6.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 261/27


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 29 juni 2011

betreffende de steun voor de destructiesector in 2003 Steunmaatregel van de staten C 23/05 (ex NN 8/04 en ex N 515/03)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 4425)

(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2011/651/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij brief van 7 november 2003 heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Frankrijk bij de Europese Unie overeenkomstig artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna „VWEU” genoemd) (1) een vrijstelling van betaling van de destructiebelasting ten gunste van bepaalde detailhandelaren in vlees aangemeld.

(2)

De oorspronkelijke aanmelding had enerzijds betrekking op in 2003 toegewezen steun en anderzijds voorgenomen steun met ingang van 2004. Aangezien een deel van deze steun reeds werd toegewezen, heeft de Commissie destijds besloten het dossier op te splitsen. Van de in 2003 toegewezen steun maakt enkel de vrijstelling van de destructiebelasting het voorwerp uit van een onderzoek in het kader van dit besluit.

(3)

De destructiebelasting werd op 1 januari 2004 afgeschaft. Vervolgens werd de financiering van de openbare destructiedienst door een „slachtbelasting” gegarandeerd, ten aanzien waarvan de Commissie geen bezwaar had gemaakt (2).

(4)

In het kader van het onderzoek van het „slachtbelasting-” dossier (staatssteun nr. N 515A/03) hebben de Franse autoriteiten de Commissie ook relevante informatie over deze zaak verschaft, met name bij brief van 29 december 2003.

(5)

Bij schrijven van 7 april 2005, geregistreerd op 12 april 2005, hebben de Franse autoriteiten aanvullende informatie voorgelegd waar de Commissie bij brief van 4 maart 2005 om had verzocht.

(6)

De Commissie heeft bij brief nr. SG(2005)D/202956 van 7 juli 2005 de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU ten aanzien van de bovengenoemde steun ingeleid.

(7)

Het besluit tot inleiding van de procedure is in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt (3). De Commissie heeft de andere lidstaten en belanghebbende derden verzocht hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel kenbaar te maken.

(8)

De Franse autoriteiten hebben hun opmerkingen gestuurd bij brieven van 20 september 2005 en 15 november 2005, geregistreerd op 17 november 2005.

(9)

De Commissie heeft op 18 oktober 2005 opmerkingen van de Confédération de la boucherie, boucherie-charcuterie, traiteurs (Bond van slagerijen, varkensslagerijen en cateringbedrijven, hierna „CFBCT” genoemd) en op 17 oktober 2005 en 11 juli 2008 opmerkingen van een particuliere onderneming (4) ontvangen.

(10)

Bij brief van 18 april 2011 hebben de Franse autoriteiten bevestigd dat de vrijstelling van betaling van de belasting op vleesaankopen (de zogenaamde „destructiebelasting”) die voor 2003 werd toegekend aan bepaalde ondernemingen die landbouwproducten afzetten, onder het toepassingsgebied viel van Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de-minimissteun (5).

II.   BESCHRIJVING

(11)

De maatregel in kwestie betreft de financiering voor het jaar 2003 van de openbare destructiedienst en de vernietiging van vleesbeendermeel dat verder geen commercieel doel dient.

(12)

De openbare dienst werd voordien door de destructiebelasting gefinancierd, die was ingesteld bij artikel 302 bis ZD van de Code général des impôts (het algemene belastingwetboek), welk artikel in het belastingwetboek is ingevoegd bij artikel 1 van wet nr. 96-1139 van 26 december 1996 betreffende de ophaling en verwijdering van kadavers van dieren en slachthuisafval (hierna „de wet van 1996” genoemd).

(13)

De destructiebelasting werd geheven op de aankopen van vlees en andere gespecificeerde producten door iedereen die dergelijke producten in het klein verkocht. De belasting moest in beginsel door alle detailhandelaren worden betaald. De belastinggrondslag was de waarde exclusief btw van de aangekochte producten van welke herkomst ook:

vlees en slachtafvallen, vers of gekookt, gekoeld of bevroren, van pluimvee, konijnen, wild, runderen, schapen, geiten, varkens en paarden, ezels en kruisingen daarvan;

worst, vleeswaren, reuzel, vleesconserven en verwerkte slachtafvallen;

diervoeders op basis van vlees en slachtafvallen.

(14)

Ondernemingen waarvan de omzet in het voorgaande kalenderjaar lager was dan 2 500 000 FRF (6) (381 122 EUR) exclusief btw, werden van de belasting vrijgesteld. Het belastingpercentage was vastgesteld, per tranche van de maandelijkse aankopen exclusief btw, op 0,5 % voor aankopen tot 125 000 FRF (19 056 EUR) en op 0,9 % voor aankopen boven 125 000 FRF. Bij artikel 35 van de wijzigingswet inzake financiën voor 2000 (wet nr. 2000-1353 van 30 december 2000) zijn een aantal wijzigingen in het mechanisme van de destructiebelasting ingevoerd, die op 1 januari 2001 van kracht zijn geworden. Deze wijzigingen zijn aangebracht om de effecten van de BSE-crisis tegen te gaan en de daarmee gepaard gaande extra kosten te bestrijden. Achteraf is de belastinggrondslag ook verruimd tot „andere producten op basis van vlees”. Het belastingpercentage werd vastgesteld op 2,1 % voor de tranche van maandelijkse aankopen tot 125 000 FRF (19 056 EUR) en daarboven 3,9 %. Bovendien werden alle ondernemingen die in het voorgaande kalenderjaar een omzet van minder dan 5 000 000 FRF (762 245 EUR) exclusief btw hadden, van de belasting vrijgesteld.

(15)

Aanvankelijk, dat wil zeggen vanaf 1 januari 1997, was de opbrengst van de belasting bestemd voor een speciaal voor dit doel opgericht fonds ter financiering van de dienstverlening voor de ophaling en verwijdering van kadavers van dieren en van in beslag genomen vlees dat ongeschikt wordt geacht voor menselijke en dierlijke consumptie, dat wil zeggen de activiteiten die krachtens artikel 264 van de Code rural onder de bevoegdheid van de openbare dienst vallen. Dit fonds werd beheerd door het nationale centrum ter verbetering van de structuur van de landbouwbedrijven („Centre national pour l’aménagement des structures des exploitations agricoles” CNASEA — een overheidsinstelling).

(16)

Sinds 1 januari 2001 vloeiden de opbrengsten van de destructiebelasting rechtstreeks in de algemene begroting van de staat, en niet langer in het daarvoor opgerichte fonds. Voor het jaar 2003 waren de kredieten uitgetrokken voor het „ministère de l’agriculture, de l’alimentation, de la pêche et des affaires rurales” middels het besluit nr. 2002-1580 van 30 december 2002 houdende de toepassing van de begrotingswet voor 2003. Deze kredieten waren ingeschreven als gewone uitgaven van dit ministerie in titel IV, overheidsinterventies, deel 4, economische maatregelen, stimulansen en interventies. Voor het jaar 2003 werd de opbrengst van deze belasting op 550 miljoen EUR geraamd.

(17)

In de aanmelding van 2003 werd voorzien in steun voor de opslag en de vernietiging van diermeel, alsook steun voor het vervoer en de vernietiging van gestorven dieren en slachthuisafval. Bovendien werd in de wet van 1996 voorzien in de vrijstelling van bedrijven die vlees aan de detailhandel verkopen en een jaarlijkse omzet van minder dan 762 245 EUR hadden. Volgens de informatie waarover de Commissie beschikt, was de wet van 1996 gedurende het hele jaar 2003 van kracht.

(18)

In het besluit tot opening van de onderzoeksprocedure heeft de Commissie besloten dat de steunmaatregelen met betrekking tot het afvoeren en vernietigen van gestorven dieren, alsook de opslag en de vernietiging van diermeel en slachthuisafval, de handelsvoorwaarden niet zodanig ongunstig konden beïnvloeden dat het gemeenschappelijk belang werd geschaad. Zij kwamen dan ook in aanmerking voor de in artikel 107, lid 3, onder c), VWEU voorziene uitzondering als maatregelen die aan de ontwikkeling van de sector kunnen bijdragen. Daarentegen heeft de Commissie besloten de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden wat betreft het bestaan en de verenigbaarheid van steun ten gunste van bedrijven die van de betaling van de destructiebelasting zijn vrijgesteld.

(19)

Bij de opening van de onderzoeksprocedure was de Commissie van mening dat de vrijstelling van betaling van de destructiebelasting leek te leiden tot een inkomstenverlies voor de lidstaat dat niet gerechtvaardigd leek gezien de aard en de opzet van het belastingstelsel, dat tot doel heeft de inkomsten van de staat te verzekeren. De vrijstelling was, bij weten van de Commissie, immers niet gerelateerd aan de omzet van de vleesverkoop, maar aan het totale omzetcijfer.

(20)

Aangezien de destructiebelasting wordt berekend over de waarde van de vleesproducten, leek het niet gerechtvaardigd een onderneming met een hoger omzetcijfer voor vleesproducten van betaling van de belasting vrij te stellen en zijn concurrent die een lager omzetcijfer heeft voor vleesproducten, wel aan de belasting te onderwerpen.

(21)

Bijgevolg leek de genoemde vrijstelling een selectief voordeel in te houden. Het betrof dus steun ten gunste van de vrijgestelde handelaren in de vorm van een belastingverlichting. Op basis van de cijfers betreffende de handel in vlees concludeerde de Commissie dat de belastingvrijstelling in 2003 van handelaren met een omzetcijfer van minder dan 762 245 EUR een voordeel was dat als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kon worden beschouwd.

(22)

De Commissie kon niet uitsluiten dat de vrijstelling van de belasting van invloed kon zijn op het handelsverkeer tussen de lidstaten, in het bijzonder in grensgebieden.

(23)

De belastingvrijstelling van handelaren met een omzetcijfer van minder dan 762 245 EUR leek als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU te moeten worden aangemerkt.

(24)

In dit geval leek de vrijstelling neer te komen op lastenverlichting, die elk stimulerend element ontbeert en geen enkele tegenprestatie van de begunstigden vergt, waarvan de verenigbaarheid met de mededingingsregels niet werd aangetoond.

(25)

De Commissie was derhalve van oordeel dat de steun onder het toepassingsgebied van punt 3.5 van de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (7) viel, die destijds van toepassing waren. In dat punt was bepaald dat steunmaatregelen, om als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te kunnen worden beschouwd, een stimulerend element moeten inhouden of een tegenprestatie van de begunstigde moeten vergen. Tenzij communautaire voorschriften of de landbouwrichtsnoeren uitdrukkelijk in uitzonderingen voorzien, wordt eenzijdige staatssteun die louter bedoeld is om de financiële situatie van producenten te verbeteren maar op geen enkele wijze tot de ontwikkeling van de sector bijdraagt, beschouwd als exploitatiesteun die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

(26)

Voor de bedrijven die van de betaling van de destructiebelasting waren vrijgesteld, kon de Commissie niet uitsluiten dat het ging om staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU en met name om exploitatiesteun, waarvan de Commissie de verenigbaarheid met de interne markt betwijfelde.

III.   OPMERKINGEN VAN FRANKRIJK

(27)

De Franse overheid heeft haar opmerkingen ingediend bij brieven van 20 september 2005 en 15 november 2005. In deze brieven hebben de Franse autoriteiten bevestigd dat het niet kon worden betwist dat de fiscale vrijstelling ten gunste van de niet aan de belasting onderworpen ondernemingen, representatief was voor steun in de zin van het EG-Verdrag. De Commissie zou trouwens in haar Besluit 2005/474/EG (8) met betrekking tot de vrijstelling die werd toegepast tussen 1 januari 1997 en 31 december 2002 (steun NN 17/01 heringedeeld C 49/02) een gelijkwaardige kwalificatie hebben aangenomen.

(28)

Daarentegen stelden de Franse autoriteiten dat de steun vóór de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1998/2006 onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de minimis-steun (9) viel. Zij stelden dat het aantal betrokken ondernemingen, dat jaarlijks gemiddeld meer dan 100 000 bedroeg, alsook de drempel van het omzetcijfer dat voor de vrijstelling was vastgesteld (762 245 EUR), impliceerden dat het bedrag van de vrijstelling dat als staatssteun zou kunnen worden aangemerkt, in alle gevallen onder de bij Verordening (EG) nr. 69/2001 vastgestelde drempel van 100 000 EUR over een periode van drie jaar viel.

(29)

Om aan te tonen dat het bedrag van de vrijstelling die de ondernemingen in 2003 genoten systematisch onder de drempel van 100 000 EUR over drie jaar viel, hebben de Franse autoriteiten van twee methoden gebruikgemaakt.

(30)

In eerste instantie hebben de Franse autoriteiten getracht het omzetcijfer van een onderneming die een belasting van 100 000 EUR over drie jaar zou hebben betaald, te reconstrueren. Deze belasting zou neerkomen op een jaarlijks gemiddelde van 33 333 EUR. Uitgaande van dit bedrag, uitgesplitst per belastingschijf (aan 2,1 % en 3,9 %), hebben de Franse autoriteiten de belastinggrondslag die met de aankoop van vlees door de onderneming overeenstemt, gereconstrueerd. Tot slot hebben zij van de waarde van deze vleesaankopen, een raming van het jaarlijks omzetcijfer afgetrokken, waarbij zij van de — maximalistische — hypothese uitgingen dat het ging om een onderneming die in de vleeshandel was gespecialiseerd. Dankzij deze methode kwamen zij uit op een omzetcijfer van de onderneming dat aanzienlijk hoger lag dan de drempel voor vrijstelling van de belasting. De vrijstellingsdrempel van 762 245 EUR werd dus ruimschoots overschreden, hetgeen betekent dat een onderneming die een belasting van 100 000 EUR over drie jaar zou betalen, in geen enkel geval van de belasting op aankopen van vlees kan worden vrijgesteld.

(31)

In tweede instantie hebben de Franse autoriteiten getracht het bedrag van de belasting te reconstrueren voor een in vlees gespecialiseerde onderneming, waarvan het omzetcijfer van 762 000 EUR net onder de vrijstellingsdrempel viel. Uitgaande van de coëfficiënt aankopen/omzetcijfer van 0,58 (10), hebben de Franse autoriteiten de waarde van de vleesaankopen van deze onderneming hiervan afgetrokken, zijnde 441 960 EUR (762 000 × 0,58). Met deze tweede methode wordt aangetoond dat het maximale vrijstellingsbedrag 13 132 EUR/jaar per onderneming bedraagt, hetgeen een bedrag is dat in ieder geval lager is dan 100 000 EUR over drie jaar.

(32)

Na de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1998/2006 hebben de Franse autoriteiten bevestigd dat de vrijstelling van betaling van de belasting op vleesaankopen (de zogenaamde „destructiebelasting”) die voor 2003 werd verleend aan bepaalde ondernemingen die landbouwproducten afzetten, onder het toepassingsgebied van genoemde verordening viel, met name onder artikel 5 van deze verordening met betrekking tot overgangsmaatregelen.

IV.   OPMERKINGEN VAN DERDEN

(33)

De CFBCT heeft in de eerste plaats betoogd dat de maatregel in kwestie niet beantwoordde aan de definitie van staatssteun en dat het belastingmechanisme dat op bepaalde ondernemingen werd toegepast aan de hand van het bedrag van hun omzetcijfer om redenen van de algemene opzet van het belastingstelsel volledig gerechtvaardigd was. Volgens de CFBCT werd de belasting op aankopen van vlees volgens de voor de btw en daarmee gelijkgestelde belastingen geldende regels geïnd en gecontroleerd. De vaststelling van de vrijstellingsdrempel was gebaseerd op een objectief en rationeel criterium dat identiek was aan drempels die op andere belastingen van toepassing waren. De wet van 1996 strookte met de opzet van het Franse stelsel van de invordering van de btw. Het doel van deze wet was dus niet het verkrijgen van een uitzonderlijk voordeel voor bepaalde ondernemingen maar wel het in aanmerking nemen, via de invoering van een drempelwaarde, van de draagkracht van de ondernemingen en in het bijzonder de levensvatbaarheid van ambachtelijke slagers.

(34)

In de tweede plaats had deze maatregel volgens het CFBCT geen weerslag op het intracommunautaire handelsverkeer. Door de bijzonder bescheiden omvang van de aan de betrokken maatregel onderworpen ondernemingen alsook de uiterst kleine geografische markt waarin deze ondernemingen actief waren, kon men twijfelen aan het bestaan van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

(35)

Zelfs indien ervan zou zijn uitgegaan dat de van de betaling van de belasting vrijgestelde ondernemingen daadwerkelijk steun genoten, zou volgens de CFBCT deze steun in ieder geval met de regels van het Verdrag verenigbaar zijn.

(36)

De Commissie zou in aanmerking moeten nemen dat de vrijstelling van kleine ondernemingen zoals slagerijen en ambachtelijke slagerijen in dit geval door een doelstelling van algemeen belang gerechtvaardigd was: het aanpakken van de crisis van de gekkekoeienziekte en de noodzakelijke behandeling van gevaarlijke producten. Deze maatregel betrof bovendien enkel het midden- en kleinbedrijf en zou mogelijk gedekt zijn door de vrijstellingsregelingen die destijds van toepassing waren, te weten Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (11) en Verordening (EG) nr. 1/2004 van de Commissie van 23 december 2003 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, verwerken en afzetten (12).

(37)

In elk geval betoogt het CFBCT dat de eis tot teruggave van steun, die het gevolg zou zijn van een eventuele kwalificatie van de maatregel als onverenigbare staatssteun, een schending zou uitmaken van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (13), aangezien een negatief besluit met teruggave geen rekening zou houden met het rechtmatig vertrouwen van de begunstigde ondernemingen.

(38)

In elk geval zou bij de evaluatie achteraf van het bedrag van de steun op basis van een retroactieve forfaitaire belastingheffing de de-minimisdrempel niet worden gehaald, aangezien de potentiële begunstigden van deze steun voor het merendeel micro-ondernemingen waren.

(39)

Volgens de gegevens waarover de Commissie beschikt, is de particuliere onderneming in kwestie actief in de levensmiddelendistributie. Na de destructiebelasting voor de jaren 2001 tot 2003 te hebben betaald en na de terugvordering te hebben geëist van de aan de Franse belastingdiensten betaalde som, meent de onderneming een belang te hebben bij het indienen van haar opmerkingen in het kader van deze procedure.

(40)

De onderneming voert aan dat, in tegenstelling tot wat de Commissie in haar besluit tot opening van de onderzoeksprocedure van 5 juli 2005 (2005/C 228/06) (14) had besloten, de steun voor de destructiesector en de belasting op aankopen van vlees niet losstonden van elkaar. De onderneming is van mening dat de voor het jaar 2003 gestorte destructiebelasting gebaseerd is op artikel 302 bis ZD van de Code général des impôts (het algemene belastingwetboek) en een financiering van een staatssteunmechanisme in de zin van artikel 107 VWEU uitmaakt. Aangezien dit mechanisme voorafgaandelijk niet aan de Commissie werd aangemeld, moet het onwettig worden verklaard.

(41)

De onderneming betoogt bovendien dat de vrijstelling van de belasting in strijd is met artikel 107 VWEU en dat dit een onverenigbaarheid van de belasting met het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten, en bij uitbreiding met de mededingingsregels, zou meebrengen.

V.   BEOORDELING

(42)

Overeenkomstig artikel 107, lid 1, VWEU zijn behoudens de afwijkingen waarin het Verdrag voorziet, steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

(43)

De artikelen 107, 108 en 109 VWEU zijn van toepassing in de sector varkensvlees krachtens artikel 21 van Verordening (EEG) nr. 2759/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees (15). Zij zijn van toepassing in de sector rundvlees krachtens artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (16). Vóór de aanneming van Verordening (EG) nr. 1254/1999 waren de artikelen 107, 108 en 109 VWEU van toepassing in de sector rundvlees krachtens artikel 24 van Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad (17). Zij zijn van toepassing in de sectoren schapenvlees en geitenvlees krachtens artikel 22 van Verordening (EG) nr. 2467/98 van de Raad van 3 november 1998 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector schapen- en geitenvlees (18). Zij zijn van toepassing in de sector slachtpluimvee krachtens artikel 19 van Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (19). Bij Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening” genoemd) (20) zijn deze verschillende verordeningen ingetrokken en wordt in artikel 180 voorzien in de toepasselijkheid van de regels inzake staatssteun op de hierboven vermelde producten.

(44)

De Franse autoriteiten hebben bevestigd dat de vrijstelling van betaling van de belasting op vleesaankopen (de zogenaamde „destructiebelasting”) die voor 2003 werd verleend aan bepaalde ondernemingen die landbouwproducten afzetten, onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1998/2006 viel.

(45)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1998/2006 wordt steun die aan de in deze verordening vastgelegde voorwaarden voldoet, beschouwd als steun die niet alle criteria van artikel 107, lid 1, VWEU vervult en waarop de in artikel 108, lid 3, VWEU vastgestelde kennisgevingsverplichting dus niet van toepassing is.

(46)

Verordening (EG) nr. 1998/2006 is van toepassing op steun die aan ondernemingen in alle sectoren wordt toegekend, maar, in het geval van bedrijven die de in bijlage I bij het EG-Verdrag vermelde landbouwproducten verwerken en afzetten, alleen wanneer het steunbedrag niet wordt vastgesteld op basis van de prijs of de hoeveelheid van dergelijke producten die van primaire producenten zijn afgenomen of die door de betrokken ondernemingen op de markt worden gebracht en wanneer de steun niet afhankelijk wordt gesteld van de verplichting deze steun geheel of ten dele aan primaire producenten door te geven.

(47)

Overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1998/2006, is deze verordening van toepassing op steun die vóór de inwerkingtreding ervan is verleend aan in de sector verwerking en afzet van landbouwproducten actieve ondernemingen, mits aan alle in de artikelen 1 en 2 vastgestelde voorwaarden wordt voldaan. Verordening (EG) nr. 1998/2006 is op 29 december 2006 in werking getreden.

(48)

Overeenkomstig artikel 2, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 1998/2006, mag het totale brutobedrag aan de-minimissteun dat aan één onderneming wordt verleend, niet hoger liggen dan 200 000 EUR over een periode van drie belastingjaren. Het vastgestelde steunplafond wordt als een subsidiebedrag uitgedrukt. Alle bedragen die worden gebruikt, zijn brutobedragen vóór aftrek van belastingen of andere heffingen. Wanneer steun in een andere vorm dan een subsidie wordt verleend, is het steunbedrag het brutosubsidie-equivalent van de steun.

(49)

De ondernemingen in kwestie waren actief in de sector verwerking en afzet van in bijlage I bij het EG-Verdrag vermelde landbouwproducten en andere producten en waren in 2003 van de destructiebelasting vrijgesteld. Overeenkomstig de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1998/2006 bedoelde overgangsmaatregelen is die verordening hier bijgevolg van toepassing.

(50)

Als bewijs dat aan de in Verordening (EG) nr. 1998/2006 vastgelegde voorwaarden was voldaan, hebben de Franse autoriteiten aangetoond dat het subsidie-equivalent van de steun die door elke begunstigde individueel werd verkregen, in geen enkel geval meer dan 200 000 EUR bedroeg over een periode van drie jaar aangezien het maximale vrijstellingsbedrag 13 132 EUR per jaar per onderneming bedroeg (zie overweging 29).

(51)

Gezien het bovenstaande is de Commissie van mening dat de vrijstelling van detailhandelaren in vlees waarvan de jaarlijkse omzet in 2003 lager is dan 762 245 EUR, onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1998/2006 valt en de daarin vastgestelde voorwaarden vervult. Daarom vormt deze vrijstelling geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De vrijstelling van de destructiebelasting voor het jaar 2003 van detailhandelaren in vlees waarvan de jaarlijkse omzet lager is dan 762 245 EUR, vormt geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de Franse Republiek.

Gedaan te Brussel, 29 juni 2011.

Voor de Commissie

Dacian CIOLOȘ

Lid van de Commissie


(1)  Met ingang van 1 december 2009 zijn de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag respectievelijk vervangen door de artikelen 107 en 108 VWEU. Deze twee reeksen van bepalingen zijn identiek qua inhoud. In voorkomend geval dienen voor de toepassing van dit besluit verwijzingen naar de artikelen 107 en 108 VWEU te worden opgevat als verwijzingen naar de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag.

(2)  Staatssteun nr. N 515A/03, brief nr. C(2004) 936 definitief van 30 maart 2004 aan de Franse autoriteiten.

(3)  PB C 228 van 17.9.2005, blz. 13.

(4)  De onderneming heeft om de vertrouwelijke behandeling van haar identeit verzocht.

(5)  PB L 379 van 28.12.2006, blz. 5.

(6)  Op basis van 1 FRF = 0,15 EUR.

(7)  PB C 28 van 1.2.2000, blz. 2.

(8)  PB L 176 van 8.7.2005, blz. 1.

(9)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 30.

(10)  Gegevens van de Franse autoriteiten die op bronnen uit de bedrijfswereld zijn gebaseerd (Centres de gestion de la confédération de la boucherie).

(11)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33.

(12)  PB L 1 van 3.1.2004, blz. 1.

(13)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(14)  Vgl. voetnoot 3.

(15)  PB L 282 van 1.11.1975, blz. 1.

(16)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 21.

(17)  PB L 148 van 28.6.1968, blz. 24.

(18)  PB L 312 van 20.11.1998, blz. 1.

(19)  PB L 282 van 1.11.1975, blz. 77.

(20)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.