10.11.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 292/2 |
VERORDENING (EU) Nr. 1008/2010 VAN DE COMMISSIE
van 9 november 2010
betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor wis- en sproeisystemen voor de voorruit van bepaalde motorvoertuigen en tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen, aanhangwagens daarvan en daarvoor bestemde systemen, onderdelen en technische eenheden
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gelet op Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen, aanhangwagens daarvan en daarvoor bestemde systemen, onderdelen en technische eenheden (1), en met name op artikel 14, lid 1, onder a),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EG) nr. 661/2009 is een bijzondere verordening voor de toepassing van de typegoedkeuringsprocedure die is ingesteld bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (2). |
(2) |
Bij Verordening (EG) nr. 661/2009 wordt Richtlijn 78/318/EEG van de Raad van 21 december 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende ruitenwissers en ruitensproeiers van motorvoertuigen (3) ingetrokken. De voorschriften van die richtlijn moeten worden overgenomen in deze verordening en waar nodig worden gewijzigd om ze aan de ontwikkeling van de wetenschappelijke en technische kennis aan te passen. |
(3) |
Het toepassingsgebied van deze verordening moet overeenstemmen met dat van Richtlijn 78/318/EEG en bijgevolg beperkt zijn tot voertuigen van categorie M1. |
(4) |
In Verordening (EG) nr. 661/2009 zijn fundamentele bepalingen vastgesteld met betrekking tot de voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen wat de wis- en sproeisystemen voor de voorruit betreft en voor de typegoedkeuring van die sproeisystemen als technische eenheid. Derhalve moeten de specifieke procedures, tests en voorschriften voor die typegoedkeuring worden vastgesteld. |
(5) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het technisch comité motorvoertuigen, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Toepassingsgebied
Deze verordening is van toepassing op motorvoertuigen van categorie M1, zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, die zijn uitgerust met een voorruit, alsook op sproeisystemen voor de voorruit, bedoeld om te worden gemonteerd op motorvoertuigen van categorie M1.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1) „voertuigtype wat het wis- en sproeisysteem voor de voorruit betreft”: voertuigen die niet onderling verschillen op essentiële punten zoals: de eigenschappen van het wis- en sproeisysteem of de vorm, grootte en eigenschappen van de voorruit en de montage ervan;
2) „type sproeisysteem voor de voorruit”: een groep sproeisystemen voor de voorruit die niet onderling verschillen op essentiële punten zoals de prestaties van de pomp, de gebruikte materialen, de opslagcapaciteit, het aantal sproeiers, de afmetingen, de wanddikte of vorm van het sproeisysteem;
3) „motor”: een verbrandingsmotor die draait op hetzij vloeibare, hetzij gasvormige brandstof;
4) „wissysteem voor de voorruit”: het systeem dat bestaat uit een voorziening voor het wissen van het buitenoppervlak van de voorruit en de accessoires en bedieningsorganen die nodig zijn om de voorziening in- en uit te schakelen;
5) „wisveld”: het gebied of de gebieden van de voorruit die onder normale bedrijfsomstandigheden van het wissysteem door het wisblad of de wisbladen worden bestreken;
6) „intermitterende werking van het wissysteem”: een automatische niet-continue werkingswijze van het wissysteem, waarbij de wissers zich na iedere volledige cyclus enige tijd in een bepaalde ruststand bevinden;
7) „sproeisysteem voor de voorruit”: het systeem dat bestaat uit voorzieningen voor het opslaan, overbrengen en op het buitenoppervlak van de voorruit richten van vloeistof, en de bedieningsorganen die nodig zijn om de voorziening in- en uit te schakelen;
8) „bedieningsorgaan van de sproeier”: de voorziening waarmee het sproeisysteem handmatig wordt in- en uitgeschakeld;
9) „sproeierpomp”: een voorziening waarmee vloeistof uit het opslagreservoir van het sproeisysteem naar het buitenoppervlak van de voorruit wordt overgebracht;
10) „sproeier”: een voorziening die dient om vloeistof op de voorruit te richten;
11) „volgepompt systeem”: een systeem dat enige tijd normaal in werking is gesteld, waarbij vloeistof door de pomp en de leidingen is gestroomd en door de sproeier(s) naar buiten is gekomen;
12) „gereinigd gebied”: een vooraf vervuild gebied waarop geen sporen van druppels of vuilresten aanwezig zijn nadat het volledig is gedroogd;
13) „zichtveld A”: testgebied A zoals gedefinieerd in punt 2.2 van bijlage 18 bij VN/ECE-Reglement nr. 43 (4);
14) „zichtveld B”: gereduceerd testgebied B zoals gedefinieerd in punt 2.4 van bijlage 18 bij VN/ECE-Reglement nr. 43, maar met inbegrip van het in punt 2.4.1 van die bijlage gedefinieerde gebied;
15) „ontwerpromphoek”: de hoek gemeten tussen een verticale lijn door het R-punt of referentiepunt van de zitplaats en de romplijn in een stand die overeenkomt met de door de voertuigfabrikant opgegeven ontwerpstand van de rugleuning;
16) „R-punt” of „referentiepunt van de zitplaats”: het door de voertuigfabrikant voor elke zitplaats opgegeven punt met betrekking tot het driedimensionale referentiesysteem;
17) „driedimensionaal referentiesysteem”: een referentiesysteem bestaande uit een verticaal langsvlak X-Z, een horizontaal vlak X-Y en een verticaal dwarsvlak Y-Z zoals beschreven in aanhangsel 2 van bijlage III;
18) „primaire referentiemerktekens”: openingen, oppervlakken, merktekens of andere identificatietekens op de carrosserie of het chassis van het voertuig waarvan de x-, y- en z-coördinaten in het driedimensionale referentiesysteem door de fabrikant van het voertuig worden gespecificeerd;
19) „hoofdbesturingsschakelaar van het voertuig”: de voorziening waarmee het boordelektronicasysteem van het voertuig van de uitgeschakelde toestand, waarin het voertuig zich bevindt wanneer het is geparkeerd en de bestuurder afwezig is, in de normale bedrijfstoestand wordt gebracht.
Artikel 3
EG-typegoedkeuring van een voertuig wat de wis- en sproeisystemen voor de voorruit betreft
1. De fabrikant of zijn vertegenwoordiger dient de aanvraag voor EG-typegoedkeuring van een voertuig wat de wis- en sproeisystemen voor de voorruit betreft, in bij de typegoedkeuringsinstantie.
2. De aanvraag wordt opgesteld volgens het model van het inlichtingenformulier in deel 1 van bijlage I.
3. Als aan de relevante voorschriften in bijlage III bij deze verordening is voldaan, verleent de goedkeuringsinstantie EG-typegoedkeuring en kent zij een typegoedkeuringsnummer toe volgens het in bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG beschreven nummeringssysteem.
Een lidstaat mag hetzelfde nummer niet aan een ander voertuigtype toekennen.
4. Voor de toepassing van lid 3 verleent de typegoedkeuringsinstantie een EG-typegoedkeuringscertificaat, opgesteld volgens het model in deel 2 van bijlage I.
Artikel 4
EG-typegoedkeuring van sproeisystemen voor de voorruit als technische eenheid
1. De fabrikant of zijn vertegenwoordiger dient de aanvraag voor EG-typegoedkeuring van een type sproeisysteem voor de voorruit als technische eenheid in bij de typegoedkeuringsinstantie.
De aanvraag wordt opgesteld volgens het model van het inlichtingenformulier in deel 1 van bijlage II.
2. Als aan de desbetreffende voorschriften in bijlage III bij deze verordening is voldaan, verleent de goedkeuringsinstantie EG-typegoedkeuring voor de technische eenheid en kent zij een typegoedkeuringsnummer toe volgens het in bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG beschreven nummeringssysteem.
Een lidstaat mag hetzelfde nummer niet aan een ander type technische eenheid toekennen.
3. Voor de toepassing van lid 2 verleent de typegoedkeuringsinstantie een EG-typegoedkeuringscertificaat, opgesteld volgens het model in deel 2 van bijlage II.
Artikel 5
EG-typegoedkeuringsmerk voor een technische eenheid
Op elke technische eenheid die conform is met een type waarvoor overeenkomstig deze verordening EG-typegoedkeuring als technische eenheid is verleend, wordt het in deel 3 van bijlage II beschreven EG-typegoedkeuringsmerk voor een technische eenheid aangebracht.
Artikel 6
Geldigheid en uitbreiding van krachtens Richtlijn 78/318/EEG verleende goedkeuringen
De nationale autoriteiten staan de verkoop en het in het verkeer brengen toe van voertuigen en technische eenheden waarvoor vóór de in artikel 13, lid 2, van Verordening (EG) nr. 661/2009 genoemde datum typegoedkeuring is verleend en blijven uitbreiding van goedkeuringen voor die voertuigen en technische eenheden toestaan krachtens Richtlijn 78/318/EEG.
Artikel 7
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de [twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie].
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 9 november 2010.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 200 van 31.7.2009, blz. 1.
(2) PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.
(3) PB L 81 van 28.3.1978, blz. 49.
(4) PB L 230 van 31.8.2010, blz. 119.
BIJLAGE I
Administratieve documenten voor de EG-typegoedkeuring van motorvoertuigen wat de wis- en sproeisystemen voor de voorruit betreft
DEEL 1
Inlichtingenformulier
MODEL
Inlichtingenformulier nr … betreffende de EG-typegoedkeuring van een motorvoertuig wat de wis- en sproeisystemen voor de voorruit betreft.
De onderstaande gegevens worden in drievoud verstrekt en gaan vergezeld van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot dat formaat gevouwen verstrekt. Op eventuele foto’s zijn voldoende details te zien.
Indien de in dit inlichtingenformulier bedoelde systemen, onderdelen en technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, worden gegevens over de prestaties daarvan verstrekt.
0. ALGEMEEN
0.1. Merk (handelsnaam van de fabrikant): …
0.2. Type: …
0.2.1. Handelsbenaming(en) (indien beschikbaar): …
0.3. Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op het voertuig (1): …
0.3.1. Plaats van dat identificatiemiddel: …
0.4. Voertuigcategorie (2): …
0.5. Naam en adres van de fabrikant: …
0.8. Naam en adres van de assemblagefabriek(en): …
0.9. Naam en adres van de eventuele vertegenwoordiger van de fabrikant: …
1. ALGEMENE CONSTRUCTIEKENMERKEN VAN HET VOERTUIG
1.1. Foto’s en/of tekeningen van een representatief voertuig: …
3. MOTOR (3)
3.2. Verbrandingsmotor
3.2.1.8. Nettomaximumvermogen (4): … kW bij … min–1 (volgens fabrieksopgave)
3.2.5. Elektrische installatie
3.2.5.1. Nominale spanning: … V, positieve/negatieve massaverbinding (5)
3.2.5.2. Generator
3.2.5.2.1. Type: …
3.2.5.2.2. Nominaal vermogen: … VA
3.3. Elektromotor
3.3.1.1. Maximumuurvermogen: …kW
3.3.1.2. Bedrijfsspanning: … V
3.3.2. Accu
3.3.2.3. Capaciteit: …Ah (ampère-uur)
3.4. Motor of motorcombinatie
3.4.1. Hybride elektrisch voertuig: ja/nee (5)
3.4.2. Categorie waartoe het hybride elektrische voertuig behoort: extern oplaadbaar/niet-extern oplaadbaar: (5)
3.4.4. Beschrijving van het opslagsysteem voor energie: (accu, condensator, vliegwiel/generator)
3.4.4.5. Energie …
(voor de accu: voltage en Ah-capaciteit in 2 u; voor condensator: J …)
3.4.4.6. Lader: ingebouwd/extern/geen (5)
4. TRANSMISSIE (6)
4.7. Door het ontwerp bepaalde maximumsnelheid van het voertuig (in km/h) (7): …
9. CARROSSERIE
9.2. Materialen en bouwwijze: …
9.4. Gezichtsveld
9.4.1. Gegevens over de primaire referentiemerktekens; deze moeten voldoende gedetailleerd zijn om ze gemakkelijk te kunnen identificeren en de plaats van elk merkteken ten opzichte van de andere merktekens en van het R-punt te kunnen controleren: …
9.5. Voorruit en andere ruiten
9.5.1. Voorruit
9.5.1.1. Gebruikte materialen: …
9.5.1.2. Montagemethode: …
9.5.1.3. Hellingshoek: …
9.5.1.4. Typegoedkeuringsnummer(s): …
9.5.1.5. Accessoires van de voorruit en de positie waarin deze zijn gemonteerd, met een korte beschrijving van eventuele elektrische/elektronische onderdelen: …
9.6. Wissysteem voor de voorruit
9.6.1. Gedetailleerde technische beschrijving (met foto’s of tekeningen): …
9.7. Sproeisysteem voor de voorruit
9.7.1. Gedetailleerde technische beschrijving (met foto’s of tekeningen) of, indien goedgekeurd als technische eenheid, typegoedkeuringsnummer: …
9.8. Ontdooiing en ontwaseming
9.8.2. Maximumelektriciteitsverbruik: … kW
9.10. Binneninrichting
9.10.3. Stoelen
9.10.3.5. Coördinaten of tekening van het R-punt
9.10.3.5.1. Bestuurdersstoel: …
9.10.3.6. Ontwerpromphoek
9.10.3.6.1. Bestuurdersstoel: …
Toelichting
DEEL 2
EG-typegoedkeuringscertificaat
MODEL
Formaat: A4 (210 × 297 mm)
EG-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT
Mededeling betreffende de:
|
van een voertuigtype wat de wis- en sproeisystemen voor de voorruit betreft |
||||||||
overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1008/2010, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EU) nr. …/… (8) |
|||||||||
EG-typegoedkeuringsnummer:… |
|||||||||
Reden voor uitbreiding: … |
AFDELING I
0.1. Merk (handelsnaam van de fabrikant): …
0.2. Type: …
0.2.1. Handelsbenaming(en) (indien beschikbaar): …
0.3. Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op het voertuig (9):…
0.3.1. Plaats van dat identificatiemiddel: …
0.4. Voertuigcategorie (10): …
0.5. Naam en adres van de fabrikant: …
0.8. Naam en adres van de assemblagefabriek(en): …
0.9. Naam en adres van de eventuele vertegenwoordiger van de fabrikant: …
AFDELING II
1. Aanvullende informatie: zie addendum.
2. Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests: …
3. Datum van het testrapport: …
4. Nummer van het testrapport: …
5. Eventuele opmerkingen: zie addendum.
6. Plaats: …
7. Datum: …
8. Handtekening: …
Bijlagen |
: |
Informatiepakket Testrapport |
(1) Indien het middel tot identificatie van het type tekens bevat die niet relevant zijn voor de beschrijving van het voertuig, het onderdeel of de technische eenheid waarop dit inlichtingenformulier betrekking heeft, moeten die tekens op het formulier worden weergegeven door het symbool „?” (bijvoorbeeld ABC??123??).
(2) Ingedeeld aan de hand van de definities in Richtlijn 2007/46/EG, bijlage II, deel A.
(3) Bij voertuigen die zowel op benzine, diesel enz. als in combinatie met een andere brandstof kunnen rijden, moeten deze rubrieken worden herhaald. Bij niet-conventionele motoren en systemen moet de fabrikant gegevens verstrekken die gelijkwaardig zijn met de hier gevraagde gegevens.
(4) Vastgesteld volgens de voorschriften van Richtlijn 80/1269/EEG van de Raad (PB L 375 van 31.12.1980, blz. 46).
(5) Doorhalen wat niet van toepassing is.
(6) Bij varianten dienen de gevraagde gegevens te worden verstrekt voor elk van deze varianten.
(7) Bij aanhangwagens, de door de fabrikant toegestane maximumsnelheid.
(8) Doorhalen wat niet van toepassing is.
(9) Indien het middel tot identificatie van het type tekens bevat die niet relevant zijn voor de beschrijving van het voertuig, het onderdeel of de technische eenheid waarop dit inlichtingenformulier betrekking heeft, moeten die tekens op het formulier worden weergegeven door het symbool „?” (bijvoorbeeld ABC??123??).
(10) Zoals gedefinieerd in Richtlijn 2007/46/EG, bijlage II, deel A.
Addendum
bij EG-typegoedkeuringscertificaat nr. …
1. |
Aanvullende informatie:
|
2. |
Kant van het stuur: links/rechts (1) |
3. |
Systemen voor linkse en rechtse besturing met elkaar gespiegeld: ja/nee (1) |
4. |
Aerodynamische spoiler op wisarm/wisblad (1) aan bestuurderszijde/in het midden/aan passagierszijde/… (1) |
5. |
Opmerkingen: … |
(1) Doorhalen wat niet van toepassing is.
BIJLAGE II
Administratieve documenten voor de EG-typegoedkeuring van sproeisystemen voor de voorruit als technische eenheid
DEEL 1
Inlichtingenformulier
MODEL
Inlichtingenformulier nr. … betreffende de EG-typegoedkeuring van sproeisystemen voor de voorruit als technische eenheid.
De onderstaande gegevens worden in drievoud verstrekt en gaan vergezeld van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot dat formaat gevouwen verstrekt. Op eventuele foto’s zijn voldoende details te zien.
Indien de in dit inlichtingenformulier bedoelde systemen, onderdelen en technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, worden gegevens over de prestaties daarvan verstrekt.
0. ALGEMEEN
0.1. Merk (handelsnaam van de fabrikant): …
0.2. Type: …
0.3. Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op de technische eenheid (1): …
0.3.1. Plaats van dat identificatiemiddel: …
0.5. Naam en adres van de fabrikant: …
0.7. In het geval van technische eenheden, plaats en wijze van aanbrenging van het EG-goedkeuringsmerk: …
0.8. Naam en adres van de assemblagefabriek(en): …
0.9. Naam en adres van de eventuele vertegenwoordiger van de fabrikant: …
9.7. Sproeiersysteem voor de voorruit
9.7.1. Gedetailleerde technische beschrijving (met foto’s of tekeningen): …
Toelichting
DEEL 2
EG-typegoedkeuringscertificaat
MODEL
Formaat: A4 (210 × 297 mm)
EG-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT
Mededeling betreffende de:
|
van een type sproeisysteem voor de voorruit als technische eenheid |
||||||||
overeenkomstig Verordening (EU) nr 1008/2010, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EU) nr …/… (2) |
|||||||||
EG-typegoedkeuringsnummer: … |
|||||||||
Reden voor uitbreiding: … |
AFDELING I
0.1. Merk (handelsnaam van de fabrikant): …
0.2. Type: …
0.3. Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op de technische eenheid (3): …
0.3.1. Plaats van dat identificatiemiddel: …
0.5. Naam en adres van de fabrikant: …
0.7. Plaats en wijze van aanbrengen van het EG-goedkeuringsmerk: …
0.8 Naam en adres van de assemblagefabriek(en): …
0.9 Naam en adres van de eventuele vertegenwoordiger van de fabrikant: …
AFDELING II
1. Aanvullende informatie: zie addendum.
2. Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests: …
3. Datum van het testrapport: …
4. Nummer van het testrapport: …
5. Eventuele opmerkingen: zie addendum.
6. Plaats: …
7. Datum: …
8. Handtekening: …
Bijlagen |
: |
Informatiepakket Testrapport |
Addendum
bij EG-typegoedkeuringscertificaat nr. …
1. |
Aanvullende informatie:
|
2. |
Geschikt voor voertuigen met linkse / rechtse (4) besturing |
3. |
Een of meer onderdelen van het systeem kunnen zich in de motorruimte bevinden: ja / nee (4) |
4. |
Technische eenheid: universeel / voertuigspecifiek (4) |
5. |
Opmerkingen: … |
6. |
Lijst van voertuigtypen waarvoor de technische eenheid is goedgekeurd (indien van toepassing): … |
DEEL 3
EG-typegoedkeuringsmerk voor een technische eenheid
1. Het EG-typegoedkeuringsmerk voor technische eenheden bestaat uit:
1.1. een rechthoek met daarin de kleine letter e, gevolgd door het nummer van de lidstaat die de EG-typegoedkeuring als technische eenheid heeft verleend:
1 |
voor Duitsland |
2 |
voor Frankrijk |
3 |
voor Italië |
4 |
voor Nederland |
5 |
voor Zweden |
6 |
voor België |
7 |
voor Hongarije |
8 |
voor Tsjechië |
9 |
voor Spanje |
11 |
voor het Verenigd Koninkrijk |
12 |
voor Oostenrijk |
13 |
voor Luxemburg |
17 |
voor Finland |
18 |
voor Denemarken |
19 |
voor Roemenië |
20 |
voor Polen |
21 |
voor Portugal |
23 |
voor Griekenland |
24 |
voor Ierland |
26 |
voor Slovenië |
27 |
voor Slowakije |
29 |
voor Estland |
32 |
voor Letland |
34 |
voor Bulgarije |
36 |
voor Litouwen |
49 |
voor Cyprus |
50 |
voor Malta |
1.2. in de nabijheid van de rechthoek het basisgoedkeuringsnummer uit deel 4 van het typegoedkeuringsnummer, voorafgegaan door de twee cijfers van het volgnummer dat aan deze verordening of aan de recentste belangrijke technische wijziging van deze verordening is toegekend. Momenteel is het volgnummer 00.
2. Het EG-typegoedkeuringsmerk voor een technische eenheid wordt zo op het vloeistofopslagreservoir van het sproeisysteem voor de voorruit aangebracht dat het onuitwisbaar is en ook na montage van de voorziening op een voertuig duidelijk en gemakkelijk leesbaar is.
3. In figuur 1 wordt een voorbeeld van een EG-typegoedkeuringsmerk voor een technische eenheid gegeven.
Figuur 1
Voorbeeld van een EG-typegoedkeuringsmerk voor een technische eenheid
Toelichting
Verklaring: |
De EG-typegoedkeuring voor een technische eenheid is door Nederland verleend onder nummer 0046. De eerste twee cijfers (00) geven aan dat de technische eenheid krachtens deze verordening werd goedgekeurd. |
(1) Indien het middel tot identificatie van het type tekens bevat die niet relevant zijn voor de beschrijving van het voertuig, het onderdeel of de technische eenheid waarop dit inlichtingenformulier betrekking heeft, moeten die tekens op het formulier worden weergegeven door het symbool „?” (bijvoorbeeld ABC??123??).
(2) Doorhalen wat niet van toepassing is.
(3) Indien het middel tot identificatie van het type tekens bevat die niet relevant zijn voor de beschrijving van het voertuig, het onderdeel of de technische eenheid waarop dit inlichtingenformulier betrekking heeft, moeten die tekens op het formulier worden weergegeven door het symbool „?” (bijvoorbeeld ABC??123??).
(4) Doorhalen wat niet van toepassing is.
BIJLAGE III
Voorschriften voor wis- en sproeisystemen voor de voorruit
1. SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN
1.1. Wissysteem voor de voorruit
1.1.1. Elk voertuig moet zijn uitgerust met een wissysteem voor de voorruit dat kan werken wanneer de hoofdbesturingsschakelaar van het voertuig is ingeschakeld en dat de bestuurder met het daarvoor bestemde bedieningsorgaan in werking kan stellen zonder andere handelingen te moeten verrichten.
1.1.1.1. Het wissysteem voor de voorruit bestaat uit een of meer wisarmen met gemakkelijk vervangbare wisbladen.
1.1.2. Het wisveld van de voorruit moet ten minste 98 % van zichtveld A, zoals bepaald overeenkomstig aanhangsel 3 van bijlage III, omvatten.
1.1.3. Het wisveld van de voorruit moet ten minste 80 % van zichtveld B, zoals bepaald overeenkomstig aanhangsel 3 van bijlage III, omvatten.
1.1.4. Het wisveld van de voorruit moet aan de punten 1.1.2 en 1.1.3 voldoen wanneer het systeem bij een wisfrequentie overeenkomstig punt 1.1.5.1 werkt en wordt onder de in de punten 2.1.10 tot en met 2.1.10.3 beschreven omstandigheden getest.
1.1.5. Het wissysteem voor de voorruit heeft ten minste twee instellingen voor de wisfrequentie:
1.1.5.1. |
één frequentie tussen 10 en 55 cycli per minuut; |
1.1.5.2. |
één frequentie van ten minste 45 volledige cycli per minuut. |
1.1.5.3. |
Het verschil tussen de hoogste en een lagere instelling voor de wisfrequentie bedraagt ten minste 15 cycli per minuut. |
1.1.5.4. |
Om aan de punten 1.1.5.1 tot en met 1.1.5.3 te voldoen, mag een intermitterende werking van het wissysteem voor de voorruit worden gebruikt. |
1.1.6. De in de punten 1.1.5 tot en met 1.1.5.3 bedoelde frequenties worden onder de in de punten 2.1.1 tot en met 2.1.6 en in punt 2.1.8 beschreven omstandigheden getest.
1.1.7. Wanneer het wissysteem voor de voorruit wordt stopgezet door het met het bedieningsorgaan uit te schakelen, keren de wisarmen en -bladen terug in de ruststand.
1.1.8. Het wissysteem voor de voorruit moet bestand zijn tegen een blokkering van ten minste 15 seconden. Het gebruik van automatische circuitbeveiligingsvoorzieningen is toegestaan, mits voor het eventuele resetten uitsluitend het bedieningsorgaan van het wissysteem voor de voorruit moet worden bediend.
1.1.9. De in punt 1.1.8 bedoelde bestandheid tegen een blokkering van het wissysteem voor de voorruit wordt onder de in punt 2.1.7 beschreven omstandigheden getest.
1.1.10. Als de ruststand van de wisarmen of -bladen niet buiten zichtveld B, zoals bepaald overeenkomstig aanhangsel 3 van bijlage III, valt, moeten de wisarmen met de hand zodanig verplaatst kunnen worden dat de wisbladen uit hun positie op de voorruit kunnen worden gelicht om de voorruit handmatig te reinigen.
1.1.11. Het wissysteem voor de voorruit moet bij een omgevingstemperatuur van – 18 °C twee minuten lang op een droge voorruit kunnen werken zonder dat de prestaties verslechteren.
1.1.12. De prestaties van het wissysteem voor de voorruit bij – 18 °C worden onder de in punt 2.1.11 beschreven omstandigheden getest.
1.1.13. Het wissysteem voor de voorruit moet zonder verslechtering van de doelmatigheid aan punt 1.1.2 blijven voldoen wanneer het bij de maximumfrequentie werkt en het voertuig wordt blootgesteld aan een relatieve luchtsnelheid die overeenkomt met 80 % van de door de constructie bepaalde maximumsnelheid van het voertuig, of met 160 km/h als dit lager is. Zichtveld A van de voorruit wordt overeenkomstig de punten 2.1.8 en 2.1.9 geprepareerd. De aerodynamische effecten als gevolg van de afmetingen en de vorm van de voorruit en de wisarmen en -bladen worden onder deze omstandigheden gecontroleerd, waarbij tevens rekening wordt gehouden met punt 2.1.9.1. Tijdens de test moeten de wisbladen contact houden met de voorruit en mogen zij niet volledig loskomen van de voorruit. De wisbladen moeten tijdens elke volledige cyclus in het in punt 1.1.2 bepaalde gebied volledig contact houden met de voorruit en mogen noch tijdens de opwaartse, noch tijdens de neerwaartse beweging gedeeltelijk loskomen van de voorruit.
1.2. Sproeisysteem voor de voorruit
1.2.1. Elk voertuig moet zijn uitgerust met een sproeisysteem voor de voorruit dat kan werken wanneer de hoofdbesturingsschakelaar van het voertuig is ingeschakeld en dat bestand is tegen de belastingen en spanningen die optreden wanneer de sproeiers zijn afgesloten en het systeem volgens de procedure van de punten 2.2.1.1 tot en met 2.2.1.1.2 in werking wordt gesteld.
1.2.2. Blootstelling aan de in de punten 2.2.1 tot en met 2.2.5 beschreven temperatuurcycli mag niet leiden tot een verslechtering van de prestaties van het sproeisysteem voor de voorruit.
1.2.3. Het sproeisysteem voor de voorruit moet onder normale omstandigheden bij blootstelling aan omgevingstemperaturen tussen – 18 en +80 °C vloeistof op het doelgebied van de voorruit kunnen sproeien zonder dat enige lekkage optreedt, leidingen losraken of sproeiers slecht functioneren. Bovendien mag het systeem bij blokkering van de sproeiers geen tekenen van lekkage of losrakende leidingen vertonen.
1.2.4. Het sproeisysteem voor de voorruit moet voldoende vloeistof kunnen leveren om onder de in de punten 2.2.6 tot en met 2.2.6.4 beschreven omstandigheden ten minste 60 % van zichtveld A, zoals bepaald overeenkomstig aanhangsel 3 van bijlage III, te reinigen.
1.2.5. Het sproeisysteem voor de voorruit moet met het bedieningsorgaan van de sproeier handmatig kunnen worden ingeschakeld. Daarnaast mag het in- en uitschakelen van het systeem ook worden gecoördineerd en gecombineerd met andere systemen van het voertuig.
1.2.6. De inhoud van het vloeistofreservoir mag niet minder dan 1,0 liter bedragen.
2. TESTPROCEDURE
2.1. Testomstandigheden voor het wissysteem voor de voorruit
2.1.1. Tenzij anders is bepaald, worden de hieronder beschreven tests uitgevoerd onder de omstandigheden zoals beschreven in de punten 2.1.2 tot en met 2.1.5.
2.1.2. De omgevingstemperatuur moet tussen 5 en 40 °C liggen.
2.1.3. De voorruit wordt voortdurend natgehouden.
2.1.4. Voor elektrische wissystemen voor de voorruit gelden de volgende aanvullende voorwaarden:
2.1.4.1. alle accu’s moeten bij het begin van de test volledig opgeladen zijn;
2.1.4.2. de eventuele motor moet draaien met een toerental van niet meer dan 30 % van het toerental dat overeenkomt met zijn maximale geleverde vermogen. Als dat echter door bepaalde motorsturingsstrategieën niet praktisch haalbaar blijkt, bijvoorbeeld in het geval van hybride elektrische voertuigen, wordt een realistisch scenario bepaald, waarbij rekening wordt gehouden met het toerental en periodieke of totale afwezigheid van een draaiende motor tijdens normale rijomstandigheden. Als het wissysteem voor de voorruit aan de voorschriften kan voldoen zonder draaiende motor, hoeft de motor helemaal niet te draaien;
2.1.4.3. de dimlichtkoplampen moeten worden ingeschakeld;
2.1.4.4. alle geïnstalleerde verwarmings-, ventilatie-, ontdooiings- en ontwasemingssystemen (ongeacht de plaats in het voertuig) moeten met maximaal verbruik van elektriciteit werken.
2.1.5. Wissystemen voor de voorruit die op perslucht of vacuüm werken, moeten voortdurend met de voorgeschreven wisfrequenties kunnen functioneren, ongeacht het toerental en de belasting van de motor of de door de fabrikant opgegeven minimum- en maximumaccuniveaus voor normale bedrijfsomstandigheden.
2.1.6. Nadat het wissysteem voor de voorruit eerst 20 minuten op een natte voorruit heeft gewerkt, moeten de wisfrequenties aan de punten 1.1.5 tot en met 1.1.5.3 voldoen.
2.1.7. Aan punt 1.1.8 wordt voldaan als de wisarmen bij de maximumwisfrequentie van het wissysteem voor de voorruit 15 seconden lang worden tegengehouden in een stand die overeenkomt met een halve cyclus.
2.1.8. Het buitenoppervlak van de voorruit wordt grondig ontvet door middel van spiritus of een gelijkwaardig ontvettingsmiddel. Na drogen wordt een ammoniakoplossing van niet minder dan 3 % en niet meer dan 10 % aangebracht. Na opnieuw drogen wordt het oppervlak met een droge katoenen doek schoongeveegd.
2.1.9. Op het buitenoppervlak van de voorruit wordt een gelijkmatige laag testmengsel overeenkomstig de specificaties in aanhangsel 4 van bijlage III aangebracht en aan de lucht gedroogd.
2.1.9.1. Nadat het buitenoppervlak van de voorruit overeenkomstig de punten 2.1.8 en 2.1.9 is geprepareerd, mag het sproeisysteem voor de voorruit de desbetreffende tests ondergaan.
2.1.10. Het in punt 1.1.4 voorgeschreven wisveld van het wissysteem voor de voorruit wordt als volgt bepaald:
2.1.10.1. het buitenoppervlak van de voorruit wordt overeenkomstig de punten 2.1.8 en 2.1.9 behandeld;
2.1.10.2. om te controleren of aan de punten 1.1.2 en 1.1.3 wordt voldaan, wordt het wissysteem voor de voorruit in werking gesteld, waarbij punt 2.1.9.1 in aanmerking wordt genomen, en wordt het wisveld afgetekend en vergeleken met de eveneens afgetekende zichtvelden A en B, zoals bepaald overeenkomstig aanhangsel 3 van bijlage III;
2.1.10.3. de technische dienst kan toestaan dat een alternatieve testprocedure (bv. een virtuele methode) wordt gevolgd om te controleren of aan de punten 1.1.2 en 1.1.3 is voldaan.
2.1.11. Aan de voorschriften van punt 1.1.11 moet worden voldaan bij een omgevingstemperatuur van – 18 ± 3 °C, nadat het voertuig ten minste vier uur aan die temperatuur is blootgesteld. Het voertuig wordt geprepareerd om onder de in de punten 2.1.4 tot en met 2.1.5 beschreven omstandigheden te functioneren. Tijdens de test moet het wissysteem normaal werken, bij de maximumwisfrequentie. Het wisveld hoeft niet te worden geobserveerd.
2.2. Testomstandigheden voor het sproeisysteem voor de voorruit
2.2.1. Test 1. Het sproeisysteem voor de voorruit wordt met water gevuld, volgepompt en ten minste vier uur lang aan een omgevingstemperatuur van 20 ± 2 °C blootgesteld. Het water moet op deze temperatuur gestabiliseerd zijn.
2.2.1.1. Alle sproeiopeningen worden afgesloten en het systeem wordt binnen een minuut zes keer met het bedieningsorgaan van de sproeier ingeschakeld, telkens gedurende ten minste drie seconden.
2.2.1.1.1. Als het sproeisysteem voor de voorruit met spierkracht van de bestuurder wordt aangedreven, moet de uitgeoefende kracht bij een handpomp 11,0 tot 13,5 daN bedragen. Bij een voetpomp moet de uitgeoefende kracht 40,0 tot 44,5 daN bedragen.
2.2.1.1.2. Bij elektrische pompen mag de testspanning niet lager zijn dan de nominale spanning en niet hoger dan de nominale spanning plus twee volt.
2.2.1.2. Aan het eind van de test moeten de prestaties van het sproeisysteem voor de voorruit aan punt 1.2.3 voldoen.
2.2.2. Test 2. Het sproeisysteem voor de voorruit wordt met water gevuld, volgepompt en ten minste vier uur lang aan een omgevingstemperatuur van – 18 ± 3 °C blootgesteld. Het water hoeft niet op deze temperatuur gestabiliseerd te zijn.
2.2.2.1. Het systeem wordt overeenkomstig de punten 2.2.1.1.1 en 2.2.1.1.2 binnen een minuut zes keer met het bedieningsorgaan van de sproeier ingeschakeld, telkens gedurende ten minste drie seconden. Vervolgens wordt het systeem aan een omgevingstemperatuur van 20 ± 2 °C blootgesteld totdat het ijs volledig is gesmolten. Het water hoeft niet op deze temperatuur gestabiliseerd te zijn. De prestaties van het sproeisysteem voor de voorruit worden gecontroleerd door het systeem overeenkomstig de punten 2.2.1.1 tot en met 2.2.1.2 in werking te stellen.
2.2.3. Test 3. Blootstelling aan een koude cyclus
2.2.3.1. Het sproeisysteem voor de voorruit wordt met water gevuld, volgepompt en ten minste vier uur lang aan een omgevingstemperatuur van – 18 ± 3 °C blootgesteld, zodat de totale watermassa in het sproeisysteem bevroren is. Vervolgens wordt het systeem aan een omgevingstemperatuur van 20 ± 2 °C blootgesteld totdat het ijs volledig is gesmolten, maar in geen geval langer dan vier uur. Deze vries- en dooicyclus wordt zes keer herhaald. Ten slotte worden, wanneer het sproeisysteem voor de voorruit aan de omgevingstemperatuur van 20 ± 2 °C is blootgesteld en het ijs volledig is gesmolten, hoewel het water niet op deze temperatuur gestabiliseerd hoeft te zijn, de prestaties van het systeem gecontroleerd door het overeenkomstig de punten 2.2.1.1 tot en met 2.2.1.2 in werking te stellen.
2.2.3.2. Het sproeisysteem voor de voorruit wordt gevuld en volgepompt met een ruitenwisservloeistof voor lage temperaturen bestaande uit een oplossing van 50 % methanol of isopropylalcohol in water met een hardheid van maximaal 205 mg/l (Ca). Het systeem wordt ten minste vier uur lang aan een omgevingstemperatuur van – 18 ± 3 °C blootgesteld. De vloeistof hoeft niet op deze temperatuur gestabiliseerd te zijn. De prestaties van het sproeisysteem voor de voorruit worden gecontroleerd door het systeem overeenkomstig de punten 2.2.1.1 tot en met 2.2.1.2 in werking te stellen.
2.2.4. Test 4. Blootstelling aan een warme cyclus
2.2.4.1. Als een deel van het sproeisysteem voor de voorruit zich in de motorruimte bevindt, wordt het systeem met water gevuld, volgepompt en ten minste acht uur lang aan een omgevingstemperatuur van 80 ± 3 °C blootgesteld. Het water hoeft niet op deze temperatuur gestabiliseerd te zijn. De prestaties van het sproeisysteem voor de voorruit worden gecontroleerd door het systeem overeenkomstig de punten 2.2.1.1 tot en met 2.2.1.2 in werking te stellen.
2.2.4.2. Als geen enkel deel van het sproeisysteem voor de voorruit zich in de motorruimte bevindt, wordt het systeem met water gevuld, volgepompt en ten minste acht uur lang aan een omgevingstemperatuur van 80 ± 3 °C blootgesteld. Het water hoeft niet op deze temperatuur gestabiliseerd te zijn. Vervolgens wordt het systeem aan een omgevingstemperatuur van 20 ± 2 °C blootgesteld. Wanneer de temperatuur van het water is gestabiliseerd, worden de prestaties van het sproeisysteem voor de voorruit gecontroleerd door het systeem overeenkomstig de punten 2.2.1.1 tot en met 2.2.1.2 in werking te stellen. Daarna wordt het systeem met water gevuld, volgepompt en ten minste acht uur lang aan een omgevingstemperatuur van 60 ± 3 °C blootgesteld. Het water hoeft niet op deze temperatuur gestabiliseerd te zijn. De prestaties van het sproeisysteem voor de voorruit worden gecontroleerd door het systeem overeenkomstig de punten 2.2.1.1 tot en met 2.2.1.2 in werking te stellen. Bij wijze van alternatief mag de fabrikant verzoeken of het sproeisysteem voor de voorruit onder de in punt 2.2.4.1 beschreven omstandigheden mag worden getest.
2.2.5. De in de punten 2.2.1 tot en met 2.2.4.2 beschreven tests voor sproeisystemen voor de voorruit worden achtereenvolgens uitgevoerd op hetzelfde systeem. Het systeem mag worden getest zoals het geïnstalleerd is op het voertuigtype waarvoor typegoedkeuring wordt aangevraagd, of afzonderlijk. Als EG-typegoedkeuring voor een technische eenheid wordt aangevraagd, wordt het systeem afzonderlijk getest.
2.2.6. Test 5. Test van het vermogen van het sproeisysteem voor de voorruit
2.2.6.1. Het sproeisysteem voor de voorruit wordt met water gevuld en volgepompt. Indien mogelijk, mogen de sproeier of sproeiers worden bijgesteld om ze op het doelgebied aan het buitenoppervlak van de voorruit te richten, waarbij het voertuig stil moet staan en er geen significante invloed van de wind mag zijn.
2.2.6.2. Het buitenoppervlak van de voorruit wordt overeenkomstig de punten 2.1.8 en 2.1.9 behandeld.
2.2.6.3. Het sproeisysteem voor de voorruit wordt volgens de instructies van de fabrikant in werking gesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de punten 2.2.1.1.1 en 2.2.1.1.2. De totale duur van de test mag niet langer zijn dan 10 volledige cycli van het automatisch werkende wissysteem voor de voorruit bij de maximumwisfrequentie.
2.2.6.4. Om te controleren of aan punt 1.2.4 wordt voldaan, wordt het relevante gereinigde gebied afgetekend en vergeleken met het eveneens afgetekende zichtveld A, zoals bepaald overeenkomstig aanhangsel 3 van bijlage III. Als het voor de waarnemer overduidelijk is dat aan de eisen wordt voldaan, mag de aftekening achterwege worden gelaten.
2.2.7. De in de punten 2.2.6 tot en met 2.2.6.4 beschreven test wordt altijd uitgevoerd op het voertuigtype waarvoor EG-typegoedkeuring wordt aangevraagd, zelfs wanneer een goedgekeurde technische eenheid op het voertuig is geïnstalleerd.
Aanhangsel 1
Procedure voor het controleren van het R-punt of referentiepunt van de zitplaats
Het R-punt of referentiepunt van de zitplaats wordt bepaald overeenkomstig bijlage 3 bij VN/ECE-Reglement nr. 17 (1).
Aanhangsel 2
Procedure voor het bepalen van de primaire referentiemerktekens in het driedimensionale referentiesysteem
De dimensionale relaties tussen de primaire referentiemerktekens op tekeningen en hun werkelijke positie op het voertuig worden vastgesteld overeenkomstig bijlage 4 bij VN/ECE-Reglement nr. 125 (1).
Aanhangsel 3
Procedure voor het bepalen van de zichtvelden op voorruiten van voertuigen
De zichtvelden A en B worden bepaald overeenkomstig bijlage 18 bij VN/ECE-Reglement nr. 43.
Aanhangsel 4
Specificaties van het testmengsel voor de wis- en sproeisystemen voor de voorruit
1. Het in punt 2.1.9 van bijlage III bedoelde testmengsel bestaat uit:
1.1. |
92,5 volumeprocent water met een hardheid van minder dan 205 mg/l (Ca); |
1.2. |
5,0 volumeprocent verzadigde zoutoplossing (natriumchloride in water); |
1.3. |
2,5 volumeprocent stof volgens de specificaties in de punten 1.3.1 tot en met 1.3.2.6. |
1.3.1. Analytische specificaties van het teststof
1.3.1.1. |
68 ± 1 gewichtsprocent SiO2; |
1.3.1.2. |
4 ± 1 gewichtsprocent Fe2O3; |
1.3.1.3. |
16 ± 1 gewichtsprocent Al2O3; |
1.3.1.4. |
3 ± 1 gewichtsprocent CaO; |
1.3.1.5. |
1,0 ± 0,5 gewichtsprocent MgO; |
1.3.1.6. |
4 ± 1 gewichtsprocent alkaliën; |
1.3.1.7. |
2,5 ± 0,5 gewichtsprocent verbrandingsverliezen. |
1.3.2. Specificaties van de grootteverdeling van de deeltjes grof stof
1.3.2.1. |
12 ± 2 % met een deeltjesgrootte tussen 0 en 5 μm; |
1.3.2.2. |
12 ± 3 % met een deeltjesgrootte tussen 5 en 10 μm; |
1.3.2.3. |
14 ± 3 % met een deeltjesgrootte tussen 10 en 20 μm; |
1.3.2.4. |
23 ± 3 % met een deeltjesgrootte tussen 20 en 40 μm; |
1.3.2.5. |
30 ± 3 % met een deeltjesgrootte tussen 40 en 80 μm; |
1.3.2.6. |
9 ± 3 % met een deeltjesgrootte tussen 80 en 200 μm. |