9.9.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 232/14


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 905/2011 VAN DE RAAD

van 1 september 2011

tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op polyethyleentereftalaat (pet) van oorsprong uit India

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 11, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Huidige maatregelen

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 2604/2000 (2) heeft de Raad een definitief antidumpingrecht ingesteld op polyethyleentereftalaat („pet”) uit onder andere India („het oorspronkelijke onderzoek”). Na een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 192/2007 (3) een definitief antidumpingrecht ingesteld voor een nieuwe periode van vijf jaar. De antidumpingmaatregelen werden gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1286/2008 (4) na een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek („het laatste nieuwe onderzoek”). De maatregelen werden vastgesteld op het niveau van de schademarge en bestaan in specifieke antidumpingrechten. Voor met name genoemde Indiase producenten werden rechten tussen 87,5 en 200,9 EUR per ton vastgesteld, terwijl een residueel recht van 153,6 EUR per ton werd vastgesteld voor alle andere producenten („huidige rechten”).

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 2603/2000 (5) heeft de Raad een definitief compenserend recht ingesteld op pet uit onder meer India. Na een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 193/2007 (6) een definitief compenserend recht ingesteld voor een nieuwe periode van vijf jaar. De compenserende maatregelen werden gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1286/2008 van de Raad na het laatste nieuwe onderzoek. De compenserende maatregelen bestaan in een specifiek recht. Voor met name genoemde Indiase producenten werden rechten tussen 0 en 106,5 EUR per ton vastgesteld, terwijl een residueel recht van 69,4 EUR per ton werd vastgesteld voor alle andere producenten („huidige compenserende rechten”).

(3)

Bij Besluit 2000/745/EG (7) heeft de Commissie verbintenissen van verschillende producenten-exporteurs aanvaard waarin een minimuminvoerprijs („MIP”) werd vastgesteld („de verbintenis”).

1.2.   Verzoek om een nieuw onderzoek

(4)

Krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening is een verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek ingediend door verzoeker Industries Limited, een Indiase producent-exporteur van pet („verzoeker”). Het verzoek was beperkt tot het onderzoek naar dumping door verzoeker. Verzoeker verzocht tegelijkertijd om een nieuw onderzoek van de huidige compenserende maatregelen. De residuele antidumpingrechten en compenserende rechten zijn van toepassing op door verzoeker vervaardigde producten en de verkoop van verzoeker aan de Unie wordt geregeld door de verbintenis.

(5)

Verzoeker verstrekte voorlopig bewijsmateriaal waaruit blijkt dat handhaving van het recht op het huidige niveau niet langer noodzakelijk is om de gevolgen van dumping te neutraliseren. Verzoeker voerde met name aan dat de productiekosten van de onderneming ingrijpend zijn gewijzigd, waardoor de dumpingmarge sinds de instelling van de huidige rechten aanzienlijk kleiner is geworden. Bovendien duidde een vergelijking die verzoeker had gemaakt tussen zijn binnenlandse prijzen en zijn prijzen bij uitvoer naar de Unie, erop dat de dumpingmarge aanzienlijk kleiner zou zijn dan het huidige niveau van de rechten.

1.3.   Opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek

(6)

Nadat de Commissie na raadpleging van het Raadgevend Comité tot de conclusie was gekomen dat het verzoek voldoende voorlopig bewijsmateriaal bevatte om de opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek („dit onderzoek”) te rechtvaardigen, kondigde zij, door bekendmaking van een bericht van opening in het Publicatieblad van de Europese Unie  (8) op 10 juni 2010, aan overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te zullen openen, dat beperkt zou blijven tot een onderzoek naar dumping door verzoeker.

1.4.   Betrokken product en soortgelijk product

(7)

Het nieuwe onderzoek heeft betrekking op polyethyleentereftalaat (pet) met een viscositeitscoëfficiënt van 78 ml/g of meer volgens ISO-norm 1628-5, momenteel ingedeeld onder GN-code 3907 60 20 en van oorsprong uit India („het betrokken product”).

(8)

Uit het onderzoek kwam naar voren dat het betrokken product dat in India werd vervaardigd en aan de Unie werd verkocht, dezelfde fysische en chemische eigenschappen heeft en voor dezelfde doeleinden wordt gebruikt als het product dat wordt vervaardigd en wordt verkocht op de binnenlandse markt van India. Daaruit is geconcludeerd dat producten die op de binnenlandse en exportmarkten worden verkocht, soortgelijke producten zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. Aangezien dit onderzoek ertoe beperkt was vast te stellen of en in welke mate verzoeker dumping toepaste, werden geen conclusies getrokken met betrekking tot het door de bedrijfstak van de Unie in de Unie vervaardigde en verkochte product.

1.5.   Betrokken partijen

(9)

De Commissie heeft verzoeker, de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de vereniging van producenten in de Unie officieel van de opening van het nieuwe onderzoek in kennis gesteld. Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om binnen de in het bericht van opening vermelde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord.

(10)

Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hebben verzocht, zijn gehoord.

(11)

Om de informatie te verkrijgen die zij voor haar onderzoek nodig achtte, heeft de Commissie verzoeker een vragenlijst toegezonden; zij heeft de antwoorden binnen de daarvoor vastgestelde termijn ontvangen.

(12)

De Commissie heeft alle informatie ingewonnen en onderzocht die zij voor het vaststellen van dumping nodig achtte. De Commissie heeft een controlebezoek verricht bij verzoeker in Mumbai, India.

1.6.   Tijdvak van het nieuwe onderzoek

(13)

Het onderzoek naar dumping had betrekking op de periode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010 („het tijdvak van het nieuwe onderzoek” of „het TNO”).

2.   DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

2.1.   Blijvende aard van de mogelijke wijziging van omstandigheden tijdens het TNO

(14)

Overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening werd onderzocht of de omstandigheden met betrekking tot dumping ingrijpend waren gewijzigd en of deze wijziging van blijvende aard was.

(15)

Verzoeker voerde aan dat de wijzigingen van de normale waarde en de uitvoerprijzen sinds het oorspronkelijke onderzoek waarin de dumpingmarge werd vastgesteld, het gevolg waren van een ingrijpende wijziging van de productiekosten. De wijziging van de productiekosten zou verband houden met de verlaging van de douanerechten die gelden bij invoer in India van de grondstof die in het productieproces wordt gebruikt. Voorts stelde verzoeker dat de verlaging van de douanerechten had geleid tot een verlaging van de exportbevorderende maatregelen, hetgeen resulteerde in een wijziging van de verkoopprijzen op de binnenlandse markt die werden gebruikt om de normale waarde vast te stellen.

(16)

Ondanks de verlagingen van de douanerechten en de exportbevorderende maatregelen bleken de verkoopprijzen op de binnenlandse markt van de onderneming die werden gebruikt om de normale waarde in het TNO vast te stellen, echter hoger te liggen dan de prijzen die werden gebruikt in het oorspronkelijke onderzoek waarin de dumpingmarge van verzoeker werd vastgesteld. De hogere verkoopprijzen op de binnenlandse markt waren onder andere het gevolg van de gestegen kosten van bepaalde grondstoffen en andere inputs.

(17)

De prijzen bij uitvoer naar de Unie in het TNO werden vastgesteld op grond van artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening. In dit verband moest worden geanalyseerd of het bestaan van een prijsverbintenis die verzoeker verplichtte zijn product aan de Unie te verkopen tegen een prijs die boven een per maand vastgestelde MIP lag, tijdens het TNO de uitvoerprijzen van verzoeker heeft beïnvloed. Om de hieronder uiteengezette redenen werd geconcludeerd dat de uitvoer naar de Unie inderdaad was beïnvloed door de prijsverbintenis. In verband hiermee besloot verzoeker, aangezien hij moet voldoen aan de MIP-verplichtingen van de verbintenis, niet naar de Unie uit te voeren gedurende een aantal maanden van het TNO waarin de prijzen bij uitvoer naar andere exportmarkten onder de MIP lagen.

(18)

Verzoeker bleek zijn product in het TNO slechts gedurende zes maanden aan de Unie te hebben verkocht. Anderzijds verkocht hij gedurende de gehele periode producten aan andere exportmarkten waar hij niet aan de verplichting van de prijsverbintenis hoefde te voldoen. De prijzen bij uitvoer naar derde landen in de maanden waarin verzoeker niet naar de Unie uitvoerde, bleken aanmerkelijk lager te liggen dan de vastgestelde MIP. Gezien het voorgaande mag daarom redelijkerwijs worden aangenomen dat de enige reden waarom verzoeker in de overige maanden geen producten aan de Unie verkocht, was dat hij moest voldoen aan de verplichtingen van de verbintenis en niet onder de vastgestelde MIP kon verkopen.

(19)

Verzoeker betwistte de bevinding dat de reden waarom hij geen producten aan de Unie had verkocht, verband hield met de bestaande verbintenis. Verzoeker voerde met betrekking tot zijn verkoop aan andere grote exportmarkten gedurende het TNO aan dat er maanden waren waarin er geen verkoop plaatsvond en dat onregelmatige verkoop dus geen specifiek kenmerk van de markt van de Unie was. Ook werd aangevoerd dat uit een maandelijkse vergelijking van de prijzen van het betrokken product bij invoer in de Unie uit alle andere landen van uitvoer en/of de invoerprijzen van het betrokken product van oorsprong uit India met de maandelijkse MIP van de onderneming zou blijken dat verzoeker in staat zou zijn geweest in alle maanden van het TNO producten aan de Unie te verkopen zonder inbreuk te maken op de verplichtingen van de verbintenis.

(20)

De argumenten van verzoeker kunnen niet worden aanvaard, enerzijds omdat de onderneming haar activiteiten concentreerde op geselecteerde individuele markten die door hun eigen marktkenmerken worden bepaald en geen indicatie zijn voor de reden waarom de onderneming niet aan de Unie verkocht; anderzijds waren de vergelijkingen van verzoeker gebaseerd op algemene statistische gegevens, terwijl de gegevens van dit onderzoek gebaseerd zijn op bedrijfsspecifieke gegevens, die relevanter en betrouwbaarder zijn voor het trekken van conclusies. De door verzoeker aangevoerde argumenten waren ook niet helemaal geldig: in sommige maanden lagen de prijzen van de in de Unie ingevoerde producten inderdaad hoger dan de MIP, maar in andere perioden lagen zij lager dan de MIP; daaruit konden dus geen algemene conclusies worden getrokken. Het staat echter buiten kijf dat verzoeker alleen verkoop aan de Unie had in de maanden waarin de prijzen van de in de Unie ingevoerde producten over de gehele linie gelijk aan of hoger dan de MIP waren.

(21)

Het argument van verzoeker dat hij, als hij dat had gewild, de producten op de markt van de Unie had kunnen verkopen tijdens de zes maanden waarin hij producten op andere exportmarkten verkocht tegen een prijs die lager lag dan de MIP, wordt afgewezen omdat het speculatief en onvoldoende onderbouwd is. Verzoeker heeft geen andere argumenten naar voren gebracht om te onderbouwen waarom hij gedurende deze zes maanden geen producten aan de Unie verkocht terwijl hij dezelfde producten tegelijkertijd op andere exportmarkten verkocht tegen een prijs die onder de MIP lag. Daaruit werd geconcludeerd dat verzoeker gedurende een bepaalde periode geen producten aan de Unie verkocht omdat hij moest voldoen aan de verplichtingen van de verbintenis. De uitvoerprijzen die in het TNO op de markt van de Unie zijn berekend, zijn derhalve niet betrouwbaar.

(22)

Er werd ook een vergelijking gemaakt tussen de verkoopprijzen van verzoeker aan de Unie en de prijzen op andere exportmarkten waarvoor geen prijsverbintenis bestond. De prijzen bij uitvoer naar markten zonder prijsverplichtingen bleken gedurende het gehele TNO steeds op een lager niveau te liggen.

(23)

Verzoeker was het niet eens met de conclusies die waren getrokken uit de vergelijking tussen de prijzen bij uitvoer naar de Unie en de prijzen bij uitvoer naar de andere exportmarkten, waarbij hij aanvoerde dat bij het analyseren van de gegevens per land blijkt dat er diverse andere exportmarkten zijn waar de berekende prijzen hoger dan de op de EU-markt berekende prijzen lagen. In dit verband is de vergelijking van de gemiddelde prijzen echter relevanter dan de individuele verschillen tussen de landen, die samenhangen met de grootte van het land en met specifieke concurrentiefactoren die op elk van deze markten een rol spelen.

(24)

De prijzen bij uitvoer naar derde markten vormen dus een betere weergave van het normale prijsbeleid van de onderneming. Het verschil tussen de prijzen bij uitvoer naar de Unie en de prijzen bij uitvoer naar de rest van de wereld, wijst erop dat er sterke economische argumenten zijn om verzoeker ertoe aan te zetten tegen lagere prijzen naar de Unie uit te voeren als er geen MIP zou zijn. Onder deze omstandigheden wordt elke opnieuw berekende dumpingmarge die is gebaseerd op de prijzen bij uitvoer naar de Unie in het TNO, geacht te zijn vastgesteld op basis van prijzen die niet ingrijpend en blijvend zijn veranderd. Dezelfde conclusie geldt voor het in overweging 5 genoemde argument van verzoeker, namelijk dat uit een vergelijking van zijn binnenlandse prijzen met zijn prijzen bij uitvoer naar de Unie zou blijken dat de dumpingmarge lager was dan het niveau van de huidige rechten.

(25)

Gezien het voorgaande wordt niet voldaan aan de vereiste van artikel 11, lid 3, van de basisverordening dat de omstandigheden met betrekking tot dumping ingrijpend zijn gewijzigd. Daarom is handhaving van de maatregelen op het huidige niveau noodzakelijk om de gevolgen van dumping te neutraliseren.

(26)

Na de mededeling benadrukte verzoeker nogmaals dat de prijzen die hij op de markt van de Unie berekende, volledig betrouwbaar waren. Aangezien deze uitvoerprijzen tussen het tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek en het TNO aanmerkelijk waren gestegen, moet het uitvoergedrag van de onderneming ook worden geacht in deze periode ingrijpend en blijvend te zijn gewijzigd. Daarom zou de dumpingmarge van de onderneming naar verluidt ook ingrijpend en blijvend zijn gedaald.

(27)

Verder voerde hij aan dat de blijvende wijziging van de omstandigheden niet noodzakelijk bepalend is voor de beoordeling die na het openen van een nieuw onderzoek moet worden gemaakt, maar dat het relevanter is of de handhaving van het recht noodzakelijk is om de gevolgen van dumping te neutraliseren. Hij verwees daarbij naar het grondbeginsel dat is vastgelegd in artikel 11, lid 1, van de basisverordening en artikel 11.1 van de Antidumpingovereenkomst van de WTO, namelijk dat een antidumpingmaatregel slechts van toepassing blijft zolang en voor zover dit nodig is om de schade veroorzakende invoer met dumping tegen te gaan. In dit verband stelde verzoeker dat de analyse van de noodzaak een prospectieve beoordeling moest zijn, waarin op zijn minst de vermoedelijke of waarschijnlijke herhaling van de dumping op het eerder vastgestelde niveau zou moeten worden vastgesteld.

(28)

Artikel 11, lid 1, van de basisverordening luidt: „Een antidumpingmaatregel blijft slechts van toepassing zolang en voor zover dit nodig is om de schade veroorzakende invoer met dumping tegen te gaan.”. Dit beginsel wordt toegepast in de behandeling van tussentijdse nieuwe onderzoeken zoals dit onderzoek, waarvoor artikel 11, lid 3, van de basisverordening onder andere bepaalt dat een tussentijds nieuw onderzoek wordt geopend wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat dat handhaving van de maatregel niet langer noodzakelijk is om een einde te maken aan de dumping en/of dat het onwaarschijnlijk is dat de schade zal blijven bestaan of zich opnieuw zal voordoen indien de maatregel wordt ingetrokken of gewijzigd. Deze bepaling stelt de benchmark vast waaraan moet worden voldaan als een belanghebbende van oordeel is dat het niveau van de maatregelen te laag of te hoog is en om die reden om een nieuw onderzoek van die maatregelen verzoekt. Nadat een dergelijk nieuw onderzoek is geopend, is in artikel 11, lid 3, van de basisverordening bepaald dat „bij een overeenkomstig dit lid uitgevoerd onderzoek de Commissie onder meer [kan] nagaan of de omstandigheden met betrekking tot dumping […] ingrijpend zijn gewijzigd […]. Dienaangaande wordt bij de definitieve vaststelling rekening gehouden met al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal.”. Artikel 11, lid 3, voorziet dus in een aanvullend beoordelingscriterium (nl. een ingrijpende wijziging van de omstandigheden) in geval van tussentijdse nieuwe onderzoeken waarnaar bij een onderzoek moet worden gekeken, naast de openingsvereiste (d.w.z. zijn de maatregelen op het huidige niveau nog noodzakelijk), zoals gesteld door verzoeker.

(29)

Ook moet worden opgemerkt dat het in tussentijdse nieuwe onderzoeken standaardprocedure is de blijvende aard van de vastgestelde gewijzigde omstandigheden te onderzoeken. In dit verband bevestigt de jurisprudentie van het Gerecht van de Europese Unie (9) dat „de instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, met inbegrip van de mogelijkheid om in het kader van hun onderzoek naar de noodzaak tot handhaving van bestaande maatregelen een prospectieve beoordeling te maken van het door de betrokken exporteurs gehanteerde prijsbeleid”. Uit het beschikbare bewijs blijkt dat de door verzoeker berekende prijzen bij uitvoer naar de Unie niet het werkelijke prijsbeleid van verzoeker weergeven; zoals geconcludeerd in overweging 21, zijn de berekende prijzen bij uitvoer naar de Unie in het TNO derhalve niet betrouwbaar en zou een opnieuw berekende dumpingmarge op basis van deze prijzen dus gebaseerd zijn op prijzen die niet ingrijpend en blijvend zijn gewijzigd, zoals aangegeven in overweging 24.

(30)

Ondanks de conclusie dat de prijzen bij uitvoer de Unie niet ingrijpend en blijvend zijn gewijzigd, werden de argumenten van verzoeker in aanmerking genomen en werd overwogen of de maatregelen op het huidige niveau nog steeds noodzakelijk zijn om dumping tegen te gaan. In dit verband voerde verzoeker aan dat het huidige niveau van de maatregelen duidelijk te hoog is, aangezien zijn dumpingmarge aanzienlijk lager zou liggen dan de dumpingmarge die in het oorspronkelijke onderzoek was vastgesteld en zijn uitvoergedrag op andere markten zou bevestigen dat de wijziging van de dumpingmarge een afspiegeling is van de trend die redelijkerwijs mag worden verwacht in de toekomst. Deze argumenten bleken echter niet te worden gestaafd door de feiten. Ten eerste bleek, wat het uitvoergedrag van verzoeker op andere markten betreft, dat de prijzen bij uitvoer naar deze markten, in tegenstelling tot hetgeen hij in zijn verzoek beweerde, gemiddeld bijna 10 % lager lagen dan de prijzen bij uitvoer naar de Unie. Deze andere exportmarkten van derde landen omvatten een aantal landen met verschillende marktomvang, waarvan sommige waarschijnlijk geen binnenlandse productie van pet hebben. Deze markten worden derhalve bepaald door hun eigen individuele concurrentiekenmerken, waardoor de prijzen en trends verschillen van die op de EU-markt. Ten tweede kan gezien deze bevindingen — zelfs als het huidige niveau van de maatregelen zou moeten worden gewijzigd omdat het niet langer noodzakelijk is om dumping tegen te gaan — niet met een redelijke mate van nauwkeurigheid worden vastgesteld wat een passend niveau zou zijn, omdat er geen betrouwbare uitvoerprijzen zijn die het gevolg en een weerspiegeling zijn van de normale omstandigheden op de markt van de Unie.

(31)

Tot slot was verzoeker van mening dat een aanpassing kon plaatsvinden overeenkomstig artikel 2, lid 10, en met name onder k), van de basisverordening vanwege „verschillen voor andere factoren […] indien wordt aangetoond dat die van invloed zijn op de prijsvergelijking als bedoeld in dit lid”.

(32)

Gezien de eerder getrokken conclusie dat de uitvoerprijzen niet ingrijpend en blijvend zijn gewijzigd, kan geen dumpingmarge worden vastgesteld. Het verzoek om een aanpassing is derhalve irrelevant en wordt afgewezen.

3.   BEËINDIGING VAN HET ONDERZOEK

(33)

Gezien de bevindingen dat de omstandigheden met betrekking tot dumping niet ingrijpend en blijvend zijn gewijzigd, wordt geoordeeld dat dit onderzoek moet worden beëindigd zonder dat het niveau van de dumping voor verzoeker wordt aangepast. De antidumpingmaatregelen die bij Verordening (EG) nr. 1286/2008 zijn ingesteld op door verzoeker vervaardigde pet, behoeven daarom niet te worden gewijzigd.

4.   MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

(34)

Verzoeker en de andere belanghebbenden zijn in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie wilde voorstellen dit onderzoek te beëindigen. Er zijn geen opmerkingen ontvangen naar aanleiding waarvan de bovengenoemde conclusie moest worden gewijzigd.

5.   SLOTBEPALING

(35)

Dit onderzoek dient derhalve te worden beëindigd zonder wijziging van Verordening (EG) nr. 192/2007,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op polyethyleentereftalaat, momenteel ingedeeld onder GN-code 3907 60 20, van oorsprong uit onder meer India wordt hierbij beëindigd zonder dat de geldende antidumpingmaatregelen worden gewijzigd.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 1 september 2011.

Voor de Raad

De voorzitter

M. DOWGIELEWICZ


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 301 van 30.11.2000, blz. 21.

(3)  PB L 59 van 27.2.2007, blz. 1.

(4)  PB L 340 van 19.12.2008, blz. 1.

(5)  PB L 301 van 30.11.2000, blz. 1.

(6)  PB L 59 van 27.2.2007, blz. 34.

(7)  PB L 301 van 30.11.2000, blz. 88.

(8)  PB C 151 van 10.6.2010, blz. 15.

(9)  Punt 48 van het arrest in Zaak T-143/06 MTZ Polyfilms/Raad van de Europese Unie, Jurispr. [2009], blz. II-4133.