6.4.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 90/27


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 1 april 2011

tot wijziging van de bijlagen II en IV bij Richtlijn 2009/158/EG van de Raad tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 2068)

(Voor de EER relevante tekst)

(2011/214/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2009/158/EG van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (1), en met name artikel 34,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Richtlijn 2009/158/EG van de Raad worden veterinairrechtelijke voorschriften vastgesteld voor het handelsverkeer in de Unie en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren. Bijlage II bij die richtlijn bevat de regels voor de erkenning van inrichtingen voor het handelsverkeer van die producten in de Unie. De hoofdstukken II, III en IV van die bijlage bevatten de voorschriften voor de voorzieningen in en de werking van inrichtingen, programma’s voor gezondheidscontrole en de criteria voor schorsing of intrekking van de erkenning van een inrichting; deze voorschriften omvatten tests op bepaalde micro-organismen, Salmonella en Mycoplasma, die moeten worden uitgevoerd in inrichtingen die voor het handelsverkeer binnen de Unie zijn erkend.

(2)

Uit de ervaring met de toepassing van de voorschriften voor de voorzieningen in en de werking van inrichtingen van hoofdstuk II van bijlage II bij Richtlijn 2009/158/EG is gebleken dat die voorschriften aan de huidige praktijken in de sector moeten worden aangepast, met name wat het leggedrag van de verschillende soorten pluimvee betreft.

(3)

Daarnaast moeten de hoofdstukken III en IV van bijlage II bij Richtlijn 2009/158/EG worden gewijzigd in verband met de wetenschappelijke vooruitgang in de diagnosemethoden voor Mycoplasma overeenkomstig hoofdstuk 2.3.5 van het Manual of Diagnostic Tests and Vaccines van de Werelddiergezondheidsorganisatie en wijzigingen in de nomenclatuur van Salmonella volgens het samenwerkingscentrum voor referentie en onderzoek op het gebied van Salmonella van de Wereldgezondheidsorganisatie in het White-Kauffmann-Le Minor-schema voor antigene formules van salmonellaserovars overeenkomstig hoofdstuk 2.3.11 van het Manual of Diagnostic Tests and Vaccines van de Werelddiergezondheidsorganisatie.

(4)

Bijlage III bij Richtlijn 2009/158/EG bevat de voorschriften voor het inenten van pluimvee. Die bijlage moet worden gewijzigd om daar specifieke voorschriften voor inenting tegen salmonella in op te nemen.

(5)

Ook moeten sommige verwijzingen naar inenting tegen aviaire influenza in de modellen van veterinaire certificaten in bijlage IV bij Richtlijn 2009/158/EG worden gewijzigd.

(6)

Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (2) bevat voorschriften om adequate en doeltreffende maatregelen te treffen voor de opsporing en bestrijding van salmonella en andere zoönoseverwekkers. Volgens die verordening moeten koppels en beslagen van oorsprong van bepaalde in bijlage I bij die verordening genoemde diersoorten op bepaalde zoönoses en zoönoseverwekkers worden onderzocht voordat de levende dieren of broedeieren uit het levensmiddelenbedrijf van herkomst worden verzonden De data en de resultaten van de tests worden opgenomen in de desbetreffende veterinaire certificaten zoals bepaald bij de wetgeving van de Unie, waaronder Richtlijn 2009/158/EG.

(7)

Bijlage IV bij Richtlijn 2009/158/EG bevat de modellen van veterinaire certificaten voor het handelsverkeer in pluimvee en broedeieren binnen de Unie.

(8)

Verordening (EG) nr. 584/2008 van de Commissie van 20 juni 2008 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een communautaire doelstelling voor het verminderen van de prevalentie van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium bij kalkoenen bepaalt dat de testvoorschriften vanaf 1 januari 2010 ook gelden voor koppels kalkoenen (3), zodat de desbetreffende veterinaire certificaten in bijlage IV bij Richtlijn 2009/158/EG dienovereenkomstig gewijzigd moeten worden.

(9)

De bijlagen II, III en IV bij Richtlijn 2009/158/EG moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(10)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen II, III, en IV bij Richtlijn 2009/158/EG worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 1 april 2011.

Voor de Commissie

John DALLI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 74.

(2)  PB L 325 van 12.12.2003, blz. 1.

(3)  PB L 162 van 21.6.2008, blz. 3.


BIJLAGE

De bijlagen II, III en IV bij Richtlijn 2009/158/EG worden als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

a)

hoofdstuk II wordt als volgt gewijzigd:

i)

de tekst onder A, punt 2, onder e), komt als volgt te luiden:

„e)

De eieren moeten:

i)

geregeld worden verzameld, ten minste eenmaal per dag en zo spoedig mogelijk na het leggen;

ii)

zo spoedig mogelijk gereinigd en ontsmet worden, tenzij zij op een broederij in dezelfde lidstaat worden ontsmet;

iii)

in een nieuwe of een schone, ontsmette verpakking worden verpakt.”;

ii)

de tekst onder B, punt 2, onder e), eerste streepje, komt als volgt te luiden:

„—

de eieren, tussen aankomst en inleggen of op het tijdstip van verzending voor het handelsverkeer binnen de Unie of de uitvoer naar een derde land, tenzij zij al op het vermeerderingsbedrijf van oorsprong zijn ontsmet,”;

b)

de hoofdstukken III en IV komen als volgt te luiden:

„HOOFDSTUK III

PROGRAMMA VOOR GEZONDHEIDSCONTROLE

De programma’s voor gezondheidscontrole op ziekten moeten, onverminderd de hygiënische maatregelen en de artikelen 16 en 17, ten minste voorzien in controlevoorschriften voor de onder A tot en met D aangegeven besmettingen en pluimveesoorten.

A.   Besmetting met Salmonella Pullorum (1), Salmonella Gallinarum (2) en Salmonella arizonae  (3)

1.   Betrokken soorten

a)

Voor Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum: kippen, kalkoenen, parelhoenders, kwartels, fazanten, patrijzen en eenden.

b)

Voor Salmonella arizonae: kalkoenen.

2.   Gezondheidscontroleprogramma

a)

De besmetting wordt vastgesteld via serologisch en/of bacteriologisch onderzoek (4).

b)

De voor het onderzoek vereiste bemonstering heeft naargelang van het geval betrekking op bloed, niet-uitgekomen embryo’s (in de schaal gestorven embryo’s), zwakke kuikens, meconium, postmortemweefsel, met name lever, milt, eierstok/eileider en de ileocaecale overgang (5).

c)

Voor feces-/meconiummonsters en darmmonsters moet directe verrijking in seleniet-cysteïnebouillon worden toegepast. Indien in de monsters een minimale competitieve flora wordt verwacht (bv. bij in de schaal gestorven embryo’s) kan gebruik worden gemaakt van niet-selectieve voorverrijking gevold door selectieve verrijking in Rappaport-Vassiliadis-sojabouillon (RVS) of Müller-Kauffmann-tetrathionaat-novobiocinebouillon (MKTTn) (6)  (7).

d)

Wanneer er bij een koppel bloedmonsters worden genomen om via serologisch onderzoek Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum of Salmonella arizonae op te sporen, moeten de prevalentie van de besmetting in de lidstaat en de eerdere incidentie ervan in de inrichting in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het aantal te nemen monsters. Er moet echter altijd een statistisch valide aantal monsters worden genomen voor serologisch en/of bacteriologisch onderzoek ter opsporing van besmetting.

e)

Een koppel moet in de loop van elke legperiode worden gecontroleerd op het moment dat het meest geschikt is voor het opsporen van de desbetreffende ziekte.

f)

Er mogen geen monsters voor bacteriologisch onderzoek worden genomen van pluimvee dat of eieren die in de twee à drie weken voorafgaande aan het onderzoek met antimicrobiële geneesmiddelen zijn behandeld.

g)

Met de detectiemethoden moeten de serologische reacties op besmetting met Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum kunnen worden onderscheiden van serologische reacties op Salmonella Enteritidis-vaccin, ingeval dit vaccin is gebruikt (8). In geval van serologische bewaking mag dus niet met dit vaccin worden ingeënt. Is wel ingeënt, dan moet bacteriologisch onderzoek plaatsvinden, mits met de gebruikte bevestigingsmethode levende vaccinstammen van veldstammen kunnen worden onderscheiden.

B.   Besmetting met Mycoplasma gallisepticum en Mycoplasma meleagridis

1.   Betrokken soorten

a)

Voor Mycoplasma gallisepticum: kippen en kalkoenen.

b)

Voor Mycoplasma meleagridis: kalkoenen.

2.   Gezondheidscontroleprogramma

a)

De besmetting wordt vastgesteld aan de hand van gevalideerd serologisch en/of bacteriologisch onderzoek en/of moleculaire tests. De aanwezigheid van laesies op de luchtzakwand bij eendagskuikens van kippen en kalkoenen duidt op besmetting met Mycoplasma en moet worden onderzocht.

b)

De voor het onderzoek op Mycoplasma vereiste bemonstering heeft naar gelang van het geval betrekking op bloed, eendagskuikens van kippen en kalkoenen, sperma of swabs van de trachea, de choanae, de cloaca of de luchtzakken; met name moeten monsters van de eileider en de penis van kalkoenen worden genomen ter opsporing van Mycoplasma meleagridis.

c)

Bij de onderzoeken ter opsporing van Mycoplasma gallisepticum of Mycoplasma meleagridis wordt gebruikgemaakt van een representatief monster zodat in de opfok- en de legperiode, namelijk juist vóór het begin van de leg en vervolgens om de drie maanden, permanente controle op besmetting kan worden uitgeoefend.

C.   Resultaten en te nemen maatregelen

Het resultaat van de controle wordt als negatief aangemerkt indien geen enkel dier positief reageert. Is er wel een positieve reactie, dan wordt het koppel van besmetting verdacht en moeten de maatregelen van hoofdstuk IV erop worden toegepast.

D.   Indien een pluimveebedrijf meer dan een afzonderlijke productie-eenheid heeft, kan de bevoegde veterinaire instantie voor de gezonde productie-eenheden van een bedrijf waar de besmetting aanwezig is, afwijken van de maatregelen voor het opnieuw verlenen van goedkeuring zoals vermeld in hoofdstuk IV, punt 3, onder b), mits de bevoegde dierenarts heeft bevestigd dat de structuur en de omvang van deze productie-eenheden, alsmede de aldaar uitgevoerde verrichtingen van zodanige aard zijn dat deze productie-eenheden, op het vlak van huisvesting, verzorging en voederen, volledig apart staan zodat de betrokken ziekte zich niet van de ene productie-eenheid naar de andere kan verspreiden.

HOOFDSTUK IV

CRITERIA VOOR SCHORSING OF INTREKKING VAN DE ERKENNING VAN EEN INRICHTING

1.

De erkenning van een inrichting wordt geschorst:

a)

wanneer niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden van hoofdstuk II;

b)

totdat een adequaat onderzoek naar de ziekte is ingesteld,

indien:

wordt vermoed dat de inrichting met aviaire influenza of met de ziekte van Newcastle is besmet,

in de inrichting pluimvee of broedeieren zijn binnengebracht die afkomstig zijn van een inrichting waarbij een besmetting door aviaire influenza of de ziekte van Newcastle vermoed wordt of bevestigd is,

geconstateerd is dat tussen de inrichting en een haard van aviaire influenza of van de ziekte van Newcastle contacten hebben plaatsgevonden waardoor de besmetting kan zijn overgebracht;

c)

totdat nieuwe onderzoeken zijn verricht, indien de resultaten van de controles die overeenkomstig de hoofdstukken II en III zijn uitgevoerd in verband met een mogelijke besmetting met Salmonella Pullorum Salmonella Gallinarum, Salmonella arizonae, Mycoplasma gallisepticum of Mycoplasma meleagridis, aanleiding geven tot het vermoeden van een haard;

d)

totdat de door de officiële dierenarts gevraagde maatregelen zijn uitgevoerd, indien is geconstateerd dat de inrichting niet voldoet aan de in hoofdstuk I, punt 1, onder a), b) en c), vastgestelde eisen.

2.

De erkenning van een inrichting wordt ingetrokken indien:

a)

wordt bevestigd dat de inrichting met aviaire influenza of met de ziekte van Newcastle is besmet;

b)

een besmettingshaard met Salmonella Pullorum, Salmonella Gallinarum, Salmonella arizonae, Mycoplasma gallisepticum of Mycoplasma meleagridis bij een nieuw onderzoek wordt bevestigd;

c)

de maatregelen om te voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk I, punt 1, onder a), b) en c), na een nieuwe aanmaning van de officiële dierenarts aan de voor de inrichting verantwoordelijke persoon nog steeds niet zijn uitgevoerd.

3.

Voorwaarden voor het opnieuw verlenen van de erkenning:

a)

wanneer de erkenning ingetrokken is wegens het uitbreken van aviaire influenza of de ziekte van Newcastle, kan de erkenning opnieuw worden verleend 21 dagen nadat reiniging en ontsmetting hebben plaatsgevonden, indien er is geruimd;

b)

wanneer de erkenning is ingetrokken wegens het uitbreken van:

Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum of Salmonella arizonae, kan de erkenning opnieuw worden verleend nadat de inrichting negatief is bevonden bij twee controles die met een tussenpoos van ten minste 21 dagen zijn verricht nadat het koppel is geruimd en na ontsmetting van de inrichting, waarvan de doeltreffendheid is aangetoond met geschikte tests op droge oppervlakken;

Mycoplasma gallisepticum of Mycoplasma meleagridis, kan de erkenning opnieuw worden verleend nadat het hele koppel negatief is bevonden bij twee controles die met een tussenpoos van ten minste 60 dagen zijn verricht, dan wel nadat de inrichting negatief is bevonden bij twee controles die met een tussenpoos van ten minste 21 dagen zijn verricht na ontsmetting nadat het hele besmette koppel is geruimd.”.

2)

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 1 komt als volgt te luiden:

„1.

Bij inenting van pluimvee of koppels die broedeieren produceren, moet voor het gebruikte vaccin door de bevoegde autoriteit van een van de lidstaten een vergunning voor het in de handel brengen zijn afgegeven.”;

b)

het volgende punt 3 wordt toegevoegd:

„3.

Ten aanzien van inenting tegen ongeacht welk salmonellaserotype moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

a)

de salmonella-inentingsprogramma’s mogen niet van invloed zijn op de serologische opsporing in het kader van veldonderzoek of leiden tot fout-positieve testresultaten;

b)

in het kader van nationale bestrijdingsprogramma’s mogen geen levende salmonellavaccins worden gebruikt:

i)

bij fok- of gebruikspluimvee gedurende het voortplantings-, respectievelijk legstadium, tenzij is aangetoond dat het gebruik van de vaccins veilig is en zij voor dat doel zijn toegelaten overeenkomstig Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad (9);

ii)

als de fabrikant geen geschikte methode biedt om veldstammen van salmonella bacteriologisch van vaccinstammen te onderscheiden.

3)

Bijlage IV komt als volgt te luiden:

„BIJLAGE IV

VETERINAIRE CERTIFICATEN VOOR HET HANDELSVERKEER BINNEN DE UNIE

(Modellen 1 tot en met 6)

MODEL 1

Image

Image

Image

MODEL 2

Image

Image

Image

MODEL 3

Image

Image

Image

MODEL 4

Image

Image

Image

MODEL 5

Image

Image

Image

MODEL 6

Image

Image


(1)  Met Salmonella Pullorum wordt bedoeld Salmonella enterica subspecies enterica serovar Gallinarum biochemische variant (biovar) Pullorum.

(2)  Met Salmonella Gallinarum wordt bedoeld Salmonella enterica subspecies enterica serovar Gallinarum biochemische variant (biovar) Gallinarum.

(3)  Met Salmonella arizonae wordt bedoeld Salmonella enterica subspecies arizonae serogroep K (O18) arizonae.

(4)  Bij serologisch onderzoek bij andere vogelsoorten dan kippen kan zich soms een onaanvaardbaar hoog percentage fout-positieve reacties voordoen.

(5)  Milieumonsters zijn in de regel niet geschikt om Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum op betrouwbare wijze op te sporen.

(6)  Direct uitplaten van aseptisch afgenomen weefsels op een minimaal selectieve agar, zoals MacConkey-agar, kan ook zinvol zijn voor de diagnose.

(7)  Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum groeien niet goed in het gemodificeerde semisolide Rappaport-Vassiliadis-medium (MRSV) dat voor de bewaking van zoönotische Salmonella spp. in de Unie wordt gebruikt.

(8)  Er bestaat op dit moment geen test die een onderscheid kan maken tussen de reactie op besmetting met Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum en inenting tegen dit serotype.

(9)  PB L 311 van 28.11.2001, blz. 1.”.