24.2.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 52/12


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 10 februari 2012

houdende vaststelling van de in Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies bedoelde nationale plannen voor de overgangsfase

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 612)

(Voor de EER relevante tekst)

(2012/115/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2010/75/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (1), en met name artikel 41, onder b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 32 van Richtlijn 2010/75/EU is bepaald dat de lidstaten, gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2020, een nationaal plan voor de overgangsfase kunnen opstellen en uitvoeren voor bepaalde stookinstallaties voor welke het plan betrekking heeft op de emissies van één of meer van de volgende verontreinigende stoffen: stikstofoxide, zwaveldioxide en stof. Wat gasturbines betreft, kan het plan uitsluitend betrekking hebben op emissies van stikstofoxide.

(2)

Stookinstallaties waarop het nationale plan voor de overgangsfase betrekking heeft, kunnen worden vrijgesteld van de verplichting tot inachtneming van de in artikel 30, lid 2, van Richtlijn 2010/75/EU bedoelde emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen die onder het plan vallen of, indien van toepassing, van de verplichting tot inachtneming van de in artikel 31 van Richtlijn 2010/75/EU bedoelde ontzwavelingspercentages.

(3)

Om voor een eenvormige uitvoering van artikel 32 van Richtlijn 2010/75/EU te zorgen, moeten uitvoeringsbepalingen worden vastgesteld.

(4)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 75, lid 1, van Richtlijn 2010/75/EU ingestelde comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In de nationale plannen voor de overgangsfase op te nemen stookinstallaties

Overeenkomstig de in punt 1 van de bijlage bij dit besluit vastgestelde nadere bepalingen omvat een nationaal plan voor de overgangsfase uitsluitend gehele stookinstallaties die onder hoofdstuk III van Richtlijn 2010/75/EU vallen, rekening houdend met de bepalingen van artikel 32, lid 1, en de in artikel 29 van Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde samentellingsregels.

Artikel 2

Inhoud van de nationale plannen voor de overgangsfase

1.   Elk nationaal plan voor de overgangsfase omvat de volgende gegevens overeenkomstig punt 2 van de bijlage bij dit besluit:

a)

een lijst van alle stookinstallaties die onder het plan vallen, met inbegrip van alle relevante informatie over hun operationele kenmerken;

b)

de berekende bijdrage van elke afzonderlijke stookinstallatie aan de emissieplafonds voor 2016 en 2019;

c)

een tabel met de emissieplafonds voor elk van de verontreinigende stoffen waarop het plan betrekking heeft voor 2016, 2017, 2018, 2019 en voor het eerste semester van 2020;

d)

de gedetailleerde berekeningswijze van die emissieplafonds.

Daarnaast bevatten de nationale plannen voor de overgangsfase de volgende gegevens:

a)

een beschrijving van hoe de uitvoering van het plan wordt gemonitord en aan de Commissie wordt gerapporteerd;

b)

een lijst van de maatregelen die worden toegepast om ervoor te zorgen dat alle stookinstallaties waarop het plan betrekking heeft uiterlijk op 1 juli 2020 voldoen aan de toepasselijke, in bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde emissiegrenswaarden.

2.   Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder a), gebruiken de lidstaten het in tabel A.1 in aanhangsel A van de bijlage bij dit besluit vastgestelde sjabloon.

Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder c), gebruiken de lidstaten het in tabel B.3 in aanhangsel B van de bijlage bij dit besluit vastgestelde sjabloon.

Artikel 3

Vaststelling van emissieplafonds in de nationale plannen voor de overgangsfase

1.   Voor de toepassing van artikel 32, lid 3, van Richtlijn 2010/75/EU worden de emissieplafonds berekend volgens de in punt 3 van de bijlage bij dit besluit vastgestelde methoden.

2.   De lidstaten gebruiken het in tabel B.1 in aanhangsel B van de bijlage bij dit besluit vastgestelde sjabloon om de relevante emissiegrenswaarden en minimumpercentages voor ontzwaveling, de berekende bijdragen van elke stookinstallatie aan de emissieplafonds voor 2016 en de totale emissieplafonds voor 2016 in te dienen.

In de volgende gevallen verstrekken de lidstaten in de van de aanduiding „opmerkingen” voorziene kolom van het sjabloon extra gegevens over de voor de berekening toegepaste emissiegrenswaarden:

a)

wanneer in de opmerkingen bij de tabellen C.1 en C.2 in aanhangsel C van de bijlage bij dit besluit genoemde emissiegrenswaarden zijn toegepast;

b)

wanneer installaties diverse soorten brandstoffen gebruiken of bestaan uit een combinatie van diverse soorten installaties.

3.   De lidstaten gebruiken het in tabel B.2 in aanhangsel B van de bijlage bij dit besluit vastgestelde sjabloon om de relevante emissiegrenswaarden en de minimumpercentages voor ontzwaveling, de berekende bijdragen van elke stookinstallatie aan de emissieplafonds voor 2019 en de totale emissieplafonds voor 2019 in te dienen.

In de volgende gevallen verstrekken de lidstaten in de van de aanduiding „opmerkingen” voorziene kolom van het sjabloon extra gegevens over de voor de berekening toegepaste emissiegrenswaarden:

a)

wanneer in de opmerkingen bij de tabellen D.1 en D.2 in aanhangsel D van de bijlage bij dit besluit genoemde emissiegrenswaarden zijn toegepast;

b)

wanneer installaties diverse soorten brandstoffen gebruiken of bestaan uit een combinatie van diverse soorten installaties.

Artikel 4

Uitvoering van het nationale plan voor de overgangsfase

Overeenkomstig artikel 32, lid 5, tweede en derde alinea, van Richtlijn 2010/75/EU mag een lidstaat zijn nationale plan voor de overgangsfase enkel uitvoeren nadat het plan door de Commissie is aanvaard.

Artikel 5

Wijzigingen van het nationale plan voor de overgangsfase

1.   De lidstaten zetten een mechanisme op ter identificatie van alle relevante wijzigingen van onder het nationale plan voor de overgangsfase vallende stookinstallaties die van invloed kunnen zijn op de toepasselijke emissieplafonds.

2.   Voor de toepassing van artikel 32, lid 6, van Richtlijn 2010/75/EU brengen de lidstaten de Commissie op de hoogte van elke wijziging van het plan die van invloed is op de toepasselijke emissieplafonds, overeenkomstig punt 4 van de bijlage bij dit besluit.

Artikel 6

Monitoring van de naleving, herstelmaatregelen en verslaglegging aan de Commissie

1.   Voor de toepassing van artikel 32, lid 4, van Richtlijn 2010/75/EU monitoren de bevoegde autoriteiten de emissies van stikstofoxiden, zwaveldioxide en stof van elke onder het nationale plan voor de overgangsfase vallende stookinstallatie door de monitoring- of berekeningsgegevens van de exploitanten van de stookinstallaties te controleren.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat emissies van stikstofoxiden, zwaveldioxide en stof van onder het nationale plan voor de overgangsfase vallende stookinstallaties worden beperkt tot een niveau dat naleving van de emissieplafonds mogelijk maakt. Wanneer er een risico bestaat dat de emissieplafonds niet worden nageleefd, nemen de lidstaten de nodige maatregelen ter voorkoming van emissies welke die plafonds overschrijden.

3.   De lidstaten die een nationaal plan voor de overgangsfase uitvoeren, dienen elk jaar binnen 12 maanden de in artikel 72, lid 3, van Richtlijn 2010/75/EU genoemde inventarisgegevens per installatie voor alle in het plan opgenomen installaties bij de Commissie in.

Artikel 7

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 10 februari 2012.

Voor de Commissie

Janez POTOČNIK

Lid van de Commissie


(1)  PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17.


BIJLAGE

1.   In het nationale plan voor de overgangsfase op te nemen stookinstallaties

Delen van stookinstallaties (bijvoorbeeld één of meer afzonderlijke stookeenheden die een gemeenschappelijke schoorsteen delen met andere eenheden of die zich in een situatie zoals beschreven in artikel 29, lid 2, van Richtlijn 2010/75/EU bevinden) vallen niet onder een nationaal plan voor de overgangsfase (1).

Voor de toepassing van artikel 32, lid 1, onder b), tweede streepje, van Richtlijn 2010/75/EU, omvatten onder die bepaling vallende stookinstallaties tevens installaties die niet door een raffinaderijexploitant worden geëxploiteerd, maar die zich in de raffinaderij bevinden en de in dat punt bedoelde brandstoffen gebruiken.

Stookinstallaties die in de loop van de toepassing van het nationale plan voor de overgangsfase onder de bepalingen van hoofdstuk IV van Richtlijn 2010/75/EU betreffende afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties vallen, worden niet in het nationale plan voor de overgangsfase opgenomen.

2.   In het nationale plan voor de overgangsfase op te nemen stookinstallatiegegevens

Het nationale plan voor de overgangsfase omvat een lijst van alle stookinstallaties waarop het plan betrekking heeft en alle gegevens betreffende die installaties welke zijn gebruikt voor de berekening van de emissieplafonds.

De op te nemen inventarisgegevens per installatie hebben betrekking op het totale nominale thermische vermogen, de gebruikte brandstoffen en de exploitatiekenmerken van elke stookinstallatie gedurende de uitvoeringstermijn van het nationale plan voor de overgangsfase.

In het nationale plan voor de overgangsfase worden minimaal de volgende gegevens opgenomen voor elke stookinstallatie waarop het betrekking heeft:

1.

naam en locatie van de stookinstallatie (2);

2.

de datum waarop de eerste vergunning voor de stookinstallatie is verleend;

3.

de datum waarop de aanvraag voor de eerste vergunning voor de stookinstallatie is ingediend, samen met de datum waarop de stookinstallatie voor het eerst in bedrijf is gesteld;

Opmerking:

Deze gegevens zijn enkel vereist wanneer de eerste vergunning voor de stookinstallatie na 27 november 2002 is verleend, maar deze uiterlijk op 27 november 2003 in bedrijf is gesteld.

4.

elke uitbreiding van het totale nominale thermische vermogen met ten minste 50 MW, die plaatsvond tussen 27 november 2002 en 31 december 2010 (met vermelding van de toegevoegde capaciteit in MW) (3);

5.

het totale nominale thermische vermogen (MW) van elke stookinstallatie op 31 december 2010;

6.

het gemiddelde jaarlijkse aantal bedrijfsuren (4) van elke stookinstallatie over de periode 2001-2010;

Opmerking:

Deze gegevens zijn enkel vereist wanneer er specifieke emissiegrenswaarden voor stookinstallaties die minder dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn, worden gebruikt om de bijdrage van de stookinstallatie aan het (de) emissieplafond(s) te berekenen.

7.

eventuele verontreinigende stoffen voor welke de betrokken stookinstallatie niet onder het nationale plan voor de overgangsfase valt (5).

8.

gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid gebruikt brandstof (TJ/jaar) over de periode 2001-2010, uitgesplitst in 6 soorten brandstof: steenkool, bruinkool, biomassa, andere vaste brandstoffen, vloeibare brandstoffen, gasvormige brandstoffen (6);

9.

gemiddeld jaarlijks rookgasdebiet (Nm3/jaar) over de periode 2001-2010 (7);

Opmerking 1:

In het geval van met diverse soorten brandstof gestookte of uit diverse soorten installaties bestaande stookinstallaties moet het rookgasdebiet afzonderlijk worden verstrekt voor elk van de soorten brandstoffen en/of soorten stookinstallaties (8).

Opmerking 2:

Indien het rookgasdebiet wordt berekend aan de hand van de hoeveelheid gebruikte brandstof (en niet is gebaseerd op werkelijk gemonitorde rookgasstromen) moet de factor (of moeten de factoren, in het geval van diverse brandstoffen of soorten stookinstallaties) die is (zijn) gebruikt voor de berekening (Nm3/GJ), worden meegedeeld.

10.

gemiddelde hoeveelheid gebruikte zwavelinputs via inheemse vaste brandstoffen (9) (ton S/jaar) over de periode 2001-2010;

Opmerking:

Deze informatie is enkel vereist wanneer de stookinstallatie inheemse vaste brandstoffen gebruikt en wanneer het minimumpercentage voor ontzwaveling wordt gebruikt om de bijdrage van de stookinstallatie aan het emissieplafond voor zwaveldioxide te berekenen (voor 2016 en/of 2019).

Wanneer stookinstallaties waarop het nationale plan voor de overgangsfase betrekking heeft, gasturbines of gasmotoren zijn, moet dit duidelijk zijn aangegeven in het nationale plan voor de overgangsfase.

3.   Bepaling van de emissieplafonds

3.1.   Berekeningsmethode voor de bijdragen van de afzonderlijke installaties aan de emissieplafonds voor 2016 en 2019

3.1.1.   Algemeen geval

Om de toepasselijke emissieplafonds voor een verontreinigende stof voor de jaren 2016 en 2019 te bepalen, wordt de in ton per jaar (tpj) uitgedrukte bijdrage van elke stookinstallatie berekend aan de hand van de volgende vergelijking:

Bijdrage aan het plafond (tpj) = rookgasdebiet (Nm3pj) × EGW (mg/Nm3) × 1,0 × 10–9

waarbij:

„rookgasdebiet” = de gemiddelde volumetrische doorstroming van rookgassen over de jaren 2001-2010 uitgedrukt in kubieke meter per jaar (Nm3pj). Dit wordt uitgedrukt bij standaardtemperatuur (273 K) en -druk (101,3 kPa), het desbetreffende referentiezuurstofgehalte (d.i. hetzelfde als voor de emissiegrenswaarde (EGW) wordt gebruikt) en na correctie voor het waterdampgehalte;

„EGW” = de relevante emissiegrenswaarde voor de desbetreffende verontreinigende stof, uitgedrukt in mg/Nm3, bij een zuurstofgehalte in de rookgassen van 6 volumeprocenten voor vaste brandstoffen, 3 volumeprocenten voor vloeibare en gasvormige brandstoffen (voor andere stookinstallaties dan gasturbines of gasmotoren) en 15 volumeprocenten voor gasturbines en gasmotoren.

De bijzonderheden over de wijze waarop de emissiegrenswaarden moeten worden bepaald voor de berekening van de emissieplafonds voor 2016 en 2019 zijn opgenomen in de punten 3.2 en 3.3.

3.1.2.   Specifiek geval van met diverse soorten brandstof gestookte of uit diverse soorten installaties bestaande installaties

De in punt 3.1.1 bedoelde vergelijking mag niet worden gebruikt voor stookinstallaties die in de periode 2001-2010 (al dan niet gelijktijdig) met diverse soorten brandstoffen werden gestookt of uit diverse soorten installaties bestaan.

Voor de berekening van de bijdrage van zulke installaties aan de emissieplafonds moeten andere emissiegrenswaarden en/of referentieomstandigheden worden toegepast. Daarom wordt de volgende methode gebruikt.

Bijdrage aan het plafond (tpj) = Σ [rookgasdebiet (Nm3pj) × EGW (mg/Nm3) × 1,0 × 10–9]

Deze vergelijking houdt in dat, voor elk van de in de periode 2001-2010 gebruikte soorten brandstof, het gemiddelde jaarlijkse rookgasvolume (Nm3 per jaar) wordt vermenigvuldigd met de relevante emissiegrenswaarde (die overeenkomt met het totale nominale thermische vermogen van de gehele stookinstallatie). De producten van deze vermenigvuldigingen worden vervolgens opgeteld voor alle gebruikte soorten brandstof.

Voor elke soort brandstof moet ervoor worden gezorgd dat het rookgasvolume en de emissiegrenswaarde die worden vermenigvuldigd bij hetzelfde referentiezuurstofgehalte worden uitgedrukt.

Dezelfde benadering is van toepassing in gevallen waarin, in de periode 2001-2010, rekening houdend met artikel 29, leden 1 en 2, van Richtlijn 2010/75/EU, één stookinstallatie uit een combinatie van verschillende soorten installaties bestond. Enkele voorbeelden ter verduidelijking:

één of meer gasturbines gecombineerd met één of meer andere soorten stookinstallaties;

één of meer gasmotoren gecombineerd met één of meer andere soorten stookinstallaties.

3.1.3.   Minimaal ontzwavelingspercentage (MOP)

De in punt 3.1.1 bedoelde vergelijking mag niet worden gebruikt voor met inheemse vaste brandstoffen gestookte stookinstallaties (10) die wegens de kenmerken van die brandstof niet kunnen voldoen aan de relevante in Richtlijn 2010/75/EU voor zwaveldioxide vastgestelde emissiegrenswaarden.

De berekening van de bijdrage van zulke installaties aan het toepasselijke emissieplafond voor zwaveldioxide kan worden gebaseerd op de toepassing van de relevante minimale ontzwavelingspercentages (11) in plaats van op de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide.

In dat geval wordt de bijdrage van de stookinstallatie aan het in ton per jaar (tpj) uitgedrukte emissieplafond voor zwaveldioxide berekend aan de hand van de volgende vergelijking:

Bijdrage aan het SO2-plafond (tpj) = zwavelinput (tpj) × (1 – (MOP/100)) × 2

waarbij:

„zwavelinput” = de gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid zwavel (S) in de in de stookinstallatie gebruikte inheemse vaste brandstof over de periode 2001-2010, uitgedrukt in ton per jaar (tpj).

„MOP” = het relevante minimale ontzwavelingspercentage, uitgedrukt in procent.

De bijzonderheden over de wijze waarop het relevante minimale ontzwavelingspercentage moet worden bepaald voor de berekening van de emissieplafonds voor zwaveldioxide voor 2016 en 2019 zijn opgenomen in de punten 3.2 en 3.3.

3.2.   Relevante emissiegrenswaarden en minimale ontzwavelingspercentages voor de berekening van de emissieplafonds voor 2016

Overeenkomstig artikel 32, lid 3, van Richtlijn 2010/75/EU wordt (worden) het (de) emissieplafond(s) voor 2016 berekend op basis van de relevante emissiegrenswaarden zoals vastgesteld in de bijlagen III tot en met VII bij Richtlijn 2001/80/EG, of in voorkomend geval op basis van het in bijlage III bij Richtlijn 2001/80/EG vastgestelde minimale ontzwavelingspercentage. De berekening van de emissieplafonds voor 2016 is dus gebaseerd op de relevante emissiegrenswaarden en MOP, die krachtens Richtlijn 2001/80/EG op 1 januari 2016 van toepassing zouden zijn op de betrokken stookinstallatie, rekening houdend met de volgende bepalingen (12).

De emissiegrenswaarden en MOP worden vastgesteld op basis van het totale nominale thermische vermogen van de gehele stookinstallatie op 31 december 2010, de gebruikte soort(en) brandstof en het gemiddelde jaarlijkse aantal bedrijfsuren over de periode 2001-2010. Wanneer stookinstallaties in de periode tussen 27 november 2002 en 31 december 2010 met ten minste 50 MW zijn uitgebreid, worden de in artikel 10 van Richtlijn 2001/80/EG vastgestelde regels voor de berekening van de relevante emissiegrenswaarden toegepast.

Voor alle in het nationale plan voor de overgangsfase opgenomen gasturbines is de relevante emissiegrenswaarde met betrekking tot stikstofoxide de in deel B van bijlage VI bij Richtlijn 2001/80/EG vastgestelde emissiegrenswaarde, ongeacht artikel 2, lid 7, onder j), van Richtlijn 2001/80/EG.

Aangezien in Richtlijn 2001/80/EG geen emissiegrenswaarden voor gasmotoren zijn vastgesteld, is de relevante emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden de in deel 1 van bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde emissiegrenswaarde.

Voor stookinstallaties die in de periode 2001-2010 met verschillende soorten brandstof zijn gestookt, worden de relevante emissiegrenswaarden voor elke afzonderlijke brandstof vermeld. In punt 3.1.2 worden bijzonderheden verstrekt over de methode die moet worden gebruikt om de bijdrage van elk van die installaties aan de emissieplafonds te berekenen.

Overeenkomstig Richtlijn 2001/80/EG is het toegestaan dat bepaalde stookinstallaties die minder dan 1 500 uur in bedrijf zijn (als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) aan minder strenge emissiegrenswaarden voldoen. Deze laatste kunnen enkel worden gebruikt voor de berekening van de bijdrage van een afzonderlijke installatie aan het emissieplafond voor 2016 indien het gemiddelde aantal bedrijfsuren voor de installatie over de jaren 2001-2010 minder dan 1 500 uur per jaar bedraagt.

In de tabellen C.1, C.2 en C.3 in aanhangsel C van deze bijlage wordt een overzicht gegeven van de in de bijlagen III tot en met VII bij Richtlijn 2001/80/EG vastgestelde relevante emissiegrenswaarden en van de in bijlage III bij Richtlijn 2001/80/EG vastgestelde MOP (13).

3.3.   Relevante emissiegrenswaarden en minimale ontzwavelingspercentages voor de berekening van de emissieplafonds voor 2019

Overeenkomstig artikel 32, lid 3, van Richtlijn 2010/75/EU worden de emissieplafonds voor 2019 berekend op basis van de in deel 1 van bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde relevante emissiegrenswaarden, of indien van toepassing, op basis van de in deel 5 van bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde relevante ontzwavelingspercentages. De berekening van de emissieplafonds voor 2019 is dus gebaseerd op de relevante emissiegrenswaarden en MOP, die krachtens Richtlijn 2010/75/EU op 1 januari 2019 van toepassing zouden zijn op de betrokken stookinstallatie.

De emissiegrenswaarden en MOP worden bepaald op basis van het totale nominale thermische vermogen van de gehele stookinstallatie op 31 december 2010, de gebruikte soort(en) brandstof en het gemiddelde jaarlijkse aantal bedrijfsuren over de periode 2001-2010.

In de tabellen D.1, D.2 en D.3 in aanhangsel D van deze bijlage wordt een overzicht gegeven van de in deel 1 van bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde relevante emissiegrenswaarden en van de in deel 5 van bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde relevante MOP.

Voor stookinstallaties die in de periode 2001-2010 met verschillende soorten brandstof zijn gestookt, worden de relevante emissiegrenswaarden voor elke afzonderlijke brandstof vermeld. In punt 3.1.2 worden bijzonderheden verstrekt over de methode die moet worden gebruikt om de bijdrage van elk van die installaties aan de emissieplafonds te berekenen.

Overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU kunnen bepaalde stookinstallaties die minder dan 1 500 uur in bedrijf zijn (als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) voldoen aan minder strenge emissiegrenswaarden. Deze laatste kunnen enkel worden toegepast voor de berekening van de bijdrage van een installatie aan het emissieplafond voor 2019 indien het gemiddelde aantal bedrijfsuren voor die installatie over de jaren 2001-2010 minder dan 1 500 uur per jaar bedraagt.

3.4.   Berekening van de emissieplafonds

3.4.1.   Berekening van de emissieplafonds voor 2016 en 2019

Voor de jaren 2016 en 2019 worden de totale emissieplafonds per verontreinigende stof bepaald door de bijdragen van elke afzonderlijke installatie aan de respectieve emissieplafonds op te tellen:

 

plafond2016 (tpj) = Σ [bijdrage afzonderlijke installatie aan het plafond voor 2016]

 

plafond2019 (tpj) = Σ [bijdrage afzonderlijke installatie aan het plafond voor 2019]

3.4.2.   Berekening van de emissieplafonds voor 2017, 2018 en 2020

De plafonds voor 2017 (plafond2017) worden berekend aan de hand van de volgende vergelijking:

Formula

De plafonds voor 2018 (plafond2018) worden berekend aan de hand van de volgende vergelijking:

Formula

De plafonds voor het eerste semester van 2020 (plafond2020) bedragen de helft van de plafonds voor 2019:

Formula

4.   Wijzigingen van de nationale plannen voor de overgangsfase

De lidstaten stellen de Commissie ten minste in kennis van het volgende:

a)

de stookinstallaties die overeenkomstig artikel 33 van Richtlijn 2010/75/EU opteren voor de afwijking wegens beperkte levensduur;

Opmerking:

De lidstaten delen hun nationale plannen voor de overgangsfase uiterlijk op 1 januari 2013 aan de Commissie mee, maar de exploitanten hebben tot 1 januari 2014 de tijd om de bevoegde autoriteiten ervan in kennis te stellen of zij voor de afwijking wegens beperkte levensduur willen opteren. Een stookinstallatie kan dus aanvankelijk in het bij de Commissie ingediende nationale plan voor de overgangsfase zijn opgenomen vóór ze wordt onderworpen aan een afwijking wegens beperkte levensduur. Zodra de bevoegde autoriteit door de exploitant van de stookinstallatie in kennis is gesteld van het besluit om voor de afwijking wegens beperkte levensduur te opteren, moet de stookinstallatie vervolgens uit het nationale plan voor de overgangsfase worden verwijderd. De bijdragen aan het (de) toepasselijke emissieplafond(s) van elk van de stookinstallaties die onder artikel 33 van Richtlijn 2010/75/EU vallen, moeten vervolgens worden afgetrokken van het (de) emissieplafond(s) zoals berekend in de laatste aanvaarde versie van het nationale plan voor de overgangsfase (of indien geen dergelijk plan is aanvaard, zoals berekend in de laatste versie van het bij de Commissie ingediende nationale plan voor de overgangsfase);

b)

de stookinstallaties die zijn gesloten (d.w.z. die installaties welke definitief buiten bedrijf zijn gesteld) of waarvan het totale nominale thermische vermogen tot minder dan 50 MW is verlaagd;

c)

de stookinstallaties die na 31 december 2015 afval beginnen meeverbranden en die daardoor onder hoofdstuk IV van Richtlijn 2010/75/EU vallen.

Opmerking:

Wanneer een in het nationale plan voor de overgangsfase opgenomen installatie wordt gesloten of niet langer onder het toepassingsgebied van hoofdstuk III van Richtlijn 2010/75/EU valt, mogen de totale jaarlijkse emissies van de resterende installaties waarop het plan betrekking heeft, overeenkomstig artikel 32, lid 3, van Richtlijn 2010/75/EU, naar aanleiding daarvan niet worden verhoogd.

Voor de toepassing van artikel 32, lid 6, van Richtlijn 2010/75/EU zijn de lidstaten niet verplicht de volgende gegevens aan de Commissie mee te delen aangezien de wijzigingen waarop zij betrekking hebben niet van invloed mogen zijn op het (de) toepasselijke emissieplafond(s):

een vermindering of toename van het totale nominale thermische vermogen na 31 december 2010 (met uitzondering van een vermindering tot minder dan 50 MW);

een vermindering of toename van het aantal jaarlijkse bedrijfsuren na 2010;

een wijziging van het brandstofgebruik (soort, hoeveelheid) na 2010 (met uitzondering van een omschakeling op de verbranding van afval, waardoor de installatie als een afvalmeeverbrandingsinstallatie geldt en dus van het nationale plan voor de overgangsfase wordt uitgesloten).

Wijzigingen die van invloed zijn op de naam van een installatie (bijvoorbeeld door een verandering van exploitant) worden meegedeeld via de door de lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 3, van dit besluit en artikel 72, lid 3, van Richtlijn 2010/75/EU te verstrekken emissie-inventarissen.


(1)  Dezelfde regeling geldt met betrekking tot de artikelen 33, 34 en 35 van Richtlijn 2010/75/EU. Bijgevolg kan een deel van een stookinstallatie niet onder de bepalingen van de artikelen 33, 34 of 35 vallen, terwijl een ander deel (of delen) van die installatie wordt (worden) opgenomen in het nationale plan voor de overgangsfase.

(2)  Zoals meegedeeld in de krachtens Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1) opgestelde emissie-inventarisaties.

(3)  Deze gegevens zijn nodig met het oog op de bepaling van de relevante emissiegrenswaarden op 1 januari 2016 zoals vastgesteld in artikel 10 van Richtlijn 2001/80/EG.

(4)  

„Bedrijfsuren”: de tijd, uitgedrukt in uren, gedurende welke een stookinstallatie geheel of gedeeltelijk in werking is en emissies in de lucht uitstoot, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd.

(5)  Wat gasturbines betreft, kan het plan bijvoorbeeld uitsluitend betrekking hebben op emissies van NOx. Andere installaties kunnen voor (een) bepaalde verontreinigende stof(fen) onder het nationale plan voor de overgangsfase vallen, terwijl zij voor andere verontreinigende stoffen zijn onderworpen aan de emissiegrenswaarden van bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU.

(6)  Voor stookinstallaties die in de loop van de periode 2001-2010 afval (ander afval dan afval dat biomassa is volgens de definitie van artikel 3, lid 31, onder b), van Richtlijn 2010/75/EU hebben meeverbrand en die bijgevolg onder Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91)) vielen, wordt de hoeveelheid afval die in die periode is verbrand niet opgenomen onder dit punt.

(7)  Zie punt 3.1.1 van deze bijlage voor de toepasselijke referentieomstandigheden.

(8)  Zie punt 3.1.2 van deze bijlage.

(9)  

„Inheemse vaste brandstof”: een natuurlijk voorkomende vaste brandstof waarmee een speciaal voor die brandstof ontworpen stookinstallatie wordt gevoed en die plaatselijk wordt gewonnen.

(10)  Dit geldt voor stookinstallaties die met inheemse vaste brandstof zijn gestookt in de periode 2001-2010.

(11)  

„Ontzwavelingspercentage”: de verhouding tussen de hoeveelheid zwavel die gedurende een bepaalde periode door een stookinstallatie niet in de lucht wordt uitgestoten, en de hoeveelheid zwavel in de vaste brandstof die in de stookinstallatie en de bijbehorende voorzieningen wordt ingevoerd en in dezelfde periode door de installatie wordt verbruikt.

(12)  De opname van een installatie in een nationaal emissiereductieplan krachtens artikel 4, lid 6, van Richtlijn 2001/80/EG laat de relevante emissiegrenswaarden voor de berekening van de emissieplafonds onverlet.

(13)  Dit is geen exhaustief overzicht. Het dekt met name geen situaties waarin een stookinstallatie met ten minste 50 MW is uitgebreid tussen 27 november 2002 en 31 december 2010, in welk geval ook de in de delen B van de bijlagen III tot en met VII bij Richtlijn 2001/80/EG opgesomde emissiegrenswaarden van belang zijn (toepassing van artikel 10 van Richtlijn 2001/80/EG).

Aanhangsel A

Tabel A.1.

Sjabloon voor de in het nationale plan voor de overgangsfase op te nemen lijst van stookinstallaties

A

B

C

D

E

F

G

H

Nummer

Naam van de installatie

Locatie van de installatie

(adres)

De datum waarop de aanvraag voor de eerste vergunning voor de installatie is ingediend en de datum waarop de installatie voor het eerst in bedrijf is gesteld

OF

De datum waarop de eerste vergunning voor de installatie is verleend

Elke uitbreiding met ten minste 50 MW van het totale nominale thermische vermogen, die plaatsvond tussen 27 november 2002 en 31 december 2010

(totale uitbreiding in MW)

Totaal nominaal thermisch vermogen op 31.12.2010

(MW)

Jaarlijks aantal bedrijfsuren

(gemiddelde 2001-2010)

Verontreinigende stof(fen) (SO2, Nox, stof) voor welke de betrokken installatie NIET onder het nationale plan voor de overgangsfase valt


A

I

J

K

L

M

Nummer

Geef aan of de installatie een gasturbine of gasmotor is

Jaarlijkse hoeveelheid gebruikte brandstof

(gemiddelde 2001-2010)

Gemiddeld jaarlijks rookgasdebiet

(gemiddelde 2001-2010)

(Jaarlijkse hoeveelheid S in gebruikte inheemse vaste brandstoffen die in de stookinstallatie is ingevoerd

(gemiddelde 2001-2010)

Bij de berekening van een rookgasdebiet uit de brandstofinput gebruikte conversiefactor(en) (per soort brandstof)

(TJ/jaar)

(Nm3/j)

(tpj)

(Nm3/GJ)

 

 

steenkool

bruinkool

biomassa

andere vaste brandstoffen

vloeibare brandstoffen

gasvormige brandstoffen

 

 

 

Aanhangsel B

Tabel B.1.

Sjabloon voor de berekening van de emissieplafonds voor 2016

A

B

C

D

E

F

G

H

I

J

K

Nummer

Naam

Referentiezuurstofgehalte

relevante EGW voor SO2

relevant ontzwavelingsgehalte

bijdrage van de installatie aan het SO2-plafond voor 2016

relevante EGW voor NOx

bijdrage van de installatie aan het NOx-plafond voor 2016

relevante EGW voor stof

bijdrage van de installatie aan het stofplafond voor 2016

opmerkingen

(%)

(mg/Nm3)

(indien van toepassing)

(tpj)

(mg/Nm3)

(tpj)

(mg/Nm3)

(tpj)

(gegevens per afzonderlijke installatie)

SOM

 

 

 

 

TOTAAL SO2-PLAFOND

 

TOTAAL NOx-PLAFOND

 

TOTAAL STOFPLAFOND

 


Tabel B.2.

Sjabloon voor de berekening van de emissieplafonds voor 2019

A

B

C

D

E

F

G

H

I

J

K

Nummer

Naam

Referentiezuurstofgehalte

relevante EGW voor SO2

relevant ontzwavelingsgehalte

bijdrage van de installatie aan het SO2-plafond voor 2019

relevante EGW voor NOx

bijdrage van de installatie aan het NOx-plafond voor 2019

relevante EGW voor stof

bijdrage van de installatie aan het stofplafond voor 2019

opmerkingen

(%)

(mg/Nm3)

(indien van toepassing)

(tpj)

(mg/Nm3)

(tpj)

(mg/Nm3)

(tpj)

(gegevens per afzonderlijke installatie)

SOM

 

 

 

 

TOTAAL SO2-PLAFOND

 

TOTAAL NOx-PLAFOND

 

TOTAAL STOFPLAFOND

 


Tabel B.3.

Overzicht van de emissieplafonds

(t per jaar)

 

2016

2017

2018

2019

2020

(1 jan - 30 jun)

SO2

 

 

 

 

 

NOx

 

 

 

 

 

stof

 

 

 

 

 

Aanhangsel C

Tabel C.1.

Relevante emissiegrenswaarden voor de berekening van de individuele bijdragen aan de emissieplafonds voor 2016 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en gasmotoren

Verontreinigende stof

Brandstofsoort

EGW (in Nm3)

50 - 100 MW

> 100 - 300 MW

> 300 - 500 MW

> 500 MW

SO2

Vast

2 000

2 000 tot 400 (lineaire schaal) (Opmerking 1)

400

Vloeibaar

1 700

1 700 tot 400

(lineaire schaal)

400

Gasvormig

35 in het algemeen

5 voor vloeibaar gas

800 voor cokesovengas en hoogovengas

NOx

(opmerking 6)

Vast

(Opmerking 2)

600

200

(Opmerking 3)

Vloeibaar

450

400

Gasvormig

300

200

stof

Vast

100

50 (Opmerking 4)

Vloeibaar

50 (Opmerking 5)

Gasvormig

5 in het algemeen

10 voor hoogovengas

50 voor staalindustriegassen die elders kunnen worden gebruikt

Het referentiezuurstofgehalte bedraagt 6 % voor vaste brandstoffen en 3 % voor vloeibare en gasvormige brandstoffen.

Opmerkingen:

1.

800 mg/Nm3 voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van 400 MW of meer, die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

2.

1 200 mg/Nm3 voor installaties die in de op 1 januari 2001 verstreken periode van 12 maanden werden gestookt met brandstoffen waarvan het gehalte aan vluchtige bestanddelen < 10 % bedraagt en daarmee nog steeds worden gestookt.

3.

450 mg/Nm3 voor installaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

4.

100 mg/Nm3 voor installaties waarvan de oorspronkelijke bouwvergunning of, bij ontbreken van een dergelijke procedure, de oorspronkelijke exploitatievergunning, is verleend vóór 1 juli 1987 en waarin vaste brandstof wordt gestookt met een warmtegehalte van minder dan 5 800 kJ/kg, een vochtgehalte van > 45 % per gewicht, een gecombineerd vocht- en asgehalte van > 60 % per gewicht en een calciumoxidegehalte van > 10 %.

5.

100 mg/Nm3 voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 500 MW waarin vloeibare brandstof met een asgehalte van > 0,06 % wordt gestookt.

6.

Voor installaties die zich bevinden in de Franse overzeese departementen, de Azoren, Madeira of de Canarische eilanden gelden de volgende EGW: gasvormige brandstoffen in het algemeen 650 mg/Nm3; vaste brandstoffen met een gehalte aan vluchtige bestanddelen van < 10 %: 1 300 mg/Nm3; vloeibare brandstoffen: 450 mg/Nm3; gasvormige brandstoffen: 350 mg/Nm3.

Tabel C.2.

Relevante emissiegrenswaarden voor de berekening van de individuele bijdragen aan de emissieplafonds voor 2016 voor NOx voor gasturbines en gasmotoren

 

EGW voor NOx

(mg/Nm3)

Gasmotoren (die gasvormige brandstoffen gebruiken)

100

Gasturbines (met inbegrip van STEG) die de volgende brandstoffen gebruiken:

Aardgas (Opmerking 1)

50

(Opmerkingen 2 en 3)

Gasvormige brandstoffen behalve aardgas

120

Lichte en halfzware distillaten

120

Het referentiezuurstofgehalte bedraagt 15 %.

Opmerkingen:

1.

In de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen.

2.

75 mg/Nm3 in de volgende gevallen (waarin het rendement van de gasturbine wordt vastgesteld in ISO-basisbelastingsomstandigheden):

gasturbines die in een systeem met warmtekrachtkoppeling worden gebruikt met een totaal rendement van meer dan 75 %;

gasturbines die in een warmtekrachtcentrale worden gebruikt met een gemiddeld jaarlijks totaal elektriciteitsrendement van meer dan 55 %;

gasturbines voor mechanische aandrijving.

3.

Voor singlecyclusgasturbines die niet onder een van de in opmerking 2 genoemde categorieën vallen, maar een rendement hebben dat hoger is dan 35 % (in ISO-basisbelastingsomstandigheden), wordt de EGW vastgesteld op 50 × η/35, waarbij η het (in ISO-basisbelastingsomstandigheden), in procenten uitgedrukte rendement van de gasturbine is.

Tabel C.3.

Relevante minimumpercentages voor ontzwaveling voor de berekening van de individuele bijdragen aan het emissieplafond voor 2016 voor SO2 in het geval van stookinstallaties waarin inheemse vaste brandstoffen worden gestookt die wegens de kenmerken van die brandstof niet aan de in artikel 30, leden 2 en 3, van Richtlijn 2010/75/EU bedoelde emissiegrenswaarden voor SO2 kunnen voldoen

Totaal nominaal thermisch vermogen

Minimaal ontzwavelingspercentage

50 - 100 MW

60 %

> 100 - 300 MW

75 %

> 300 - 500 MW

90 %

> 500 MW

94 % in het algemeen

92 % voor installaties waarvoor een contract voor de inrichting van een rookgasontzwavelings- of kalkinjectie-installatie is gesloten en de desbetreffende werkzaamheden vóór 1 januari 2001 zijn begonnen

Aanhangsel D

Tabel D.1.

Relevante emissiegrenswaarden voor de berekening van de individuele bijdragen aan de emissieplafonds voor 2019 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en gasmotoren

Verontreinigende stof

Brandstofsoort

EGW (in Nm3)

50 - 100 MW

> 100 - 300 MW

> 300 - 500 MW

> 500 MW

SO2

Steenkool, bruinkool en andere vaste brandstoffen (opmerking 1)

400

250

200

Biomassa (opmerking 1)

200

Turf (opmerking 1)

300

200

Vloeibaar

350

(Opmerking 2)

250

(Opmerking 2)

200

(Opmerking 3)

Gasvormig

35 in het algemeen

5 voor vloeibaar gas

400 voor gassen met lage calorische waarde uit cokesovens

200 voor gassen met lage calorische waarde uit hoogovens

NOx

Steenkool, bruinkool en andere vaste brandstoffen

300

(Opmerkingen 4 en 5)

200

(Opmerking 5)

200

(Opmerking 6)

Biomassa en turf

300

(Opmerking 5)

250

(Opmerking 5)

200

(Opmerking 5)

200

(Opmerking 6)

Vloeibaar

450

200

(Opmerkingen 5 en 7)

150

(Opmerkingen 5 en 7)

150

(Opmerking 3)

Aardgas (Opmerking 8)

100

Overige gassen

300

200

stof

Steenkool, bruinkool en andere vaste brandstoffen

30

25

20

Biomassa en turf

30

20

Vloeibaar

30

25

20

Gasvormig

5 in het algemeen

10 voor hoogovengas

30 voor door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt

Het referentiezuurstofgehalte bedraagt 6 % voor vaste brandstoffen en 3 % voor vloeibare en gasvormige brandstoffen.

Opmerkingen:

1.

800 mg/Nm3 voor installaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

2.

850 mg/Nm3 voor installaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

3.

400 mg/Nm3 voor installaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

4.

450 mg/Nm3 bij verbranding van poederbruinkool.

5.

450 mg/Nm3 voor installaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

6.

450 mg/Nm3 voor installaties waarvoor een vergunning is verleend vóór 1 juli 1987 en die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

7.

450 mg/Nm3 voor installaties in chemische installaties die zelf vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof gebruiken.

8.

In de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen.

Tabel D.2.

Relevante emissiegrenswaarden voor de berekening van de individuele bijdragen aan de emissieplafonds voor 2019 voor NOx voor gasturbines en gasmotoren

 

EGW voor NOx

(mg/Nm3)

Gasmotoren (die gasvormige brandstoffen gebruiken)

100

Gasturbines (met inbegrip van STEG) die de volgende brandstoffen gebruiken:

Aardgas (Opmerking 1)

50

(Opmerkingen 2, 3 en 4)

Gasvormige brandstoffen behalve aardgas

120

(Opmerking 5)

Lichte en halfzware distillaten

90

(Opmerking 5)

Het referentiezuurstofgehalte bedraagt 15 %.

Opmerkingen:

1.

Onder aardgas wordt verstaan in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen.

2.

75 mg/Nm3 in de volgende gevallen (waarin het rendement van de gasturbine wordt vastgesteld in ISO-basisbelastingsomstandigheden):

gasturbines die in een systeem met warmtekrachtkoppeling worden gebruikt met een totaal rendement van meer dan 75 %;

gasturbines die in een warmtekrachtcentrale worden gebruikt met een gemiddeld jaarlijks totaal elektriciteitsrendement van meer dan 55 %;

gasturbines voor mechanische aandrijving.

3.

Voor singlecyclusgasturbines die niet onder een van de in opmerking 2 genoemde categorieën vallen, maar een rendement hebben dat hoger is dan 35 % (in ISO-basisbelastingsomstandigheden), wordt de EGW vastgesteld op 50 × η/35, waarbij η het (in ISO-basisbelastingsomstandigheden), in procenten uitgedrukte rendement van de gasturbine is.

4.

150 mg/Nm3 voor installaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

5.

200 mg/Nm3 voor installaties die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

Tabel D.3.

Relevante minimumpercentages voor ontzwaveling voor de berekening van de individuele bijdragen aan het emissieplafond voor 2019 voor SO2 in het geval van stookinstallaties waarin inheemse vaste brandstoffen worden gestookt die wegens de kenmerken van die brandstof niet aan de in artikel 30, leden 2 en 3, van Richtlijn 2010/75/EU bedoelde emissiegrenswaarden voor SO2 kunnen voldoen

Totaal nominaal thermisch vermogen

Minimaal ontzwavelingspercentage

50 - 100 MW

80 %

> 100 - 300 MW

90 %

> 300 MW

96 % in het algemeen

95 % voor stookinstallaties waarin olieschalie wordt gestookt