24.9.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 247/54


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 21 september 2011

tot vaststelling van een vragenlijst voor de verslagen van de lidstaten over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbranding van afval

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 6504)

(Voor de EER relevante tekst)

(2011/632/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (1), en met name artikel 15,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Richtlijn 2000/76/EG zijn de lidstaten verplicht om de drie jaar verslag uit te brengen over de uitvoering van die richtlijn aan de hand van een vragenlijst die door de Commissie wordt vastgesteld.

(2)

De Commissie heeft twee vragenlijsten vastgesteld. De tweede daarvan, die werd vastgesteld bij Besluit 2010/731/EU van de Commissie (2), had betrekking op de jaren 2009, 2010 en 2011.

(3)

Aangezien de bij Besluit 2010/731/EU vastgestelde vragenlijst bestemd is voor de verslaglegging tot 31 december 2011, dient voor de volgende driejarige verslagperiode een nieuwe vragenlijst te worden vastgesteld, rekening houdend met de ervaring die bij de toepassing van Richtlijn 2000/76/EG en het gebruik van de eerdere vragenlijsten is opgedaan. Omdat Richtlijn 2000/76/EG evenwel met ingang van 7 januari 2014 wordt ingetrokken en wordt vervangen door Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (3), dient de nieuwe vragenlijst slechts op twee jaren betrekking te hebben, namelijk 2012 en 2013. Omwille van de duidelijkheid dient Besluit 2010/731/EU te worden vervangen.

(4)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het comité ex artikel 6 van Richtlijn 91/692/EEG van de Raad (4),

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De lidstaten gebruiken de in de bijlage opgenomen vragenlijst voor de verslagen over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/76/EG.

2.   De in te dienen verslagen bestrijken de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013.

Artikel 2

Besluit 2010/731/EU wordt ingetrokken op 1 januari 2013.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 21 september 2011.

Voor de Commissie

Janez POTOČNIK

Lid van de Commissie


(1)  PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91.

(2)  PB L 315 van 1.12.2010, blz. 38.

(3)  PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17.

(4)  PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48.


BIJLAGE

Vragenlijst over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/76/EG betreffende de verbranding van afval

Algemene opmerkingen:

Deze derde vragenlijst uit hoofde van Richtlijn 2000/76/EG bestrijkt de jaren 2012 en 2013. Gezien de ervaring die met de tenuitvoerlegging van de Richtlijn is opgedaan en de informatie die al is verkregen door middel van de eerdere vragenlijsten, wordt met deze vragenlijst specifiek ingegaan op de veranderingen en op de vorderingen van de lidstaten bij de feitelijke tenuitvoerlegging van de richtlijn. Aangezien Richtlijn 2000/76/EG met ingang van 7 januari 2014 wordt ingetrokken en wordt vervangen door Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies, bestrijkt de onderhavige verslagperiode twee jaar in plaats van drie.

Om de continuïteit te waarborgen en directe vergelijkingen met eerdere antwoorden mogelijk te maken, brengt deze vragenlijst geen wijzigingen aan in de algemene benadering van Besluit 2010/731/EG. Indien de situatie ongewijzigd is gebleven, kan bij vragen die hetzelfde zijn als in de vorige vragenlijst worden volstaan met een verwijzing naar de eerder gegeven antwoorden. Als zich nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan, dienen deze in een nieuw antwoord te worden beschreven.

1.   Aantal installaties en vergunningen

1.1.

Gelieve de volgende informatie te verstrekken over het aantal installaties (onderverdeeld in verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties) dat binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2000/76/EG valt en over de vergunningen en de toegestane capaciteit:

a)

aantal installaties;

b)

aantal overeenkomstig artikel 4, lid 1, afgegeven vergunningen;

c)

aantal installaties dat bij het verbrandingsproces gegenereerde warmte terugwint;

d)

totale toegestane afvalverwerkingscapaciteit (in ton per jaar) (facultatief).

1.2.

Geef een lijst van alle installaties die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2000/76/EG vallen, en verstrek tevens de volgende informatie voor elk van deze installaties met een capaciteit van meer dan 2 t per uur:

a)

of het een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie is en, in het laatste geval, het type installatie (cementoven, stookinstallatie of andere industriële installatie die niet is opgenomen in bijlage II.1 of II.2 bij Richtlijn 2000/76/EG);

b)

in het geval van verbrandingsinstallaties voor vast stedelijk afval die activiteiten voor de terugwinning van afvalstoffen uitvoeren welke zijn opgenomen in bijlage II, R1, bij Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (1): de energie-efficiëntie van de installatie, berekend aan de hand van de formule die is opgenomen in de voetnoot bij bijlage II, R1, bij Richtlijn 2008/98/EG.

2.   Beschrijf eventuele problemen met de definities in artikel 3 die zich bij de uitvoering van Richtlijn 2000/76/EG hebben voorgedaan. Verstrek specifieke informatie voor elke definitie waarvoor problemen zijn vastgesteld.

3.   Zijn er mobiele installaties waarvoor uit hoofde van Richtlijn 2000/76/EG vergunningen zijn afgegeven?

4.   Geef aan welke categorieën afval zijn meeverbrand, onderverdeeld naar het type meeverbrandingsinstallatie (cementovens, stookinstallaties, andere industriële installaties die niet zijn opgenomen in bijlage II.1 of II.2).

Vermeld de codes van de Europese afvalcatalogus (facultatief).

Geef aan wat de toegestane capaciteit voor meeverbranding in deze installaties is (facultatief).

5.   Hoeveel meeverbrandingsinstallaties zijn onderworpen aan de in bijlage V bij Richtlijn 2000/76/EG vastgestelde emissiegrenswaarden voor verbrandingsinstallaties (omdat er onbehandeld stedelijk afval wordt meeverbrand of omdat meer dan 40 % van de vrijkomende warmte afkomstig is van de verbranding van gevaarlijk afval)?

6.   Welke regelingen zijn er in het kader van het vergunningsproces getroffen ten aanzien van:

a)

de vaststelling van de hoeveelheden en categorieën gevaarlijk afval die mogen worden verwerkt?

b)

de minimum- en maximumstromen van te verwerken gevaarlijke afvalstoffen?

c)

de laagste en hoogste calorische waarde van toegelaten gevaarlijke afvalstoffen?

d)

de beperkingen t.a.v. het gehalte aan verontreinigende stoffen, bijv. pcb’s, pcp’s, chloor, fluor, zwavel en zware metalen?

7.   Welke afvalstoffen worden geacht niet in aanmerking te komen voor representatieve bemonstering?

8.   Zijn er met betrekking tot de voorwaarden inzake verblijftijden van ovengassen en temperaturen als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 2, van Richtlijn 2000/76/EG, overeenkomstig artikel 6, lid 4, toelatingen afgegeven waarin van die exploitatievoorwaarden wordt afgeweken? Zo ja, vermeld dan:

a)

om hoeveel toelatingen het gaat;

b)

indien gegevens beschikbaar zijn, de redenen voor de toegestane afwijking(en) voor een aantal representatieve gevallen, met vermelding van de volgende informatie:

i)

de capaciteit van de installatie;

ii)

of het gaat om een bestaande installatie zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 6, of om een nieuwe installatie;

iii)

het type afval dat verbrand wordt;

iv)

hoe erop wordt toegezien dat er niet meer residuen ontstaan in vergelijking met een installatie waarvoor geen afwijkende regeling geldt en dat het gehalte aan organische verontreinigingen in deze residuen niet groter is dan verwacht wordt van een installatie waarvoor geen afwijkende regeling geldt;

v)

de in de vergunning vastgestelde exploitatievoorwaarden;

vi)

de emissiegrenswaarden die door de installatie moeten worden nageleefd.

9.   Zijn er, wat betreft cementovens waarin afval wordt meeverbrand, afwijkingen toegestaan van de emissiegrenswaarden voor NOx, stof, SO2 of TOC, in overeenstemming met bijlage II.1? Zo ja, vermeld dan:

a)

om hoeveel afwijkingen het gaat;

b)

indien gegevens beschikbaar zijn, de redenen voor de toegestane afwijking(en) voor een aantal representatieve gevallen, met vermelding van de volgende informatie:

i)

de capaciteit van de installatie;

ii)

of het gaat om een bestaande of een nieuwe installatie (definitie van artikel 20, lid 3, van Richtlijn 2000/76/EG);

iii)

het type afval dat wordt meeverbrand;

iv)

de emissiegrenswaarden die door de installatie moeten worden nageleefd;

v)

de overige in de vergunning vastgestelde exploitatievoorwaarden.

10.   Zijn er, wat de atmosferische emissies van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties betreft, emissiegrenswaarden vastgesteld die verschillen van de emissiegrenswaarden van bijlage II of bijlage V? Zo ja, en indien deze gegevens beschikbaar zijn, gelieve aan te geven:

a)

op welke installaties ze van toepassing zijn, d.w.z. verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties; geef in het laatste geval het type installatie aan;

b)

welke van de betreffende installaties „nieuw” en welke „bestaand” zijn;

c)

op welke verontreinigende stoffen de grenswaarden van toepassing zijn en wat de vastgestelde grenswaarden zijn;

d)

waarom deze grenswaarden worden toegepast;

e)

de regeling voor de monitoring van de emissies van deze verontreinigende stoffen (continu of discontinu; geef in het laatste geval de frequentie aan).

11.   In het geval van de verontreinigende stoffen die zijn opgesomd in bijlage IV bij Richtlijn 2000/76/EG: hoe worden emissiegrenswaarden voor lozingen van afvalwater van rookgasreinigingsinrichtingen in het aquatisch milieu bepaald? Geef aan in welke gevallen de emissiegrenswaarden voor de betreffende verontreinigende stoffen verschillen van de grenswaarden in bijlage IV.

12.   Indien er ook emissiegrenswaarden zijn vastgesteld voor andere in water geloosde verontreinigende stoffen dan die welke in bijlage IV worden genoemd:

a)

op welke installaties zijn deze dan van toepassing (verbranding of meeverbranding, „nieuwe” of „bestaande”)?

b)

voor welke verontreinigende stoffen gelden zij en wat zijn de vastgestelde grenswaarden?

c)

waarom worden deze grenswaarden toegepast?

13.   Welke operationele controleparameters (pH, temperatuur, debiet enz.) zijn bij het vergunningsproces vastgesteld voor lozingen van afvalwater?

14.   Welke voorzieningen zijn getroffen om, overeenkomstig artikel 8, lid 7, de bescherming van bodem, oppervlaktewateren of grondwater te verzekeren?

15.   Welke criteria zijn toegepast om te verzekeren dat er voldoende opslagcapaciteit is om, waar nodig, water vóór de lozing te testen en te behandelen?

16.   Welke voorzieningen zijn er in het algemeen getroffen om de hoeveelheden en de schadelijkheid van uit verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties afkomstige residuen te minimaliseren?

17.   Zijn de vergunningsvoorwaarden inzake de meting van verontreinigende stoffen in de lucht en de procesparameters identiek aan die van artikel 11, lid 2? Verstrek, indien dit niet het geval is, de volgende informatie:

a)

de reden voor afwijking van artikel 11, lid 2, met verwijzing naar de in artikel 11, leden 4 tot en met 7, genoemde afwijkingsmogelijkheden;

b)

de betreffende verontreinigende stof of parameter en de vastgestelde metingsvereiste.

18.   Zijn de vergunningsvoorwaarden inzake de meting van verontreinigende stoffen in het water identiek aan die van artikel 11, leden 14 en 15? Verstrek, indien dit niet het geval is, de volgende informatie:

a)

de reden voor afwijking van artikel 11, leden 14 en 15;

b)

de betreffende verontreinigende stof of parameter en de vastgestelde metingsvereiste.

19.   Hoe wordt in het kader van het vergunningsproces gegarandeerd dat de volgende bepalingen met betrekking tot atmosferische emissies worden nageleefd:

a)

artikel 11, lid 8;

b)

artikel 11, lid 9;

c)

artikel 11, lid 11;

d)

artikel 11, lid 12;

e)

de handhavingsregeling als bedoeld in artikel 11, lid 10.

20.   Hoe wordt in het kader van het vergunningsproces gegarandeerd dat de volgende bepalingen met betrekking tot lozingen in water worden nageleefd:

a)

artikel 11, lid 9;

b)

de handhavingsregeling als bedoeld in artikel 11, lid 16.

21.   Beschrijf in voorkomend geval de officiële richtsnoeren inzake de bepaling van gevalideerde emissiedaggemiddelden (artikel 11, lid 11). Vermeld, indien beschikbaar, een weblink.

22.   Welke procedures zijn er om de bevoegde autoriteit te verwittigen bij overschrijding van een emissiegrenswaarde?

23.   Welke regelingen zijn getroffen om te verzekeren dat het publiek bij het vergunningsproces wordt betrokken (nieuwe en/of geactualiseerde vergunningen)? Geef ten minste meer informatie over de volgende aspecten:

a)

welke autoriteit de vergunningsaanvraag toegankelijk maakt voor het publiek;

b)

gedurende welke termijn het publiek zijn visie kan geven;

c)

welke autoriteit de uiteindelijke beslissing bekendmaakt.

24.   Wat de beschikbaarheid van informatie gedurende het vergunningsproces betreft:

a)

is er enige met milieuaspecten verband houdende informatie over de aanvraag, de besluitvorming en de te verlenen vergunning, die niet of slechts gedeeltelijk voor het publiek toegankelijk is? Geef in dat geval aan om welke informatie het gaat;

b)

vermeld, indien deze informatie toegankelijk/gedeeltelijk toegankelijk is, of zij kosteloos verkrijgbaar is en zo niet, wat dan het gehanteerde tarief is en onder welke omstandigheden dit tarief wordt toegepast.

25.   In het geval van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van ten minste twee ton per uur: op welke manier wordt een exploitant ertoe verplicht een jaarverslag over de werking en monitoring van de installatie bij de bevoegde autoriteit in te dienen?

26.   Indien een jaarverslag wordt ingediend:

a)

welke informatie wordt hierin verstrekt?

b)

hoe kan het publiek toegang krijgen tot dit verslag?

27.   In het geval van verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van minder dan twee ton per uur: hoe worden deze installaties publiekelijk geïdentificeerd?

28.   In welke mogelijkheden voorziet de afgegeven vergunning ter controle van de tijden dat een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie onder abnormale exploitatieomstandigheden (zoals bij stilleggingen, storingen of defecten van noodvoorzieningen of monitoringapparatuur) in bedrijf is?

29.   Wat is, in het geval van verbrandings- en meeverbrandingsprocessen, de maximale duur dat een installatie onder abnormale werkingsomstandigheden in bedrijf mag zijn voordat zij buiten bedrijf moet worden gesteld? Vermeld:

a)

de maximale duur voor overschrijding van de emissiegrenswaarden;

b)

de maximale totale duur van de perioden waarin de emissiegrenswaarden worden overschreden in een jaar.

30.   Overige opmerkingen.


(1)  PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3.