zijn bij essentiële taken voor het veilig functioneren van een luchtvaartuig in vlucht, voortdurend aanvullende zuurstof gebruiken wanneer de cabinedrukhoogte gedurende meer dan 30 minuten 10 000 ft overschrijdt en telkens wanneer de cabinedrukhoogte 13 000 ft overschrijdt.

NCO.OP.195   Grondnaderingsmelding

Wanneer door de gezagvoerder of een grondnaderingswaarschuwingssysteem (Ground proximity warning system, GPWS) wordt vastgesteld dat het luchtvaartuig de grond te dicht nadert, treedt de gezagvoerder onmiddellijk corrigerend op teneinde veilige vluchtomstandigheden te bewerkstelligen.

NCO.OP.200   Boordinstallatie ter voorkoming van botsingen (Airborne Collision Avoidance System, ACAS II)

Wanneer gebruik wordt gemaakt van ACAS II, moeten de vluchtuitvoeringsprocedures en de opleidingen in overeenstemming zijn met Verordening (EU) nr. 1332/2011.

NCO.OP.205   Naderings- en landingsprocedures — vleugelvliegtuigen en helikopters

Alvorens een nadering voor de landing in te zetten, vergewist de gezagvoerder zich ervan dat, volgens de ter beschikking staande informatie, het weer op het luchtvaartterrein of de vluchtuitvoeringslocatie en de toestand van de te gebruiken landingsbaan of het gebied voor eindnadering en opstijgen (Final Approach and Take-off Area, FATO) een veilige nadering, landing of afgebroken nadering niet verhinderen.

NCO.OP.210   Begin en voortzetting van de nadering — vleugelvliegtuigen en helikopters

a)

De gezagvoerder mag, ongeacht de meegedeelde zichtbare baanlengte (Runway visual range, RVR)/het meegedeelde zicht, een instrumentnadering inzetten.

b)

Indien het gemelde RVR/zicht lager is dan het toepasselijke minimum, wordt de nadering niet voortgezet:

1.

onder 1 000 ft boven het luchtvaartterrein, of

2.

in het eindnaderingssegment in het geval de beslissingshoogte (decision altitude/height, DA/H) of de minimumdalingshoogte (minimum descent altitude/height, MDA/H) meer dan 1 000 ft boven het luchtvaartterrein ligt.

c)

Wanneer de zichtbare baanlengte niet beschikbaar is, mogen de waarden voor de zichtbare baanlengte worden afgeleid door omzetting van het meegedeelde zicht.

d)

Indien de meegedeelde zichtbare baanlengte/het meegedeelde zicht minder bedraagt dan het toepasselijke minimum als het luchtvaartuig gedaald is tot onder 1 000 ft boven het luchtvaartterrein, mag de nadering worden voortgezet tot de beslissingshoogte of de minimumdalingshoogte.

e)

De nadering mag beneden de beslissingshoogte of de minimumdalingshoogte worden voortgezet en de landing mag worden voltooid mits de visuele referentiepunten die passen bij het type nadering en bij de geplande baan, op de beslissingshoogte of de minimumdalingshoogte waarneembaar zijn en blijven.

f)

De zichtbare baanlengte van de landingszone blijft altijd doorslaggevend.

NCO.OP.215   vluchtuitvoeringsbeperkingen — heteluchtballonnen

Een heteluchtballon mag 's nachts opstijgen als er voldoende brandstof aan boord is voor een landing overdag.

SUBDEEL C

PRESTATIES VAN LUCHTVAARTUIGEN EN VLUCHTUITVOERINGSBEPERKINGEN

NCO.POL.100   Vluchtuitvoeringsbeperkingen — alle luchtvaartuigen

a)

Tijdens elke fase van de vluchtuitvoering blijven de belading, de massa en, met uitzondering van luchtballonnen, het zwaartepunt van het luchtvaartuig binnen de grenzen die in het vlieghandboek of een gelijkwaardig document zijn vermeld.

b)

Borden, lijsten, instrumentmarkeringen of combinaties daarvan waarop de in het vlieghandboek voorgeschreven vluchtuitvoeringsbeperkingen visueel zijn gepresenteerd, moeten zichtbaar aanwezig zijn in het luchtvaartuig.

NCO.POL.105   Weging

a)

De exploitant ziet erop toe dat de massa en, met uitzondering van luchtballonnen, het zwaartepunt van het luchtvaartuig zijn bepaald door een effectieve weging vóór de eerste ingebruikname. De gezamenlijke effecten van modificaties en reparaties op de massa en het zwaartepunt dienen in rekening te worden gebracht en goed te worden gedocumenteerd. Deze informatie wordt ter beschikking van de gezagvoerder gesteld. Luchtvaartuigen worden opnieuw gewogen indien de invloed van modificaties op de massa en het zwaartepunt niet nauwkeurig gekend is.

b)

De weging wordt uitgevoerd door de fabrikant of door een erkende onderhoudsorganisatie.

NCO.POL.110   Prestaties — algemeen

De gezagvoerder voert alleen vluchten uit met het luchtvaartuig als de prestaties volstaan om te voldoen aan de toepasselijke voorschriften voor luchtruimgebruik en alle andere beperkingen die van toepassing zijn op de vlucht, het luchtruim of de gebruikte luchtvaartterreinen of vluchtuitvoeringslocaties, rekening houdende met de nauwkeurigheid van de gebruikte kaarten.

SUBDEEL D

INSTRUMENTEN, GEGEVENS EN APPARATUUR

SECTIE 1

Vleugelvliegtuigen

NCO.IDE.A.100   Instrumenten en apparatuur — algemeen

a)

De volgens dit deel vereiste instrumenten en apparatuur worden goedgekeurd overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen, voor zover ze:

1.

door de cockpitbemanning worden gebruikt om het vliegpad te controleren;

2.

worden gebruikt om te voldoen aan NCO.IDE.A.190;

3.

worden gebruikt om te voldoen aan NCO.IDE.A.195, of

4.

in het vleugelvliegtuig zijn geïnstalleerd.

b)

Voor de volgende apparatuur — voor zover die bij dit subdeel is vereist — is geen goedkeuring nodig:

1.

reservezekeringen;

2.

onafhankelijk werkende draagbare lampen;

3.

een nauwkeurig uurwerk;

4.

verbandtrommels;

5.

overlevings- en noodsignaalapparatuur;

6.

zeeankers en uitrusting voor het aanmeren, en

7.

bevestigingssystemen voor kinderen.

c)

Voor instrumenten en apparatuur die bij dit subdeel niet worden vereist en alle andere apparatuur die niet bij andere toepasselijke bijlagen is vereist, maar die wel op een vlucht wordt meegenomen, geldt het volgende:

1.

de informatie die door deze instrumenten of apparatuur wordt verstrekt, mag door de cockpitbemanning niet worden gebruikt om te voldoen aan bijlage I bij Verordening (EG) nr. 216/2008 of NCO.IDE.A.190 en NCO.IDE.A.195, en

2.

de instrumenten en apparatuur mogen geen nadelige invloed hebben op de luchtwaardigheid van het vliegtuig, ook niet bij uitval of storingen.

d)

Instrumenten en apparatuur moeten gemakkelijk bedienbaar of bereikbaar zijn vanaf de post van het cockpitbemanningslid dat die instrumenten of apparatuur moet gebruiken.

e)

Alle vereiste noodapparatuur moet gemakkelijk bereikbaar zijn voor direct gebruik.

NCO.IDE.A.105   Minimumuitrusting voor de vlucht

Aan een vlucht mag niet worden begonnen als een van de voor de voorgenomen vlucht vereiste instrumenten, apparaten of functies van het vliegtuig niet werkt of ontbreekt, tenzij:

a)

het vliegtuig wordt geëxploiteerd in overeenstemming met de minimumuitrustingslijst (MEL), voor zover die is opgesteld, of

b)

voor het vliegtuig een vliegvergunning is afgegeven overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen.

NCO.IDE.A.110   Elektrische reservezekeringen

Vliegtuigen worden uitgerust met elektrische reservezekeringen, met de grenswaarden die vereist zijn voor volledige circuitbescherming, voor de vervanging van zekeringen die tijdens de vlucht mogen worden vervangen.

NCO.IDE.A.115   Lichten

Vliegtuigen die overdag worden gebruikt, worden uitgerust met:

a)

een antibotsingsverlichtingssysteem;

b)

navigatie-/positielichten;

c)

een landingslicht;

d)

door het elektrische systeem van het vliegtuig gevoede verlichting welke zorgt voor een afdoende verlichting van alle instrumenten en apparatuur die essentieel zijn voor het veilige gebruik van het vliegtuig;

e)

door het elektrische systeem van het vliegtuig gevoede verlichting die zorgt voor verlichting in alle passagierscompartimenten;

f)

een onafhankelijk werkende draagbare lamp voor elke bemanningspost, en

g)

de verlichting die nodig is om te voldoen aan internationale voorschriften ter voorkoming van botsingen op zee in geval van watervliegtuigen.

NCO.IDE.A.120   VFR-vluchtuitvoeringen — vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur

a)

Vliegtuigen waarmee VFR-vluchten overdag worden uitgevoerd, worden uitgerust met een middel om het volgende weer te geven:

1.

de magnetische koers;

2.

de tijd in uren, minuten en seconden;

3.

de drukhoogte;

4.

de aangegeven vliegsnelheid, en

5.

het Machgetal, indien de snelheidsbeperkingen worden uitgedrukt in Mach.

b)

Vliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd bij zichtweersomstandigheden (VMC) 's nachts of in omstandigheden waarbij het gewenste vliegpad van het vliegtuig niet kan worden behouden zonder verwijzing naar een of meer aanvullende instrumenten, worden, naast het bepaalde onder a), uitgerust met:

1.

een middel om het volgende te meten en weer te geven:

i)

de bocht en slip;

ii)

de vlieghouding;

iii)

de verticale snelheid, en

iv)

de gestabiliseerde koers, en

2.

een middel om aan te geven dat de stroomvoorziening naar de vlieginstrumenten onvoldoende is.

c)

Vliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd waarbij het gewenste vliegpad van het vliegtuig niet kan worden behouden zonder verwijzing naar een of meer aanvullende instrumenten, worden, naast het bepaalde onder a), en b), uitgerust met een inrichting ter voorkoming van storingen in het krachtens onder a), punt 4, vereiste systeem voor het aangeven van de vliegsnelheid wegens condensatie of ijsvorming.

NCO.IDE.A.125   IFR-vluchten — vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur

Vliegtuigen waarmee overdag IFR-vluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met:

a)

een middel om het volgende te meten en weer te geven:

1.

de magnetische koers;

2.

de tijd in uren, minuten en seconden;

3.

de drukhoogte;

4.

de aangegeven vliegsnelheid;

5.

de verticale snelheid;

6.

de bocht en slip;

7.

de vlieghouding;

8.

de gestabiliseerde koers;

9.

de buitentemperatuur, en

10.

het Machgetal, indien de snelheidsbeperkingen worden uitgedrukt in Mach;

b)

een middel om aan te geven dat de stroomvoorziening naar de vlieginstrumenten onvoldoende is, en

c)

een inrichting ter voorkoming van storingen in het krachtens onder a), punt 4, vereiste systeem voor het aangeven van de vliegsnelheid wegens condensatie of ijsvorming.

NCO.IDE.A.130   Terreinsignalerings- en waarschuwingssysteem (TAWS)

Vliegtuigen met schroefturbinemotoren die gecertificeerd zijn voor een maximale passagiersconfiguratie van meer dan negen worden uitgerust met een TAWS dat voldoet aan de eisen voor:

a)

klasse A-uitrusting, als vermeld in een aanvaardbare norm, in het geval van vliegtuigen waarvoor het individuele luchtwaardigheidscertificaat voor het eerst is afgegeven na 1 januari 2011, of

b)

klasse B-uitrusting, als vermeld in een aanvaardbare norm, in het geval van vliegtuigen waarvoor het individuele luchtwaardigheidscertificaat voor het eerst is afgegeven op of vóór 1 januari 2011.

NCO.IDE.A.135   Intercomsysteem voor de cockpitbemanning

Vliegtuigen die worden bestuurd door een cockpitbemanning van meer dan één persoon worden uitgerust met een intercomsysteem voor de cockpitbemanning, met inbegrip van koptelefoons en microfoons voor gebruik door alle cockpitbemanningsleden.

NCO.IDE.A.140   Zitplaatsen, veiligheidsgordels, bevestigingssystemen en bevestigingssysteem voor kinderen

a)

Vliegtuigen worden uitgerust met:

1.

een stoel of ligplaats voor elke persoon aan boord van 24 maanden of ouder;

2.

een veiligheidsgordel voor elke passagiersstoel en koppelriemen voor elke ligplaats;

3.

een bevestigingssysteem voor kinderen voor elke persoon aan boord van jonger dan 24 maanden, en

4.

een veiligheidsgordel met een schoudersysteem en een éénpuntsontkoppelingsmechanisme voor elke cockpitbemanningsstoel.

NCO.IDE.A.145   Verbandtrommels voor eerste hulp bij ongevallen

a)

Vliegtuigen worden uitgerust met een verbandtrommel voor eerste hulp bij ongevallen.

b)

De verbandtrommel moet:

1.

gemakkelijk en snel bereikbaar zijn voor gebruik, en

2.

na gebruik worden aangevuld.

NCO.IDE.A.150   Aanvullende ademhalingszuurstof — vliegtuigen met drukcabine

a)

Vliegtuigen met drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd op een hoogte die zuurstofvoorziening vereist overeenkomstig het bepaalde onder b), worden uitgerust met zuurstofapparatuur waarmee de vereiste zuurstofvoorraden kunnen worden opgeslagen en toegediend.

b)

Vliegtuigen met drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd boven een hoogte waarbij de drukhoogte in de passagierscompartimenten meer dan 10 000 ft bedraagt, voeren voldoende ademhalingszuurstof mee voor:

1.

alle bemanningsleden, en:

i)

100 % van de passagiers voor perioden waarin de cabinedrukhoogte hoger is dan 15 000 ft, maar in geen enkel geval minder dan 10 minuten aan voorraad;

ii)

minstens 30 % van de passagiers voor perioden waarin, bij drukverlies en rekening houdende met de omstandigheden van de vlucht, de drukhoogte in het passagierscompartiment tussen 14 000 ft en 15 000 ft bedraagt, en

iii)

minstens 10 % van de passagiers voor perioden van meer dan 30 minuten wanneer de drukhoogte in het passagierscompartiment tussen 10 000 ft en 14 000 ft bedraagt,

en

2.

alle inzittenden van het passagierscompartiment gedurende minstens 10 minuten, in het geval van vliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd op drukhoogten boven 25 000 ft, of onder die drukhoogte maar in omstandigheden die het onmogelijk maken veilig binnen 4 minuten te dalen tot een drukhoogte van 13 000 ft.

c)

Vliegtuigen met drukcabine waarmee vluchten boven 25 000 ft worden uitgevoerd, worden bovendien uitgerust met een inrichting om de cockpitbemanning te waarschuwen in geval van drukverlies.

NCO.IDE.A.155   Aanvullende ademhalingszuurstof — vliegtuigen zonder drukcabine

a)

Vliegtuigen zonder drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd op een hoogte die zuurstofvoorziening vereist overeenkomstig het bepaalde onder b), worden uitgerust met zuurstofapparatuur waarmee de vereiste zuurstofvoorraden kunnen worden opgeslagen en toegediend.

b)

Vliegtuigen zonder drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd boven een hoogte waarbij de drukhoogte in de passagierscompartimenten meer dan 10 000 ft bedraagt, voeren voldoende ademhalingszuurstof mee voor:

1.

alle bemanningsleden en minstens 10 % van de passagiers voor perioden van meer dan 30 minuten wanneer de drukhoogte in het passagierscompartiment tussen 10 000 ft en 13 000 ft bedraagt, en

2.

alle bemanningsleden en passagiers voor alle perioden dat de drukhoogte in de passagierscompartimenten meer dan 13 000 ft bedraagt.

NCO.IDE.A.160   Handbrandblussers

a)

Vliegtuigen, met uitzondering van touring motor gliders (TMG) en ELA1-vliegtuigen, worden uitgerust met ten minste één handbrandblusser:

1.

in de cockpit, en

2.

in elk passagierscompartiment dat gescheiden is van de cockpit, tenzij het compartiment gemakkelijk en snel toegankelijk is voor de cockpitbemanning.

b)

Het type en de hoeveelheid blusmiddel voor de vereiste brandblussers dient geschikt te zijn voor het soort brand dat kan optreden in het compartiment waarvoor de blusser bestemd is en voor het minimaliseren van het risico op vorming van giftige gasconcentraties in personencompartimenten.

NCO.IDE.A.165   Markering van openhakplaatsen

Indien bepaalde delen van de romp van het vliegtuig zijn gemarkeerd als zijnde geschikt om in geval van nood open te worden gehakt door reddingsploegen, zijn deze delen gemarkeerd als in figuur 1.

Figuur 1

Markering van openhakplaatsen

Image

NCO.IDE.A.170   Plaatsaanduidende noodzender (ELT)

a)

Vliegtuigen worden uitgerust met:

1.

een plaatsaanduidende noodzender van om het even welk type in geval van vliegtuigen waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of vóór 1 juli 2008.

2.

een automatische plaatsaanduidende noodzender in geval van vliegtuigen waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven na 1 juli 2008, of

3.

een plaatsaanduidende noodzender voor overlevenden (ELT(S)) of een persoonlijke noodbaken (PLB) die wordt meegenomen door een bemanningslid of een passagier, in geval van vliegtuigen die gecertificeerd zijn voor een maximale passagiersconfiguratie van zes of minder.

b)

Plaatsaanduidende noodzenders van om het even welk type en persoonlijke noodbakens moeten tegelijkertijd op 121,5 MHz en 406 MHz kunnen uitzenden.

NCO.IDE.A.175   Vluchten boven water

a)

De volgende vliegtuigen worden uitgerust met een zwemvest voor elke persoon aan boord of een gelijkwaardig individueel drijfmiddel voor elke persoon aan boord van jonger dan 24 maanden, gedragen of opgeborgen op een plaats die gemakkelijk en snel bereikbaar is vanuit de zit- of ligplaats van de persoon voor wie het is bedoeld:

1.

eenmotorige landvliegtuigen:

i)

in geval van vluchten boven water buiten glijafstand van land, of

ii)

indien de start of landing plaatsvindt op een luchtvaartterrein of vluchtuitvoeringslocatie waar, volgens de mening van de gezagvoerder, het start- of naderingsvliegpad zodanig boven water is gelegen dat er een kans bestaat dat een noodlanding op het water moet worden gemaakt;

2.

watervliegtuigen waarmee vluchten boven water worden uitgevoerd, en

3.

vliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd waarbij de afstand tot een plaats op het land waar een noodlanding mogelijk is groter is dan die welke overeenstemt met 30 minuten tegen normale kruissnelheid of groter is dan 50 zeemijl, als dit korter is.

b)

Watervliegtuigen waarmee vluchten boven water worden uitgevoerd, worden uitgerust met:

1.

één anker;

2.

één zeeanker, als dit nodig is om te helpen bij het manoeuvreren, en

3.

uitrusting om de geluidssignalen te kunnen produceren die zijn voorgeschreven in de internationale regels voor het voorkomen van botsingen op zee, waar van toepassing.

c)

Als met een vliegtuig een vlucht wordt uitgevoerd waarbij de afstand tot een plaats op het land waar een noodlanding mogelijk is groter is dan die welke overeenstemt met 30 minuten vliegen tegen normale kruissnelheid of groter is dan 50 zeemijl, als dit korter is, bepaalt de gezagvoerder de risico’s voor de inzittenden in geval van een noodlanding op het water. Op basis daarvan bepaalt hij of het volgende wordt meegenomen:

1.

apparatuur waarmee noodsignalen kunnen worden gegeven;

2.

voldoende reddingsvlotten om alle personen aan boord te vervoeren, die zodanig moeten worden opgeborgen dat ze klaar zijn voor gebruik in noodgevallen, en

3.

levensreddende uitrusting, met inbegrip van middelen om in leven te blijven, als passend voor de uit te voeren vlucht.

NCO.IDE.A.180   Overlevingsuitrusting

Vliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd boven gebieden waar opsporing en redding bijzonder moeilijk zouden zijn, worden uitgerust met apparatuur voor noodsignalen en levensreddende uitrusting, met inbegrip van middelen om in leven te blijven, als passend voor het gebied waarboven de vlucht plaatsvindt.

NCO.IDE.A.190   Radiocommunicatieapparatuur

a)

Indien dit in het gebruikte luchtruim is vereist, worden vliegtuigen uitgerust met radiocommunicatieapparatuur waarmee tweewegcommunicatie tot stand kan worden gebracht met de luchtvaartstations en op de frequenties die in de luchtruimvoorschriften zijn bepaald.

b)

Indien vereist uit hoofde van a) voorziet de radiocommunicatieapparatuur in communicatie op de noodfrequentie voor luchtvaartradioverkeer (121,5 MHz).

c)

Als meer dan een communicatieapparaat vereist is, moet elk apparaat onafhankelijk van de andere werken, zodat het uitvallen van een apparaat niet tot het uitvallen van de andere leidt.

NCO.IDE.A.195   Navigatieapparatuur

a)

Vliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd op routes waar de navigatie niet kan worden gebaseerd op visuele oriëntatiepunten, worden uitgerust met alle navigatieapparatuur die nodig is om te kunnen vliegen overeenkomstig:

1.

het ATS-vliegplan, indien van toepassing, en

2.

de toepasselijke luchtruimvoorschriften.

b)

Vliegtuigen worden uitgerust met voldoende navigatieapparatuur om ervoor te zorgen dat bij het uitvallen van een onderdeel van de apparatuur tijdens om het even welke fase van de vlucht, de resterende apparatuur veilige navigatie overeenkomstig het bepaalde onder a) of passende noodhandelingen mogelijk maakt.

c)

Vliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd waarbij het de bedoeling is dat de landing plaatsvindt in instrumentenweersomstandigheden (IMC) worden uitgerust met geschikte apparatuur die in staat is om het vliegtuig te geleiden naar een punt van waaraf een visuele landing kan worden uitgevoerd. Deze apparatuur moet geleiding kunnen geven voor elk luchtvaartterrein waarop het vliegtuig voornemens is in instrumentweersomstandigheden te landen en voor alle aangewezen uitwijkluchtvaartterreinen.

NCO.IDE.A.200   Transponder

Indien dit in het gebruikte luchtruim is vereist, worden vliegtuigen uitgerust met een SSR-transponder (Secondary Surveillance Radar) met alle vereiste functies.

SECTIE 2

Helikopters

NCO.IDE.H.100   Instrumenten en apparatuur — algemeen

a)

De volgens dit deel vereiste instrumenten en apparatuur moeten worden goedgekeurd overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen, voor zover ze:

1.

door de cockpitbemanning worden gebruikt om het vliegpad te controleren;

2.

worden gebruikt om te voldoen aan NCO.IDE.H.190;

3.

worden gebruikt om te voldoen aan NCO.IDE.H.195, of

4.

In de helikopter zijn geïnstalleerd.

b)

Voor de volgende apparatuur — voor zover die bij dit subdeel is vereist — is geen goedkeuring nodig:

1.

onafhankelijk werkende draagbare lampen;

2.

een nauwkeurig uurwerk;

3.

verbandtrommels;

4.

overlevings- en noodsignaalapparatuur;

5.

zeeankers en uitrusting voor het aanmeren, en

6.

bevestigingssystemen voor kinderen.

c)

Voor instrumenten en apparatuur die bij dit subdeel niet worden vereist en alle andere apparatuur die niet bij andere toepasselijke bijlagen is vereist, maar die wel op een vlucht wordt meegenomen, geldt het volgende:

1.

de informatie die door deze instrumenten of apparatuur wordt verstrekt, mag door de cockpitbemanning niet worden gebruikt om te voldoen aan bijlage I bij Verordening (EG) nr. 216/2008 of NCO.IDE.H.190 en NCO.IDE.H.195, en

2.

de instrumenten en apparatuur mogen geen nadelige invloed hebben op de luchtwaardigheid van de helikopter, ook niet bij uitval of storingen.

d)

Instrumenten en apparatuur moeten vlot bedienbaar of bereikbaar zijn vanaf de post van het cockpitbemanningslid dat die instrumenten of apparatuur moet gebruiken.

e)

Alle vereiste noodapparatuur moet gemakkelijk bereikbaar zijn voor direct gebruik.

NCO.IDE.H.105   Minimumuitrusting voor de vlucht

Aan een vlucht mag niet worden begonnen wanneer enige van de voor de voorgenomen vlucht vereiste instrumenten, apparaten of functies van de helikopter niet werken of ontbreken, tenzij:

a)

de helikopter wordt geëxploiteerd in overeenstemming met de minimumuitrustingslijst (MEL), voor zover die is opgesteld, of

b)

voor de helikopter een vliegvergunning is afgegeven overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen.

NCO.IDE.H.115   Lichten

Helikopters waarmee nachtvluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met:

a)

een antibotsingsverlichtingssysteem;

b)

navigatie-/positielichten;

c)

een landingslicht;

d)

door het elektrische systeem van de helikopter gevoede verlichting die zorgt voor voldoende verlichting van alle instrumenten en apparatuur die essentieel zijn voor veilige vluchtuitvoeringen met de helikopter;

e)

door het elektrische systeem van de helikopter gevoede verlichting die zorgt voor verlichting in alle passagierscompartimenten;

f)

een onafhankelijk werkende draagbare lamp voor elke bemanningspost, en

g)

de verlichting die nodig is om te voldoen aan de internationale voorschriften ter voorkoming van botsingen op zee indien de helikopter een amfibieluchtvaartuig is.

NCO.IDE.H.120   VFR-vluchten — vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur

a)

Helikopters waarmee overdag VFR-vluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met een middel om het volgende te meten en weer te geven:

1.

de magnetische koers;

2.

de tijd in uren, minuten en seconden;

3.

de drukhoogte;

4.

de aangegeven vliegsnelheid, en

5.

de slip.

b)

Helikopters waarmee vluchten bij zichtweersomstandigheden (VMC) of bij een zicht van minder dan 1 500 m worden uitgevoerd, of in omstandigheden waarbij het gewenste vliegpad van de helikopter niet kan worden aangehouden zonder verwijzing naar een of meer aanvullende instrumenten, worden, naast het bepaalde onder a), uitgerust met:

1.

een middel om het volgende te meten en weer te geven:

i)

de vlieghouding;

ii)

de verticale snelheid, en

iii)

de gestabiliseerde koers, en

2.

een middel om aan te geven dat de stroomvoorziening naar de vlieginstrumenten onvoldoende is.

c)

Helikopters waarmee vluchten bij een zicht van minder dan 1 500 m worden uitgevoerd waarbij het gewenste vliegpad van de helikopter niet kan worden behouden zonder verwijzing naar een of meer aanvullende instrumenten, worden, naast het bepaalde onder a), en b), uitgerust met een inrichting ter voorkoming van storingen in het onder a), punt 4), vereiste systeem voor het aangeven van de vliegsnelheid wegens condensatie of ijsvorming.

NCO.IDE.H.125   IFR-vluchten — vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur

Helikopters waarmee overdag IFR-vluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met:

a)

een middel om het volgende te meten en weer te geven:

1.

de magnetische koers;

2.

de tijd in uren, minuten en seconden;

3.

de drukhoogte;

4.

de aangegeven vliegsnelheid;

5.

de verticale snelheid;

6.

de slip;

7.

de vlieghouding;

8.

de gestabiliseerde koers, en

9.

de buitentemperatuur;

b)

een middel om aan te geven dat de stroomvoorziening naar de vlieginstrumenten onvoldoende is;

c)

een inrichting ter voorkoming van storingen in het krachtens onder a), punt 4, vereiste systeem voor het aangeven van de vliegsnelheid wegens condensatie of ijsvorming, en

d)

een aanvullend stand-byinstrument voor het meten en weergeven van de vlieghouding.

NCO.IDE.H.126   Aanvullende uitrusting voor de uitvoering van IFR-vluchten met één piloot

Helikopters waarmee IFR-vluchten worden uitgevoerd met één piloot worden uitgerust met een automatische piloot waarmee ten minste een vaste hoogte en koers kan worden aangehouden.

NCO.IDE.H.135   Intercomsysteem voor de cockpitbemanning

Helikopters die worden bestuurd door een cockpitbemanning van meer dan één persoon worden uitgerust met een intercomsysteem voor de cockpitbemanning, met inbegrip van hoofdtelefoons en microfoons voor gebruik door alle cockpitbemanningsleden.

NCO.IDE.H.140   Zitplaatsen, veiligheidsgordels, bevestigingssystemen en bevestigingssysteem voor kinderen

a)

Helikopters worden uitgerust met:

1.

een stoel of ligplaats voor elke persoon aan boord van 24 maanden of ouder;

2.

een veiligheidsgordel voor elke passagiersstoel en koppelriemen voor elke ligplaats;

3.

voor helikopters waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 31 december 2012, een veiligheidsgordel met een schoudersysteem voor elke passagiersstoel voor passagiers van 24 maanden of ouder;

4.

een bevestigingssysteem voor kinderen voor elke persoon aan boord van jonger dan 24 maanden, en

5.

een veiligheidsgordel met een schoudersysteem dat is voorzien van een inrichting die het bovenlichaam van de inzittende automatisch tegenhoudt in geval van snelle vaartvermindering voor elke cockpitbemanningsstoel.

b)

Een veiligheidsgordel met een schoudersysteem is uitgerust met een éénpuntsontkoppelingsmechanisme.

NCO.IDE.H.145   Verbandtrommels voor eerste hulp bij ongevallen

a)

Helikopters worden uitgerust met een verbandtrommel voor eerste hulp bij ongevallen.

b)

De verbandtrommel moet:

1.

gemakkelijk en snel bereikbaar zijn voor gebruik, en

2.

na gebruik worden aangevuld.

NCO.IDE.H.155   Aanvullende ademhalingszuurstof — helikopters zonder drukcabine

a)

Helikopters zonder drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd op een hoogte die zuurstofvoorziening vereist overeenkomstig het bepaalde onder b), worden uitgerust met zuurstofapparatuur waarmee de vereiste zuurstofvoorraden kunnen worden opgeslagen en toegediend.

b)

Helikopters zonder drukcabine waarmee vluchten worden uitgevoerd boven een hoogte waarbij de drukhoogte in de passagierscompartimenten meer dan 10 000 ft bedraagt, voeren voldoende ademhalingszuurstof mee voor:

1.

alle bemanningsleden en minstens 10 % van de passagiers voor perioden van meer dan 30 minuten wanneer de drukhoogte in het passagierscompartiment tussen 10 000 ft en 13 000 ft bedraagt, en

2.

alle bemanningsleden en passagiers voor alle perioden dat de drukhoogte in de passagierscompartimenten meer dan 13 000 ft bedraagt.

NCO.IDE.H.160   Handbrandblussers

a)

Helikopters, met uitzondering van ELA2-helikopters, worden uitgerust met ten minste één handbrandblusser:

1.

in de cockpit, en

2.

in elk passagierscompartiment dat gescheiden is van de cockpit, tenzij het compartiment gemakkelijk en snel toegankelijk is voor de cockpitbemanning.

b)

Het type en de hoeveelheid blusmiddel voor de vereiste brandblussers dient geschikt te zijn voor het soort brand dat kan optreden in het compartiment waarvoor de blusser bestemd is en voor het minimaliseren van het risico op vorming van giftige gasconcentraties in personencompartimenten.

NCO.IDE.H.165   Markering van openhakplaatsen

Indien bepaalde delen van de romp van de helikopter zijn gemarkeerd als zijnde geschikt om in geval van nood te worden opengehakt door reddingsploegen, worden deze delen gemarkeerd als in figuur 1.

Figuur 1

Markering van openhakplaatsen

Image

NCO.IDE.H.170   Plaatsaanduidende noodzender (ELT)

a)

Helikopters die zijn gecertificeerd voor een maximale passagiersconfiguratie van meer dan zes worden uitgerust met:

1.

een automatische plaatsaanduidende noodzender (ELT), en

2.

één plaatsaanduidende noodzender voor overlevenden (ELT(S)) in een reddingsvlot of zwemvest, wanneer met de helikopter vluchten worden uitgevoerd op een afstand van het land die overeenstemt met meer dan 3 minuten vliegtijd tegen normale kruissnelheid.

b)

Helikopters die zijn gecertificeerd voor een maximale passagiersconfiguratie van hoogstens zes worden uitgerust met een plaatsaanduidende noodzender voor overlevenden (ELT(S)) of een persoonlijke noodbaken (PLB) die wordt meegenomen door een bemanningslid of een passagier.

c)

Plaatsaanduidende noodzenders van om het even welk type en persoonlijke noodbakens moeten tegelijkertijd op 121,5 MHz en 406 MHz kunnen uitzenden.

NCO.IDE.H.175   Vluchten boven water

a)

Helikopters worden uitgerust met een zwemvest voor elke persoon aan boord of een gelijkwaardig drijfmiddel voor elke persoon aan boord van jonger dan 24 maanden, opgeborgen op een plaats die gemakkelijk en snel bereikbaar is vanuit de zit- of ligplaats van de persoon voor wie het is bedoeld, bij vluchten:

1.

boven water op een afstand tot het land die niet met autorotatie is te overbruggen, waarbij de helikopter geen horizontale vlucht kan aanhouden als de kritieke motor uitvalt, of

2.

boven water op een afstand tot het land die overeenstemt met meer dan 10 minuten vliegtijd bij normale kruissnelheid, waarbij de helikopter een horizontale vlucht kan aanhouden als de kritieke motor uitvalt, of

3.

wanneer de start of landing plaatsvindt op een luchtvaartterrein of vluchtuitvoeringslocatie waarbij het start- of naderingsvliegpad zich boven water bevindt.

b)

Alle zwemvesten of gelijkwaardige individuele drijfmiddelen worden voorzien van elektrische verlichting om personen gemakkelijker te kunnen opsporen.

c)

Als met een helikopter een vlucht wordt uitgevoerd waarbij de afstand tot het land groter is dan die welke overeenstemt met 30 minuten vliegen tegen normale kruissnelheid of groter is dan 50 zeemijl, als dit korter is, bepaalt de gezagvoerder de risico’s voor de inzittenden in geval van een noodlanding op het water. Op basis daarvan bepaalt hij of het volgende wordt meegenomen:

1.

apparatuur waarmee noodsignalen kunnen worden gegeven;

2.

voldoende reddingsvlotten om alle personen aan boord te vervoeren, die zodanig moeten worden opgeborgen dat ze klaar zijn voor gebruik in noodgevallen, en

3.

levensreddende uitrusting, met inbegrip van middelen om in leven te blijven, als passend voor de uit te voeren vlucht.

d)

De gezagvoerder bepaalt de risico’s voor de inzittenden van de helikopter in geval van een noodlanding op het water en beslist op basis daarvan of alle inzittenden de onder a) vermelde reddingsvesten moeten dragen.

NCO.IDE.H.180   Overlevingsuitrusting

Helikopters waarmee vluchten worden uitgevoerd boven gebieden waar opsporing en redding bijzonder moeilijk zouden zijn, worden uitgerust met apparatuur voor noodsignalen en levensreddende uitrusting, met inbegrip van middelen om in leven te blijven, als passend voor het gebied waarboven de vlucht plaatsvindt.

NCO.IDE.H.185   Alle helikopters die vluchten boven water uitvoeren — noodlandingen op het water

Helikopters die in een vijandige omgeving boven water vliegen op een afstand van meer dan 50 zeemijl van het land moeten:

a)

zijn ontworpen om op het water te kunnen landen overeenkomstig de relevante luchtwaardigheidsvoorschriften;

b)

zijn gecertificeerd om een noodlanding op het water te kunnen uitvoeren overeenkomstig de relevante luchtwaardigheidsvoorschriften, of

c)

zijn uitgerust met drijfmiddelen voor noodsituaties.

NCO.IDE.H.190   Radiocommunicatieapparatuur

a)

Indien dit vereist is in het gebruikte luchtruim, worden helikopters uitgerust met radiocommunicatieapparatuur waarmee tweewegcommunicatie tot stand kan worden gebracht met de luchtvaartstations en op de frequenties die in de luchtruimvoorschriften zijn bepaald.

b)

Indien vereist uit hoofde van a), voorziet de radiocommunicatieapparatuur in communicatie op de noodfrequentie voor luchtvaartradioverkeer (121,5 MHz).

c)

Als meer dan één communicatieapparaat vereist is, moet elk apparaat onafhankelijk van de andere werken, zodat het uitvallen van een apparaat niet tot het uitvallen van de andere leidt.

d)

Wanneer een radiocommunicatiesysteem vereist is naast het bij NCO.IDE.H.135 vereiste intercomsysteem voor de cockpitbemanning, worden helikopters uitgerust met een zendknop op de besturingsinrichting voor alle vereiste piloten en bemanningsleden, op hun post.

NCO.IDE.H.195   Navigatieapparatuur

a)

Helikopters waarmee vluchten worden uitgevoerd op routes waar de navigatie niet kan worden gebaseerd op visuele oriëntatiepunten, worden uitgerust met navigatieapparatuur die nodig is om te kunnen vliegen overeenkomstig:

1.

het ATS-vliegplan, indien van toepassing, en

2.

de toepasselijke luchtruimvoorschriften.

b)

Helikopters worden uitgerust met voldoende navigatieapparatuur om ervoor te zorgen dat bij het uitvallen van een onderdeel van de apparatuur tijdens om het even welke fase van de vlucht, de resterende apparatuur veilige navigatie overeenkomstig het bepaalde onder a), of passende noodhandelingen mogelijk maakt.

c)

Helikopters die vluchten uitvoeren waarbij het de bedoeling is dat de landing plaatsvindt in instrumentweersomstandigheden (IMC) worden uitgerust met navigatieapparatuur waarmee de helikopter kan worden geleid naar een punt van waaraf een visuele landing kan worden uitgevoerd. Deze apparatuur moet geleiding kunnen geven voor elk luchtvaartterrein waarop de helikopter voornemens is in instrumentweersomstandigheden te landen en voor alle aangewezen uitwijkluchtvaartterreinen.

NCO.IDE.H.200   Transponder

Indien dit in het gebruikte luchtruim is vereist, worden helikopters uitgerust met een SSR-transponder (Secondary Surveillance Radar) met alle vereiste functies.

SECTIE 3

Zweefvliegtuigen

NCO.IDE.S.100   Instrumenten en apparatuur — algemeen

a)

De volgens dit deel vereiste instrumenten en apparatuur worden goedgekeurd overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen, voor zover ze:

1.

door de cockpitbemanning worden gebruikt om het vliegpad te controleren;

2.

worden gebruikt om te voldoen aan NCO.IDE.S.145;

3.

worden gebruikt om te voldoen aan NCO.IDE.S.150, of

4.

in het zweefvliegtuig zijn geïnstalleerd.

b)

Voor de volgende apparatuur — voor zover die bij dit subdeel is vereist — is geen goedkeuring nodig:

1.

onafhankelijk werkende draagbare lampen;

2.

een nauwkeurig uurwerk;

3.

overlevings- en noodsignaalapparatuur.

c)

Voor instrumenten en apparatuur die bij dit subdeel niet worden vereist en alle andere apparatuur die niet bij andere bijlagen is vereist, maar die wel op een vlucht wordt meegenomen, geldt het volgende:

1.

de informatie die door deze instrumenten of apparatuur wordt verstrekt, mag door de cockpitbemanning niet worden gebruikt om te voldoen aan bijlage I bij Verordening (EG) nr. 216/2008, en

2.

de instrumenten en apparatuur mogen geen nadelige invloed hebben op de luchtwaardigheid van het zweefvliegtuig, ook niet bij uitval of storingen.

d)

Instrumenten en apparatuur moeten vlot bedienbaar of bereikbaar zijn vanaf de post van het cockpitbemanningslid dat die instrumenten of apparatuur moet gebruiken.

e)

Alle vereiste noodapparatuur moet gemakkelijk bereikbaar zijn voor direct gebruik.

NCO.IDE.S.105   Minimumuitrusting voor de vlucht

Aan een vlucht mag niet worden begonnen als een van de voor de voorgenomen vlucht vereiste instrumenten, apparaten of functies van het zweefvliegtuig niet werkt of ontbreekt, tenzij:

a)

de vluchtuitvoering met het zweefvliegtuig plaatsvindt in overeenstemming met de minimumuitrustingslijst (MEL), voor zover die is opgesteld, of

b)

voor het zweefvliegtuig een vliegvergunning is afgegeven overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen.

NCO.IDE.S.115   VFR-vluchtuitvoeringen — vlieg- en navigatie-instrumenten

a)

Zweefvliegtuigen waarmee overdag VFR-vluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met een middel om het volgende te meten en weer te geven:

1.

in het geval van gemotoriseerde zweefvliegtuigen: de magnetische koers;

2.

de tijd in uren, minuten en seconden;

3.

de drukhoogte, en

4.

de aangegeven vliegsnelheid.

b)

Zweefvliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd in omstandigheden waarbij het gewenste vliegpad van het zweefvliegtuig niet kan worden behouden zonder verwijzing naar een of meer aanvullende instrumenten, worden, naast het bepaalde onder a), uitgerust met een middel om het volgende te meten en weer te geven:

1.

de verticale snelheid;

2.

de vlieghouding of de bocht en slip, en

3.

de magnetische koers.

NCO.IDE.S.120   Wolkenvliegen — vlucht- en navigatie-instrumenten

Zweefvliegtuigen waarmee aan wolkenvliegen wordt gedaan, worden uitgerust met een middel om het volgende te meten en weer te geven:

a)

de magnetische koers;

b)

de tijd in uren, minuten en seconden;

c)

de drukhoogte;

d)

de aangegeven vliegsnelheid;

e)

de verticale snelheid, en

f)

de vlieghouding of de bocht en slip.

NCO.IDE.S.125   Stoelen en bevestigingssystemen

a)

Zweefvliegtuigen worden uitgerust met:

1.

een stoel voor elke persoon aan boord, en

2.

een veiligheidsgordel met een schoudersysteem voor elke stoel, overeenkomstig het vlieghandboek.

b)

Een veiligheidsgordel met een schoudersysteem is uitgerust met een éénpuntsontkoppelingsmechanisme.

NCO.IDE.S.130   Aanvullende zuurstof

Zweefvliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd boven 10 000 ft worden uitgerust met zuurstofapparatuur waarmee voldoende ademhalingszuurstof kan worden opgeslagen en toegediend voor:

a)

bemanningsleden voor perioden van meer dan 30 minuten wanneer de drukhoogte in het passagierscompartiment tussen 10 000 ft en 13 000 ft bedraagt, en

b)

alle bemanningsleden en passagiers voor alle perioden dat de drukhoogte in de passagierscompartimenten meer dan 13 000 ft bedraagt.

NCO.IDE.S.135   Vluchten boven water

De gezagvoerder van een zweefvliegtuig waarmee vluchten boven water worden uitgevoerd, bepaalt de risico’s voor de inzittenden in geval van een noodlanding op het water. Op basis daarvan bepaalt hij of het volgende wordt meegenomen:

a)

een zwemvest of gelijkwaardig individueel drijfmiddel voor elke persoon aan boord, opgeborgen op een plaats die gemakkelijk en snel bereikbaar is vanuit de zitplaats van de persoon voor wie het is bedoeld;

b)

een plaatsaanduidende noodzender (ELT) of een persoonlijke noodbaken (PLB) die wordt meegenomen door een bemanningslid of een passagier en waarmee tegelijk op 121,5 MHz en 406 MHz kan worden uitgezonden, en

c)

apparatuur waarmee noodsignalen kunnen worden gegeven:

1.

vluchten boven water buiten glijafstand van land, of

2.

als het start- of naderingsvliegpad boven water ligt, zodat, in geval van een ongeluk, waarschijnlijk een noodlanding op het water moet worden uitgevoerd.

NCO.IDE.S.140   Overlevingsuitrusting

Zweefvliegtuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd boven gebieden waar opsporing en redding bijzonder moeilijk zouden zijn, worden uitgerust met apparatuur voor noodsignalen en levensreddende uitrusting, als passend voor het gebied waarboven de vlucht plaatsvindt.

NCO.IDE.S.145   Radiocommunicatieapparatuur

a)

Indien dit vereist is in het gebruikte luchtruim, worden zweefvliegtuigen uitgerust met radiocommunicatieapparatuur waarmee tweewegcommunicatie tot stand kan worden gebracht met de luchtvaartstations en op de frequenties die in de luchtruimvoorschriften zijn bepaald.

b)

Indien vereist uit hoofde van a) voorziet de radiocommunicatieapparatuur in communicatie op de noodfrequentie voor luchtvaartradioverkeer (121,5 MHz).

NCO.IDE.S.150   Navigatieapparatuur

Zweefvliegtuigen worden uitgerust met navigatieapparatuur waarmee zij kunnen vliegen overeenkomstig:

a)

het ATS-vliegplan, indien van toepassing, en

b)

de toepasselijke luchtruimvoorschriften.

NCO.IDE.S.155   Transponder

Indien dit in het gebruikte luchtruim is vereist, worden zweefvliegen uitgerust met een SSR-transponder (Secondary Surveillance Radar) met alle vereiste functies.

SECTIE 4

Luchtballonnen

NCO.IDE.B.100   Instrumenten en apparatuur — algemeen

a)

De volgens dit deel vereiste instrumenten en apparatuur worden goedgekeurd overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen, voor zover ze:

1.

door de cockpitbemanning worden gebruikt om het vliegpad te bepalen;

2.

worden gebruikt om te voldoen aan NCO.IDE.B.145, of

3.

in de luchtballon zijn geïnstalleerd.

b)

Voor de volgende apparatuur — voor zover die bij dit subdeel is vereist — is geen goedkeuring nodig:

1.

onafhankelijk werkende draagbare lampen;

2.

een nauwkeurig uurwerk;

3.

verbandtrommels;

4.

overlevings- en noodsignaalapparatuur.

c)

Voor instrumenten en apparatuur die bij dit subdeel niet worden vereist en alle andere apparatuur die niet bij andere bijlagen is vereist, maar die wel op een vlucht wordt meegenomen, geldt het volgende:

1.

de informatie die door deze instrumenten of apparatuur wordt verstrekt, mag door de cockpitbemanning niet worden gebruikt om te voldoen aan bijlage I bij Verordening (EG) nr. 216/2008, en

2.

de instrumenten en apparatuur mogen geen nadelige invloed hebben op de luchtwaardigheid van de luchtballon, ook niet bij uitval of storingen.

d)

Instrumenten en apparatuur moeten gemakkelijk en snel bedienbaar of bereikbaar zijn vanaf de post die is toegewezen aan het cockpitbemanningslid dat die instrumenten of apparatuur moet gebruiken.

e)

Alle vereiste noodapparatuur moet gemakkelijk bereikbaar zijn voor direct gebruik.

NCO.IDE.B.105   Minimumuitrusting voor de vlucht

Aan een vlucht mag niet worden begonnen als een van de voor de voorgenomen vlucht vereiste instrumenten, apparaten of functies van de luchtballon niet werkt of ontbreekt, tenzij:

a)

de luchtballon wordt geëxploiteerd in overeenstemming met de minimumuitrustingslijst (MEL), voor zover die is opgesteld, of

b)

voor de luchtballon een vliegvergunning is afgegeven overeenkomstig de toepasselijke luchtwaardigheidseisen.

NCO.IDE.B.110   Lichten

Luchtballonnen waarmee nachtvluchten worden uitgevoerd, worden uitgerust met:

a)

positielichten;

b)

een systeem dat zorgt voor voldoende verlichting van alle instrumenten en apparatuur die essentieel zijn voor veilige vluchtuitvoeringen met de luchtballon;

c)

een onafhankelijk werkende draagbare lamp, en

d)

voor heteluchtballonnen:

1.

een landingslicht, en

2.

een antibotsingslicht.

NCO.IDE.B.115   VFR-vluchten — vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur

Luchtballonnen die overdag worden gebruikt, worden uitgerust met:

a)

een middel om weer te geven in welke richting de ballon zweeft, en

b)

een middel om de volgende parameters te meten en weer te geven:

1.

de tijd in uren, minuten en seconden;

2.

de verticale snelheid, voor zover vereist uit hoofde van het vlieghandboek, en

3.

de drukhoogte, voor zover vereist uit hoofde van het vlieghandboek of de luchtruimvoorschriften, of wanneer de hoogte moet worden gecontroleerd met betrekking tot het gebruik van zuurstof.

NCO.IDE.B.120   Verbandtrommels voor eerste hulp bij ongevallen

a)

Luchtballonnen worden uitgerust met een verbandtrommel voor eerste hulp bij ongevallen.

b)

De verbandtrommel moet:

1.

gemakkelijk en snel bereikbaar zijn voor gebruik, en

2.

na gebruik worden aangevuld.

NCO.IDE.B.121   Aanvullende zuurstof

Luchtballonnen waarmee vluchten worden uitgevoerd boven 10 000 ft worden uitgerust met zuurstofapparatuur waarmee voldoende ademhalingszuurstof kan worden opgeslagen en toegediend voor:

a)

bemanningsleden voor perioden van meer dan 30 minuten wanneer de drukhoogte in het passagierscompartiment tussen 10 000 ft en 13 000 ft bedraagt, en

b)

alle bemanningsleden en passagiers voor alle perioden dat de drukhoogte in de passagierscompartimenten meer dan 13 000 ft bedraagt.

NCO.IDE.B.125   Handbrandblussers

a)

Ballonnen worden uitgerust met ten minste één handbrandblusser, indien vereist bij de toepasselijke certificeringsspecificaties.

b)

Het type en de hoeveelheid blusmiddel voor de vereiste brandblussers dient geschikt te zijn voor het soort brand dat kan optreden in de luchtballon waarvoor de blusser bestemd is en voor het minimaliseren van het risico op vorming van giftige gasconcentraties voor de inzittenden van de luchtballon.

NCO.IDE.B.130   Vluchten boven water

De gezagvoerder van een luchtballon waarmee vluchten boven water worden uitgevoerd, bepaalt de risico’s voor de inzittenden in geval van een noodlanding op het water. Op basis daarvan bepaalt hij of het volgende wordt meegenomen:

a)

een zwemvest voor elke persoon aan boord of een gelijkwaardig individueel drijfmiddel voor elke persoon aan boord van jonger dan 24 maanden, gedragen of opgeborgen op een plaats die vlot bereikbaar is vanop de post van de persoon voor wie het is bedoeld;

b)

wanneer meer dan 6 personen worden vervoerd: een plaatsaanduidende noodzender (ELT) waarmee tegelijk op 121,5 MHz en 406 MHz kan worden uitgezonden;

c)

wanneer hoogstens 6 personen worden vervoerd: een plaatsaanduidende noodzender (ELT) die wordt meegenomen door een bemanningslid of een passagier en waarmee tegelijk op 121,5 MHz en 406 MHz kan worden uitgezonden, en

d)

apparatuur waarmee noodsignalen kunnen worden gegeven.

NCO.IDE.B.135   Overlevingsuitrusting

Luchtballonnen waarmee vluchten worden uitgevoerd boven gebieden waar opsporing en redding bijzonder moeilijk zouden zijn, worden uitgerust met apparatuur voor noodsignalen en levensreddende uitrusting, als passend voor het gebied waarboven de vlucht plaatsvindt.

NCO.IDE.B.140   Overige uitrusting

a)

Luchtballonnen worden uitgerust met beschermende handschoenen voor elk bemanningslid.

b)

Heteluchtballonnen en gas-luchtballonnen worden uitgerust met:

1.

een alternatieve ontstekingsbron;

2.

een middel om de brandstofvoorraad te meten en weer te geven;

3.

een blusdeken of brandvrij deken, en

4.

een minstens 25 meter (m) lange vallijn.

c)

Gasballonnen worden uitgerust met een mes.

NCO.IDE.B.145   Radiocommunicatieapparatuur

a)

Indien dit vereist is in het gebruikte luchtruim, worden luchtballonnen uitgerust met radiocommunicatieapparatuur waarmee tweewegcommunicatie tot stand kan worden gebracht met de luchtvaartstations en op de frequenties die in de luchtruimvoorschriften zijn bepaald.

b)

Indien vereist uit hoofde van a) voorziet de radiocommunicatieapparatuur in communicatie op de noodfrequentie voor luchtvaartradioverkeer (121,5 MHz).

NCO.IDE.B.150   Transponder

Indien dit in het gebruikte luchtruim is vereist, worden luchtballonnen uitgerust met een SSR-transponder (Secondary Surveillance Radar) met alle vereiste functies.”


(1)  PB L 224 van 21.8.2012, blz. 1.